CONGRES WATERSYSTEEMKENNIS Studiedag ‘Aquatische biodiversiteit’ Donderdag 8 maart 2007, Katholieke Universiteit Leuven Themacoördinatoren: S. Declerck, Katholieke Universiteit Leuven en P. Meire, Universiteit Antwerpen
Abstracts van presentaties
De sturende rol van rivierpeilfluctuaties voor successie van waterplanten in uiterwaardplassen dr. G.J. van Geest – Bureau Waardenburg
In veel watersystemen in West-Europa is het waterpeil sterk gestabiliseerd. De uiterwaarden langs grote rivieren vormen hierop een positieve uitzondering. In de Nederlandse uiterwaarden langs de Rijn liggen veel plassen met een fluctuerend waterpeil. Bij hoog water overstromen deze plassen met rivierwater, terwijl lage rivierpeilen in (gedeeltelijke) droogval van deze plassen kan resulteren. Peilfluctuaties in de rivier spelen een belangrijke rol voor de ontwikkeling van waterplanten in deze plassen. Het waterpeil van plassen met een zandige bodem volgde in sterke mate de peilfluctuaties van de rivier. Plassen met kleibodems volgden deze peilfluctuaties veel minder, omdat klei veel minder doorlatend is voor water dan zand. Bij iedere rivieroverstroming sedimenteren kleideeltjes op het sediment van de plas, die gaandeweg tot een kleilaag accumuleren. Deze kleilaag vermindert de doorlaatbaarheid van de bodem, waardoor de peildynamiek afneemt bij een toenemende ouderdom van de plas. Hierdoor vallen jonge plassen wel met enige regelmaat droog, terwijl dit bij oude plassen zelden het geval is. De afnemende kans op droogval bij een toenemende ouderdom van de plas bepaalde in sterke mate de vegetatiesuccessie: in jonge (< 30 jaar), regelmatig droogvallende plassen groeide veel kranswieren (Chara), terwijl in oudere plassen (> 100 jaar) vaak Gele plomp domineerde. Naast deze lange termijn trend werd de vegetatiesamenstelling ook in sterke mate bepaald door jaarlijkse verschillen in peilfluctuaties van de Rijn. In sommige jaren (met een laag rivierpeil) viel namelijk een groot aantal plassen droog, terwijl dit in andere jaren nauwelijks gebeurde. Uit de resultaten bleek dat tijdelijke droogval van plassen tot een sterke toename van ondergedoken waterplanten leidde. In de presentatie wordt nader ingegaan op de mogelijkheden van periodieke droogval als herstelmaatregel voor waterplanten in meren en plassen.
Geëutrofieerde vijvers en meren: ecologische achtergronden en beheer
S. Declerck Laboratorium voor Aquatische Ecologie, K.U.Leuven
Ondiepe meren waren vroeger bekend voor hun rijke vegetatie van ondergedoken waterplanten. Deze rijke onderwatervegetatie is in de loop van de vorige eeuw in vrijwel alle grote meren verloren gegaan. Het intensief gebruik van meststoffen in de landbouw en de verhoogde lozing van huishoudelijk afvalwater in de loop van de 20° eeuw heeft tot een sterke toename van nutriënten in de Vlaamse oppervlaktewateren geleid. Dit heeft in vele vijvers en meren gezorgd voor een omslag naar troebel water, met de verdwijning van waterplantenvegetaties en verschillende daarmee geassocieerde groepen van aquatische organismen tot gevolg. In dit artikel wordt het fundamenteel verschil tussen heldere, door waterplanten gedomineerde en troebele, vegetatieloze systemen toegelicht. Hierbij wordt een overzicht gegeven van de voornaamste factoren en processen die bepalend zijn voor de structuur en dynamiek van zoetwatergemeenschappen. Daarna wordt ingegaan op het belang van ondergedoken vegetatie voor de soortenrijkdom en natuurwaarde van aquatische gemeenschappen. Tenslotte wordt aangegeven welke beheersmaatregelen kunnen getroffen worden teneinde een onderwatervegetatie te bewerkstelligen.
Het effect van vijverdroogzetting op de macroinvertebratengemeenschap in ondiepe, verbonden vijvers
Frank Van de Meutter en Luc De Meester Laboratorium voor Aquatische Ecologie, K.U.Leuven
Het overgrote deel van de West-Europese vijvers en meren kennen een menselijke origine. Vaak zijn ze geconcipieerd als afdammingen van beek- of riviervalleien waardoor ketens van verbonden vijvers ontstonden. Een belangrijk practisch voordeel van dit type vijvers is dat ze een weinig arbeidsintensief waterpeilbeheer toelaten door directe manipulatie van de toevoer en/of afvoer. Een groot deel van deze vijvers was ook in gebruik als viskweekvijver, waardoor ze cyclisch leeggezet werden voor het afvangen van de vis. Deze studie wilde nagaan wat het effect is van dergelijk drainagebeheer op de aquatische macroinvertebratenfauna aan de hand van een drie jaar durende monitoring na leegzetting en hervulling van de vijverfauna van het natuurreservaat ‘De Maten’. In tegenstelling tot bijvoorbeeld zoöplankton en waterplanten bezitten macroinvertebraten doorgaans geen droogteresistente ruststadia. Toch bleek dat macroinvertebratengemeenschappen erg snel herstelden van de leegzettingen, zowel actief vliegende soorten, als soorten die niet capabel zijn tot dispersie op eigen kracht. We concluderen hieruit dat, doordat hervullingen van vijvers gebeuren door de instroom van water uit andere vijvers, en doordat vijvers ook nadien nog verbonden blijven, er geen limitatie tot herkolonisatie bestaat voor de lokale fauna. Een evidente voorwaarde lijkt wel dat leegzettingen beredeneerd asynchroon gebeuren, zodat steeds bronpopulaties voor herkolonisatie beschikbaar blijven. Verder vonden we niet enkel een snel herstel van de oorsponkelijk fauna, maar eveneens een aanzienlijke toename in de abundanties én een verrijking voor elk van drie faunistische groepen die in meer detail bestudeerd werden: waterkevers, waterwantsen en libellen. Vijverleegzettingen brengen, naast de directe nadelige invloed op macroinvertebraten, belangrijke veranderingen voor de vijveromgeving met zich mee, zoals een compactatie en oxidatie van het sediment waardoor waterplanten sterk toenemen en het verwijderen van vis, zodat de vijverhabitats plots geschikt worden voor visgevoelige en waterplantgeassocieerde soorten. Nadere studie bevestigde dat inderdaad de visdensiteit sterk afnam na de leegzetting, en dat vooral visgevoelige soorten de vijvers koloniseerden. Tenslotte lijken onze resultaten te wijzen op een snelle terugval naar de oorspronkelijke toestand: vis neemt snel toe, waterplanten verdwijnen weer en ook de nieuw koloniserende soorten verdwijnen weer. Vermoedelijk speelde ook hier de verbondenheid tussen de vijvers een grote rol, doordat zo vis snel weer herkoloniseerde en voedselrijk water de vijver aanrijkte. Net om deze nadelge gevolgen van verbondenheid tussen vijvers tegen te gaan, lijkt een verderzetting van leeglaatbeheer in de Vlaamse vijverreservaten een must.
Interacties tussen macrofyten en fytoplankton: een overzicht van het onderzoek in Vlaanderen en perspectieven voor het beheer van vijvers en meren Koenraad Muylaert1, Steven Declerck2, Maarten Vanderstukken1, Jeroen Van Wichelen3, Luc De Meester2, Wim Vyverman3 1
K.U.Leuven – Campus Kortrijk, Lab. Biologie
2
K.U.Leuven, Lab. Aquatische Ecologie
3
Ugent, Lab. Protistologie & Aquatische Ecologie
Het is sinds lang gekend dat waterplanten vaak geassocieerd zijn met een lage fytoplanktonbiomassa. Waterplanten worden daarom ingezet bij het bestrijden van eutrofiëring in meren en het voorkomen van algenbloeien. Over de mechanismen waarmee waterplanten de groei van fytoplankton onderdrukken bestaat echter nog onduidelijkheid. Waterplanten kunnen fytoplankton rechtstreeks onderdrukken via competitie voor nutriënten of via allelopathische interacties. Anderzijds kunnen ze een indirect effect uitoefen op fytoplankton door een schuilplaats te bieden voor zoöplankton (de voornaamste grazers van fytoplankton) of door de stabiliteit van de waterkolom te verhogen (wat resulteert in een verhoogde sedimentatie van fytoplankton). In deze presentatie wordt een overzicht gegeven van het onderzoek dat in Vlaanderen werd uitgevoerd naar de interactie tussen waterplanten en fytoplankton. Dit onderzoek omvat een inventarisatie van > 30 meren, een vergelijking van de fytoplanktonsuccessie in meren met en zonder waterplanten en een uitgebreid mesocosmosexperimenten. De aandacht ging hierbij naar uit naar het effect dat waterplanten uitoefenen op zowel de biomassa als de diversiteit van het fytoplankton.
Ecologisch herstel van stilstaande wateren in Vlaanderen Luc Denys Instituut Voor Natuur- en Bosonderzoek
De jongste decennia zijn in Vlaanderen bij meer dan 160 stilstaande wateren, poelen niet inbegrepen, een of meerdere maatregelen genomen met het oog op ecologisch herstel. Dergelijke maatregelen zijn heden het uithangbord van meerdere grotere natuurontwikkelingsprojecten. Desondanks blijft het moeilijk om een balans van al deze activiteiten op te maken. Vertrekkend vanuit een overzichtsbeeld van de huidige ecologische toestand en historische ontwikkelingen die hiertoe geleid hebben, wordt de noodzaak van herstel geïllustreerd: een aanzienlijke meerderheid van onze stilstaande wateren vertoont immers belangrijke dysfuncties waardoor, ondermeer, natuurwaarden beperkt blijven en kwaliteitsdoelstellingen niet gerealiseerd worden. Vervolgens wordt, zonder aanspraak op volledigheid, ingegaan op enkele aspecten en mogelijke knelpunten van deze herstelproblematiek. Welke maatregelen worden veelvuldig toegepast? Waarvoor dient men (meer) oog te hebben bij de opvolging en beoordeling van genomen maatregelen? Wat hypothekeert mogelijk de duurzaamheid van behaalde resultaten? Dit leidt tot de vaststelling dat een meer gestructureerde en onderbouwde aanpak gestimuleerd dient te worden, terwijl een opmerkelijke verbetering van de algemene milieukwaliteit een voorwaarde blijft voor duurzame resultaten.
Ecologisch herstel van stilstaande wateren in Vlaanderen Luc Denys en Geert De Blust Instituut Voor Natuur- en Bosonderzoek
Vennen worden ‘hersteld’. De ingrepen die daarvoor gebeuren, verschillen naargelang de mate waarin ze het aanwezige venecosysteem veranderen: het sturen van waterstand en – schommelingen als reactie op verdroging, het reactiveren van windwerking na ingrijpende verbossing, de invloed van ‘systeemvreemd’ water verhogen of beperken om de bufferingstoestand te beïnvloeden of eutrofiëring te voorkomen,…, of - nog meer ingrijpend - het volledige ven, met inbegrip van vorm, substraat- en waterkwaliteit en zijn omgeving wijzigen. Waarvoor men kiest zal afhangen van de toestand (fysisch-chemisch en biotisch) waarin het ven verkeert, de (gekende) beïnvloedende factoren en processen en de toestand die men nastreeft, het doel. Dit laatste is meestal gebaseerd op een (min of meer dynamisch) referentiebeeld dat men voor ogen heeft. Het kan een geografische (ruimtelijke) referentie zijn - bestaande vennen met de gewenste eigenschappen in een vergelijkbare streek - of een historische referentie - terug naar een gekende vroegere toestand van het ven - of een theoretische, potentiële referentie, waarbij kenmerken aan een gewenst ventype nagestreefd worden, onafgezien van het feit of dit in de regio voorkomt of voorgekomen heeft. Wil men de potenties voor herstel enigszins inschatten, dan is kennis over de geografische spreiding en de evolutie in de tijd van de referentie nodig. Voor de Noorderkempen vergelijken we daartoe de venontwikkeling in twee regio’s (Kalmthout en Turnhout). In beide gebieden wordt veelal eenzelfde referentietoestand bij herstel nagestreefd wat vegetatie betreft: dit van de voedselarme, zwak gebufferde vennen. Onderzoek van de diatomeeënflora op historisch materiaal (bv. oude sedimentmonsters) laat toe de historische referentietoestand te beoordelen. Hieruit blijkt dat voor 1940 rond Kalmthout veeleer uitgesproken zure, dystrofe, vennen voorkwamen, terwijl er ten noorden van Turnhout veeleer sprake was van zwak zuur oppervlaktewater. Hierbij aansluitend verloopt ook de verzuringsgeschiedenis o.i.v. atmosferische depositie in beide gebieden anders. Dit duidt op een grotere geografisch-ecologische verscheidenheid dan louter op basis van de flora, die in strerke mate doorweegt in het referentiebeeld, verwacht zou worden. Nader onderzoek van de recente ontwikkeling van ‘referentievennen’ in deze gebieden, de Biezenkuilen (Kalmthout) en het Zwart Water (Turnhout), zet de betrekkelijkheid van het referentiebeeld in het daglicht. In het eerste geval blijkt heideontginning in de omgeving en een sterkere buffering van het venwater die hieruit voortvloeit de tijdelijke aanwezigheid en/of uitbreiding van de doelvegetatie te verklaren. Het Zwart Water toont echter een meer geleidelijke evolutie en een permanente, zij het afnemende, aanwezigheid van het doelvegetatiebeeld. Blijkbaar is hier dus sprake van een andere ontwikkelingshistoriek. Dergelijke, meer gedetailleerde kennis laat toe de potenties voor ‘herstel’ juister in te schatten en laat, in samenhang met systeemkennis over het ven in de ruimere omgeving, toe om de keuze van herstelmaatregelen en het eventueel noodzakelijke opvolgbeheer beter te onderbouwen.
Evaluatie van herstelmaatregelen in de Kraenepoel (Aalter) Jeroen Van Wichelen1 & Gerald Louette2 1
Laboratorium voor Protistologie en Aquatische Ecologie, UGent, Krijgslaan 281 (S8), 9000 Gent
2
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Kliniekstraat 25, 1070 Brussel
E-mail:
[email protected] &
[email protected]
Tijdens de laatste decennia is de natuurwaarde van de Kraenepoel (22 ha) in snel tempo afgenomen. Daar waar de vijver in het begin van de 20ste eeuw een oligotroof karakter had en een rijke Littorelletea vegetatie herbergde, was de toestand in de jaren negentig van vorige eeuw ronduit dramatisch. Een hoge nutriëntenbelasting alsook ongebalanceerde visbestanden leidden ertoe dat regelmatig fytoplanktonbloeien optraden, en de vijver in de stabiele troebele, en dus ecologisch oninteressante toestand verkeerde. Om de natuurwaarde van het systeem te herstellen, werden in het kader van een ambitieus herstelproject verschillende ingrepen uitgevoerd. Deze concentreerden zich op het verlagen van de nutriëntenbelasting, en wijzigingen in het functioneren van het aquatisch voedselweb (biomanipulatie). Het systeem werd hydrologisch geïsoleerd (omleiden van het inkomende nutriëntrijke beekje), de sedimentlaag werd afgegraven, en het visbestand werd volledig verwijderd waarna piscivore vis werd uitgezet. De herstelmaatregelen leidden tot een substantiële verbetering van de natuurwaarde van het systeem. De vijver sloeg om naar de heldere toestand, de nutriëntenconcentraties daalden sterk, een toename in de verhouding tussen zoöplankton en fytoplankton werd vastgesteld, en verschillende soorten van de oeverkruidklasse namen in bedekkingsgraad toe. Bovendien stelden we vast dat de soortenrijkdom en gemeenschapsstructuur van de watervlooienfauna na de ingrepen overeenstemde met deze uit historische tijden (ca. 1930). Deze waarnemingen wijzen erop dat, wanneer gepaste maatregelen worden genomen, de natuurwaarde zich op relatief korte termijn kan herstellen.
Ecologisch herstel van moeras en plas in de Zuiderkempen: van verwachtingen tot eerste resultaten. Piet De Becker1, Luc Denys1, Jo Packet1, Okke Batelaan2 & Wim Mertens1 (1) Instituut voor Natuur- en BosOnderzoek (INBO) (2) Vrije Universiteit Brussel (VUB)
In het kader van een LIFE – Natuur project “Herstel van basenrijke moeras- en heide-ecosystemen in de Zuiderkempen” werd in 2005-6 door het INBO en in opdracht van vzw Natuurpunt-Beheer een ecohydrologische studie uitgevoerd in de natuurreservaten “de Langdonken” en “Goor-Asbroek” op grondgebied van de gemeenten Herselt, Aarschot en Westmeerbeek. Eén van de eerste vaststellingen was dat er geen sprake kon zijn van basenrijk moeras (dat er historisch gezien meer dan waarschijnlijk ook nooit geweest is). Desalniettemin zijn de natuurwaarden er potentieel en ten dele ook actueel nog bijzonder hoog met onder andere de laatste Vlaamse groeiplaats voor Spaanse ruiter, maar ook drijvende waterweegbree, ondergedoken moerasscherm en moerasweegbree. Het gebied werd in het recente verleden, gedraineerd, bebost met Amerikaanse eik en Grove den, en er werden vele tientallen (meestal illegale) weekendverblijven annex visputjes aangelegd. Toch is het gebied aangeduid als Europees Habitatrichtlijngebied (Natura 2000) en werden er tientallen hectaren van het gebied verworven door natuurpunt beheer. Met het Life project werd er gemikt op grootschalig herstel van de potentiële natuurwaarden in het gebied, alleen waren deze potenties niet altijd even goed bekend. Voor het gebied werd een regionaal grondwaterstromingsmodel opgemaakt en werd uitgebreid gekeken naar de chemie van zowel het grond- als oppervlaktewater. Grote fluctuaties van zowel grond- als oppervlaktewater in dit gebied blijken “natuurlijk en normaal” te zijn. Uit de ecohydrologische studie blijkt dat heel wat mogelijkheden zijn voor het herstel van droge en vochtige heide, vochtige heischrale graslanden, draadzeggevegetaties. De mogelijkheden voor het herstel van blauwgraslanden en galigaanvegetaties zijn eerder dubieus. Acute bedreigingen voor de herstelmogelijkheden van de doelvegetaties zijn niet te verwachten op korte termijn. Op middellange termijn zijn er waarschijnlijk problemen te verwachten van toenemende eutrofiëring van het grondwater. Dat voor wat terrestrische, grondwaterafhankelijke vegetaties betreft. Als gevolg van de nu reeds uitgevoerde werken zijn tal van waterplantenvegetaties van stilstaande open wateren opnieuw opgedoken of zeer sterk uitgebreid. De belangrijkste bedreiging voor het voortbestaan van deze vegetaties is de nu al aanwezige eutrofiëring en risico’s op overstroming met geëutrofieerd oppervlaktewater, maar ook het risico op verhoogde aanvoer van nutriënten via het grondwater. Verzuring is naar alle waarschijnlijkheid niet direct een probleem hier
Vanaf 1 april 2007 is er een INBO-rapport met de onderzoeksresultaten te verkrijgen: De Becker P.; Denys L.; Packet J.; Batelaan O. & Mertens W. 2006. Ecohydrologische studie LIFE Zuiderkempen (Hulshout, Herselt & Aarschot) in het kader van het LIFE-NATUURproject “herstel van basenrijke moeras- & heide-ecosystemen” in de Zuiderkempen. Rapport van het Instituut voor natuur- en Bosonderzoek, Brussel. INBO.R.2006.41. 96 pp +bijlagen)
Ecologisch herstel van waterlopen in Vlaanderen; hoever staan we ?
Kris Van Looy, Koen Martens, Willy Huybrechts, Kris Decleer, Patrick Meire, Erika Van den Bergh, Anik Schneiders
Om het ecologisch herstel van onze waterlopen in beeld te brengen wordt eerst kort het kader geschetst van waterloopherstel, alvorens de huidige inspanningen tegen het licht te houden. Vertrekkende vanuit de verplichtingen en doelstellingen, wordt het ruimtelijke en tijdskader van waterloopherstel aangegeven. Aan de hand van een inventarisatie en enquête bij waterbeheerders worden de momenteel gerealiseerde herstelprojecten beschreven naar hun doelstellingen en maatregelen, en worden succes- en faalfactoren aangegeven. Deze huidige situatie en de ambities opgenomen in de (deel)bekkenbeheerplannen worden vergeleken met de inspanningen in andere landen om een evaluatie te kunnen geven van hoever we nu staan en hoever we zullen geraken met het huidige beleid.
Rivierherstel langs de Grensmaas: evalueren van beheer- en inrichtingvarianten vanuit een modelbenadering Alexander Van Braeckel en Kris Van Looy, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek
In het Grensmaasproject wordt gestreefd naar meer bewegingsvrijheid voor de rivier. Hierbij neemt natuurontwikkeling een belangrijke plaats in bij het rivierherstel. Tal van mogelijke nieuwe herstelmaatregelen worden voorgesteld aan zowel Nederlandse als Vlaamse zijde. Om een beoordeling te kunnen maken van de natuurpotenties bij deze verschillende inrichting- en beheervarianten, is gebruik gemaakt van een geïntegreerde, dynamische expertmodel. Dit model ECODYN is ontwikkeld om de invloed van rivierdynamiek en grondwaterdynamiek op de ecotoopontwikkeling zo goed mogelijk te kunnen inschatten. Daarnaast worden ook de effecten van extensieve begrazing in rekening gebracht. Hierdoor gaat ECODYN een stap verder dan modellen die de vegetatiedynamiek eenduidig koppelen aan één specifieke milieuvariabele. Functionele kenmerken van ecotopen en de dynamiek in tijd en ruimte van de Grensmaas, worden erin gecombineerd, zodat een voorspelling van de ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk wordt. Aan de hand van deze ecotopenvoorspelling is het mogelijk de verschillende natuurpotenties te evalueren ten opzichte van een vastgesteld ecologische toetsingskader. Deze evaluatie gebeurd ondermeer op basis van doelsoorten in zowel tijd als ruimte in een begraasd en onbegraasd scenario. Knelpunten naar inrichting en beheer worden zo gelokaliseerd alsook de afstand tot het streefbeeld voor de Grensmaas.
‘Natuurvriendelijke oevers langs de IJzer : een meerwaarde voor natuur ?’
Ann De Rycke1, Iris Verelst1, Nathalie Devaere2 en Kris Decleer1 1 Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Kliniekstraat 25, 1070 Brussel 2 Waterwegen en Zeekanaal N.V,. Afdeling Bovenschelde, Nederkouter 28, 9000 Gent
De IJzer stroomt Vlaanderen binnen ter hoogte van Roesbrugge en mondt na circa 44 km, via een groot sluizencomplex te Nieuwpoort, uit in de Noordzee. Het is een typische regenrivier, waarbij het normale streefpeil op 3,14 m TAW ligt. Bij zware neerslag kan het peil echter snel stijgen en vanaf een peil van circa 3,80 m TAW stroomt het water in het overstromingsgebied de IJzerbroeken (aangeduid als Vogelrichtlijn- en Ramsargebied) stroomopwaarts Diksmuide. Uit het hydrodynamisch numeriek model voor de IJzer blijkt dat het behoud van dit overstromingsgebied absoluut noodzakelijk is voor de beveiliging van de bewoonde zones. In 2001 werd door het INBO een verkennende ecologische gebiedsvisie opgesteld waarbij volgende krachtlijnen de belangrijkste zijn : (1) Meer ruimte voor water en natuur, met het behoud en het herstel van de natuurlijke overstromingsvlakte van de IJzer en de hierbij horende natuurlijke landschapsecologische kenmerken (herstel natte soortenrijke hooilanden, moeras en moeras- en ooibos). Zo natuurlijk mogelijke waterpeilen dienen ingesteld te worden in de vallei. (2) Een optimale ontwikkeling van de rivierkarakteristieken. Hierbij is het herstel en/of de bevordering van spontane en natuurlijke processen en een goede water- en waterbodemkwaliteit van belang. Doel is een grote variatie aan oeverecotopen (zand/slibplaten, afkalvende oevers, verlandingszones, brede rietkragen, overhangende struwelen, …). Deze krachtlijnen werden uitgewerkt in 3 inrichtingsvarianten. De hoge piekdebieten en de golfslag als gevolg van de toegenomen gemotoriseerde plezier- en toervaart, resulteerde vnl. in het deel Diksmuide-Nieuwpoort in problematische oeverafkalvingen. Gezien de kwetsbaarheid van het omliggende poldergebied voor overstromingen dienden oeverherstelprojecten zich aan. De Afdeling Bovenschelde van de N.V. Waterwegen en Zeekanaal (W&Z) investeerde in diverse vormen van natuurvriendelijke oeververdediging (NatuurTechnische MilieuBouw) en oeverinrichting. Deze verschillende natuurvriendelijke en oude klassieke oeververdedigingen worden sinds 2005 door het INBO onderzocht op hun ecologische waarden in het kader van een evaluatieproject. Na een eerste monitoringsronde konden een aantal voorlopige uitspraken gedaan worden op basis van de vegetatie, broedvogels en stabiliteit: .
NTMB-verdedigingen Betonconstructies Doorgroeitegels ‘steil’ Lage score vegetatie Lage score broedvogels Lage score stabiliteit
Houten constructies
Doorgroeitegels ‘plat’ Houten dwarsplanken Enkele palenrijen Matige tot hoge score vegetatie Matige score broedvogels Hoge score stabiliteit
Een brede oeverzone met dijkverplaatsing zoals te Mannekensvere, biedt de meeste ontwikkelingskansen voor gevarieerde oeverecotopen. Om een volledige evaluatie te kunnen doorvoeren zijn ook resultaten van andere faunagroepen zoals aquatische ongewervelden en de paai- en opgroeimogelijkheden voor vis, noodzakelijk. Dit wordt voorzien in een latere fase.
1
Mogelijkheden voor structuurherstel van onbevaarbare waterlopen in Vlaanderen Koen Martens, VMM afdeling Water, Koning AlbertII-laan 20 1000 Brussel.
De afdeling Water maakte de voorbije jaren van 37 waterlopen een ecologische inventarisatie en visie op. Uit deze opdrachten blijkt dat de structuurkwaliteit van de meeste waterlopen niet goed is. 62 % van de waterlooptrajecten scoort ontoereikend of slecht, 31 % scoort matig. Slechts 7% van de trajecten heeft een goede hydromorfologische kwaliteit. Grootschalige rechttrekkingen uit het verleden zijn vaak de oorzaak van slechte scores. Een matige hydromorfologische kwaliteit wijst eerder op kleinere ingrepen zoals oeververdediging en intensieve ruimingen. Een belangrijke taak van de waterbeheerder is dan ook het herstel van de structuurkwaliteit met als uiteindelijke doel het herstel van de biologische kwaliteitselementen. In de ecologische visies werden de mogelijkheden voor dit structuurherstel onderzocht. Het gebrek aan ruimte is één van de belangrijkste oorzaken van de afname van de structuurkwaliteit en meteen ook één van de belangrijkste randvoorwaarden bij de mogelijke herstelprojecten. Uit de visies blijkt echter dat de herstelpotenties op veel plaatsen groot zijn en in samenhang met andere doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Aan de hand van 2 uiteenlopende cases, één in een gebied waar landbouw de hoofddoelstelling in het valleigebied is en één waar natuur de hoofddoelstelling is, zal dit geïllustreerd worden. Voor de Poperingevaart (bekken van de IJzer) zal structuurherstel gerealiseerd worden in het kader van een oeverzoneproject in een (intensief) landbouwgebied. De doelstellingen van het project zijn herstel van vrije vismigratie, buffering van de waterloop tov het omliggende landbouwgebied en structuurherstel. Voor de Begijnenbeek (bekken van de Demer) zal structuurherstel gerealiseerd worden in het kader van de aanpak van de wateroverlast. In dit project worden vernatting, waterberging, herstel van vrije vismigratie en structuurherstel geïntegreerd in één project waarbij veiligheid van Diest en ecologisch herstel van het watersysteem in samenhang gerealiseerd kunnen worden.
Ecologisch herstel van twee nieuwe beektrajecten in de Voorste en Witte Nete in Dessel. Alain De Vocht, Universiteit Hasselt, Centrum voor Milieukunde, Agoralaan geb. D, 3590 Diepenbeek Bart Aubroeck en Paul T Hendig, Aeolus bvba, Vroentestraat 2b, 3290 Diest
In 2004 en 2006 werden respectievelijk een traject van de Voorste en de Witte Nete in Dessel over een afstand van ca. 1.800 m omgelegd. In beide gevallen was de aanleiding het uitbaten van een natte zandwinning waar de oorspronkelijke loop doorheen stroomde. Het verleggen van een waterloop is een drastische ingreep, maar biedt ook mogelijkheden naar herstel toe. Zoals vele waterlopen in zandig Vlaanderen werden ook de Voorste en Witte Nete in het verleden rechtgetrokken. Het nieuwe tracé herstelt de landschappelijke meandering van de Voorste en Witte Nete zoals die op het einde van de 19e eeuw aanwezig was. Bij de aanleg werd getracht om de noodzakelijke habitats voor beekvissen en meer specifiek de doelsoorten Bermpje (Barbatula barbatulus), Kleine modderkruiper (Cobitis taenia) en Rivierdonderpad (Cottus periphretum) te behouden. De twee laatste soorten zijn Habitatrichtlijnsoorten. Het ecologisch herstel van de Voorste Nete werd gedurende twee jaar opgevolgd (2005-2006). De morfologische evolutie (beekstructuur), de macrofyten, macro-invertebraten en visgemeenschap werden twee maal per jaar geïnventariseerd. De resultaten tonen aan dat de nieuwe beekloop snel werd gekoloniseerd. De grootste morfologische veranderingen traden op in de eerste maanden na aanleg ten gevolge van hevige regenbuien. Uit de inventarisatie van de structuurkwaliteit blijkt dat later nog een beperkte toename heeft plaatsgevonden van de habitatdiversiteit. De water- en moerasplantengemeenschappen nam in diversiteit toe en meerdere waterplanten zijn waargenomen (waaronder 4 fonteinkruidsoorten). Het aandeel emergente vegetatie, bladeren en dood hout is in de monitoringperiode sterk toegenomen. De macro-invertebratenfauna nam in diversiteit toe en de visgemeenschap heeft zich hersteld tot eenzelfde diversiteit als in de oorspronkelijke loop, maar met hogere abundanties en stabielere populaties van onder meer Bermpje. In de Witte Nete werd het monitoringproject pas in het najaar 2006 opgestart en loopt door tot voorjaar 2008 waarbij eveneens twee maal per jaar wordt geïnventariseerd. Inrichtingsmaatregelen zoals het overbrengen van slib en Riet uit de oude loop worden geëvalueerd. De eerste resultaten duiden eveneens op een snel herstel van de aquatische vegetatie, de macro-invertebraten en visgemeenschap. De macro-invertebratengemeenschap omvat na zes maanden reeds 36 verschillende taxa. Zowel de populatie van Klein modderkruiper als van Rivierdonderpad heeft de nieuwe loop in deze korte periode reeds gekoloniseerd.
Vismigratie en het oplossen van vismigratieknelpunten Saar Monden, VMM afdeling Water, Brussel
Het waterbeheer van vroeger dat vooral gericht was op een snelle waterafvoer, maakt plaats voor een beheer van een watersysteem als ecosysteem.
Vissen terug laten migreren tussen zee en zoet water en tussen grote rivieren en kleinere bovenlopen, is voor de waterbeheerder een prioritaire doelstelling. Deze doelstelling werd ook door het Vlaamse Parlement bekrachtigd in het decreet van het “ Integraal waterbeleid”. Momenteel werkt VMM afdeling Water samen met de andere waterbeheerders op verschillende plaatsen in Vlaanderen samen voor de realisatie van een vrije migratie op een netwerk van 3000 km prioritaire waterloop (overzicht van knelpunten: www.vismigratie.be). Ook op niet prioritaire waterlopen wordt erop gelet dat er geen nieuwe barrières voor vissen ontstaan. Om een beeld te krijgen van wat de mogelijkheden zijn voor het herstel van vismigratie heeft de VMM afdeling Water samen met de (voormalige) Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij uit Nederland werk gemaakt van een handboek waarin kennis en ervaringen van Vlaamse en Nederlandse deskundigen gebundeld werden (Kroes M.J. en Monden S., 2005). Het handboek begeleidt de waterbeheerder en/of ontwerper bij de keuze en uitwerking van 'natuurlijk en efficiënt' ontwerp in 6 stappen. Het helpt om een keuze te maken van het type visdoorgang. Het geeft een overzicht de belangrijkste ontwerpcriteria, ontwerpvoorbeelden en de nodige achtergrondinformatie en sleutelreferenties over vismigratie. Daarnaast wordt in het handboek het zoeken naar oplossingen voor poldergebieden, stromende wateren, bevaarbare waterlopen en zoetzoutovergangen op een aparte manier aangepakt door middel van richtingwijzers. Alle mogelijke oplossingen voor vismigratie worden er in 4 grote oplossingsrichtingen (natuurlijke oplossingen, semi-natuurlijke oplossingen, technische oplossingen en aangepast beheer) ingedeeld. Voor elk type oplossing worden specifieke ontwerpcriteria (vb ligging uitstroom, hoogte trappen, …) voorgeschreven waaraan moet voldaan worden opdat dit type wel degelijk een optimale efficiëntie bereikt. Dus niet alleen de meest natuurlijke oplossingen krijgen de voorkeur maar die oplossingen die wel degelijk de beste garantie geven op een goede efficiëntie. De lezing zal zich toespitsen op het gebruik van het handboek. Aan de hand van voorbeelden van projecten die zijn uitgevoerd of in voorbereiding zijn op onbevaarbare waterlopen van 1 ste categorie zullen de richtingwijzer, de oplossingsrichtingen, de oplossingtypen en de ontwerpcriteria voor stromende wateren worden toegelicht.
Referenties: Kroes M.J. en Monden S, 2005 Vismigratie, een handboek voor herstel in Vlaanderen en Nederland. AMINAL, afdeling Water en Organisatie ter verbetering van de Binnenvisserij Brussel, 208 pp.
Evaluatieonderzoek naar de werking van visdoorgangen in Vlaanderen
Johan Coeck & David Buysse Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Kliniekstraat 25, B-1070 Brussels
In Vlaanderen werden de eerste visdoorgangen bij stuwen slechts in de jaren ’80 aangelegd. Aanvankelijk ging het om kopieën van vistrappen die elders in de wereld aangelegd werden voor forel en zalm. Toen bleek dat deze vistraptypes weinig of niet efficiënt waren voor de meeste vissen uit laaglandrivieren werd overgestapt naar andere ontwerpen. Sinds de ondertekening in 1996 van de Benelux Beschikking die vooropstelt dat vrije vismigratie moet gegarandeerd zijn in alle rivieren tegen 2010, worden in tal van rivieren nieuwe visdoorgangen aangelegd. Op dit ogenblik zijn in Vlaanderen ongeveer 15% van de 807 vismigratieknelpunten met hoge prioriteit voorzien van een visdoorgang. Meestal gaat het om V-vormige bekkenvistrappen of semi-natuurlijke nevengeulen. In opdracht van de afdeling Water van de Vlaamse Milieumaatschappij werd gedurende de voorbije jaren de werking van 8 nieuwe visdoorgangen geëvalueerd. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van verschillende evaluatietechnieken, waaronder fuikvanksten, merkexperimenten, radioen PIT-telemetrie. Praktisch alle aanwezige vissoorten in de rivieren bleken de onderzochte visdoorgangen te gebruiken. Een aantal visdoorgangen bleek ook zeer efficiënt te zijn, terwijl anderen doorgangen op populatieniveau ondermaats scoorden door lage passage- en/of attractieefficiëntie. Voor elke geëvalueerde visdoorgang werden indien nodig aanbevelingen geformuleerd om de werking ervan te verbeteren. Uit het onderzoek worden algemene besluiten getrokken naar de bouw van nieuwe visdoorgangen in Vlaanderen.