ACTUALIA
RABG 2007/11
ACTUALIA Samengesteld door Flip Petillion Advocaat
Wetgeving
De nieuwe echtscheiding: twee trajecten I. Inleiding a. Van wetsontwerp tot wet Het wetsontwerp Er bestond in België een algemene consensus om het begrip “schuldloze echtscheiding” in te voeren. Door de federale regering werd dan ook op 15 maart 2006 in de kamer van volksvertegenwoordigers het wetsontwerp “betreffende de hervorming van de echtscheiding” ingediend1. Het doel van dit wetsontwerp was de schadelijke gevolgen van de procedure op de relaties tussen de partijen zoveel mogelijk te beperken. Elke scheiding brengt immers problemen mee en het is belangrijk dat die niet escaleren door procedureproblemen en de vaak vruchteloze debatten over de schuldvraag. De vraag naar de verantwoordelijkheid voor de breuk moet niet langer centraal staan in de procedure. Deze laatste moet losgekoppeld worden van de betwistingen met betrekking tot de gevolgen ervan. Het was de bedoeling om de drie thans bestaande echtscheidingsprocedures (infra) te groeperen in één enkele procedure t.w. de “echtscheiding op grond van de duurzame ontwrichting” tussen de echtgenoten. Ten slotte blijkt uit het wetsontwerp dat bij de overheid de tendens bestaat, om ter gelegenheid van nieuwe initiatieven in het familierechtelijke domein, de bemiddeling te promoten. Dit is ook zo in de nieuwe wet op het verblijfsco-ouderschap, in werking getreden sedert 14 september 20062. De wet Reeds op 12 april 2007 keurde de kamer van volksvertegenwoordigers de nieuwe echtscheidingswet definitief goed3. Op 1 september 2007 treedt ze in werking. De echtscheiding op grond van bepaalde feiten (fouten) en de scheiding op grond van meer dan twee jaar feitelijke scheiding worden vervangen door de “echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting” (i.p.v. de term “duurzame” ontwrichting in het wetsontwerp). De “echtscheiding door onderlinge toestemming” wordt behouden. Daarnaast zullen de echtgenoten ook in gemeenschappelijk akkoord kunnen scheiden, maar zonder dat het 1. 2.
3.
Parlementair document van de 51e zittingsperiode nr. 2341/001 (afgekort Doc. 51 2341/001), Officiële publicaties uitgegeven door de kamer van volksvertegenwoordigers 2006, p. 4902. Wet van 18 juli 2006 tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen ten uitvoerlegging inzake huisvesting van het kind, B.S. 4 september 2006, p. 43.971. Doc. 51 2341/027.
LARCIER
723
RABG 2007/11
ACTUALIA
daarom noodzakelijk is dat ze alle problemen die verbonden zijn aan de echtscheiding meteen oplossen. Inzake het alimentatiegeld voor de ex-echtgenoot, wordt het recht op een uitkering “afgegrendeld” en meer in het bijzonder door een beperking in de tijd. De nieuwe wetgeving maakt ook de overstap mogelijk van de ene procedure naar de andere indien de relaties tussen de echtgenoten in de loop van de procedure evolueren. Dit evenwel slechts in één richting d.w.z. van de echtscheiding door onderlinge toestemming (EOT) naar de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting (EOO). Tijdens de procedure zal de rechter aan de partijen kunnen voorstellen een beroep te doen op de (gerechtelijke) bemiddeling. Cassatieberoep blijft mogelijk, maar de termijn om dit te doen werd vastgelegd op 1 maand (in plaats van 3 maanden in het gemeen recht). b. Uniformiteit van de procedure? In de oude regeling (tot 1 september 2007) bestonden er nog drie trajecten: 1. de echtscheiding op grond van bepaalde feiten (dit is een “schuld”-echtscheiding die ook wel wordt getypeerd als de echtscheiding-sanctie), 2. de echtscheiding op grond van twee jaar feitelijke scheiding (dit is een echtscheiding op grond van “duurzame ontwrichting” ook getypeerd als de echtscheiding-failliet) en, 3. de echtscheiding door onderlinge toestemming (dit is de echtscheiding-akkoord). Met het doel te vereenvoudigen, werd aanvankelijk voorgesteld deze drie procedures tot één enkele samen te voegen. De procedure door onderlinge toestemming (EOT) werd gelet op haar succes4 evenwel niet opgegeven: ze werd geïntegreerd in de uniforme procedure. De echtgenoten zouden dus in onderlinge overeenstemming uit de echt kunnen scheiden, zonder daarom noodzakelijk alle problemen in verband met hun scheiding te moeten oplossen. Maar ze konden er voor opteren het wél te doen. In de huidige (oude) wetgeving is dit een hoofdvereiste. De huidige artikelen 229, 231, 232 en 233 van het Burgerlijk Wetboek (B.W.) werden in het wetsontwerp nog samengevoegd in één enkel artikel t.w. 229 B.W., dat voorzag dat de echtscheiding kon worden aangevraagd op eenvoudige vaststelling van de “duurzame ontwrichting” tussen de echtgenoten. Deze vaststelling kon dan blijken uit: – ofwel de “innerlijke overtuiging” van de rechter; – ofwel bij een eenzijdige aanvraag door het verstrijken van een “bepaalde termijn” tijdens dewelke men feitelijk gescheiden was (één jaar): indien deze termijn niet volledig was verstreken op het moment van de aanvraag, kon de rechter een wachttijd opleggen tijdens de procedure van maximaal zes maanden of minder derwijze dat de termijn wel verstreken was wanneer de rechterlijke uitspraak volgde en dit mits een bevestiging van de aanvraag; – ofwel bij gezamenlijke aanvraag van de echtgenoten door het verstrijken van een termijn van feitelijke scheiding van zes maanden, respectievelijk van maximaal drie maanden of minder tijdens de procedure en mits bevestiging van de aanvraag; – ofwel wegens ernstige fout5; in het aanvangsstadium moest de fout niet worden bewezen, aanwijzingen volstonden, vermits de gevolgen beperkt waren (versnelling van de procedure).
4. 5.
724
70% van alle echtscheidingen in 2003. Momenteel is er zelfs sprake van 80% in Vlaanderen. Het wetsontwerp sprak niet van “fout” maar van een “gedrag waardoor het voortzetten van het samenleven onmogelijk wordt”. De tekst in de wet zelf werd gewijzigd in: “Het huwelijk is onherstelbaar ontwricht wanneer de voortzetting van het samenleven tussen de echtgenoten en de hervatting ervan redelijkerwijs onmogelijk is geworden ingevolge die ontwrichting.” (art. 229 § 1 B.W. nieuw). Niets belet dat daartoe de (ernstige) fout van de andere echtgenoot of van zich zelf wordt aangevoerd.
LARCIER
ACTUALIA
RABG 2007/11
Van deze uniforme echtscheiding is uiteindelijk niets terecht gekomen. Het zijn twee vormen geworden. Enerzijds de echtscheiding op grond van een onherstelbare ontwrichting (EOO), anderzijds de echtscheiding door onderlinge toestemming (EOT). In plaats van één basisartikel zijn het er twee geworden t.w. artikelen 229 B.W. en 230 B.W. Het systeem van de “wachttermijnen” is wel min of meer overeind gebleven evenals de (ernstige) fout. c. Behoud van de schuldvraag? De verplichting in het vigerende (oude) echtscheidingsrecht om bij gebrek aan overeenstemming (EOT) een schuldige echtgenoot aan te wijzen en de aangevoerde fouten te bewijzen, verplichtte de echtgenoten hun private emotionele conflicten bloot te geven en was dikwijls aanleiding tot een jarenlang “mensonterend” gevecht. Hierbij werden niet zelden de kinderen in “stelling” gebracht. Immers, in het kader van de huidige “echtscheiding-sanctie”6 is het bewijs van de fout essentieel om de echtscheiding te bekomen en in dit van de huidige “echtscheiding-failliet”7 is de omkering van het wettelijk schuldvermoeden dat rust op de echtgenoot eiser, al even cruciaal om te ontsnappen aan de alimentatieverplichting na echtscheiding. Vaak was het bewijs van de fout een hachelijke onderneming voor de echtgenoot die weliswaar het gelijk aan zijn kant had maar zich ten tijde van het ontstaan van het conflict niet had toegelegd op het verzamelen van bewijsmateriaal vaak in de hoop op herstel van de verstandhouding. In de nieuwe echtscheiding (EOO) zal de fout niet meer centraal staan. Deze echtscheiding kan worden uitgesproken wanneer de scheiding onvermijdelijk is, welke ook de reden is. De nieuwe echtscheiding (EOO) zal evenwel niet een echte “schuldloze” echtscheiding zijn. In de nieuwe wet wordt het begrip fout behouden maar niet meer om er een echtscheidingsgrond van te maken. De fout zal nog slechts twee gevolgen hebben: – de procedure versnellen (bij ontwrichting waardoor de voortzetting en de hervatting van het samenleven redelijkerwijze onmogelijk is geworden; art. 229 § 1 B.W. en art. 1255 § 5 Ger. W. nieuw), – het recht op een uitkering tot onderhoud na de echtscheiding voor de “schuldige” beperken (bij “zware” fout; art. 301 § 2 tweede lid B.W. nieuw). Indien er sprake is van schuldig gedrag (in de zin van art. 229 § 1 B.W. nieuw) kan de procedure worden versneld. Het bestaan van zulk gedrag (bv. overspel) toont immers zonder meer het onherstelbare karakter aan van de ontwrichting van het huwelijk. In dat geval wordt de “echtgenoot slachtoffer” vrijgesteld van de door de wet opgelegde wachttermijnen. Anderzijds speelt het bij de toekenning van een onderhoudsuitkering geen rol wie “schuld” heeft aan de onherstelbare ontwrichting, zodat ook de schuldige echtgenoot een uitkering na echtscheiding kan bekomen. Vraag is of het moreel wel aanvaardbaar is dat de “schuldige” echtgenoot niet alleen gemakkelijk de echtscheiding kan verkrijgen, maar bovendien ook financiële steun van de “onschuldige” echtgenoot? Vooral in progressieve kringen en bij vrouwenorganisaties gingen er talrijke stemmen op om een burgerrechtelijke sanctie te behouden. Ook hier sluipt het foutcriterium dus opnieuw binnen, waar artikel 301 § 2 tweede lid B.W. bepaalt dat de rechtbank het verzoek om een uitkering kan weigeren indien de verweerder bewijst dat de verzoeker “een zware fout” heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt. De ex-echtgenoot die veroordeeld is we-
6. 7.
Huidig art. 229 en 231 B.W. Huidig art. 232 B.W.
LARCIER
725
RABG 2007/11
ACTUALIA
gens partnergeweld wordt alleszins uitgesloten van het recht op een uitkering (hier is er geen sprake van dat de rechtbank “kan weigeren”). De vaststelling van overspel blijft dus zijn belang behouden zowel als ernstige fout (art. 229 § 1 B.W. nieuw) als “zware fout” of beiden tezamen. Het feit dat de fout geen echtscheidingsgrond meer is heeft niet alleen een impact op de uitkering na echtscheiding; er zijn ook andere gevolgen. De exceptie van verzoening (art. 1284 -1286 Ger. W. oud) wordt opgeheven. In de oude wetgeving kon de echtscheidingseis door het inroepen van deze exceptie, zijnde een verweermiddel, niet toelaatbaar worden verklaard. De exceptie was van openbare orde en kon ambtshalve door de bodemrechter worden ingeroepen. Verder wordt artikel 299 B.W. (oud) in die zin gewijzigd dat beide echtgenoten en niet enkel de schuldige echtgenoot alle huwelijksvoordelen verliezen die ze elkaar bij huwelijksovereenkomst en sinds het aangaan van het huwelijk hebben toegekend, tenzij ze anders zijn overeengekomen. Er is dus geen verwijzing meer naar de schuld. Met voordelen in de zin van artikel 299 B.W. werd bedoeld, enerzijds alle schenkingen tussen echtgenoten, anderzijds, de voordelen die tegelijk overlevingsrechten zijn, met name de bedingen van vooruitmaking en de bedingen van ongelijke verdeling van de huwgemeenschap. Artikel 299 B.W. is niet van toepassing op de voordelen die bij de verdeling ontstaan uit de samenstelling van de huwelijksgemeenschap en bijgevolg niet op de voordelen die voortvloeien uit de inbreng van een eigen goed in de huwelijksgemeenschap8. d. Uitkering tot levensonderhoud na de echtscheiding In de huidige (oude) wetgeving kan bij een “echtscheiding-sanctie” alleen de echtgenoot die de echtscheiding verkreeg ten nadele van de andere partij recht hebben op een uitkering tot levensonderhoud (dus de echtgenoot die niet de “schuldige” is)9. Indien de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van een feitelijke scheiding van meer dan 2 jaar, (de “echtscheiding-failliet”) dan wordt de aanvrager vermoed “schuldig” te zijn en moet hij bewijzen dat de echtscheiding te wijten is aan een fout van de andere echtgenoot om na de echtscheiding zelf financiële steun te kunnen verkrijgen (hij moet dus het vermoeden omkeren)10. In de nieuwe wet werd gekozen voor een verruimd basisrecht, dat zelfs zal openstaan voor de echtgenoot die de echtscheiding heeft gevraagd en bekomen zonder concrete vorderingsgrond of voor de echtgenoot die “schuldig” is. Nochtans blijft het principe van de verantwoordelijkheid bestaan, ook al zal het voortaan niet meer aan degene zijn die de echtscheiding aanvraagt om de fout te bewijzen, maar aan de mogelijke uitkeringsplichtige om dat bewijs te leveren in hoofde van diegene die een uitkering vraagt. Samengevat zijn de voornaamste wijzigingen de volgende: – ook indien de echtscheiding op eenzijdig verzoek (van één echtgenoot) wordt uitgesproken, is er recht op uitkering tot levensonderhoud in hoofde van beide echtgenoten; alleen diegene die zich schuldig maakte aan een “zware fout” (supra), waardoor het samenleven
8.
9. 10.
726
Cass. 23 november 2001, T. Not. 2002, 86. Het Arbitragehof oordeelde deze interpretatie niet in strijd met de art. 10 en 11 van de Grondwet, Arbitragehof nr. 170/2005, 23 november2005, A.A. 2005, 2179 en B.S. 19 januari 2006, p. 2.998. Huidig art. 301 B.W. Huidige art. 306 en 307bis B.W. Indien de eisende echtgenoot bewijst dat het ontstaan en/of het voortduren van de feitelijke scheiding minstens “gedeeltelijk” aan de andere echtgenoot te wijten is, heeft geen van beiden recht op een uitkering (Cass. 13 september 2004, E.J. 2005, 5, noot H. VANBOCKRIJCK, J.L.M.B. 2004, 1670, Rev. trim. dr. fam. 2005, 435).
LARCIER
ACTUALIA
RABG 2007/11
onmogelijk werd zal niet de mogelijkheid hebben om een uitkering te vorderen. Bij partnergeweld is er een formele uitsluiting (art. 301 § 2 derde lid B.W. nieuw); – er dient expliciet rekening te worden gehouden met de economische middelen van de partijen in het bijzonder de “aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde”; de bodemkoers van de uitkering is het “dekken van de staat van behoefte” van de uitkeringsgerechtigde en de bovenkoers is de 1/3-grens van de (netto) inkomsten van de uitkeringsplichtige (art. 301 § 3 B.W. nieuw); – verplichting voor de echtgenoot die een uitkering vraagt om beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en om zijn rechten op sociale voorzieningen te doen gelden (art. 301 § 5 B.W. nieuw); – aan de rechter wordt de mogelijkheid gegeven de uitkering te bepalen (quantum, duur en degressiviteit), in functie van de economische keuzes die de partijen maakten tijdens het samenleven (denk hierbij aan de echtgenoot die zich uitsluitend wijdde aan het huishouden of aan de opvoeding van de kinderen), de duur van het huwelijk en de leeftijd van partijen; – er is een beperking in de tijd van de uitkering na de echtscheiding (belangrijk logisch gevolg van het feit dat de uitkering onafhankelijk van elke fout kan worden toegekend); de keuze van een termijn is steeds willekeurig en de wetgever oordeelde dat het minst willekeurig is om de maximumtermijn voor het betalen van de uitkering te bepalen op basis van de termijn van het huwelijk (art. 301 § 4 B.W. nieuw); – een nieuw huwelijk van de uitkeringsgerechtigde of een wettelijke samenwoning of zelfs het samenleven van de uitkeringsgerechtigde met een andere persoon “als waren zij gehuwd”, kan de uitkering doen eindigen (art. 301 § 10 tweede en derde lid B.W. nieuw); – de echtgenoten kunnen op elk ogenblik tijdens de procedure overeenkomsten treffen omtrent de eventuele uitkering, het bedrag ervan en de nadere regels volgens welke het overeengekomen bedrag zal kunnen worden herzien (art. 301 § 9 B.W. nieuw). Er kan evenwel geen afstand worden gedaan van het recht op een uitkering vóór de ontbinding van het huwelijk. – de rechtbank die een uitspraak doet inzake een uitkering tot levensonderhoud mag ambtshalve de voorlopige uitvoering van de beslissing bevelen (art. 301 § 12 B.W. nieuw). Dit is momenteel in de huidige wetgeving niet het geval; – ten slotte is er het behoud van de grote lijnen van het huidige artikel 301 B.W. (waaronder het behoud van het plafond van 1/3 van het netto-inkomen van de uitkeringsplichtige11, automatische aanpassing aan het indexcijfer, omzetting in een kapitaal en de mogelijkheid tot aanpassing of afschaffing na echtscheiding in geval van nieuwe omstandigheden onafhankelijk van de wil van de partijen). e. Rechtsmiddelen Er werd aanvankelijk voorgesteld dat tegen vonnissen die de echtscheiding uitspraken geen hoger beroep kon worden aangetekend. Deze onmogelijkheid bestaat thans ook in de oude wetgeving doch enkel in het kader van een EOT en beperkt tot de echtgenoten12. Omwille van de inhoud van de voorgestelde hervorming was het immers weinig waarschijnlijk dat echtscheidingsaanvragen op zich (dus niet de gevolgen of modaliteiten van de echtscheiding) het voorwerp konden zijn van echte betwistingen. De rechtbank zou in de meeste gevallen de echtscheiding uitspreken op grond van de eenvoudige vaststelling dat aan de vereiste van het tijdsverloop werd voldaan of dat de procedure werd gerespecteerd (eventuele dubbele verschijning, enz.). Beroep aantekenen had volgens de indieners van het wetsontwerp dus weinig zin indien de rechtbank de echtscheiding uitsprak. Men zou de mogelijkheid om beroep aan te te11.
12.
Bedoeld wordt de bedragen waarover de tot uitkering gehouden echtgenoot werkelijk beschikt na betaling van de sociale en fiscale lasten (Cass. 11 juni 1987, Rev. not. b. 1987, p. 465). De uitkering mag de 1/3-grens van dit inkomen niet overschrijden. Huidig art. 1299 Ger. W. Het Openbaar Ministerie kan wel in beroep gaan, de echtgenoten enkel indien het verzoek tot echtscheiding werd afgewezen.
LARCIER
727
RABG 2007/11
ACTUALIA
kenen kunnen gebruiken als een vertragingsmanoeuvre. Het omgekeerde bleef mogelijk. Men kon wel beroep aantekenen tegen een beslissing die de echtscheiding weigerde. In de wet is deze regeling niet meer behouden, zodat de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen (binnen de maand na de betekening van het vonnis) onverminderd blijft bestaan. Cassatieberoep blijft mogelijk, maar – opnieuw om vertragingsmanoeuvres te beperken – wordt de termijn om in cassatieberoep te kunnen gaan vastgelegd op één maand (in plaats van drie maanden in het gemeen recht; art. 1274 Ger. W. nieuw). f. Bemiddeling De bemiddeling krijgt expliciet een plaats in de hervormde echtscheidingswetgeving. In het nieuwe artikel 1255 § 6 derde lid Ger. W. wordt gesteld dat de rechter ter gelegenheid van de eerste verschijning van de partijen in de echtscheidingsprocedure er toe gehouden is hen te informeren over het belang een beroep te doen op de bemiddelingsprocedure. Deze procedure is in hetzelfde Gerechtelijk Wetboek (Ger. W.) opgenomen onder het zevende deel ervan (art. 1724-1737 Ger. W.). De wet maakt een expliciet onderscheid tussen “verzoenen” en “bemiddelen”. In bepaalde rechtsleer werd echter gesteld dat beide begrippen hetzelfde waren13. De rechter kan een schorsing van de echtscheidingsprocedure bevelen om de doeltreffendheid van de bemiddelingspoging te bevorderen. De duur van de schorsing mag echter niet langer bedragen dan één maand. Vermits de nieuwe wet veel aandacht besteedt aan de mogelijkheid om in elk stadium van de procedure (deel)akkoorden te sluiten en deze te doen homologeren, worden hier aan de bemiddelingspraktijk toch wel reële kansen geboden. II. De twee trajecten Met de nieuwe echtscheidingswet zijn er nu twee trajecten (i.p.v. drie in de oude wetgeving) om tot een echtscheiding te komen: de EOT en de EOO. a. Echtscheiding door onderlinge toestemming (EOT) In tegenstelling tot de andere vormen van echtscheiding (in de huidige én de nieuwe wetgeving), zijn de partijen in een EOT verplicht een (totaal) akkoord te sluiten op contractuele basis over alle gevolgen van hun breuk en dit alvorens ze met de procedure kunnen starten. Deze “zuivere” EOT wordt behouden (art. 230 B.W. nieuw) maar er zijn wel een aantal wijzigingen: – afschaffing van de minimumleeftijd (momenteel 20 jaar)14; – afschaffing van de minimumduur van het huwelijk (thans 2 jaar)15; – indien de echtgenoten aantonen dat ze op het ogenblik waarop de vordering tot echtscheiding wordt ingediend al meer dan 6 maanden feitelijk gescheiden zijn, worden ze vrijgesteld van de tweede verschijning (art. 1291bis Ger. W. nieuw); – indien er wel een tweede verschijning is, dan kunnen de echtgenoten zich hier laten vertegenwoordigen door een advocaat of een notaris (art. 1294 Ger. W. nieuw); – indien een partij niet meer opdaagt op de tweede verschijning of de procedure niet meer wenst verder te zetten, dan kan de meest gerede partij verzoeken dat de overgang wordt gemaakt naar de EOO (art. 1294bis § 1 Ger. W. nieuw);
13. 14. 15.
728
J. LAENENS, K. BROECKX en D. SCHEERS, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2004, 112, nr. 177 en de verwijzingen aldaar. Huidig art. 275 B.W. Huidig art. 276 B.W.
LARCIER
ACTUALIA
RABG 2007/11
– wordt de procedure EOT aldus verlaten dan behouden de vermogensrechtelijke overeenkomsten (art. 1287 Ger. W.) een voorlopige draagkracht totdat ze in het kader van de EOO worden bekrachtigd door de echtscheidingsrechter of erover wordt beslist in kort geding (art. 1294bis § 2 Ger. W. nieuw). Het feit dat niet wordt verwezen naar de familierechtelijke overeenkomsten ( art. 1288 Ger. W.) is blijkbaar een vergetelheid; – de overgang van een conflictueuze echtscheidingsprocedure naar een EOT is daarentegen niet meer voorzien (art. 1259 Ger. W. oud werd opgeheven); – de uitkering na echtscheiding wordt in principe wijzigbaar in geval van nieuwe omstandigheden onafhankelijk van de wil van de partijen tenzij uitdrukkelijk anders overeengekomen (art. 301 § 7 eerste lid B.W. nieuw). b. De echtscheiding op grond van de onherstelbare ontwrichting (EOO) Dit traject kent drie varianten: 1. Op grond van feiten die aantonen dat er een onherstelbare ontwrichting is (art. 229 § 1 B.W. nieuw). 2. Wanneer de aanvraag gezamenlijk wordt gedaan door de echtgenoten mits bewijs dat er een feitelijke scheiding is van meer dan 6 maanden of mits het herhalen van de aanvraag (tweede verschijning) na een reflexieperiode van 3 maanden of korter indien de termijn van 6 maanden inmiddels werd bereikt (art. 229 § 2 B.W. nieuw en art. 1255 § 1 Ger. W. nieuw). 3. Wanneer de aanvraag slechts wordt gedaan door één echtgenoot na een feitelijke scheiding van meer dan één jaar of mits het herhalen van de aanvraag (tweede verschijning) na een reflexieperiode van één jaar of korter indien de termijn van één jaar inmiddels werd bereikt (art. 229 § 3 B.W. nieuw en art. 1255 § 2 Ger. W. nieuw). De eerste variant Hier is dus geen bewijs van een feitelijke scheiding vereist, wel van (foutieve) gedragingen die aantonen dat er een onherstelbare ontwrichting is. Het bewijs van die feiten kan met alle wettelijke middelen worden geleverd, waaronder bijvoorbeeld een betrapping op overspel door een gerechtsdeurwaarder, geschriften of getuigen die wijzen op grove beledigingen. Er is evenmin een reflexietermijn voorzien en de echtscheiding kan onmiddellijk worden uitgesproken op de inleidende zitting indien het bewijs werd geleverd van de onherstelbare ontwrichting. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden is alleen de persoonlijke verschijning van de verzoekende partij vereist (art. 1255 § 6 Ger. W. nieuw). De inleidende zitting heeft plaats in raadkamer. De echtscheidingsvordering wordt gesteld bij dagvaarding. De tweede variant Dit is de gezamenlijke aanvraag na meer dan 6 maanden feitelijke scheiding of wanneer de aanvraag een tweede maal (tweede verschijning) werd gedaan mits een reflexietermijn van 3 maanden (tussen de twee verschijningen) of korter indien de totale termijn van 6 maanden inmiddels werd bereikt (dus rekening houdend met de termijn van feitelijke scheiding vóór de inleiding van de procedure). De echtscheiding kan onmiddellijk worden uitgesproken indien op de inleidingszitting (in raadkamer) vaststaat dat er een feitelijke scheiding is sedert meer dan 6 maanden. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden is de persoonlijke aanwezigheid van de beide partijen vereist (art. 1255 § 6 Ger. W. nieuw). Het verzoekschrift tot echtscheiding kan worden ondertekend door iedere echtgenoot of ten minste door een advocaat of een notaris (art. 1255 § 1 Ger. W. nieuw), echter niet
LARCIER
729
RABG 2007/11
ACTUALIA
door een erkende bemiddelaar die geen advocaat of notaris is. De tussenkomst van een notaris in een in essentie toch conflictueuze echtscheiding is hier wel nieuw. De derde variant Dit is de situatie waarbij er geen akkoord of medewerking bestaat van de andere echtgenoot en één echtgenoot op eigen initiatief de aanvraag tot echtscheiding doet. De voorwaarde daartoe is een feitelijke scheiding van één jaar of wanneer de aanvraag een tweede maal werd gedaan (tweede verschijning) mits een reflexietermijn van maximaal één jaar of korter indien de totale termijn van één jaar intussen werd “gehaald” (rekening houdend met de reeds verstreken termijn vóór de inleiding van de procedure). Ook hier is alleen de persoonlijke verschijning in raadkamer van de verzoeker vereist (art. 1255 § 6 Ger. W.). De vordering wordt gesteld bij tegensprekelijk verzoekschrift of bij dagvaarding (art. 1254 § 1 eerste lid Ger. W. nieuw). Indien de andere echtgenoot in de loop van de procedure zich met de vordering van de aanvragende echtgenoot akkoord verklaart, wordt de echtscheiding uitgesproken mits het respecteren van de termijn van feitelijke scheiding van meer dan 6 maanden, dan wel het “behalen” tijdens de procedure van diezelfde termijn, zoniet het respecteren van een reflexietermijn van 3 maanden na de eerste verschijning (art. 1255 § 3 Ger. W. nieuw). Het zijn dus de termijnen van de tweede variant, wat logisch is. Voorlopige maatregelen Wat de voorlopige maatregelen betreft tijdens de procedure m.b.t. de persoon, het levensonderhoud en de goederen van de echtgenoten of van hun kinderen, zijn er twee mogelijkheden. Ofwel gelukken de echtgenoten erin akkoorden te bereiken (al dan niet via bemiddeling) die dan door de echtscheidingsrechter kunnen worden gehomologeerd mits deze niet duidelijk in strijd zijn met de belangen van de kinderen (art. 1256 eerste en tweede lid Ger. W. nieuw). Ofwel leggen zij hun eisen m.b.t. die maatregelen voor aan de kortgedingrechter die daarover dan zal beslissen (art. 1256 derde lid Ger. W. nieuw). De maatregelen die aldus hetzij door de echtscheidingsrechter werden gehomologeerd, hetzij werden opgelegd door de kortgedingrechter hebben slechts een voorlopig karakter. Niettemin kunnen de partijen, na het verstrijken van een termijn van 3 maanden volgend op de homologatie van hun overeenkomst of de beschikking in kort geding, om de bekrachtiging van de maatregelen door de echtscheidingsrechter vragen, dit keer definitief en ook voor de periode die volgt op de echtscheiding. De gedeeltelijke akkoorden inzake de vereffening van het huwelijksvermogensstelsel die tijdens de echtscheidingsprocedure werden gesloten, blijven gesloten onder opschortende voorwaarde van het definitief worden van de echtscheiding en van hun bekrachtiging tijdens de procedure van vereffening en verdeling (art. 1257 laatste lid Ger. W. nieuw). Nieuw is dus dat nog vóór de ontbinding van het huwelijk reeds (gedeeltelijke) akkoorden kunnen worden gesloten, wat in de huidige (oude) wetgeving niet mogelijk was. III. De overgangsregeling De overgang van de oude regeling naar de nieuwe kan als volgt worden samengevat (art. 42 t.e.m. 44 van de nieuwe echtscheidingswet): 1. De wet treedt in werking op 1 september 2007.
730
LARCIER
ACTUALIA
RABG 2007/11
2. Op procedures die daarna worden ingeleid is de nieuwe regeling van toepassing. De termijnen van feitelijke scheiding die zich situeren vóór 1 september 2007 worden evenwel in aanmerking genomen. Voor de uitsluiting van het recht op een uitkering na echtscheiding (bv. bij partnergeweld) kan men zich ook beroepen op feiten die zich hebben voorgedaan vóór 1 september 2007. Hetzelfde geldt voor de gegevens waarmee de rechter kan rekening houden bij het begroten van de uitkering (art. 301 § 2, 3 en 5 B.W. nieuw, bv. de “aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde”). 3.Voor de oudere procedures die nog hangende zijn vóór 1 september 2007 en waarvoor geen eindvonnis werd uitgesproken blijven de oude artikelen 229, 231 en 232 B.W. (overspel, slagen en mishandelingen, grove beledigingen, en twee jaar feitelijke scheiding) van toepassing. Ook het recht op een uitkering na echtscheiding blijft beheerst door de vroegere art. 301, 306, 307 en 307bis B.W.). Werd de echtscheiding reeds uitgesproken vóór 1 september 2007 dan blijft de uitkering na echtscheiding ook onderworpen aan de oude wetgeving. Uitzondering wordt gemaakt voor de beperking van de duurtijd van de uitkering. Hiervoor is de nieuwe regeling van toepassing d.w.z. een maximum duur gelijk aan deze van het huwelijk. Deze nieuwe duurtijd begint te lopen vanaf 1 september 2007. Voor echtscheidingsvonnissen waartegen vóór of ná 1 september 2007 hoger beroep werd aangetekend, maar behandeld na voormelde datum, geldt dat de rechter in hoger beroep de nieuwe wet zal moeten toepassen, zulks overeenkomstig de gemeenrechtelijke regels inzake het overgangsrecht. Voor vonnissen waartegen vóór 1 september 2007 hoger beroep werd aangetekend, geldt dat de rechter in hoger beroep de oude wet zal toepassen terwijl voor beroepen na 1 september 2007 het de nieuwe wet is, zulks overeenkomstig de gemeenrechtelijke regels inzake het overgangsrecht. 4.De nieuwe regeling inzake EOT waarbij de voorafgaande overeenkomsten een voorlopige draagkracht behouden indien afstand wordt gedaan van de procedure, is niet van toepassing op overeenkomsten die de partijen hebben getekend vóór 1 september 2007 (art. 1294bis § 2 Ger. W. nieuw). S. BROUWERS Advocaat Lector Vrije Universiteit Brussel
*** Erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende http://www.strada.be/STAATSBLAD/view.php?filename=2007%2F05%2F08%2F20070093672.html
In het Belgisch Staatsblad van 8 mei 2007 verscheen de wet van 28 maart 2007 met betrekking tot het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende en tot wijziging van de wet erfregeling inzake landbouwbedrijven (Wet 29 augustus 1988).
Bewegingen
B.S. 17 april 2007 Mevrouw Van Dijck, C., advocaat, werd benoemd tot toegevoegd substituut-procureur des Konings in het rechtsgebied van het hof van beroep te Antwerpen.
LARCIER
731
RABG 2007/11
ACTUALIA
De heer Werbrouck, Y., advocaat, werd benoemd tot substituut-arbeidsauditeur bij de arbeidsrechtbank te Brugge. Hij wordt gelijktijdig benoemd tot substituut-arbeidsauditeur bij de arbeidsrechtbanken te Ieper, te Kortrijk en te Veurne. Mevrouw Tassin, G., rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, werd aangewezen tot de functie van onderzoeksrechter voor een termijn van één jaar. De heer Van Hecke, Ph., rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, werd aangewezen tot de functie van jeugdrechter voor een termijn van één jaar. B.S. 25 april 2007 Bij beschikking van het Comité van ministers van de Benelux Economische Unie van 21 juni 2006 tot benoeming van een plaatsvervangend rechter in het Benelux-Gerechtshof werd akte verleend van het ontslag van mevrouw Bourgeois, G. als plaatsvervangend rechter in het Benelux-Gerechtshof. De heer Boes, R., afdelingsvoorzitter in het Hof van Cassatie, wordt benoemd tot plaatsvervangend rechter in het Benelux-Gerechtshof. De heer De Muyer, L., eerste substituut-procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, werd, op zijn verzoek, in ruste gesteld. De heer De Roy, Ch., gerechtelijk stagiair voor het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, werd benoemd tot toegevoegd substituut-procureur des Konings in het rechtsgebied van het hof van beroep te Antwerpen. De heer De Winter, S., gerechtelijk stagiair voor het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, werd benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen. Hij wordt gelijktijdig benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbanken van eerste aanleg te Antwerpen en te Turnhout. De heer Schotsaert, A., gerechtelijk stagiair voor het gerechtelijk arrondissement Brussel, werd benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde. Hij wordt gelijktijdig benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbanken van eerste aanleg te Gent en te Oudenaarde. Mevrouw Djillali, N., gerechtelijk stagiair voor het gerechtelijk arrondissement Brugge, werd benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Gent. Zij wordt gelijktijdig benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbanken van eerste aanleg te Dendermonde en te Oudenaarde. Mevrouw Vandenbroucke, I., gerechtelijk stagiair voor het gerechtelijk arrondissement Dendermonde, werd benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Gent. Zij wordt gelijktijdig benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbanken van eerste aanleg te Dendermonde en te Oudenaarde. Het verzoek tot associatie van de heer Muyshondt, J., notaris ter standplaats Halle, en van de heer Muyshondt, H., kandidaat-notaris, om de associatie “Jos Mushondt & Hendrik Muyshondt”, ter standplaats Halle te vormen, werd goedgekeurd. De heer Muyshondt, H., wordt aangesteld als geassocieerd notaris ter standplaats Halle. Het verzoek tot associatie van de heer De Keukelaere, Ph., notaris ter standplaats Eeklo, en van de heer Boone, F., kandidaat-notaris, om de associatie “Ph. De Keukelaere & F. Boone”, ter standplaats Eeklo te vormen, werd goedgekeurd. De heer Boone, F., wordt aangesteld als geassocieerd notaris ter standplaats Eeklo. B.S. 27 april 2007 Zijn aangewezen als eerste substituut-procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, voor een termijn van drie jaar: – de heer Michielsen, B.; – mevrouw Fruy, C.; – de heer Werts, Th.;
732
LARCIER
ACTUALIA
RABG 2007/11
– de heer de Formanoir de la Cazerie (Jonkheer), E., substituut-procureurs des Konings bij deze rechtbank. Het verzoek tot associatie van de heren Derynck, M., Hisette, D. en mevrouw Roggeman, K., notarissen ter standplaats Brussel, en van de heer Desimpel, M., kandidaat-notaris, om de associatie “Hisette, Roggeman, Derynck & Desimpel”, ter standplaats Brussel te vormen, werd goedgekeurd. De heer Desimpel, M., wordt aangesteld als geassocieerd notaris ter standplaats Brussel. Het verzoek tot associatie van de heer Rutsaert, B., notaris ter standplaats Weerst (Dalhem) en van de heer Bonnenfant, O., kandidaat-notaris, om de associatie “Benoît Rutsaert & Olivier Bonnenfant”, ter standplaats Weerst (Dalhem) te vormen, werd goedgekeurd. De heer Bonnenfant, O., wordt aangesteld als geassocieerd notaris ter standplaats Weerst (Dalhem). De rechtbank van eerste aanleg te Ieper, verenigd in algemene vergadering, heeft de heer De Vloo, P., beslagrechter, aangewezen tot ondervoorzitter, voor een termijn van drie jaar.
LARCIER
733