Acht dingen die je altijd al wilde weten over economische ongelijkheid. Met Gini, Piketty en Robin Hood door Peter van der Eijk Er is de laatste tijd veel te doen over economische ongelijkheid in de ontwikkelde landen. De Engelse vertaling van het geruchtmakende boek van Thomas Piketty “Le capital au XXI-e siècle” maakte ook in Nederland veel los en net op het moment dat het CBS concludeerde dat de inkomensverschillen in Nederland tussen 2007 en 2011 af waren genomen kwam de WRR in zijn rapport “Hoe ongelijk is Nederland” tot de conclusie dat de economische ongelijkheid in Nederland over een langere periode juist was toegenomen. Hoe zit dat nu? Wie heeft gelijk? Hieronder probeer ik klaarheid te geven. Ik focus daarbij op twee vormen van economische ongelijkheid: Inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid.
1. Hoe meet je economische ongelijkheid? Het antwoord van Corrado Gini De meest gebruikelijke manier om (on)gelijkheid in te meten en uit te drukken is de Ginicoëfficiënt (ook wel de Gini-Index genoemd wanneer meerdere Gini-coëfficiënten op een rij worden gezet). De methode is genoemd naar de Italiaanse statisticus Corrado Gini die hem in 1912 voor het eerst gebruikte. Qua methode kan je er elke vorm van (on-)gelijkheid mee meten, dus zowel inkomensongelijkheid als vermogensongelijkheid, maar bijvoorbeeld ook de mate waarin onderwijs wordt gevolgd.
Afbeelding 1: Gini-coëfficiënt en Lorenz curve
De Gini-coëfficiënt meet de mate waarin de verdeling (van inkomen, vermogen of wat dan ook) onder individuen of huishoudens binnen een economie afwijkt van een perfect gelijke verdeling. Dit wordt in de grafiek (zie afbeelding 1) uitgedrukt in een Lorenz curve (de kromme lijn tussen de velden A en B, genoemd naar Max Lorenz die hem in 1905 voor het eerst gebruikte). Op de X-as (horizontaal) staan vanaf links de huishoudens gerangschikt (met het laagste inkomen of vermogen links en dan oplopend naar rechts tot en met de hoogste inkomens of vermogens). Op de Y-as (verticaal) staat het aandeel dat de huishoudens hebben in het totale inkomen of vermogen van een land of economie (onderaan 0%, bovenaan 100%). Een volkomen gelijke verdeling is de schuine lijn van 45 graden. Op die lijn heeft 1% van de huishoudens ook werkelijk 1% van het totale inkomen of vermogen, 50% heeft 50% en 100% heeft 100%. Ieder huishouden heeft dan dus een gelijk aandeel.
De werkelijke situatie is de gekromde lijn (Lorenz curve), waaruit blijkt dat (in dit voorbeeld) de eerste 10% van de huishoudens bijna geen aandeel heeft in het totaal en dat het daarna oploopt waarbij de laatste 10% heel veel aandeel heeft in het totaal. Gini berekende de verhouding tussen de oppervlakte van gebied A in de grafiek) als deel van de volledige gelijke verdeling (A+B) en de uitkomst geeft de verhoudingen weer. Als de uitkomst 0 is (A=A+B) dekken de gebieden elkaar en is er sprake van volledige gelijkheid (de schuine lijn van 45 graden). Als de uitkomst 1 is, is er sprake van volledige ongelijkheid. Beiden komen in de praktijk niet voor, maar bij de Ginicoëfficiënt gaat het er dus om: hoe dichter bij 0, hoe meer gelijkheid. Hoe dichter bij 1 hoe meer ongelijkheid. Er zijn natuurlijk ook andere “meetmethoden” (o.a. de minder gebruikte Theilcoëfficiënt) en uitdrukkingswijzen (w.o. de “parade van Pen” ), maar daar gaan we hier niet verder op in. Conclusie: Ongelijkheid is meetbaar en uit te drukken in een getal: de Gini-coëfficiënt. Hoe dichter dit getal bij 0 ligt, hoe meer gelijkheid. Hoe dichter bij 1 hoe meer ongelijkheid.
2. Kan je landen met elkaar vergelijken als het gaat om ongelijkheid? Met de Gini-coëfficiënt kan je dus (ondermeer) de inkomensongelijkheid in een land in beeld brengen. Als je de Gini-coëfficiënten van meerdere landen op een rij zet kan je de mate van inkomensongelijkheid van landen met elkaar vergelijken. Je krijgt dan een index. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO, in het Engels OECD) zet regelmatig de Gini-coëfficiënten van de inkomensongelijkheid in OESO-landen op een rij. Ook het Lisdatacenter in Luxemburg doet dat. De Gini-coëfficiënt van OESO en LIS verschilt soms, maar het globale beeld is dat landen als de Chili, Mexico, Turkije, de VS en het Verenigd Koninkrijk qua ongelijkheid hoog scoren en landen als Denemarken, Noorwegen, België, Finland (maar ook Tsjechië en Slovenië) naar voren komen als landen met een relatief gelijke inkomensverdeling. Nederland is in Europa een middenmoter. Overigens: Ook een organisatie als de CIA maakt een “Gini-index” van inkomensverschillen in landen en geeft daarbij ook data van niet-OESO-landen. Daaruit blijkt dat m.n. in Afrikaanse landen (Lesotho, Botswana, maar ook Zuid Afrika) de inkomensongelijkheid zeer groot is.
Afbeelding 2 de Gini-coëfficiënt van marktinkomen (grijs) en besteedbaar inkomen (blauw). Bron: OESO
Voor het bepalen van de Gini-coëfficiënt wordt gekeken naar het besteedbaar inkomen van huishoudens. Besteedbaar inkomen is wat je netto te besteden hebt en kan afwijken van het marktinkomen (wat je bruto uit arbeid, je eigen onderneming of anderszins haalt). Een progressief belastingstelsel kan de verschillen in besteedbare inkomens reguleren, subsidies kunnen het besteedbaar inkomen van lagere inkomens verhogen en dankzij sociale zekerheid (uitkeringen) kunnen huishoudens een besteedbaar inkomen hebben (of op peil houden) als de bruto-inkomsten uit werk of anderszins wegvallen. In de Gini-coëfficiënten van bovenstaande tabel zijn die factoren
verwerkt. De grijze kolommen zijn de marktinkomens, de blauwe kolommen de besteedbare inkomens. Wijzigingen in het belastingstelsel, subsidieverstrekking en/of het uitkeringsbeleid kunnen dus leiden tot een andere Gini-coëfficiënt. Dit verklaart voor een groot deel de schommelingen in de Gini-coëfficiënt van jaar op jaar van één land. Voor de Gini-coëfficiënt wordt gekeken naar het besteedbaar inkomen van huishoudens, niet van individuen. Conclusie: landen kunnen met elkaar worden vergeleken als het gaat om ongelijkheid door de Gini-coëfficiënten van die landen naast elkaar te zetten. Verschillende internationale instanties doen dat. Voor de ontwikkelde landen is dat de OESO. Je kunt dan dus ook een gemiddelde Ginicoëfficiënt berekenen.
3. Hoe staat het met de inkomensongelijkheid in Nederland? Volgens het CBS is de inkomensongelijkheid in Nederland al bijna 20 jaar relatief klein en blijft dat stabiel. Wel was er tussen 1985 en 1990 een forse stijging van de inkomensongelijkheid, die werd veroorzaakt door stijgende lonen, stagnerende uitkeringen en meer huishoudens met tweeverdieners. Van grote invloed was ook de belastingherziening “Oort-operatie” (1989-1990) die tot flinke lastenverlichting bij de hogere inkomens leidde. Na 1990 veranderde er volgens het CBS niet veel. In 2007 was er een kleine groei in inkomensverschillen, maar die zette niet door. Zelfs de crisis van 2008 heeft volgens het CBS geen grote invloed gehad op de inkomensongelijkheid in ons land. Het persbericht van het CBS van 2 juni 2014 luidde dan ook: “Inkomensverschillen zijn stabiel en relatief klein”. Diezelfde boodschap verkondigde het CBS ook al in 2013 en in 2012, waarbij de volgende tabel werd getoond:
Afbeelding 3 Ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt in Nederland tussen 2001 en 2013 volgens het CBS
Enige dagen later kwam de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) met een heel andere conclusie. In het rapport “Hoe ongelijk is Nederland” staat dat de inkomensongelijkheid in Nederland juist toeneemt. De WRR focust daarbij vooral op de kloof tussen de bovenste en onderste 10%, én men kijkt over een langere periode (1977-2011). In die periode zitten ook de bij het CBS gesignaleerde sprongen in inkomensongelijkheid (1985-1990 en 2007), maar de effecten hiervan blijken voor het inkomensverschil tussen de bovenste en onderste 10% van veel grotere invloed dan het effect voor alle huishoudens tezamen. De WRR komt daarom met een andere weergave.
Afbeelding 4 Gini-coëfficiënt afgezet tegen de S10-S1-verhouding Bron: WRR
Omdat de Gini-coëfficiënt vooral veranderingen rond het midden zwaar laat wegen, is ze volgens de WRR maar beperkt bruikbaar als ongelijkheidsmaat. In het schema hierboven is het verschil in uitwerking tussen de traditionele Gini-coëfficiënt (groen) en andere ongelijkheidsmaten (zoals de oranje lijn) groot. Overigens is er is ook een verschil in de hoogte van de Gini-coëfficiënt. Volgens het CBS schommelt die al jaren rond de 0,27 en 0,29. Volgens de WRR is deze anno 2012 meer: 0.33. Er is lijkt dus een flink verschil in uitkomsten tussen CBS en WRR als het gaat om de mate van toename van de inkomensongelijkheid. Hoe is het verschil tussen de conclusies van het CBS en WRR te verklaren? In de eerste plaats door de tijdspanne die men bekijkt. Het CBS geeft steeds korte reeksen. Als je dan anno 2014 terugkijkt dan is de conclusie dat er sinds 1990 niet veel veranderd is en lijkt de stijging van de Ginicoëfficiënt in 2007 een éénmalige gebeurtenis. De WRR kijkt terug over een periode van 35 jaar en daarin zien we behalve de kleine stijging in 2007 ook een scherpe, meerjarige stijging in de periode 1985-1990. In de tweede plaats focust de WRR op de ongelijkheid tussen de 10% huishoudens met het hoogste en de 10% met het laagste besteedbaar inkomen (het eerste en het tiende deciel), terwijl het CBS naar alle huishoudens kijkt. De verschillen tussen de inkomens met de hoogste en laagste inkomens ontwikkelen zich extremer dan wanneer je de hele populatie bekijkt. De brede middengroepen ontwikkelen zich qua huishoudinkomen gematigder dan de extremen aan beide zijden (de hoogste en de laagste) en dempen het effect voor de populatie als geheel. Het derde verschil is de aanpak. Volgens de econoom Matthijs Bouman is ook als je naar het hoogste en laagste deciel kijkt de CBS uitkomst veel gematigder dan die van de WRR. Dat komt volgens Bouman omdat het CBS kijkt naar de netto inkomens (na belastingen en subsidies) en dan de verschillen tussen de 10% hoogste en laagste op een rij zet. De WRR neemt de 10% hoogste en laagste bruto inkomens, zet ze op een rij en corrigeert daarna voor belastingen en subsidies. En volgens Bouman hoeven de zo geselecteerde laagste bruto inkomens van de WRR niet de laagste netto inkomens te vertegenwoordigen zoals het CBS die selecteert. Bouman geeft daarom de voorkeur aan de methode (en de conclusie) van het CBS boven die van de WRR. Er is dus discussie over mate waarin de inkomensongelijkheid in Nederland aan het toenemen is. Dat er in ieder geval een toename is, blijkt ook uit de CBS cijfers over langere termijn. Ook het
CBS signaleerde een scherpe stijging van de Gini-coëfficiënt in de periode 1985-1990. Die bleef daarna inderdaad stabiel (met een kleine uitschieter in 2007), maar zorgde wel voor een structureel gat in de inkomensontwikkeling. Nederland was daar in niet uniek. De OESO signaleerde in 2011 dat in bijna alle OESO-landen de Gini-coëfficiënt in de tweede helft van de jaren 2000 hoger lag dan in het midden van de jaren tachtig.
Afbeelding 5 De Gini-coëfficiënt in 1985 (blauw) en 2008 (rood) in een aantal OESO-landen. Bron: OESO
Ook de OESO signaleert dat de jaarlijkse, procentuele stijging van huishoudinkomens in die periode bij het topdeciel veel hoger lag dan die van het laagste deciel én die van alle huishoudens tezamen. De 10% hoogste inkomens zag in die periode zijn inkomen jaarlijks met 1,6% stijgen, de 10% laagste zag een inkomensstijging van 0,5%. En de populatie als geheel zag een stijging van 1,4%. Het OESO-gemiddelde was in die periode 1,9 voor de rijksten, 1,3 voor de armsten en 1,7 voor de totale populatie. Conclusie: Ondanks de verschillende toon tussen de instituten kan je concluderen dat de inkomensongelijkheid in Nederland in de periode 1985-2008 is toegenomen. De WRR lijkt op deze ongelijkheidsontwikkeling meer nadruk te leggen dan het CBS. Toch blijkt ook uit OESO-gegevens cijfers dat Nederland in die periode qua inkomensontwikkeling duidelijk minder egalitair is geworden.
4. Hoe staat het met de vermogensongelijkheid in Nederland? De vermogensongelijkheid is veel schever dan de inkomensongelijkheid. De Leidse economen Caminada, Goudszwaard en Knoef berekenden in juni 2014 op basis van CBS-gegevens de wijze waarop vermogen (het saldo van bezittingen en schulden) over de huishoudens in Nederland verdeeld is.
Afbeelding 6 Vermogensongelijkheid in Nederland. Bron: Caminada e.a., 2014
Hun bevinding was dat de rijkste 10% van de huishoudens ruim 61% van het vermogen bezit en de rijkste 5% zelfs 45%. Aan de onderkant blijkt dat de eerste 60% van de huishoudens in Nederland feitelijk geen vermogen heeft. In de Lorenz-curve komt dit zelfs onder de nullijn uit omdat de schulden van de eerste 20% (statistisch gezien) zwaar drukken op de hele grafiek. Met andere woorden: pas de bovenste 40% van de huishoudens in Nederland heeft een vermogen dat boven de 0 euro uitkomt. De overgrote meerderheid van de huishoudens heeft geen aandeel in het Nederlandse vermogen en de echte vermogens zijn geconcentreerd bij een kleine groep. Ook de vermogensongelijkheid is uit te drukken in een Gini-coëfficiënt en die is hoog: Volgens Caminada, Goudzwaard en Knoef 0.80. Volgens de CBS statistici Pauwels-Urlings en Van den Brakel zelfs 0,831. Een mogelijk dempende factor in de vermogensongelijkheid zou volgens Caminada, Goudzwaard en Knoef het pensioenvermogen kunnen zijn. Wanneer je de opgebouwde pensioenvermogens in de vergelijking zou betrekken dan hebben veel minder huishoudens een negatief vermogen begint het hebben van vermogen niet bij het zesde deciel (dus bij de bovenste 40% van de huishoudens), maar al halverwege het derde (dus bij de bovenste 65% van de huishoudens).
Afbeelding 7 Vermogensongelijkheid gecorrigeerd voor pensioen. Bron: Camida e.a. 2014
Als je rekening houdt met pensioenvermogens zou de Gini-coëfficiënt op vermogen dalen van 0,80 naar 0,68. Volgens de statistisch onderzoekers Pauwels Urlings en van de Brakel van het CBS moet je eigenlijk het pensioenvermogen buiten beschouwing laten omdat dit geblokkeerd vermogen is waarover men niet vrijelijk kan beschikken. En dan is er dus geen dempende factor in de vermogensongelijkheid. Over de tijd genomen is er volgens Caminada, Goudzwaard en Knoef geen grote toename van de vermogensongelijkheid in Nederland. Over de periode 1991-2011 blijkt dat de rijkste 1% van de huishoudens steeds over iets tussen de 21 en 25% van het vermogen te beschikken. Zij bevestigen hiermee het beeld dat het CBS ook geeft. Over een langere tijd genomen is het beeld voor Nederland als volgt: 1914-1950: sterke afname van vermogensongelijkheid, vooral door economische en politieke crises, oorlogen, verwoestingen en confiscaties. De afname van vermogensongelijkheid in de periode 1914-1950 werd mede versterkt is door faillissementen van banken in de drie bankencrises in die periode. Omdat die banken toen meestal niet gered werden door de overheid kwam het faillissement vaak hard aan bij de vermogenden die daar hun tegoeden hadden staan of er financieel in participeerden. Tussen 1950 en 1970 zette de trend van afnemende vermogensongelijkheid door, maar toen vooral door invoering van een progressief belastingstelsel en andere fiscale maatregelen. Van 1970 en 1990 zijn er geen betrouwbare gegevens. Je kunt dus zeggen dat de inkomensongelijkheid in Nederland de laatste 100 jaar is afgenomen, maar dat dit gebeurde vooral (en fors) in de periode 1914-1970. Tussen 1970 en 1990 is deze trend, zo als we nog zullen zien, mogelijk gekeerd, maar er zijn onvoldoende gegevens om dit beeld helder te krijgen. Na 1990 is de vermogensongelijkheid nauwelijks verder afgenomen.
Afbeelding 8 Ontwikkeling vermogensongelijkheid in Nederland bron: Caminada e.a. 2014
Op basis van een vergelijking van de Gini-coëfficiënt van vlak voor 1970 en direct na 1990 vermoeden Van Bavel (Universiteit Utrecht) en Salveda (Universiteit van Amsterdam) dat de trend van afname van vermogensongelijkheid juist in die periode is omgedraaid. De Gini-coëfficiënt is in 1991 al weer 0,78. De vermogensongelijkheid begint dan dus weer toe te nemen. Een verdere toename van de vermogensongelijkheid treedt volgens hen op na 2008. In de periode 2008-2013 zien de 1% rijksten hun aandeel in het Nederlandse vermogen stijgen van 22,3 naar 23,4%. De 10% rijksten zagen hun aandeel stijgen van 57,2 naar 61,2%. Bovendien wordt de eerder beschreven afname van vermogensongelijkheid vertekend door het feit dat, in vergelijking met vroeger, veel meer huishoudens uit de lagere en middenklasse over een eigen huis beschikt. Als je huisbezit als factor uitschakelt en kijkt naar “overig vermogen” (m.n. aandelen, obligaties en liquiditeiten) dan is de verdeling schever. Zo beschikt de rijkste 10% over 98% van het aanmerkelijk belang in ondernemingen (de rijkste 1% over 83%). Datzelfde huizenbezit heeft er toe geleid dat de vermogensachteruitgang na de crisis in 2008 de lage en middengroepen harder heeft getroffen dan de rijkere groepen. Aangezien het eigen huis het belangrijkste vermogensbestanddeel is van de lagere en middengroepen, treft de huizencrisis
hen relatief harder dan de rijkere groepen bij wie de overige vermogensbestanddelen een flink (of groter) aandeel in het totale vermogen vormen. Van Bavel en Salverda signaleren daarom dat de crisis van 2008 de vermogensongelijkheid heeft vergroot. Conclusie: De vermogensongelijkheid is veel groter dan de inkomensongelijkheid. Hoewel de vermogensongelijkheid in Nederland kleiner is dan een eeuw geleden, neemt hij sinds enige tijd weer toe.
5. De optelsom: inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid in Nederland De Lorenz-curve van de inkomensongelijkheid en die van de vermogensongelijkheid zijn door de CBS onderzoekers Pauwels-Urlings en Van den Brakel voor een artikel in de Economisch Statistische Berichten van juni 2014 in één grafiek gezet. Uit deze grafiek blijkt wat we in de voorgaande paragrafen al signaleerden: - de ongelijkheid van inkomen aanzienlijk kleiner is dan die van vermogen. - de vermogensongelijkheid vormt de grootste factor van de ongelijkheid in Nederland. - de vermogensongelijkheid is nog groter als de eigen woning buiten beschouwing wordt gelaten.
Afbeelding 9 Lorenz curve van inkomen en vermogen in Nederland in 2012 Bron: Pauwels Urling e.a. 2014
De genoemde CBC-onderzoekers zeggen dat de vermogensverschillen tusen 2006 en 2012 meer fluctueerden dan de inkomensverschillen. Vanaf 2009 zien zij een duidelijke toename in de vermogensongelijkheid, ook in de vermogensongelijkheid inclusief de eigen woning. Vooral de mindervermogenden zagen hun vermogen fors dalen wegens de dalende huizenprijzen (immers, het huis is hun belangrijkste vermogensbestandeel) en de toegenomen last van de hypotheekschuld (‘je huis staat onder water”). Dit spoort met de waarneming van Van Bavel en Salveda dat huishoudens met een hoog vermogen (waarvan de woning vaak slechts een beperkt deel uitmaakt) uitlopen op de mindervermogenden. Maar ook binnen de groep van mindervermogenden groeit de vermogensongelijkheid. PauwelsUrlings en Van den Brakel schrijven dat huurders niet alleen een vermogensachterstand hebben op huiseigenaren vanwege het huisbezit. Zelfs als de woning buiten beschouwing blijft, is het mediaan vermogen van een huurder 6000 euro lager dan dat van een huisbezitter. En dat wordt verklaard doordat het vaak huishoudens met lage inkomens betreft, waaronder alleenstaanden en één ouder gezinnen. Conclusie: Vrijwel alle deskundigen zijn het er over eens dat de economische ongelijkheid vooral wordt veroorzaakt door vermogensongelijkheid. De vermogensongelijkheid is wel is waar fors minder is dan een eeuw geleden, maar de daling is in de periode 1970-1990 weer omgezet in een stijging. Over de mate van die stijging lopen de meningen wel weer uiteen. Na 2009 is de vermogensongelijkheid verder opgelopen. De inkomensongelijkheid speelt een kleinere rol in de totale ongelijkheid. Hoewel de inkomensongelijkheid de laatste jaren mondjesmaat toeneemt is over een langere periode (vanaf midden jaren 80) wel een toename van die ongelijkheid waar te nemen.
6. Gaat de these van Piketty ook op voor Nederland? Volgens de Franse econoom Thomas Piketty maakt de ontwikkelde wereld sinds 1970 een terugkeer door naar meer economische ongelijkheid. De periode 1914-1973 was volgens hem een uitzondering in de wereldgeschiedenis omdat alleen in die periode het rendement op vermogen (onroerend goed, aandelen etc.) lager lag dan de economische groei (productie en productiviteit, lonen etc.). Groeicijfers van meer dan 2% per jaar zijn uniek voor die periode (mede als gevolg van de opbouw na verwoestende oorlogen, stijgende lonen van de arbeidende klasse en de introductie van de welvaartsstaat). Tegelijkertijd was het rendement op vermogen in die periode historisch laag als gevolg van gedecimeerde vermogens door diezelfde oorlogen, confiscaties (w.o. nationalisaties), hyperinflatie, bankencrises en politieke bewegingen die te grote economische verschillen tegen gingen (w.o. opkomende vakbondsmacht, sociaal democratie). Er werd in veel landen een beleid gevoerd om economische ongelijkheid niet al te ver te doen oplopen (nivellering, progressieve belastingstelsels) c.q. de sociale consensus te bevorderen. De aanhoudende economische groei maakte dit ook mogelijk. Gelijke kansen (bijvoorbeeld door hoger onderwijs voor iedereen) en gelijke uitkomsten (bijvoorbeeld arbeiderskinderen in hoge functies) kwamen dichter bij elkaar te liggen. Na 1973 vlakte de groei echter af (eerste en tweede oliecrisis, periode van stagflatie) en veranderde de politieke koers (neoliberalisme). Het belang van kapitaal nam (mede als gevolg van privatiseringen) weer toe. Het einde van de Koude Oorlog (1989-1990) versterkte de rol van het kapitaal verder. De economische groei van de ontwikkelde landen is sinds die tijd aan het terugvallen tot (in de wereldgeschiedenis) “normale” waarden, terwijl het hebben van vermogen weer steeds meer gaat renderen.
Afbeelding 10: het netto rendement op kapitaal afgezet tegen de economische groei volgens Piketty
De grote rol van het kapitaal ontpopt zich volgens Piketty ook in de verhouding tussen privé kapitaal en het bruto binnenlands product. Sinds 1970 is in de ontwikkelde landen het privé kapitaal veel harder gegroeid dan het bbp. Piketty toont aan dat de omvang van privévermogens in de westerse landen in 1970 nog 2 á 3 keer zo groot waran als het bruto binnenlandse product en dat dat veertig jaar later is toegenomen tot 5 á 6 maal zo groot.
Afbeelding 11 Ontwikkeling van de waarde van privévermogen ten opzichte van het bbp (Piketty)
Piketty schrijft niet over Nederland. Maar met het forse aandeel van vermogen in de economische ongelijkheid in Nederland en de zeer waarschijnlijke omslag van afname naar toename van die vermogensongelijkheid in de periode 1970-1990 (en zeker na 2008) lijkt te trend ons land dezelfde kant uit te gaan als in de landen die Piketty geanalyseerd heeft. Dezelfde richting dus, maar minder extreem. Piketty’s stelling dat de economische ongelijkheid anno 2014 inmiddels even groot is als in 1914 gaat voor Nederland echter niet op Onze inkomensongelijkheid is veel geringer dan in de landen die Piketty heeft geanalyseerd. Onze vermogensongelijkheid is wel is waar fors (en stijgend), maar heeft het niveau van 1914 nog niet bereikt (zie afbeelding 8). Ook de verhouding tussen particulier vermogen en het bbp is in Nederland minder fors toegenomen dan in de landen die Piketty heeft bestudeerd. In 1970 bedroeg de omvang van particulier vermogen in Nederland 220% van het bbp In 2011 bedroeg deze 350% van het bbp. Dat blijkt ondermeer uit het Gini country rapport voor Nederland. Daarmee zit Nederland aan de onderkant (vergelijkbaar met van die ontwikkeling in Duitsland en Canada in afbeelding 11) van de door Piketty geschetste ontwikkeling. Maar de beweging gaat wel dezelfde richting uit. Het grote (en toenemende) verschil tussen de bovenste en onderste 10% (zowel qua inkomen als qua vermogen) is zorgelijk. De ongelijkheid qua marktinkomen (het werkelijke bruto inkomen) tussen deze groepen is sterker toegenomen dan de ongelijkheid qua besteedbaar inkomen. De feitelijke verschillen worden verhuld door herverdelingsmechanismen (belastingen en subsidies), maar die slagen er steeds minder in om de economische ongelijkheid te compenseren. Enerzijds door de verminderde inspanningen van beleidsmakers om die ongelijkheid te verkleinen (economische ongelijkheid wordt na de jaren 70 steeds meer geaccepteerd en een verondersteld vereiste voor een activerend arbeidsmarktbeleid). En anderzijds door verschuivingen in de samenstelling van huishoudens. De laagste huishoudinkomens bestaan in toenemende mate uit alleenstaanden en één ouder gezinnen aan wie de mogelijkheden om het inkomen substantieel te vergroten (zo als bij tweeverdieners) voorbij gaat. Conclusie: De economische ongelijkheid in Nederland heeft zich minder extreem ontwikkeld dan in de meeste landen die Piketty heeft onderzocht. De omvang het probleem dat Piketty signaleert is in Nederland veel kleiner. De trend gaat echter dezelfde richting uit: het particulier vermogen groeit harder dan het bbp, de economische ongelijkheid neemt toe en wordt in toenemende mate bepaald door het hebben van vermogen.
7. Wat zijn de oorzaken van groeiende economische ongelijkheid? De meest genoemde verklaringen voor de groeiende economische ongelijkheid zijn: a) Globalisering. Door globalisering breidde de beroepsbevolking zich wereldwijd enorm uit en konden de lonen voor met name laaggekwalificeerd/laaggeschoold werk omlaag omdat er in deze categorie veel meer arbeidsaanbod kwam. De wereldhandel en de productiviteit namen fors toe. In de ontwikkelde landen, waar de economische ongelijkheid was teruggedrongen, profiteerden na 1990 bijna alleen de goed geschoolde werknemers in hogere of gespecialiseerde functies hiervan. Hun laag opgeleide collega’s niet. Die moesten concurreren met arbeiders in lage lonen landen waarnaar steeds meer werk werd geoutsouced. Het gevolg is dat het marktinkomen van laag opgeleiden in de ontwikkelde landen begon te stagneren, terwijl het marktinkomen van de hoog opgeleiden doorgroeide. b) Technologische innovatie. Door technologische innovatie kan meer menselijke arbeid vervangen worden door automaten en robots. In eerste instantie ging dit ten koste van werknemers met eenvoudig werk, terwijl de ontwikkeling en onderhoud van die technologie vroeg om goed opgeleide specialisten. Ook dit leidde tot een stagnatie van marktlonen van lager (en later middelbaar) personeel en een doorgroei van de marktlonen van de specialisten. De productiviteit nam toe. c) Beleidskeuzes. In de periode 1980-2008 dachten de meeste OESO-landen dat de beste formule voor het meer competitief maken van hun economie lag in liberalisering en flexibilisering van hun arbeidsmarkten. Bescherming voor werknemers nam af. De overdrachtsmechanismen (belastingen en subsidies) die economische ongelijkheid reguleerden/verzachtten werden minder effectief. Deels gebeurde dit als gevolg van het saneren van de overheidsfinanciën, wat bijvoorbeeld leidde tot het snijden in (minimum-)lonen en uitkeringen (in Nederland door het
loslaten van de koppeling van uitkeringen en minimumloon aan de ontwikkeling van de lonen in de marktsector). Maar voor een ander deel ging het om bewuste keuzes. “Werken moest weer lonend worden” en daarom werden uitkeringen gekort, werden belastingschrijven verlaagd en werden heffingskortingen geïntroduceerd. Maatregelen die bedoeld waren voor de onderkant van de arbeidsmarkt (prikkel om te gaan werken doordat lage lonen meer opbrachten dan een uitkering), maar waarvan het effect was dat juist degenen met een hoog inkomen hiervan het meest profiteerden. Je kunt ook de regelmatig oplevende roep om een “vlaktax” in dit perspectief zien. d) Daling van het aantal gewerkte uren In alle OESO-landen nam in de periode 1990-2008 het aantal deeltijdbanen toe (het meest in Nederland, Duitsland, Ierland en Spanje) en daalde het aantal gewerkte uren op jaarbasis. De daling in gewerkte uren per jaar was het grootst bij laagbetaalde functies. Mogelijk omdat dit soort functies eenvoudiger kan worden gesplitst/geknipt en over meerdere mensen kan worden verdeeld dan ingewikkelde functies voor hoger opgeleiden. Nog steeds bestaat bij veel hoogopgeleiden de overtuiging dat hun werk niet in deeltijd kan worden verricht. De sterkere afname in gewerkte uren op jaarbasis in laagbetaalde functies (en de minder sterke afname van gewerkte uren in hoogbetaalde functies) leidt er in de statistieken toe dat de economische ongelijkheid tussen laagbetaalde en hoogbetaalde huishoudens op jaarbasis toeneemt. e) Veranderingen in samenstelling van huishoudens. De afgelopen decennia nam in alle OESO-landen de grootte van de huishoudens af en ontstonden er meer eenpersoonshuishoudens en één-ouder gezinnen. Deze huishoudens kunnen minder kosten delen. Aan de andere kant ontstonden er meer kleine huishoudens die uit tweeverdieners bestonden. De verkleining van het gemiddelde huishouden droeg dus zowel bij tot meer armoede als tot meer rijkdom. De economische ongelijkheid werd daardoor bevorderd. De factoren die hierboven genoemd worden zijn de traditionele, door instituten als OESO en IMF genoemde oorzaken. Op de keper beschouwd biedt elk van deze factoren op zichzelf beschouwd onvoldoende verklaring voor de gegroeide ongelijkheid. Paul de Beer (Universiteit Amsterdam) wijst daar in de WRR-studie ook al op en het is de OESO zelf die aangeeft dat het hoogstwaarschijnlijk een mix van deze factoren is die de economische ongelijkheid hebben veroorzaakt. Het zijn factoren die vooral inkomensongelijkheid betreffen en die de basis vormen voor de traditionele OESO- en IMF-recepten om weer uit de crisis te komen: meer scholing voor laag opgeleiden, meer uren gaan werken (weg met het deeltijdparadijs), meer flexibiliteit en meer mobiliteit bij werknemers. Maar in feite draagt dit alleen bij tot vooruitgang bij de laagste inkomensgroepen. Als de andere inkomensgroepen dezelfde ontwikkeling doormaken stijgt per saldo de ongelijkheid alsnog. Beleidskeuzes t.a.v. herverdelingsmechanismen (belastingen, subsidies) kunnen daarom niet achterwege blijven. Maar naast deze bekende factoren worden in de literatuur nog een aantal andere factoren genoemd die aan de economische ongelijkheid bijdragen: f) Vermogensongelijkheid versterkt zichzelf. We zagen reeds dat vermogensongelijkheid in Nederland veel groter is dan inkomensongelijkheid. De af- en aanwezigheid van vermogen heeft de neiging om zichzelf de versterken. Salverda en Van Bavel beschrijven de verminderde prikkel bij lagere inkomens om voor een eigen financiële buffer te zorgen. Nog afgezien van het feit dat je met een laag inkomen sowieso niet veel kunt sparen, wordt het opbouwen van een kapitaal bij veel huishoudens met een laag inkomen niet als iets noodzakelijks gezien zo lang zij kunnen terugvallen op een uitkering, op subsidies of zo lang het pensioen voor hen automatisch geregeld wordt. In die zin vormt draagt de verzorgingsstaat niet bij aan de vermogenspositie van huishoudens met een laag inkomen Anderzijds zorgt het bezit van vermogen op langere termijn vaak voor verdere versterking van dat vermogen. De waardeontwikkeling van aandelen en onroerend goed in de laatste dertig jaar was vooral voordelig voor hen die aan het begin van die periode al over vermogen beschikten. Daarnaast profiteren de vermogenden sinds de jaren ’90 ook van de toegenomen mobiliteit van kapitaal. De mogelijkheden om met financiële instrumenten op wereldwijde kapitaalmarkten te opereren en aan belastingontwijking te doen bieden ruimte voor bezitvermeerdering. Salverda en Van Berkel vermoeden dat het private vermogen in Nederland groter is dan uit belastingopgaven blijkt. Overigens wijzen zij er ook op dat de belasting op vermogenswinst en vererving de laatste jaren alleen maar milder geworden (afschaffing van de wet op de vermogensbelasting, verlaging van de vennootschapsbelasting en de recente aanpassing van het successierecht). En daarnaast heeft vermogen iets dat inkomen of pensioen niet heeft: het kan doorgegeven worden aan volgende generaties.
Over de vraag in hoeverre vermogen ook een (extra) inkomensbron vormt lopen de opvattingen uiteen. Volgens de OESO is inkomen uit vermogensbezit tussen 1985 en 2008 in de meeste OESOlanden sneller gegroeid dan inkomen uit arbeid. Daarmee lijkt de OESO de these van Piketty te ondersteunen. Maar daar staat tegenover dat inkomen uit vermogen slechts 7% van het totale inkomen van huishoudens in de OESO-landen omvat. Alleen bij de super rijken is inkomen uit vermogen substantieel. g) Beloningsbeleid versterkt economische ongelijkheid Vrijwel alle bronnen wijzen er op dat sinds de jaren tachtig de macht en organisatiegraad van vakbonden in de ontwikkelde landen is afgenomen. Dat ging overigens gelijk op met de al genoemde liberalisering, deregulering en marktwerking. In Engeland was het reduceren van vakbondsmacht bewust politiek beleid van de achtereenvolgende conservatieve regeringen. In Nederland lag dat anders en profileerde de vakbeweging zich in het Akkoord van Wassenaar als motor achter een gematigde loonontwikkeling. Ook bleef, dankzij de wet op de cao, de grip van de Nederlandse vakbeweging op de loonvorming groter dan je op basis van het ledental zou verwachten. En dat is nog steeds zo. Die greep beperkt zich tot de loonvorming op cao-niveau, maar het beloningsbeleid schept daar binnen wel een zekere ongelijkheid. Jarenlange afspraken met procentuele loonstijgingen zorgen er voor dat de feitelijke verschillen in euro’s tussen de laagste en hoogste loonschalen alleen maar groeien. Loonsverhogingen in “centen in plaats van procenten” zijn, ondanks hun nivellerende werking, niet populair binnen de vakbonden. Veel forser is de groei van de ongelijkheid boven het cao-niveau geweest. Sinds de jaren tachtig heeft met name de positie van werkenden aan de bovenkant van de arbeidsmarkt een eigen dynamiek gekregen. Prestatiebeloning ontwikkelde zich meer en meer in de richting van een “The Winner Takes it all”-systeem waarin de beloning wordt bepaald door iemands relatieve prestaties ten opzichte van collega’s of concurrenten. De beste krijgt dan veel meer dan de nummer twee, ook al is het feitelijke verschil in prestaties gering. Daarnaast is er steeds meer ruimte voor managers ontstaan om hun eigen beloning te bepalen. In de Angelsaksische landen leidde dit er toe dat de gemiddelde jaarlijkse inkomensstijging van managers twee tot drie maal zo hoog lag als de productiviteitsstijging van het bedrijf dat zij runnen. Een verschijnsel waar ook Piketty over schrijft. De top bepaalt niet alleen het inkomen van degenen die onder hen staan, maar ook het eigen inkomen en is daar in een onderlinge concurrentiestrijd gewikkeld die tot een opstuwing van het eigen beloningsniveau leidt. Het is het mechanisme dat er voor zorgde dat de topman die in 1950 nog twintig keer zoveel verdiende als zijn gemiddelde werknemer, in 2013 ruim tweehonderd keer zoveel verdient. Conclusie: Er is een hele reeks oorzaken van de groeiende economische ongelijkheid aan te wijzen. Niet één van de oorzaken is op zichzelf voldoende verklarend, maar een rode draad is te vinden in het verzwakken van regulerende instituties, regelgeving en opvattingen. Enerzijds als gevolg van historische ontwikkelingen die niemand echt in de hand heeft (globalisering, technologische ontwikkeling, demografie), maar anderzijds ook van bewuste keuzes (liberalisering, belasting- en inkomensbeleid, beloningsbeleid).
8. Waarom zou je wat willen doen aan ongelijkheid: Robin Hood De legende van Robin Hood zou in de 13de eeuw in midden-Engeland zijn ontstaan. Hoewel er waarschijnlijk niet één historische figuur aan ten grondslag ligt, is Robin Hood het archetype van de vrijbuiter die zich verzet tegen extreme economische ongelijkheid. Hij probeert er wat tegen te doen door de rijken te bestelen en de buit te verdelen onder de armen. Het is de vraag of dit uit een jaloezie (kinnesinne) plaatsvindt, of dat er een meer edele gedachte achter schuil gaat. De Robin Hood uit de legende was waarschijnlijk zelf een edelman (in ieder geval ooit lid van de Gentry geweest) en niet een ontsnapte lijfeigene of sappelende Peasant. In de meest bekende versie van de legende trekt hij ten strijde tegen Jan Zonder Land, die als een tiran regeert over het Engeland dat zijn broer, Richard Leeuwenhart, heeft achtergelaten toen deze op kruistocht ging. Jan Zonder Land buit met behulp van zijn vazallen de landbevolking uit. Jans onophoudelijke geldzucht hing samen met zijn geldverslindende oorlogen om ondermeer de Franse troon. Hij verspeelt daarmee niet alleen de sympathie van de boeren en burgerij, maar ook van de kerk en uiteindelijk verliest hij ook de steun van zijn leenmannen. Het verhaal eindigt als in 1215 de Magna Charta wordt ondertekend. Het eerste document in waarmee de macht van de koning/leenheer op het onbeperkt graaien wordt beperkt. Robin Hood stond dus niet aan de vooravond van een volledig egalitaire maatschappij, maar de uitkomst van zijn strijd tegen willekeur en zelfverrijking van een vorst zonder “moreel kompas” was het begin van een stelsel van
instituties (regelgeving, instellingen, rechtspraak) die de vrijheid van handelen kanaliseert en uitwassen kan aanpakken.
Afbeelding 12; Robin Hood
Extreme economische ongelijkheid kan volgens Piketty leiden tot ondermijning van de democratie en de samenleving. Een klein groepje rijken (vermogenden volgens Piketty, topmanagers volgens De Beer) heeft dan de feitelijke macht in handen en holt daarmee de democratische besluitvorming uit. Groepen gaan zich buitengesloten voelen en er ontstaat een voedingsbodem voor populisme, nationalisme en racisme. Het onderlinge vertrouwen tussen mensen en de grond onder instituties valt steeds meer weg. Belangrijker is dat op den duur ook de middenklasse niet meer in staat zal zijn om (ook) rijk te worden en zal vervallen tot het wantrouwen en cynisme dat de buitengesloten groepen al eerder kenmerkte. Van een “samenleving” is dan steeds minder sprake en de maatschappij zal verder ontwrichten. Uit onderzoek in opdracht van de WRR blijkt dat meer economische ongelijkheid leidt tot minder opwaartse sociale mobiliteit. Een samenleving met gelijke kansen voor iedereen en gematigde economische ongelijkheid biedt goede kansen op sociale mobiliteit (“iedereen kan rijk worden, als je maar hard werkt”). Ook volgens Piketty groeiden de ontwikkelde landen het hardst toen de ongelijkheid relatief klein was. Echter, wanneer de welvaart extreem ongelijk wordt verdeeld zal de opwaartse sociale mobiliteit tot stilstand komen (een kleine groep houdt alles voor zichzelf) en mogelijk leiden zelfs leiden tot neerwaartse sociale mobiliteit (“als je geen kans meer hebt om rijk te worden, waarom zou je dan nog je best doen? “), verval van de middenklasse en nog verdere economische ongelijkheid. Meer economische ongelijkheid kan ook een rem kan op economische groei. Doordat de hogere inkomensgroepen een geringer deel van hun inkomen besteden aan consumptie dan lagere inkomensgroepen wordt de effectieve vraag niet groter als de hogere inkomensgroepen meer gaan krijgen. In tegendeel, de vraag zal stagneren. Alleen groei bij de lagere inkomensgroepen zal de vraag substantieel vergroten en economische groei stimuleren. Conclusie: Extreme economische ongelijkheid kan dus leiden tot minder economische groei, tot ondermijning van instituties en ontwrichting van de maatschappij. Uit oogpunt van continuïteit, samenhang en stabiliteit is een samenleving met een relatief beperkte mate van economische ongelijkheid wenselijker dan één met grote ongelijkheid.
Slotconclusie Economische ongelijkheid is groeiende, ook in Nederland. De ontwikkelingen die Piketty schetst gaan maar voor een deel op voor Nederland. Het is hier wat minder extreem, maar het gaat wel dezelfde richting uit. De trend die Piketty schetst is dus wel zichtbaar in Nederland. Instituten als het CBS en WRR zitten op verschillende golflengten wat betreft de omvang van die trend, maar dat valt voor een groot deel te verklaren door de data die ze hanteren en de tijdspanne waartegen ze die afzetten. Beiden geven aan dat de trend er één is van meer economische ongelijkheid. Dat geldt in ieder geval voor de periode 1985-2008 en dat is ook zichtbaar in OESO statistieken voor Nederland. Als je naar de uitersten (het eerste en het tiende deciel) kijkt is er sowieso een groeiende ongelijkheid tussen de armsten en de rijksten. Als je naar de middengroepen kijkt moet je concluderen dat die een beetje stil staan. De rijken worden sneller rijk dan de middengroepen en de armen staan nog meer stil dan de middengroepen. Cruciaal is wat er met de middengroepen gaat gebeuren. Als zij qua omvang substantieel blijven en er in slagen om aansluiting te houden bij
de top (en de top hen blijft toelaten) dan zal economische ongelijkheid minder maatschappijontwrichtend zijn dan wanneer de middengroepen decimeren en/of afhaken (of buitengesloten worden door de top). Een zekere mate van economische ongelijkheid kan bijdragen aan economische groei. Vooral indien er bij grote groepen perspectief is dat ontwikkeling en hard werken daadwerkelijk loont ontstaat er een sterke middenklasse en leidt toename van inkomen tot vergroting van de effectieve vraag. De ontwikkelde landen maakten de sterkste groei door in een periode dat de economische ongelijkheid relatief klein was. In een tijd dat er via herverdelingsmechanismen (progressieve belastingen, subsidies) bewust naar werd gestreefd om de koek zo eerlijk mogelijk te verdelen bleek de koek ook nog eens sneller te groeien. De afnemende effectiviteit van het herverdelingmechanisme is maar ten dele een gevolg van de ontwikkeling van de wereldeconomie. Het is vooral ook een verzwakking van regulerende instituties (vakbonden, overheid, beleid t.a.v. belastingen en subsidies, beleid t.a.v. arbeidsmarkt en sociale zekerheid, etc.) en het niet tijdig kunnen of willen reageren op die verzwakking. Zowel de OESO, de WRR als Piketty stellen dat vergroting van de economische ongelijkheid geen natuurwet is. De vraag is of je beleid wilt ontwikkelen en realiseren om tot (nieuwe of herlevende) regulerende instituties te komen.
Nieuwegein/Utrecht, 29 juli 2014
Geraadpleegde bronnen
OESO, “An overview of growing income inequalities in OECD countries: main findings (2011)
CBS,”Inkomensverschillen zijn stabiel en relatief klein” Persbericht, 2 juni 2014
WRR (2014), Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, WRR-Verkenning nr. 28, M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.), Amsterdam: Amsterdam University Press
Koen Caminada, Kees Goudswaard, Marike Knoef, “Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw”,Me Judice, 27 juni 2014.
B. van Bavel en W. Salverda, “Vermogensongelijkheid in Nederland”, in: ESB (jaargang 99), juni 2014
N. Pouwels-urlings en M. van den Brakel “Vermogensongelijkheid tijdens de crisis”, in: ESB (jaargang 99) juni 2014
M. Bouman, “Inkomens worden niet ongelijker”, in: Het Financieele Dagblad, 14 juni 2014
M. van den Brakel-Hofmans, “De ongelijkheid van inkomens in Nederland”, in “Sociaal Economische Trends”, 3de kwartaal 2007, CBS-uitgave
Willem Landman, “Piketty over ongelijkheid: sterke analyse met zwakke voorstellen”, Me Judice, 23 juni 2014.
Frank Renout, “Interview: Thomas Piketty over het failliet van de Europese machine” in Vrij Nederland, 13 mei 2014
R. Brugman, “Al onze theorieën over het kapitalisme weerlegt in één grafiek”, in “De Correspondent” maart 2014
E. Bijlo, “Hoe de rijken steeds rijker worden”, in Trouw, 19-4-2014
Marnix Verplancke, “Arm en rijk groeien gevaarlijk uit elkaar”, interview met Thomas Piketty, Trouw, 4 mei 2014
W. Salveda e.a. “Gini, Nederlandse ongelijkheid sinds 1980” Nederlandse versie van het Gini Country Report, Oxford 2013.
Evert Nieuwenhuis “Thomas Piketty, Ongelijkheid is gevaarlijk” in Oneworld, 16-4-2014