De relatie tussen kindermishandeling en gedragsproblemen bij het kind enerzijds, en opvoedstress en psychische problemen bij de ouder anderzijds, in gezinnen verwezen naar MOC ’t Kabouterhuis.
Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student: Rosanna Payralbe Begeleiding MOC ‘t Kabouterhuis: Drs. F. Borsboom-Scheper Begeleiding UvA: Dr. E. Wagenaar Amsterdam, juni 2012
Inhoud Abstract
3
1. Inleiding
5
1.1 Kindermishandeling – theoretische achtergrond
6
1.2 Mishandeling en gedragsproblemen bij kinderen
7
1.3 Mishandeling en opvoedstress bij ouder(s)
8
1.4 Mishandeling en psychische problemen bij ouder(s)
9
1.5 Samenhang tussen opvoedstress en gedragsproblemen
10
1.6 Samenhang tussen psychische problemen bij ouder en gedragsproblemen
11
1.7 Motivatie voor onderhavig onderzoek
12
2. Empirisch onderzoek
13
3. Methode
14
3.1 Participanten
14
3.2 Instrumentarium
14
3.3 Procedure
17
3.4 Statistische analyse
17
4. Resultaten
19
4.1 Prevalentie van kindermishandeling binnen MOC ’t Kabouterhuis
19
4.2 Voorbereidende analyses
21
4.3 Verschil tussen de mishandelde en niet-mishandelde groep
22
4.4 Samenhang tussen ouder- en kind kenmerken
24
5. Discussie
26
Referenties
34
Bijlage 1: Het vóórkomen van een juridische maatregel of AMK-melding
40
2
The relationships between child abuse and behavior problems in children, and parenting stress and psychological problems in parents, in families referred for treatment. Abstract Objective: The aim of this study was to examine the differences between abused and nonabused children (aged 1-7 years) and their parents in a clinic setting. Method: File analysis was used to identify substantiated and unsubstantiated reports of child abuse. Parents of the abused and nonabused group completed measures of behaviour problems, parenting stress and general psychological functioning. Results: Twenty-four per cent of the children in treatment experienced one or more forms of child abuse. Significant group differences were found in marital status and psychological functioning; parents in abusive families were more often single or divorced and exhibited more psychological problems. Among abused children, parental psychological problems were associated with internalizing problems and parenting stress was associated with externalizing problems. Conclusion: The results provide further evidence for the need to address psychological problems and parenting in abusive families. Future research needs for effective interventions are discussed.
3
De relatie tussen kindermishandeling en gedragsproblemen bij het kind enerzijds, en opvoedstress en psychische problemen bij de ouder anderzijds, in gezinnen verwezen naar MOC ’t Kabouterhuis. Samenvatting Doel: De verschillen tussen mishandelde en niet-mishandelde kinderen (1-7 jaar) en hun ouders onderzoeken binnen een behandelsetting. Methode: Door middel van dossieranalyse is onderzocht bij welke kinderen er sprake is (geweest) van een vermoeden of vastgestelde vorm van kindermishandeling. Ouders uit de mishandelde en niet-mishandelde groep hebben vragenlijsten ingevuld over gedragsproblemen, opvoedstress en psychisch functioneren. Resultaten: Bij 24% van de kinderen was er sprake van één of meerdere vormen van mishandeling. Er werden significante verschillen tussen beide groepen gevonden; ouders uit gezinnen waar mishandeling plaatsvindt zijn vaker alleenstaand of gescheiden en hebben meer psychische problemen. Onder de mishandelde kinderen bestond er een samenhang tussen psychische problemen bij de ouder en internaliserend probleemgedrag en opvoedstress en externaliserend probleemgedrag. Conclusie: De resultaten tonen aan dat de psychische problemen van ouders én de opvoedsituatie in gezinnen waar mishandeling plaatsvindt aandacht verdienen. Suggesties voor toekomstig onderzoek naar de effectiviteit van interventies worden besproken.
4
1. Inleiding De prevalentie van kindermishandeling in Nederland is hoog; dertig gevallen van kindermishandeling op iedere duizend kinderen (Van IJzendoorn et al., 2007). In 2005 is er voor het eerst onderzoek gedaan naar de prevalentie van kindermishandeling in Nederland, voor die tijd zijn er alleen schattingen gedaan op basis van Amerikaans onderzoek. Voor deze prevalentiestudie heeft men gedurende drie maanden nieuwe gevallen van mishandeling bij kinderen tot 18 jaar geregistreerd, waarbij het wel mogelijk is dat het kind al langer slachtoffer van de mishandeling was. Kinderen die voorafgaand aan 2005 zijn mishandeld, maar niet in 2005 zelf, zijn niet meegerekend in dit onderzoek. In deze Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2005) wordt het aantal nieuwe gevallen van mishandeling in 2005 geschat op 107.200 (Van IJzendoorn et al., 2007). Dit is vergeleken met een soortgelijke studie in de Verenigde Staten aan de hoge kant (Sedlak et al., 2010). Van de mishandelde kinderen valt 31,4% in de leeftijd van 0-3 jaar en 42% valt in de leeftijd van 4-11 jaar. De jongste kinderen zijn daarmee duidelijk oververtegenwoordigd in deze groep, ze zijn relatief vaker slachtoffer van fysieke en emotionele verwaarlozing (Van IJzendoorn et al., 2007). Dit beeld wordt bevestigd door Amerikaans onderzoek, waaruit blijkt dat onder kinderen van 0-3 jaar de meeste slachtoffers van mishandeling voorkomen, gevolgd door de groep van 4-7 jaar (Osofsky & Lieberman, 2011; Scannapieco & Connell-Carrick, 2005). Uit onderzoek blijkt ook dat kinderen die jong mishandeld worden (3-5 jaar) meer symptomen van angst en depressie vertonen wanneer ze volwassen zijn dan kinderen die op een latere leeftijd mishandeld worden (Kaplow & Widom, 2007). Deze bevindingen duiden erop dat juist jonge kinderen een bijzonder sensitieve periode van de ontwikkeling doormaken, waardoor mishandeling in deze fase een sterk effect op de levensloop heeft. Bovenstaande resultaten met betrekking tot de prevalentie van kindermishandeling in Nederland, de oververtegenwoordiging van jonge kinderen en de gevolgen van mishandeling op langere termijn onderstrepen het belang van vroege interventie. In het hier beschreven onderzoek wordt gekeken naar de relatie tussen mishandeling en het gedrag van het jonge kind enerzijds, en opvoedstress en psychische problemen bij de ouder anderzijds. Daarnaast wordt de samenhang tussen ouder- en kind kenmerken bestudeerd.
5
1.1 Kindermishandeling – theoretische achtergrond Verschillende risicofactoren zijn in verband gebracht met het voorkomen, ontstaan en het effect van kindermishandeling. Cicchetti en Toth (1995) beschrijven een transactioneel ecologisch model om de oorzaken en gevolgen van mishandeling te verklaren. Dit model houdt rekening met de interactie tussen individuele, gezins-, en omgevingsfactoren. Het uitgangspunt is dat risico- en protectieve factoren samen, de waarschijnlijkheid dat kindermishandeling zal plaatsvinden en het effect daarvan op de ontwikkeling van het kind voorspellen. Deze risico- en protectieve factoren kunnen op enkele of alle ecologische niveaus (individu, gezin, omgeving) voorkomen. Wanneer de risicofactoren zwaarder wegen dan de protectieve factoren, zal dat negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling (Cicchetti & Toth, 2005). Meer specifiek leggen Cicchetti en Toth (1995, 2005) uit op welke manier mishandeling de normale ‘gezonde’ ontwikkeling van het kind bedreigt. Om de gevolgen van mishandeling beter te begrijpen moet er gekeken worden naar de mechanismen die ten grondslag liggen aan een problematische ontwikkeling. Affectregulatie, gehechtheid en zelfregulatie zijn drie begrippen uit de psychologie die van groot belang zijn voor het begin van een gezonde, emotionele ontwikkeling van het kind. Andersom worden een verstoorde affect regulatie, gehechtheid en zelfregulatie in verband gebracht met de ontwikkeling van psychopathologie. De ouder draagt in interactie met het jonge kind bij aan de ontwikkeling van bovenstaande mechanismen. Wanneer de opvoeder inadequaat gedrag vertoont, zoals het geval is bij mishandeling, zal dat een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van affecten zelfregulatie strategieën en een veilige gehechtheidsrelatie (Cicchetti & Toth, 1995). Rothbart, Ahadi en Evans (2000) omschrijven affect als de ‘de dominante emotionele toon: somber of vrolijk’ (in Cole, Cole & Lightfood, 2005, p. 138). Affect regulatie wordt ontwikkeld op basis van de relatie van het jonge kind met zijn of haar verzorger en wordt gezien als de mogelijkheid van een individu om flexibel om te kunnen gaan met situaties die emoties opwekken. Wanneer de ouder sensitief reageert op de behoeften van het kind, bijvoorbeeld bij stress, zal het kind de omgeving leren zien als een veilige, voorspelbare plek. Sensitief ouderschap is gerelateerd aan positief affect, meer zelfvertrouwen en meer sociale competentie. Niet sensitief ouderschap is daarentegen gerelateerd aan negatief affect, waaronder boosheid, frustratie, angst en verdriet (Bradley, 2000). In het geval van kindermishandeling reageert de ouder niet sensitief op het kind, maar bijvoorbeeld vijandig of onvoorspelbaar. Op die manier ontstaat een gevoel van emotionele onveiligheid bij het kind. 6
Het kind zal bij stress in haar omgeving sneller overstuur raken of opvallend weinig emotie laten zien. Uit onderzoek blijkt dat bijna 80% van de lichamelijk mishandelde en verwaarloosde kinderen van 4-6 jaar een verstoorde emotieregulatie laat zien in reactie op het aanschouwen van boosheid tussen volwassenen. Daarnaast blijkt een verstoorde emotieregulatie samen te hangen met sociaal probleemgedrag en angstig/depressieve symptomen bij het kind, zoals gerapporteerd door de moeder (Maughan & Cicchetti, 2002). Op deze manier bedreigt kindermishandeling de optimale ontwikkeling van affect regulatie strategieën, die op hun beurt ten grondslag kunnen liggen aan het ontstaan van gedragsproblemen en latere psychopathologie. Het opbouwen van een veilige gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind is een primaire taak gedurende het eerste levensjaar. Het is welbekend dat mishandelde kinderen een groot risico lopen op het ontwikkelen van een onveilige gehechtheidsrelatie met de ouder. Indien de relatie van het kind met zijn/haar verzorger wordt gekenmerkt door onveiligheid en angst, zal het kind negatieve verwachtingen ontwikkelen ten opzichte van toekomstige relaties. Op die manier kan een vroege, verstoorde gehechtheidsrelatie van invloed zijn op relaties gedurende de levensloop (Cicchetti & Toth, 1995). Daarnaast hangt een onveilige gehechtheid tijdens het eerste levensjaar samen met latere externaliserende gedragsproblemen. Een onveilige gehechtheidsrelatie moet gezien worden als een risicofactor die de kans op gedragsproblemen vergroot, niet als een begrip wat gedragsproblemen veroorzaakt (Atkinson & Zucker, 1997). Het leren zien van zichzelf als een autonoom functionerend individu, gescheiden van de verzorger, hoort bij de ontwikkeling van peuters. Kinderen leren door middel van taal en spel zich te uiten. Deze ontwikkeling valt samen met de transitie van zelfregulatie door de ouder naar het kind. Het is gedurende deze transitie belangrijk dat de ouder sensitief op het kind reageert en de autonomie stimuleert. In gezinnen waar mishandeling plaatsvindt wordt minder of niet sensitief gereageerd, mishandelde kinderen ontwikkelen daarom vaker een negatief zelfbeeld (Cicchetti & Toth, 2005; Cicchetti & Toth, 1995). Daarnaast blijkt een verstoorde zelfregulatie de ontwikkeling van sociale competenties te belemmeren en bij te dragen aan de ontwikkeling van internaliserende en externaliserende problemen (Maughan & Cicchetti, 2002).
1.2 Mishandeling en gedragsproblemen bij kinderen De meerderheid van het onderzoek onder mishandelde jonge kinderen, in de voorschoolse leeftijd, toont aan dat deze kinderen meer internaliserende en externaliserende 7
gedragsproblemen vertonen in vergelijking tot kinderen die niet mishandeld zijn. In de VS is een groot longitudinaal onderzoek uitgevoerd onder 682 zesjarigen met een risico op lichamelijke mishandeling of verwaarlozing. Uit dit onderzoek blijkt dat lichamelijke mishandeling, emotionele mishandeling, getuige zijn van huiselijk geweld of een combinatie, samenhangen met agressief en angstig/depressief probleemgedrag (Litrownik, Newton, Hunter, English & Everson, 2003). Maughan en Cicchetti (2002) hebben 88 lichamelijk mishandelde en/of verwaarloosde kinderen en/of getuigen van huiselijk geweld, vergeleken met 51 niet-mishandelde vier tot zesjarigen. De slachtoffers van mishandeling waren allen bekend bij de kinderbescherming. De mishandelde groep vertoonde meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen dan de controlegroep (Maughan & Cicchetti, 2002). Sternberg, Baradaran, Abbott, Lamb en Guterman (2006) hebben een meta-analyse uitgevoerd onder 1870 kinderen in drie leeftijdscategorieën: 4-6, 7-9 en 10-14 jaar oud. Zij onderscheidden daarbij vier groepen; kinderen met een achtergrond van lichamelijke mishandeling, getuigen van huiselijk geweld, een combinatie van voorgaande en een controlegroep. De resultaten tonen aan dat mishandelde kinderen een groter risico hebben op internaliserende en externaliserende problematiek dan de niet-mishandelde controlegroep. De populatie die in de studie van Robinson et al. (2009) is onderzocht bestond uit kinderen van nul tot vier jaar die waren aangemeld voor behandeling in verband met bewezen gevallen van kindermishandeling (lichamelijke, emotionele mishandeling, verwaarlozing en/of seksueel misbruik). In dit onderzoek werd alleen een significant verschil gevonden in vergelijking tot de controlegroep voor internaliserende problematiek en niet voor externaliserende problematiek. Dit resultaat is gevonden op basis van de beoordeling van de pleegouder over het gedrag van het kind (Robinson et al., 2009). Timmer, Borrego en Urquiza (2002) vonden eenzelfde resultaat met betrekking tot jonge kinderen verwezen voor behandeling vanwege met name externaliserend probleemgedrag. Deze kinderen met een gemiddelde leeftijd van 4.5 jaar en een achtergrond van fysieke mishandeling, vertoonden meer internaliserend probleemgedrag in vergelijking tot de controlegroep (uit dezelfde populatie), maar niet meer externaliserend probleemgedrag (Timmer et al., 2002).
1.3 Mishandeling en opvoedstress bij de ouder(s) Voor de juiste preventie en interventie doeleinden is het niet alleen van belang meer te weten over de specifieke problematiek bij deze kinderen, maar ook over de factoren die kindermishandeling voorspellen. In de literatuur worden vele factoren besproken en 8
onderzocht die in verband kunnen worden gebracht met kindermishandeling. Ouderlijke stress blijkt samen te hangen met een hardhandige opvoedingsstijl (Martorell & Blunt Bugental, 2006) en mishandeling; hoe groter de ouderlijke stress met betrekking tot de opvoeding, hoe groter het risico op lichamelijke- en emotionele mishandeling en verwaarlozing (Crouch & Behl, 2000; Guterman, Lee, Taylor & Rathouz, 2009; Rodriquez & Green, 1997). Aanvullend blijkt uit recent onderzoek dat moeders die de opvoeding als meer stressvol ervaren eerder geneigd zijn hun kind (met een gemiddelde leeftijd van 14 maanden) te slaan (McKenzie, Nicklas, Brooks-Gunn & Waldfogel, 2011). In voorgaande studies gaat het om het risico op mishandeling, gemeten met een zelfrapportage vragenlijst voor ouders. Specifieker toont onderzoek naar bewezen gevallen van lichamelijke mishandeling en verwaarlozing aan dat ouders van zowel kinderen in de voorschoolse leeftijd, als oudere kinderen meer opvoedstress ervaren dan ouders niet mishandelen (Ethier, Lacharité & Couture, 1995; Lacharité, Ethier & Couture, 1996; Graham, Weiner, Cobb & Henderson, 2001; McPherson, Lewis, Lynn, Haskett & Behrend, 2009). Timmer et al. (2002) onderzochten jonge kinderen in een behandelsetting vanwege met name externaliserend probleemgedrag. Zij vonden een significant verschil in de mate van opvoedstress tussen moeders die mishandelden en moeders die niet mishandelden (Timmer et al., 2002). Uit een meta-analyse onder 155 studies naar 39 verschillende risicofactoren met betrekking tot gevallen van lichamelijke mishandeling en verwaarlozing, blijkt dat ouderlijke stress sterk samenhangt met verwaarlozing, maar minder sterk met lichamelijke mishandeling. Deze samenhang is nog wel significant, maar er is geen sterk effect (Stith et al., 2009).
1.4 Mishandeling en psychische problemen bij de ouder(s) Naast opvoedstress blijken psychische problemen bij de ouder(s) en in het bijzonder depressie, een risicofactor voor het ontstaan van kindermishandeling (Berger, 2005; Burke, 2003; Windham et al., 2004). Bouwmeester-Landweer (2006) heeft de prevalentie van risicofactoren voor het ontstaan van kindermishandeling in Nederland geïnventariseerd. Ze concludeert dat de meeste risicofactoren onder de algemene bevolking van Nederland weinig voorkomen. Depressie bij de moeder bleek één van de risicofactoren die het meest gevonden werd (Bouwmeester-Landweer, 2006). Jennings, Ross, Popper en Elmore (1999) hebben depressieve moeders met een kind jonger dan drie jaar vergeleken met een groep nietdepressieve moeders. Van de depressieve moeders geeft 41% aan soms gedachten te hebben om het kind pijn te doen, bij de niet-depressieve moeders is dit 7%. 9
Depressie bij de ouder(s) is gerelateerd aan een meer vijandige, dwingende opvoedingsstijl. Uit onderzoek blijkt daarnaast dat met name jonge kinderen (in de voorschoolse leeftijd) met een depressieve moeder extra kwetsbaar zijn. Zij ervaren in tegenstelling tot oudere kinderen naast de meer vijandige opvoedingsstijl ook minder betrokkenheid van de ouder. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat oudere kinderen steeds beter zelf in staat zijn om het initiatief tot positieve interacties te nemen, waardoor de betrokkenheid tussen ouder en kind wordt vergroot (Lovejoy, Graczyk, O’Hare & Neuman, 2000). Studies die groepen mishandelde kinderen vergelijken met een vergelijkbare groep niet mishandelde kinderen tonen aan dat depressie meer voorkomt bij moeders die mishandelen dan moeders die niet mishandelen (Mennen & Trickett, 2011). Shay en Knutson (2008) stellen dat depressie niet moet worden gezien als een statisch begrip wat het risico op kindermishandeling verhoogt. Zij concluderen dat de prikkelbaarheid van de depressieve moeder, met een kind tussen de vier en acht jaar, leidt tot een verhoogde kans op kindermishandeling. Recent onderzoek onder mishandelde kinderen jonger dan vijf jaar en hun ouders, toont aan dat een depressieve stoornis veel voorkomt onder deze ouders. Daarnaast bleef de ernst van de depressie gelijk gedurende vijf jaar (Casanueva, Cross, Ringeisen & Christ, 2011). Onderzoek van McPherson et al. (2009) toont aan dat moeders van kinderen (5-10 jaar) die lichamelijk mishandeld zijn meer psychische problemen vertonen dan de controlegroep.
1.5 Samenhang tussen opvoedstress en gedragsproblemen De interactie tussen opvoedstress bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind is complex. Zien gestreste ouders hun kind eerder als lastig, of veroorzaken lastige kinderen meer stress? (Crnic, Gaze & Hoffman, 2005). Alleen longitudinaal onderzoek kan een mogelijk oorzakelijk verband tussen ouderlijke stress en gedragsproblemen bij het kind onderbouwen. Longitudinaal onderzoek heeft aangetoond dat ouderlijke stress gedragsproblemen bij het jonge kind voorspelt zoals gerapporteerd door de moeder (Crnic, Gaze & Hoffman, 2005) en door leerkrachten (Anthony et al., 2005) in de ‘normale’ populatie. Bagner et al. (2009) hebben aangetoond dat ouderlijke stress gedragsproblemen voorspelt in risicogezinnen, namelijk onder kinderen die hebben blootgestaan aan prenataal drugsgebruik.
10
De richting van de samenhang tussen opvoedstress bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind is moeilijk te achterhalen, onderzoekers concluderen dat er sprake is van een wederzijdse beïnvloeding (Baker et al., 2003; Williford, Calkins & Keane, 2007). Er is weinig onderzoek verricht naar de relatie tussen opvoedstress en gedragsproblemen in risicogezinnen (Bagner et al., 2009). MacMillan en Harpur (2003) zijn een van de weinige die bovenstaande relatie onderzocht hebben voor mishandelde kinderen en hun ouders. Zij hebben 47 kinderen onderzocht met een gemiddelde leeftijd van 9 jaar en een achtergrond van emotionele of lichamelijke mishandeling, die gedurende tien weken een groepsbehandeling volgden. Zij vonden een significante samenhang tussen de totale opvoedstress bij de ouder(s) en internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij het kind.
1.6 Samenhang tussen psychische problemen bij ouder en gedragsproblemen Onderzoek heeft uitgewezen dat psychische problemen bij de ouder de cognitieve, sociale, emotionele en gedragsmatige ontwikkeling van het kind beïnvloeden (Manning & Gregoire, 2008; Oyserman, Mowbray, Meares & Firminger, 2000). Laucht, Esser & Schmidt (1994) tonen aan dat psychopathologie bij de moeder een groot deel van de variantie in gedragsproblemen bij het kind verklaart. Er is daarbij gecontroleerd voor de stabiliteit van de gedragsproblemen en psychosociale risicofactoren zoals huwelijksproblemen (Laucht et al., 1994). Er kan sprake zijn van een directe invloed, bijvoorbeeld via de genen en ouder-kind interactie. Of van een indirecte beïnvloeding, bijvoorbeeld vanwege financiële problemen in het gezin, als gevolg van psychopathologie bij de ouder (Manning & Gregoire, 2008). Ook bij de relatie tussen psychische problemen bij ouders en gedragsproblemen bij het kind is er sprake van een transactioneel proces. Laucht et al. (1994) vonden in een longitudinale onderzoeksopzet dat psychopathologie bij de moeder, bij de geboorte van het kind, gedragsproblemen op tweejarige leeftijd voorspelde. Die gedragsproblemen droegen op hun beurt bij aan psychopathologie bij de moeder (Laucht et al., 1994). Hetzelfde geldt voor de relatie tussen depressiviteit bij de moeder en gedragsproblemen bij het kind (Elgar, McGrath, Waschbusch, Stewart & Curtis, 2004). Uit onderzoek van Jarvis, Gordon en Novaco (2005) blijkt dat angst en boosheid bij de ouder samenhangen met internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen die met hun moeder in een tehuis verblijven wegens huiselijk geweld. Buiten deze studie is er weinig onderzoek verricht naar de relatie tussen psychische problemen bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind in gezinnen waar mishandeling plaatsvindt. 11
1.7 Motivatie voor onderhavig onderzoek Op basis van de literatuur kan geconcludeerd worden dat kindermishandeling een complex probleem is. Voor onderzoek naar het effect van kindermishandeling op het gedrag van het kind moet rekening worden gehouden met interacterende factoren op het niveau van het individu, het gezin en de omgeving. Onderzoek heeft aangetoond dat mishandelde kinderen over het algemeen meer internaliserende en externaliserende gedragsproblematiek vertonen dan kinderen die niet mishandeld zijn. Om een volledig beeld te krijgen van de gezinnen waar kindermishandeling plaatsvindt én om te weten te komen waar interventies zich op moeten richten, is het van belang ook de kenmerken van ouders te bestuderen. Uit onderzoek blijkt dat ouderlijke stress op het gebied van de opvoeding het risico op kindermishandeling verhoogt. Daarnaast hebben ouders die mishandelen vaker depressieve klachten of psychische problemen in ruimere zin. Gezien de bevindingen in de literatuur kan worden verwacht dat in instellingen waar zorg wordt geboden aan jonge kinderen met complexe gedrags- en ontwikkelingsproblematiek, kinderen vaker dan in de algemene bevolking te maken hebben met een vorm van kindermishandeling. De resultaten van onderzoek naar de gevolgen van mishandeling voor het kind zijn echter niet eenduidig. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen kindermishandeling en opvoedstress bij de ouders. Dit hangt waarschijnlijk samen met de verschillende populaties waaruit de deelnemers afkomstig zijn, de verscheidenheid aan meetinstrumenten en methodologische obstakels (Wolfe, Crooks, Lee, McIntyre-Smith & Jaffe, 2003). Er is daarnaast veel geschreven over het voorkomen van depressiviteit bij ouders die mishandelen, maar er is weinig bekend over psychische problemen in ruimere zin. Hecht en Hansen (2001) menen dat het voorkomen van meerdere risicofactoren naast de mishandeling zelf, kunnen leiden tot verhoogde problemen bij het kind. Daarom is het zinvol te onderzoeken of ouders die mishandelen meer psychische problemen ervaren dan ouders die niet mishandelen. De relaties tussen bovenbeschreven ouder- en kind kenmerken zijn nog niet uitgebreid onderzocht binnen gezinnen waar mishandeling plaatsvindt. Mogelijke verbanden tussen opvoedstress en gedragsproblemen én psychische problematiek bij de ouder en gedragsproblemen, kunnen eveneens aanknopingspunten bieden voor interventie. Onderhavig onderzoek draagt bij aan verbreding van de kennis met betrekking tot het functioneren van jonge mishandelde kinderen in een behandelsetting in Nederland. Er is meer onderzoek nodig naar deze factoren, specifiek in behandelinstellingen, om bij te kunnen dragen aan betere herkenning en interventie voor jonge kinderen. Daarnaast richt onderhavig 12
onderzoek zich op mishandeling in brede zin, ook emotionele verwaarlozing en huiselijk geweld vallen hieronder. Dit is een aanvulling op de literatuur, aangezien vaak niet meer dan twee subtypen mishandeling worden vergeleken.
2. Empirisch onderzoek In onderhavig onderzoek zal antwoord worden gegeven op de volgende vragen: (1) Wat is de prevalentie van (een vermoeden of vastgestelde) vorm van kindermishandeling bij jonge kinderen, verwezen voor gedrags- en ontwikkelingsproblematiek naar MOC ’t Kabouterhuis? (2) Is er een verschil tussen kinderen met en zonder (een vermoeden of vastgestelde) vorm van kindermishandeling in de prevalentie, ernst en type van gedragsproblemen bij het kind? (3) Is er een verschil tussen kinderen met en zonder (een vermoeden of vastgestelde) vorm van kindermishandeling in de mate van opvoedstress en psychische problemen bij de ouder(s)? (4) In welke mate is er een samenhang tussen opvoedstress bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind? (5) In welke mate is er een samenhang tussen psychische problemen bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind? (6) Verschillen deze samenhangen binnen gezinnen waar mishandeling plaatsvindt van de samenhangen binnen gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt? De hypothese is dat kinderen die mishandeld zijn meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen vertonen dan kinderen die niet mishandeld zijn. Daarnaast wordt verwacht dat ouders in gezinnen waar mishandeling plaatsvindt, meer stress en psychische problemen, waaronder depressie, ervaren dan ouders in gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt. Tot slot wordt op basis van onderzoek onder ‘normale’ populaties verwacht dat er binnen gezinnen waar mishandeling plaatsvindt ook een samenhang bestaat tussen opvoedstress en gedragsproblemen en tussen psychische problemen en gedragsproblemen. Daarbij zal onderzocht worden of de samenhangen binnen gezinnen waar mishandeling plaatsvindt verschillen van de samenhangen binnen gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt. Op deze laatste vraag kan op basis van de literatuur geen verwachting worden uitgesproken, er zal daarom exploratief onderzoek naar verricht worden.
13
3. Methode 3.1 Participanten Deze studie maakt onderdeel uit van een langlopend onderzoek binnen Medisch Orthopedagogisch Centrum (MOC) ’t Kabouterhuis in samenwerking met het VU medisch centrum (VUmc). Voor dit empirisch onderzoek zijn de data gebruikt van het onderzoek dat in mei 2010 is gestart. MOC ’t Kabouterhuis biedt diagnostiek en behandeling aan kinderen van 0 tot 8 jaar met ernstige gedragsproblemen en/of complexe ontwikkelingsproblematiek in de regio Amsterdam. De onderzoeksgroep omvat kinderen die dag- of ambulante behandeling krijgen. Kinderen die al eerder behandeling hebben gekregen binnen MOC ’t Kabouterhuis zijn uitgesloten van onderzoek, evenals kinderen die al langer dan drie maanden behandeling kregen vóór deelname aan onderzoek. Daarnaast zijn de vragenlijsten met betrekking tot opvoedstress en psychische problemen van pleegouders niet meegenomen. In het geval van uithuisplaatsing heeft de mishandeling immers niet in het huidige (pleeg)gezin plaatsgevonden. De totale groep (N = 256) bestond uit 193 jongens (75%) en 63 meisjes (25%). De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 4.09 jaar (SD = 1.16). Van de kinderen heeft 44% een niet-westerse culturele achtergrond, de grootste groepen zijn Marokkaans (11%), Turks (7%) en Surinaams (6%).
3.2 Instrumentarium 3.2.1 Dossieronderzoek Door middel van dossieronderzoek is uitgezocht bij welke kinderen er sprake was van (een vermoeden van) kindermishandeling. Voor de verschillende subtypen van mishandeling is de definitie van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling Nederland (AMK) aangehouden. Het AMK onderscheidt: lichamelijke mishandeling, lichamelijke verwaarlozing, emotionele mishandeling, emotionele verwaarlozing en seksueel misbruik. Lichamelijke mishandeling is het toebrengen van lichamelijke verwondingen. Onder lichamelijke verwaarlozing valt het onthouden van bijvoorbeeld goede voeding, voldoende kleding, voldoende slaap en goede hygiëne, alles wat het kind nodig heeft voor een gezonde lichamelijke ontwikkeling. Onder emotionele mishandeling valt o.a. stelselmatig vernederen, pesten, bang maken, bedreigen met geweld, het verbieden met anderen om te gaan en eisen stellen waaraan het kind niet kan voldoen. Ook getuige zijn van huiselijk geweld valt hieronder. Emotionele verwaarlozing is het onthouden van bijvoorbeeld aandacht, respect, veiligheid, scholing, contact, warmte, liefde en bevestiging, alles wat het kind nodig heeft voor een gezonde geestelijke 14
ontwikkeling. Seksueel misbruik omvat seksuele handelingen bij of met het kind, die niet passen bij leeftijd of ontwikkeling, of seksuele handelingen waaraan het kind zich niet kan onttrekken (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling). Er zijn 256 kinderen van 1 tot en met 8 jaar onderzocht op een vermoeden of vastgestelde vorm van kindermishandeling. Bij elk kind is gekeken of er in het hulpverleningsplan, het eindverslag en/of de medische anamnese signalen staan die wijzen op een vorm van mishandeling. In het hulpverleningsplan en eindverslag is met name gelet op de hulpverleningsgeschiedenis en het onderdeel ‘veiligheid’. De gezinsbegeleider binnen MOC ‘t Kabouterhuis voert bij kennismaking met de ouders een gesprek over de huidige veiligheid in het gezin. Het doel is snel actie te kunnen ondernemen indien er signalen zijn die duiden op onveiligheid. Daarnaast is onderzocht of er sprake is van een juridische maatregel en/of AMK melding (zie bijlage 1).
3.2.2 Vragenlijst gedragsproblemen Voor het meten van gedragsproblemen bij het kind werd de Child Behavior Checklist (CBCL) gebruikt (Achenbach & Rescorla, 2000). De CBCL is een vragenlijst waarop ouders vragen kunnen beantwoorden over vaardigheden en het gedrag van het kind. Op basis van de leeftijd van het kind werd in deze studie de CBCL 1.5 - 5 gebruikt, deze vragenlijst heeft twee bredebandfactoren: Internaliseren en Externaliseren. Bij de CBCL 1.5 – 5 omvat Internaliseren de volgende probleemschalen: Emotioneel/Reactief, Angstig/Depressief, Lichamelijke klachten en Teruggetrokken. De factor Externaliseren omvat de probleemschalen Aandachtsproblemen en Agressief gedrag. De CBCL 1.5 – 5 bestaat uit 99 stellingen met betrekking tot emotionele en gedragsproblemen. Een voorbeeld van een item uit de CBCL 1.5 – 5 is: “huilt veel”. Ouders scoren elk item op een 3-punts schaal (0 = helemaal niet, 1 = een beetje of soms, 2 = duidelijk of vaak). Een hoge score betekent meer probleemgedrag. Ruwe scores zijn omgezet naar T-scores, scores van 60-63 liggen in het grensgebied en scores hoger dan 63 duiden op klinisch probleemgedrag. De CBCL 1.5 - 5 is nog niet beoordeeld door de COTAN, vanwege ontbrekende gegevens. De CBCL 4-18 is in 1999 beoordeeld door de COTAN; de normen, betrouwbaarheid en validiteit waren voldoende tot goed. De CBCL 1.5-5 heeft goede psychometrische eigenschappen. De interne consistentie van Internaliseren is .89, van Externaliseren .92 en van de Totale schaal .95 (Achenbach & Rescorla, 2000).
15
3.2.3 Vragenlijst opvoedstress bij de ouder De mate van opvoedstress bij de ouder(s) werd gemeten met de gereviseerde versie van de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI-R). De NOSI is een bewerkte Nederlandstalige versie van de Parenting Stress Index (De Brock, Vemulst, Gerris & Abidin, 1992). De vragenlijst bestaat uit 80 items verdeeld over 13 schalen. De NOSI is onder te verdelen in een Ouder- en Kinddomein, van beide wordt in onderhavig onderzoek gebruik gemaakt. De score op het Ouderdomein geeft aan in welke mate de ouder(s) belasting ervaren ten aanzien van zichzelf als opvoeder. Het Kinddomein geeft aan in welke mate ouder(s) belasting ervaren ten aanzien van het kind. Het Ouderdomein omvat zeven schalen: Competentie, Rolrestrictie, Hechting, Depressie, Gezondheid, Sociale isolatie en Partnerrelatie. Het Kinddomein omvat 6 schalen: Aanpassing, Stemming, Afleidbaarheid, Veeleisendheid, Positieve bekrachtiging en Acceptatie. Een voorbeelditem is “het valt niet altijd mee mijn kind te accepteren zoals het is”. Ouders scoren elk item op een 4-punts schaal (1 = sterk mee oneens, 4 = sterk mee eens). Ruwe scores zijn omgezet naar deviatiescores, een score van 0 betekent dat de deviatiescore gelijk is aan het gemiddelde van de normgroep. Hoe hoger de score hoe meer stress ouders ervaren ten aanzien van de opvoeding. Scores hoger dan 1,28 duiden op aanzienlijke problemen en scores hoger dan 1,64 duiden op ernstige problemen (Van Dam & De Meyer, 2010). De NOSI is in 1996 vrij positief beoordeeld door de COTAN, alleen de normen zijn onvoldoende, omdat de representativiteit niet te beoordelen was. Eerder onderzoek heeft een interne consistentie van .93 voor het Ouder domein aangetoond en .89 voor het Kind domein (De Brock et al., 1992).
3.2.4 Vragenlijst psychische problemen bij de ouder Het psychisch functioneren van de ouder(s) wordt gemeten met de Symptom Checklist 90 (SCL-90). Deze vragenlijst is ontworpen om psychische problemen bij volwassenen te beoordelen. Het instrument bestaat uit 90 ‘symptomen’, waarbij ouders moeten aangeven in hoeverre ze daar de afgelopen zeven dagen last van hebben gehad. Een voorbeeld item van de SCL-90 is: “je bang voelen”. Elk item wordt op een 5-punts schaal gescoord (1= helemaal niet, 2 = een beetje, 3 = nogal, 4 = tamelijk veel, 5 = heel erg). De vragenlijst bestaat uit acht schalen: agorafobie, angst, depressie, somatische klachten, insufficiëntie van denken en handelen, wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit, hostiliteit en slaapproblemen. De depressie schaal omvat 16 items. De totaalscore (psychoneuroticisme) geeft een indicatie van het algemeen psychisch functioneren. Eerdere studies hebben vrijwel nooit een interne 16
consistentie lager dan .90 gevonden voor de totale schaal (Arrindell & Ettema, 2005). In onderhavig onderzoek werd een betrouwbaarheid van α = .98 voor de totale schaal gevonden en α = .94 voor de depressie schaal.
3.3 Procedure De CBCL en de NOSI werden afgenomen tijdens de standaard intakeprocedure (voormeting) en twee weken voor beëindiging van de hulp (nameting). Voor deze studie zijn de gegevens van de voormeting gebruikt. De instroomcoördinator vroeg de ouder(s) toestemming om door het onderzoeksteam telefonisch benaderd te worden over het wetenschappelijk onderzoek. Met de ouders die vervolgens instemden met deelname aan het wetenschappelijk onderzoek werd direct een huisbezoek gepland. De vragenlijsten (waaronder de SCL-90) werden opgestuurd, aan het begin van iedere vragenlijst zat een schriftelijke instructie (in het Nederlands, Engels, Arabisch of Turks). Tijdens het huisbezoek konden eventuele onduidelijkheden besproken worden en na afloop van het bezoek werden de vragenlijsten weer meegenomen.
3.4 Statistische analyse De hypothesen worden als volgt getoetst: 2. Bij kinderen met (een vermoeden of vastgestelde) vorm van mishandeling komen meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen voor. Met de t-toets voor groepsverschillen tussen twee onafhankelijke variabelen wordt onderzocht of er bij mishandelde kinderen significant meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen voorkomen dan bij de niet-mishandelde controlegroep. Er zal tweezijdig getoetst worden om te kijken of dit verschil aanwezig is.
3a. Ouders van kinderen met een (vermoeden of vastgestelde) vorm van mishandeling ervaren meer opvoedstress ten aanzien van zichzelf als opvoeder (Ouder domein). Met de t-toets voor groepsverschillen tussen twee onafhankelijke variabelen wordt onderzocht of ouders die mishandelen meer opvoedstress ten aanzien van zichzelf als opvoeder ervaren dan ouders die niet mishandelen. Er zal tweezijdig getoetst worden om te kijken of dit verschil aanwezig is. 3b. Ouders van kinderen met een (vermoeden of vastgestelde) vorm van mishandeling ervaren meer opvoedstress ten aanzien van het kind (Kind domein). 17
Met de t-toets voor groepsverschillen tussen twee onafhankelijke variabelen wordt onderzocht of ouders die mishandelen meer opvoedstress ten aanzien van het kind ervaren dan ouders die niet mishandelen. Er zal tweezijdig getoetst worden om te kijken of dit verschil aanwezig is. 3c. Ouders van kinderen met een (vermoeden of vastgestelde) vorm van mishandeling hebben meer psychische problemen. Met de t-toets voor groepsverschillen tussen twee onafhankelijke variabelen wordt onderzocht of ouders die mishandelen meer psychische problemen hebben dan ouders die niet mishandelen. Er zal tweezijdig getoetst worden om te kijken of dit verschil aanwezig is. 3d. Ouders van kinderen met een (vermoeden of vastgestelde) vorm van mishandeling hebben meer depressieve klachten. Met de t-toets voor groepsverschillen tussen twee onafhankelijke variabelen wordt onderzocht of ouders die mishandelen meer depressieve klachten hebben dan ouders die niet mishandelen. Er zal tweezijdig getoetst worden om te kijken of dit verschil aanwezig is.
4. Opvoedstress bij de ouder hangt samen met internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij het kind. Op basis van de literatuur wordt verondersteld dat er sprake is van een transactioneel verband tussen opvoedstress bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind. Aangezien een regressie analyse uitgaat van een oorzaak-gevolg relatie, is in onderhavig onderzoek gekozen voor een correlatie, deze geeft de sterkte van een verband weer. De Pearson product-moment correlatie zal gebruikt worden om te toetsen of er een samenhang bestaat tussen opvoedstress bij de ouder (totale stress, ouder- en kinddomein) en internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij het kind. Er zal achtereenvolgens gekeken worden naar de samenhang binnen gezinnen waar mishandeling plaatsvindt en binnen gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt.
5. Psychische problemen bij de ouder hangen samen met internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij het kind. Op basis van de literatuur wordt voor de relatie tussen psychische problemen bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind verondersteld dat er sprake is van een transactioneel verband. Daarom zal ook voor het beantwoorden van deze vraagstelling de Pearson product-moment correlatie gebruikt worden. Er zal getoetst worden of er een samenhang bestaat tussen psychische problemen bij de ouder (waaronder depressie) en internaliserende en 18
externaliserende gedragsproblemen bij het kind. Er zal achtereenvolgens gekeken worden naar de samenhang binnen gezinnen waar mishandeling plaatsvindt en binnen gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt.
6. Verschillen de samenhangen binnen gezinnen waar mishandeling plaatsvindt van de samenhangen binnen gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt? Op basis van de literatuur kan hier geen verwachting over worden uitgesproken. Met behulp van Fisher’s Z-toets zal onderzocht worden of de correlaties binnen gezinnen waar mishandeling plaatsvindt, verschillen van de correlaties binnen gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt.
4. Resultaten 4.1 Prevalentie van kindermishandeling binnen MOC ’t Kabouterhuis Uit analyse van de dossiers blijkt dat er bij 62 kinderen (24%) sprake is van een vermoeden of vastgestelde vorm van kindermishandeling. Waarvan er bij 25 kinderen een vermoeden bestaat, bij 21 kinderen een vastgestelde vorm van mishandeling en bij 16 kinderen is er sprake van zowel vermoedens als vastgestelde vormen van mishandeling. In 59% van de gevallen was er sprake van één vorm van mishandeling, in 33% van de gevallen was dat twee vormen en in 8% van de gevallen werden er drie of meer vormen geregistreerd. Het samen voorkomen van verschillende typen mishandeling binnen één gezin wordt bevestigd door eerder onderzoek. In de Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen vond men in 47% van de gevallen een overlap (Van IJzendoorn et al., 2007). Mishandelde en niet-mishandelde kinderen verschillen niet op leeftijd, geslacht, aantal kinderen in het gezin of culturele achtergrond. Wel bestaat er een significant verschil tussen beide groepen met betrekking tot de gezinssituatie. De kinderen in de mishandelde groep hebben vaker gescheiden- of alleenstaande ouders (2.5 keer zo vaak) of pleegouders (7 keer zo vaak). Daarnaast is er bij gezinnen waar mishandeling plaatsvindt vaker sprake van een juridische maatregel (bijna 2 keer zo vaak). Demografische gegevens worden uiteengezet in tabel 1.
19
Tabel 1 Demografische gegevens van de mishandelde en niet-mishandelde groep, N’s variëren vanwege ontbrekende data op enkele variabelen. Mishandeld
Niet mishandeld
Variabelen
N
M
SD
%
Leeftijd kind
62
4.11 1.04
194 4.07 1.19
0.14
Kinderen in gezin
57
2.18 0.97
165 2.00 0.93
1.22
Geslacht (meisje)
62
29
N
194
M
SD
%
23
Culturele achtergrond
χ2
0.86 0.08
- Nederlands
61
51
187
50
- Westers allocht.
61
5
187
4
44
187
46
- Niet-westers allocht. 61
45.23**
Gezinssituatie - Tweeouder
t
59
27
174
74
59
59
174
24
Ouder
59
14
174
2
Juridische maatregel
62
64
194
37
- Alleenstaand of gescheiden ouder(s) - Pleeg of adoptief 81.49***
**
p < .01, ***p < .001.
Zie tabel 2 voor een overzicht van het voorkomen van alle subtypen van mishandeling bij kinderen binnen MOC ’t Kabouterhuis. Figuur 1 geeft een beeld van hoe vaak elk subtype mishandeling apart voorkomt, hierbij zijn de ‘dubbele gevallen’ meegerekend. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een vermoeden of vastgestelde vorm van emotionele mishandeling én lichamelijke verwaarlozing, is zowel de mishandeling als de verwaarlozing apart geteld. Wanneer in het vervolg wordt gesproken van de ‘mishandelde groep’, worden kinderen met een vermoeden en/of een vastgestelde vorm van kindermishandeling bedoeld.
20
Tabel 2 Overzicht van Subtypen Kindermishandeling (N = 62) Type Mishandeling
N
%
Lichamelijke mishandeling Lichamelijke verwaarlozing Emotionele mishandeling Emotionele verwaarlozing Seksueel misbruik Seksueel misbruik buiten het gezin Lichamelijke en emotionele mishandeling Emotionele mishandeling en verwaarlozing Lichamelijke mishandeling en emotionele verwaarlozing Lichamelijke en emotionele verwaarlozing Emotionele verwaarlozing en seksueel misbruik Samen voorkomen van 3 of meer subtypen
7 3 16 7 0 4 8 7
11 5 26 11 0 6 13 11
3 1
5 2
1 5
2 8
Figuur 1. Voorkomen van Kindermishandeling per subtype (N = 62). Belangrijk om te vermelden is dat er bij 25 kinderen (47%) sprake was van meerdere vormen van mishandeling, in deze figuur is elke vorm apart meegerekend.
4.2 Voorbereidende analyses Bij 62 kinderen is er sprake van een vermoede of vastgestelde vorm van mishandeling. Bij 118 kinderen waar geen vermoeden van mishandeling bestaat, zijn de CBCL, NOSI en/of SCL-90 ingevuld. Dit brengt het totaal aantal proefpersonen op 180. Voordat de analyses 21
werden uitgevoerd, werd gekeken of aan de assumpties voor de t-toets en de Pearson productmoment correlatie werd voldaan. De t-toets is gebaseerd op de vooronderstelling dat de steekproevenverdeling normaal verdeeld is (De Vocht, 2004). Aangezien het aantal proefpersonen wat de CBCL en NOSI heeft ingevuld voldoende groot is (N > 30) mag er vanuit worden gegaan dat de steekproef normaal verdeeld is. Met behulp van een boxplot werd voor de zekerheid gecontroleerd op uitbijters in de dataset. Twee proefpersonen op de externaliserende schaal van de CBCL werden geïdentificeerd als uitbijters vanwege een opvallend hoge score. Eén proefpersoon is uit de dataset verwijderd, omdat deze meer dan 3 standaarddeviaties afweek van het gemiddelde, zoals beschreven in de handleiding (Achenbach & Rescorla, 2000). Cohen’s d wordt gebruikt om de effectgrootte van het verschil tussen twee groepen te berekenen. Een d van 0.2 betekent een klein effect, een d van 0.5 middelmatig en een d van 0.8 betekent een groot effect (Van Peet, Van den Wittenboer & Hox, 2005). Het aantal ouders uit de mishandelde groep die de SCL-90 hebben ingevuld is onvoldoende groot (N < 30). De normaliteitstoets wees uit dat de scheefheid, van zowel de depressie als de totale schaal, meer dan twee keer zo groot is als de bijbehorende standaardafwijking. Dit betekent dat er niet aan de assumpties van een normaalverdeling wordt voldaan (Van Peet et al., 2005). Daarom is besloten de Mann Whitney-toets te gebruiken. De vooronderstellingen van Pearson’s correlatiecoëfficiënt zijn dat er sprake is van een lineair verband tussen de variabelen en een bivariate normale verdeling (De Vocht, 2004). Alle variabelen bleken na visuele inspectie van het spreidingsdiagram lineair. Aangezien de scores op de SCL-90 niet normaal verdeeld zijn, is besloten Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt te gebruiken om de samenhang tussen psychische problemen bij ouders en gedragsproblemen bij het kind te onderzoeken. Een correlatie kleiner dan .30 duidt op een zeer zwakke samenhang, .30 tot .50 betekent een zwakke samenhang, een correlatie van .50 tot .70 betekent een matige samenhang en een correlatie groter dan .70 duidt op een sterke samenhang (Middel, 2009).
4.3 Verschillen tussen de mishandelde en niet-mishandelde groep De t-toets voor onafhankelijke steekproeven heeft geen verschil aangetoond voor internaliserende problematiek van de mishandelde groep versus de niet-mishandelde groep (t(144) = -.81, p = .272). De gemiddelden, standaarddeviaties, t-waarden en vrijheidsgraden 22
staan in tabel 3 weergegeven. Er werden eveneens geen significante verschillen gevonden voor externaliserende problematiek van de mishandelde groep versus de niet-mishandelde groep (t(144) = -.063, p = .950). Dit betekent dat hypothese 2 wordt verworpen, bij mishandelde kinderen komen niet meer internaliserende en/of externaliserende gedragsproblemen voor dan bij niet-mishandelde kinderen. De niet-mishandelde kinderen binnen MOC ’t Kabouterhuis vormen net als de mishandelde kinderen een risicogroep, ze zijn immers verwezen voor behandeling. Daarom zijn de gemiddelde scores van de mishandelde kinderen vergeleken met de scores in de normale populatie zoals beschreven in de handleiding (Achenbach & Rescorla, 2000). De ttoets voor onafhankelijke steekproeven heeft aangetoond dat mishandelde kinderen meer internaliserende (t(746) = 5.23, p < .001) en externaliserende (t(746) = 7.08, p < .001) gedragsproblemen vertonen dan kinderen in de ‘normale’ populatie. Tegen de verwachting in werd er een significant verschil gevonden tussen de mishandelde en niet-mishandelde groep in de mate van opvoedstress ten opzichte van het kind, waarbij de ouders in de niet-mishandelde groep meer stress ervaren dan de ouders in de mishandelde groep (t(115) = -2.35, p < .05). Dit betekent dat ouders die niet mishandelen meer stress ervaren gerelateerd aan kenmerken van het kind dan ouders die wel mishandelen. Er is sprake van een middelmatig effect (d = .48), het onderscheidingsvermogen van de toets is .64. Om iets meer te weten te komen over de achtergrond van de stress, zijn de subschalen die vallen onder het kind domein geanalyseerd. De t-toets wijst uit dat ouders die niet mishandelen het kind in mindere mate vinden voldoen aan hun verwachtingen (t(115) = -2.48, p < .05), het kind in hoge mate eisen aan hen als ouder stelt (t(115) = -2.91, p < .01) en het kind weinig aanpassingsvermogen toont bij veranderingen (t(115) = -2.40, p < .05). Er werd geen significant verschil gevonden tussen beide groepen met betrekking tot stress gerelateerd aan het functioneren als ouder (t(115) = -.88, p = .380). In onderhavig onderzoek is geen gebruik gemaakt van een ernstbepaling, wel kunnen kinderen met een achtergrond van één of meerdere vormen van mishandeling worden vergeleken. Uit analyses onder de mishandelde groep blijkt dat de ouders in gezinnen waar twee of meer subtypen van mishandeling gelijktijdig voorkomen (M = 1.40, SD = 1.50) meer stress ervaren met betrekking tot kenmerken van het kind dan ouders uit gezinnen waar één vorm van mishandeling voorkomt (M = .29, SD = 1.27), t(31) = -2.25, p < .05. Er werd geen significant verschil gevonden met betrekking tot stress gerelateerd aan het functioneren als ouder: één vorm van mishandeling (M = .30, SD = 1.38), twee of meer vormen (M = .93, SD = 23
1.68), t(31) = -.1.17, p = .251. Hypothese 3a wordt verworpen, omdat er geen verschil tussen beide groepen bestaat met betrekking tot het Ouder Domein. Hypothese 3b wordt eveneens verworpen, aangezien ouders die niet mishandelen meer stress ervaren met betrekking tot het kind dan ouders die mishandelen.
Tabel 3 Gemiddelde (standaarddeviatie) van de mishandelde en niet-mishandelde groep Mishandeld
Niet mishandeld
t
df
M (SD)
M (SD)
Internaliseren
57.73 (9.96)
59.05 (8.95)
-.81
144
Externaliseren
60.50 (10.56)
60.62 (11.30)
-.063
144
Kind Domein
.70 (1.44)
1.37 (1.37)
-2.35*
115
Ouder Domein
.53 (1.50)
.80 (1.49)
-.88
115
*
p < .05 .
De Mann Whitney toets heeft aangetoond dat er een bijna significant verschil bestaat met betrekking tot depressieve symptomen tussen ouders die mishandelen en ouders die niet mishandelen. Zie tabel 4 voor een overzicht van de mediaan en Z-waarden. Ouders uit gezinnen waar mishandeling plaatsvindt, ervaren meer depressieve symptomen, dan ouders uit gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt, dit verschil is net niet significant (Z = -1.96, p = .050). Daarnaast werd er een significant resultaat gevonden met betrekking tot psychoneuroticisme tussen ouders uit de mishandelde groep en niet mishandelde groep. Ouders uit gezinnen waar mishandeling plaatsvindt, ervaren meer psychische problemen dan ouders uit gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt (Z = -2.55, p < .05). Hypothese 3c wordt aangehouden, omdat het verschil tussen de mishandelde en niet-mishandelde groep met betrekking tot depressieve symptomen van de ouders op het significantieniveau ligt. Hypothese 3d wordt aangenomen, ouders uit de mishandelde groep ervaren meer psychische problemen dan ouders uit de niet-mishandelde groep.
4.4 Samenhang tussen ouder- en kind kenmerken Tabel 5 toont de samenhang tussen opvoedstress bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind, er bestaat voor de gehele steekproef een positief verband. Correlaties voor de mishandelde groep tonen een zwakke samenhang tussen stress op het ouder domein en 24
internaliserend probleemgedrag (r = .38, p < .05) en een matige samenhang tussen stress op het kind domein en externaliserend probleemgedrag (r = .56, p < .01). Correlaties voor de niet-mishandelde groep tonen een zeer zwakke samenhang tussen stress op het ouder domein en internaliserend probleemgedrag (r = .24, p < .05), een zwakke samenhang tussen stress op het ouder domein en externaliserend probleemgedrag (r = .37, p < .01) en tussen stress op het kind domein en internaliserend probleemgedrag (r = .39, p < .01) en een matige samenhang tussen stress op het kind domein en externaliserend probleemgedrag (r = .65, p < .001). Hypothese 4 wordt aangehouden, omdat er binnen de mishandelde groep een aantal significante verbanden zijn gevonden, maar niet alle verbanden zijn significant.
Tabel 4 Mediaan van de mishandelde en niet-mishandelde groep
Depressie
Mishandeld
Niet mishandeld
Mdn
Mdn
27
Psychoneuroticisme 138
Z
p-waarde
23
-1.96
.050
117
-2.55*
.011
*
p < .05 .
Tabel 6 toont de samenhang tussen psychische problemen bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind, er bestaat voor de gehele steekproef een positief verband. Voor de mishandelde groep bestaat er een matig verband tussen depressieve symptomen bij de ouder en internaliserend probleemgedrag bij het kind (rs = .50, p < .05) en een zwak verband tussen psychoneuroticisme en internaliserend probleemgedrag (rs = .47, p < .05). Er werden voor de mishandelde groep geen significante correlaties gevonden tussen psychische problemen bij de ouder en externaliserende gedragsproblemen. Voor de niet-mishandelde groep werden er zeer zwakke verbanden gevonden tussen psychoneuroticisme en zowel internaliserend (rs = .26, p < .05). als externaliserend probleemgedrag (rs = .24, p < .05). Er werden voor de niet-mishandelde groep geen significante verbanden gevonden tussen depressieve symptomen bij de ouder en gedragsproblemen bij het kind. Hypothese 5 wordt aangehouden, omdat er binnen de mishandelde groep significante verbanden bestaan tussen psychische problemen bij de ouder en internaliserende problematiek, maar niet tussen psychische problemen en externaliserende problematiek.
25
Vraag 6 was exploratief van aard, er waren geen hypotheses opgesteld. Fisher’s Ztoets is gebruikt om de correlaties van de mishandelde en niet-mishandelde groep met elkaar te vergelijken. De correlaties blijken niet significant van elkaar te verschillen.
Tabel 5 Correlaties tussen opvoedstress en gedragsproblemen, niet-mishandelde groep boven de diagonaal, mishandelde groep onder de diagonaal. Variabele
1
2
3
4
1. Internaliserend gedrag
1.00
.53***
.24*
.39**
2. Externaliserend gedrag
.39*
1.00
.37**
.65***
3. Stress ouderdomein
.38*
.21
1.00
.70***
4. Stress kinddomein
.30
.56**
.58***
1.00
***
p < .001, ** p < .01, * p < .05.
Tabel 6 Non-parametrische correlaties tussen psychische problemen bij de ouder en gedragsproblemen, niet-mishandelde groep boven de diagonaal, mishandelde groep onder de diagonaal. Variabele
1
2
3
4
1. Internaliserend gedrag
1.00
.52***
.17
.26*
2. Externaliserend gedrag
.37*
1.00
.20
.24*
3. Depressie
.50*
.10
1.00
.93***
4. Psychoneuroticisme
.47*
.11
.93***
1.00
***
p < .001, ** p < .01, * p < .05.
5. Discussie Het belangrijkste doel van deze studie was te onderzoeken of en op welke manier jonge kinderen en hun ouders met een achtergrond van mishandeling binnen het gezin, verschillen van kinderen en ouders die niet mishandeld zijn. Alle kinderen waren in behandeling voor complexe gedrags en/of ontwikkelingsproblematiek. Hierbij werd tevens gekeken naar de mate van samenhang tussen ouder- en kindfactoren. Uit onderzoek van de dossiers binnen MOC ’t Kabouterhuis blijkt dat bijna een kwart van de kinderen die worden aangemeld te maken hebben (gehad) met een vermoeden of een 26
vastgestelde vorm van kindermishandeling. Emotionele mishandeling, waaronder het getuige zijn van huiselijk geweld, komt het vaakst voor. In 58% van de gezinnen waar mishandeling plaatsvindt of heeft plaatsgevonden is er sprake van emotionele mishandeling. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de effecten van huiselijk geweld gelijk zijn aan de effecten van lichamelijke mishandeling op gedragsproblematiek bij het kind (Sternberg et al., 2006). Vanwege de kleine steekproefomvang per subtype kindermishandeling en de grote overlap van verschillende subtypen binnen één gezin, was het in deze studie niet mogelijk kinderen die bijvoorbeeld getuige waren van huiselijk geweld te vergelijken met kinderen die verwaarloosd zijn. Een belangrijke bevinding uit deze studie is dat jonge kinderen met een achtergrond van mishandeling binnen het gezin vaker alleenstaande of gescheiden ouders, of pleegouders hebben. Dit komt overeen met de resultaten van de Nationale Prevalentiestudie Kindermishandeling 2005: kindermishandeling kwam relatief vaker voor in gezinnen met een alleenstaande ouder (Van IJzendoorn et al., 2007). Een logische verklaring is dat alleenstaande ouders de verantwoordelijkheid van de opvoeding niet kunnen delen, dat zorgt voor stress en beïnvloedt vervolgens het functioneren als opvoeder. Er kan echter geen oorzaak gevolg relatie worden vastgesteld. Het is evengoed mogelijk dat alleenstaande ouders meer financiële problemen hebben en dat deze problemen op hun beurt het risico op mishandeling vergroten (Berger, Ten Berge & Geurts, 2003; Van IJzendoorn, 2007). Of omgekeerd, dat mishandeling leidt tot een echtscheiding, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van geweld in de partnerrelatie. Uit onderzoek blijkt dat bijna één op de vijf vrouwen huiselijk geweld als reden opgeeft voor de echtscheiding (Graaf, 2005). Nog een belangrijk resultaat is dat ouders uit de mishandelde groep meer psychische problemen rapporteren en specifieker ook meer depressieve symptomen ervaren dan ouders uit de niet-mishandelde groep. Dit is in overeenstemming met eerder onderzoek in gezinnen waar mishandeling plaatsvindt (McPherson et al., 2009; Mennen & Trickett, 2011). Depressieve ouders zijn prikkelbaarder (Shay & Knutson, 2008) en hanteren een meer vijandige, dwingende en/of minder betrokken opvoedingsstijl. Dat is een waarschijnlijke verklaring voor de hoge prevalentie depressieve symptomen onder ouders binnen de mishandelde groep (Lovejoy et al., 2000). De resultaten laten zien dat er geen verschil is in de mate van internaliserende en externaliserende gedragsproblematiek tussen kinderen met of zonder een vermoeden of vastgestelde vorm van mishandeling. Dit is opvallend aangezien deze verschillen in eerder 27
onderzoek wel worden aangetoond (Litrownik, Newton, Hunter, English & Everson, 2003; Maughan & Cicchetti, 2002; Sternberg, Baradaran, Abbott, Lamb en Guterman, 2006). Een mogelijke verklaring is dat ook de kinderen binnen ’t Kabouterhuis die niet mishandeld zijn, afkomstig zijn uit een klinische populatie, ze zijn verwezen voor behandeling wegens (een combinatie van) sociaal-emotionele, spraak/taal, somatische of gedragsproblematiek. Om die reden vertonen deze kinderen waarschijnlijk meer internaliserende en externaliserende gedragsproblematiek in vergelijking tot de ‘normale’ populatie. Timmer et al. (2002) hebben ook mishandelde met niet-mishandelde kinderen vergeleken in een klinische setting. Zij vonden echter wel een significant verschil tussen beide groepen met betrekking tot internaliserende problematiek. De kinderen in de studie van Timmer en collega’s waren allen verwezen voor behandeling vanwege externaliserende gedragsproblemen. Mogelijk wordt er in onderhavig onderzoek eveneens geen significant verschil gevonden met betrekking tot internaliserende problematiek, omdat de kinderen bij ’t Kabouterhuis om sterk uiteenlopende redenen worden aangemeld. Zoals hierboven beschreven worden ook kinderen met emotionele problemen behandeld, dus ook de mate van internaliserende gedragsproblemen ligt bij ’t Kabouterhuis hoger dan wat men op basis van de ‘normale’ populatie zou verwachten. Daarnaast hebben Timmer en collega’s alleen kinderen die lichamelijk mishandeld zijn onderzocht. Al met al dragen deze verschillen in de onderzoekspopulaties waarschijnlijk bij aan de verschillende onderzoeksresultaten. Nog een verklaring voor het feit dat er in onderhavig onderzoek geen verschil in gedragsproblematiek is gevonden ligt bij de methode van dossieronderzoek om kindermishandeling vast te stellen. Naast de bewezen gevallen van mishandeling, was er vaak sprake van vermoedens van mishandeling, zoals gerapporteerd door professionals die met de gezinnen in contact zijn geweest. Mogelijk is er bij de vermoedens onvoldoende bewijs dat er daadwerkelijk mishandeling heeft plaatsgevonden. Uit onderzoek van Hussey et al. (2005) blijkt echter dat er geen significante verschillen bestaan tussen kinderen bij wie de mishandeling bewezen is en kinderen bij wie onvoldoende bewijs voor de mishandeling was. Beide groepen vertoonden even veel internaliserende en externaliserende gedragsproblemen (Hussey et al., 2005). Concluderend kan gesteld worden dat jonge kinderen met een vermoeden of vastgestelde vorm van mishandeling, als gevolg van de mishandeling niet meer gedragsproblemen vertonen dan de klinische normgroep waaruit ze afkomstig zijn. In vergelijking tot de ‘normale’ populatie vertonen ze wel significant meer internaliserende en externaliserende problematiek.
28
Een opvallend resultaat is dat de ouders uit de niet-mishandelde groep meer stress ervaren gerelateerd aan kenmerken van het kind dan de ouders uit de mishandelde groep. In eerder onderzoek wordt het tegenovergestelde aangetoond; ouders die mishandelen ervaren meer stress dan ouders die niet mishandelen (Graham et al., 2001; McPherson et al., 2009; Timmer et al., 2002). Er werd geen verschil gevonden met betrekking tot het Ouder Domein. Dit betekent dat ouders die mishandelen niet meer of minder stress ervaren ten aanzien van zichzelf als opvoeder. Een mogelijke verklaring voor deze opvallende resultaten is dat de kinderen die in onderhavig onderzoek het meest ernstig mishandeld zijn, waarschijnlijk de kinderen zijn die in pleeggezinnen wonen. Het is aannemelijk dat de stress met betrekking tot de opvoeding groter is in gezinnen waar mishandeling in ernstiger mate plaatsvindt. Van deze kinderen zijn er echter geen gegevens bekend over de stressbeleving van de mishandelende of verwaarlozende ouder(s), alleen van de pleegouder(s). In onderhavig onderzoek is geen gebruik gemaakt van een ernstbepaling om deze verklaring te toetsen. Uit aanvullende analyses blijkt wel dat binnen gezinnen waar twee of meer vormen van mishandeling gelijktijdig voorkomen, de ouders meer opvoedstress ervaren met betrekking tot kenmerken van het kind, in vergelijking tot gezinnen waar één vorm van mishandeling voorkomt. Dit is in lijn met de verwachting op basis van eerder onderzoek, waarin is aangetoond dat meer opvoedstress het risico op kindermishandeling verhoogt (Crouch & Behl, 2000; Guterman et al., 2009; Rodriquez & Green, 1997). Daarnaast geeft de handleiding van de NOSI aan dat opvallend lage scores zouden kunnen duiden op een verwaarlozende, weinig betrokken relatie van de ouder met het kind (De Brock et al., 1992). Dit beeld wordt niet bevestigd door onderzoek; uit de meta-analyse van Stith et al. (2009) bleek juist dat ouderlijke stress sterk samenhing met verwaarlozing en minder sterk met lichamelijke mishandeling. In het eerste geval zouden de verwaarlozende ouders in deze studie dermate weinig opvoedstress moeten rapporteren, om het lage gemiddelde van de volledige mishandelde groep te verklaren. Wegens de grote overlap tussen verschillende subtypen mishandeling (verwaarlozing én mishandeling) en ontbrekende gegevens van de NOSI, was het onmogelijk een dergelijke verklaring te toetsen. Een meer voor de hand liggende verklaring voor de gevonden resultaten is dat niet alleen de kinderen binnen ’t Kabouterhuis een klinische groep vormen, maar ook de ouders. De gemiddelde score van de ouders uit de niet-mishandelde groep op het Kind Domein is 1.37, dat duidt op aanzienlijke problemen (Van Dam & De Meyer, 2010). De groep ouders waarmee de mishandelende en/of verwaarlozende ouders in onderhavig onderzoek worden vergeleken zijn dus niet representatief voor de ‘normale’ populatie. Tot slot zijn in 29
deze studie ook de data meegenomen van de ouders die niet de ‘dader’ van de mishandeling zijn. Mogelijk is dat van invloed geweest op de lage mate van gerapporteerde stress in sommige gezinnen. Baumann en Kolko (2002) vonden echter geen verschillen in de mate van gedragsproblemen bij het kind, psychische problemen bij de ouder en stress gerelateerd aan het kind tussen moeders die zelf dader waren en moeders die geen dader waren, allen binnen gezinnen met lichamelijk mishandelde kinderen. Tot slot is de samenhang tussen ouder- en kindfactoren onderzocht. Uit de analyses blijkt dat binnen de mishandelde groep een hogere mate van stress ten aanzien van de rol als opvoeder samenhangt met een hogere mate van internaliserend probleemgedrag. Het gaat hier om een zwak verband (r = .38). Daarnaast bestaat er een matig verband (r = .56) tussen opvoedstress gerelateerd aan kenmerken van het kind en externaliserend probleemgedrag. Dit laatste verband is logisch te verklaren, aangezien externaliserend, naar buiten gericht gedrag, veel aandacht van de opvoeder vergt. De gevonden mate van samenhang tussen opvoedstress en gedragsproblemen komt redelijk overeen met de samenhang binnen de populatie van mishandelde kinderen en hun ouders in het onderzoek van MacMillan en Harpur (2003). De samenhang binnen de niet-mishandelde groep verschilt niet significant van de mate van samenhang binnen de mishandelde groep. Wel worden er binnen de niet-mishandelde groep meer significante correlaties gevonden, dit hangt waarschijnlijk samen met de grotere steekproefomvang van die groep. Uit onderzoek onder de ‘normale populatie’ is gebleken dat depressiviteit bij de ouder en psychische problemen in bredere zin samenhangen met gedragsproblemen bij het kind (Laucht et al., 1994; Elgar et al., 2004). In onderhavig onderzoek worden deze resultaten gedeeltelijk bevestigd voor gezinnen waar mishandeling plaatsvindt. Een hogere mate van depressieve of psychische symptomen bij de ouder hangt samen met een hogere mate van internaliserend probleemgedrag bij het kind (rs = .50 / .47). Mogelijk verloopt de ouder-kind interactie in deze gezinnen anders vanwege de psychische problemen van de ouder (Manning & Gregoire, 2008). Vergeleken met onderzoek in gezinnen waar geen mishandeling plaatsvindt, zijn deze correlaties aan de hoge kant. Elgar et al. (2004) rapporteren in een review dat voor de samenhang tussen depressiviteit en internaliserende problematiek, in eerdere studies correlaties van .22 tot .32 worden gevonden. Er werd in onderhavig onderzoek binnen de mishandelde groep geen significante samenhang gevonden tussen psychische problemen en externaliserend probleemgedrag (rs = .10 / .11). In eerder onderzoek worden wel verbanden gevonden, maar deze verbanden zijn eveneens zwak tot matig, van .20 tot .38 30
(Elgar et al., 2004). De verbanden tussen psychische problematiek bij de ouder en internaliserende problematiek bij het kind zijn sterker binnen de mishandelde groep, dan binnen de niet-mishandelde groep. Deze verschillen zijn echter niet significant.
Beperkingen van het onderzoek Dit onderzoek kent een aantal methodologische beperkingen. Ten eerste was het aantal ouders uit de mishandelde groep die de NOSI (N = 33) en SCL-90 (N = 27) hebben ingevuld aan de lage kant. Het programma Gpower geeft aan dat men bij een onderscheidingsvermogen van .80, een middelmatig effect van .50 zal vinden, indien de steekproef uit minstens 64 proefpersonen per groep zal bestaan. Ten tweede is voor de meting van gedragsproblemen bij het kind alleen een zelfrapportagevragenlijst voor de ‘hoofdopvoeder’ gebruikt. Er bestaat een mogelijkheid dat de ouder, zeker indien er sprake is van mishandeling binnen het gezin, een rooskleuriger beeld wil schetsen. Voor sterkere conclusies zouden de gegevens van meer respondenten uit de omgeving van het kind moeten worden vergeleken, bijvoorbeeld van partners en groepsleiders en/of er zou gebruik moeten worden gemaakt van gedragsobservaties. Ten derde is er geen informatie over het begin, de duur en ernst van de mishandeling meegenomen in onderhavig onderzoek. Kwantitatieve gegevens van bijvoorbeeld de ernst van de mishandeling zouden inzicht kunnen bieden in de invloed van de ernst op de verschillende ouder- en kindkenmerken. Tot slot zijn er op basis van dit correlationeel onderzoek geen uitspraken mogelijk over de oorzakelijkheid van de gevonden verbanden. Daarnaast is het mogelijk dat de gevonden verbanden worden veroorzaakt door een derde ‘mediërende’ variabele. Naast de beperkingen heeft deze studie ook een aantal sterke punten; gezinnen met een andere culturele achtergrond zijn namelijk goed vertegenwoordigd in de steekproef en er is gebruikt gemaakt van bekende, gestandaardiseerde meetinstrumenten.
Conclusie en implicaties Uit de resultaten van onderhavig onderzoek volgen een aantal implicaties voor de klinische praktijk en vervolgonderzoek. Ouders die (vermoedelijk) mishandelen hebben meer psychische problemen. Het is van belang dat ouders hulp krijgen gericht op deze problematiek, vanwege de gevonden samenhang met kindermishandeling en internaliserende gedragsproblemen bij het kind. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat psychische problemen de opvoedvaardigheden van ouders beïnvloeden. Juist voor jonge kinderen heeft inadequaat 31
ouderschap grote gevolgen voor de verdere ontwikkeling, omdat zij voor het initiatief tot contact nog volledig afhankelijk zijn van de primaire opvoeders (Lovejoy et al., 2000). Hieruit volgt dat het screenen op psychopathologie bij de ouder(s) essentieel is tijdens de aanmeldfase voor behandeling van het kind. Onderzoekers zijn het echter niet eens over de manier waarop hulp voor ouders die mishandelen én met psychische problemen kampen, moet worden vormgegeven. Sommigen zijn van mening dat de opvoedvaardigheden van ouders alleen verbeterd kunnen worden indien de aanleiding voor de problematische opvoeding (de psychische problematiek van de ouder) wordt behandeld (Mennen & Trickett, 2011). Daar komt bij dat uit onderzoek blijkt dat een interventie om de opvoedvaardigheden te versterken minder succesvol was voor ouders die mishandelen én depressief zijn, dan voor ouders die mishandelen, maar niet depressief zijn (Osofsky et al., 2007). Barth (2009) daarentegen stelt dat er genoeg bewijs is dat wanneer de opvoedvaardigheden van ouders verbeteren, depressieve symptomen ook verminderen. Vast staat dat er nauwelijks onderzoek is verricht naar de effectiviteit van oudertrainingen bij een combinatie van mishandeling en psychische problematiek bij ouders. MOC ’t Kabouterhuis biedt geen psychische hulp aan volwassenen, in dat geval wordt er doorverwezen naar collega-instanties. Wel worden er oudertrainingen en pedagogische gezinsbegeleiding ingezet. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of bovenstaand hulpaanbod succesvol is in het verbeteren van de opvoedsituatie in gezinnen waar mishandeling plaatsvindt én er sprake is van psychische problematiek bij de ouders. Of dat de nadruk mogelijk in de eerste plaats moet liggen op het behandelen van de psychopathologie van de ouder. Daarnaast is er in onderhavig onderzoek alleen gekeken naar directe verbanden tussen de ouder- en kindkenmerken. Toekomstig onderzoek naar bijvoorbeeld de ouder-kindinteractie als mogelijk verklarende variabele voor de samenhang tussen ouderlijke psychopathologie en gedragsproblemen, biedt nog meer aanknopingspunten voor interventie. Natuurlijk is er niet binnen elk gezin waar een ouder met psychische problemen kampt sprake van mishandeling. Het gaat erom dat kindermishandeling wordt voorkomen, zo vroeg mogelijk wordt aangepakt en zo nodig de gevolgen worden behandeld. Uit deze studie blijkt verder dat ouders die mishandelen vaker gescheiden of alleenstaand zijn en dat er bij twee of meer vormen van mishandeling binnen een gezin vaak sprake is van aanzienlijke opvoedstress. Wanneer hulpverleners binnen MOC ’t Kabouterhuis alert zijn op het vóórkomen van deze risicofactoren, kan tijdig passende begeleiding binnen het gezin worden aangeboden. 32
Hoewel in onderhavig onderzoek geen verschillen worden gevonden in de mate van gedragsproblematiek tussen de mishandelde en niet-mishandelde kinderen, betekent dat niet dat de mishandeling geen effect op deze kinderen heeft gehad. In vergelijking tot de normale populatie vertonen zij namelijk wel degelijk meer probleemgedrag. Bovendien kan het een aantal jaar duren voordat de gevolgen van de mishandeling tot uiting komen. Sommige onderzoekers pleiten daarom voor preventieve therapie voor mishandelde kinderen (Cicchetti & Toth, 1995). Trauma-focused cognitieve gedragstherapie en EMDR lijken effectief bij de behandeling van de gevolgen van kindermishandeling, maar er bestaan weinig specifieke programma’s voor mishandelde kinderen. Daarnaast is er onvoldoende bekend over de aanpak van emotionele mishandeling (waaronder huiselijk geweld) en emotionele verwaarlozing (Van Rooijen, Berg & Bartelink, 2011). Juist deze vormen van mishandeling komen veel voor binnen de populatie van MOC ’t Kabouterhuis. Daarom is het aan te bevelen dat toekomstig onderzoek zich richt op de vraag welke aanpak en welke behandelvormen effectief zijn bij verschillende vormen van kindermishandeling.
33
Referenties Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for ASEBA preschool forms & profiles. Burlington VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth & Families. Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Wat is kindermishandeling? Verkregen van: http://www.amk-nederland.nl/overhetamk.watiskindermishandeling.php Anthony, L. G., Anthony, B. J., Glanville, D. N., Naiman, D. Q., Waanders, C., & Shaffer, S. (2005). The relationships among parenting stress, parenting behaviour and preschoolers’ social competence and behaviour problems in the classroom. Infant and Child Development, 14, 133-154. Arrindell, W. A., & Ettema, J. H. M. (2005). Symptom Checklist SCL-90. Lisse: Swets en Zeitlinger. Atkinson, L., & Zucker, K. J. (1997). Attachment and psychopathology. New York: The Guilford Press. Bagner, D. M., Sheinkopf, S. J., Miller-Loncar, C., LaGasse, L. L., Lester, B. M., Liu, J., (...) Das, A. (2009). The effect of parenting stress on child behavior problems in high-risk children with prenatal drug exposure. Child Psychiatry and Human Development, 40, 73-84. Baker, B. L., McIntyre, L. L., Blacher, J., Crnic, K., Edelbrock, C., & Low, C. (2003). Preschool children with and without developmental delay: behavior problems and parenting stress over time. Journal of Intellectual Disability Research, 47, 217-239. Barth, R. P. (2009). Preventing child abuse and neglect with parent training: Evidence and opportunities. The Future of Children, 19(2), 95-118. Baumann, B. L., & Kolko, D. J. (2002). A comparison of abusive and nonabusive mothers of abused children. Child Maltreatment, 7(4), 369-376. Berger, L. M. (2005). Income, family characteristics, and physical violence toward children. Child Abuse and Neglect, 29, 107-133. Berger, M. A., Berge, I. J. ten., & Geurts, E. (2004). Samenhangende hulp: interventies voor mishandelde kinderen en hun ouders. Nederlands Instituut voor zorg en welzijn, NIZW. Verkregen van: http://www.nji.nl/smartsite.dws?id=41621 Bouwmeester-Landweer, M. B. R. (2006). Early home visitation in families at risk for child maltreatment (dissertation). Rotterdam: Optima Grafische Communicatie. Bradley, S. J. (2000). Affect regulation and the development of psychopathology. New York: 34
The Guilford Press. Brock, A. J. L. L. de., Vemulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). NOSI. Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Handleiding experimentele versie. Lisse: Swets en Zeitlinger. Burke, L. (2003). The impact of maternal depression on familial relationships. International Review of Psychiatry, 15, 243-255. Casanueva, C., Cross, T. P., Ringeisen, H., & Christ, S. L. (2011). Prevalence, trajectories, and risk factors for depression among caregivers of young children involved in child maltreatment investigations. Journal of Emotional and Behavior Disorders, 19(2), 98116. Cicchetti, D., & Toth, S. L. (1995). A developmental perspective on child abuse and neglect. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 541-565. Cicchetti, D., & Toth, S. L. (2005). Child Maltreatment. Annual review of Clinical Psychology, 1, 409-438. Cole, M., Cole, S. R., & Lightfood, C. (2005). De development of children, fifth edition. New York: Worth Publishers. Crnic, K. A., Gaze, C., & Hoffman, C. (2005). Cumulative parenting stress across the preschool period: relations to maternal parenting and child behavior at age five. Infant and Child Development, 14, 117-132. Crouch, J. L., & Behl, L. E. (2000). Relationships among parental beliefs in corporal punishment, reported stress, and physical child abuse potential. Child Abuse and Neglect, 25, 413-419. Dam, C., & Meyer, R. de. (2010). Praktijkgestuurd veranderingsonderzoek Orthopedagogisch Centrum Brabant, resultaten september 2008 – september 2009. Praktikon BV. Verkregen van: http://www.praktikon.nl/onze-producten/publicaties/ Elgar, F. J., McGrath, P. J., Waschbusch, D. A., Stewart, S. H., & Curtis, L. J. (2004). Mutual influences on maternal depression and child adjustment problems. Clinical Psychology Review, 24, 441-459. Ethier, L. S., Lacharité, C., & Couture, G. (1995). Childhood adversity, parental stress, and depression of negligent mothers. Child Abuse and Neglect, 19(5), 619-632. Graaf, A. de. (2005). Scheiden: motieven, verhuisgedrag en aard van de contacten. Bevolkingstrends, 53(4), 39-46. Graham, S., Weiner, B., Cobb, M., & Henderson, T. (2001). An attributional analysis of child 35
abuse among low-income African American mothers. Journal of Social and Clinical Psychology, 20(2), 233-257. Guterman, N. B., Lee, S. J., Taylor, C. A., & Rathouz, P. J. (2009). Parental perceptions of neighborhood processes, stress, personal control and risk for physical child abuse and neglect. Child Abuse and Neglect, 33, 897-906. Hecht, D. B., & Hansen, D. J. (2001). The environment of child maltreatment, contextual factors, and the development of psychopathology. Agression and Violent Behavior, 6, 433-457. Hussey, J. M., Marshall, J. M., English, D. J., Knight, E. D., Lau, A. S., Dubowitz, H., & Kotch, J. B. (2005). Defining maltreatment according to substantiation: distinction without a difference? Child Abuse and Neglect, 29, 479-492. IJzendoorn, M. H. van, Prinzie, P., Euser, E. M., Groeneveld, M. G., Brilleslijper-Kater, S. N., Noort- van der Linden, A. M. T. van, (...) San Martin Beuk, M. (2007). Kindermishandeling in Nederland anno 2005: De Nationale Prevalentiestudie van Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2005). Leiden: Cashmir Publishers. Jarvis, K. L., Gordon, E. E., & Novaco, R. W. (2005). Psychological distress of children and mothers in domestic violence emergency shelters. Journal of Family Violence, 20(6), 389-402. Jennings, K. D., Ross, S., Popper, S., & Elmore, M. (1999). Thoughts of harming infants in depressed and nondepressed mothers. Journal of Affective Disorders, 54, 21-28. Kaplow, J. B., & Widom, C. S. (2007). Age of onset of child maltreatment predicts long-term mental health outcomes. Journal of Abnormal Psychology, 116(1), 176-187. Kinard, E. M. (1995). Mother and teacher assessments of behavior problems in abused children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34(8), 1043-1053. Lacharité, C., Ethier, L., & Couture, G. (1996). The influence of partners on parental stress of neglectful mothers. Child Abuse Review, 5, 18-33. Laucht, M., Esser, G., & Schmidt, M. H. (1994). Parental mental disorder and early child development. European Child and Adolescent Psychiatry, 3(3), 125-137. Litrownik, A. J., Newton, R., Hunter, W. M., English, D. & Everson, M. D. (2003). Exposure to family violence in young at-risk children: a longitudinal look at the effects of victimization and witnessed physical and psychological aggression. Journal of Family Violence, 18(1), 59-73. 36
Lovejoy, M. C., Graczyk, P. A., O’Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting behavior: a meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 20(5), 561592. MacMillan, K. M., & Harpur, L. L. (2003). An examination of children exposed to marital violence accessing a treatment intervention. Journal of Emotional Abuse, 3, 227-252. Manning, C., & Gregoire, A. (2008). Effects of parental mental illness on children. Psychiatry, 8(1), 7-9. Martorell, G. A., & Blunt Bugental, D. (2006). Maternal variations in stress reactivity: implications for harsh parenting practices with very young children. Journal of Family Psychology, 20(4), 641-647. Maughan, A., & Cicchetti, D. (2002). Impact of child maltreatment and interadult violence on children’s emotion regulation abilities and socioemotional adjustment. Child Development, 73(5), 1525-1542. McKenzie, M. J., Nicklas, E., Brooks-Gunn, J., & Waldfogel, J. (2011). Who spanks infants and toddlers? Evidence from the fragile families and child well-being sudy. Children and Youth Services Review, 33, 1364-1373. McPherson, A. V., Lewis, K. M., Lynn, A. E., Haskett, M. E., & Behrend, T. S. (2009). Predictors of parenting stress for abusive and nonabusive mothers. Journal of Child and Family Studies, 18, 61-69. Mennen, F. E., & Trickett, P. K. (2011). Parenting attitudes, family environments, depression, and anxiety in caregivers of maltreated children. Family Relations, 60, 259-271. Middel, B. (2009). Begrippenlijst. Nederlands Tijdschrift voor Evidence Based Practice, 7(5), 23. Osofsky, J. D., Kronenberg, M., Hammer, J. H., Lederman, C., Katz, L., Adams, S., (...) Hogan, A. (2007). The development and evaluation of the intervention model for the Florida infant mental health pilot program. Infant Mental Health Journal, 28(3), 259280. Osofsky, J. D., & Lieberman, A. F. (2011). A call for integrating a mental health perspective into systems of care for abused and neglected infants and young children. American Psychologist, 66(2), 120-128. Oyserman, D., Mowbray, C. T., Meares, P.A., & Firminger, K. B. (2000). Parenting among mothers with a serious mental illness. American Journal of Orthopsychiatry, 70(3), 296-315. 37
Peet, A. A. J. van, Wittenboer, G. L. H., van den., & Hox, J. J. (2005). Toegepaste statistiek. Inductieve technieken. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff BV. Robinson, L. R., Sheffield Morris, A., Scott Heller, S., Scheeringa, M. S., Boris, N. W., & Smyke, A. T. (2009). Relations between emotion regulation, parenting and psychopathology in young maltreated children in out of home care. Journal of Child and Family Studies, 18, 421-434. Rodriquez, C. M., & Green, A. J. (1997). Parenting stress and anger expression as predictors of child abuse potential. Child Abuse and Neglect, 21(4), 367-377. Rooijen, K. van., Berg, T., & Bartelink, C. (2011). Wat werkt bij de aanpak van kindermishandeling? Nederlands Jeugdinstituut. Verkregen van: http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/WatWerkt_Kindermishandeling.pdf Scannapieco, M., & Connell-Carrick, K. (2005). Focus on the first years: Correlates of substantiation of child maltreatment for families with children 0 to 4. Children and Youth Services Review, 27, 1307-1323. Sedlak, A.J., Mettenburg, J., Basena, M., Petta, I., McPherson, K., Greene, A., & Li, S. (2010). Fourth National Incidence Study of Child Abuse and Neglect (NIS–4): Report to Congress, Executive Summary. Washington, DC: U.S. Department of Health and Human Services, Administration for Children and Families. Shay, N. L., & Knutson, J. F. (2008). Maternal depression and trait anger as risk factors for escalated physical discipline. Child Maltreatment, 13(1), 39-49. Sternberg, K. J., Baradaran, L. P., Abbott, C.B., Lamb, M. E., & Guterman, E. (2006). Type of violence, age, and gender differences in the effects of family violence on children’s behavior problems: a mega-analysis. Developmental Review, 26, 89-112. Stith, S. M., Christopher Davies, T. L., Boykin, E. L., Alder, M. C., Harris, J. M., Som, A. (…) Dees, J. E. M. E. G. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the literature. Agression and violent behavior, 14, 13-29. Timmer, S. G., Borrego, J., & Urquiza, A. J. (2002). Antecedents of coercive interactions in physically abusive mother-child dyads. Journal of Interpersonal Violence, 17(8), 836853. Vocht, A. de. (2004). Basishandboek voor SPSS 12 voor Windows. Utrecht: Bijleveld Press. Wenar, C., & Kerig, P. (2005). Developmental psychopathology. New York: McGraw-Hill. Williford, A. P., Calkins, S. D., & Keane, S. P. (2007). Predicting change in parenting stress
38
across early childhood: child and maternal factors. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 251-263. Windham, A. M., Rosenberg, L., Fuddy, L., McFarlane, E., Sia., C., & Duggan, A. K. (2004). Risk of mother reported child abuse in the first 3 years of life. Child Abuse and Neglect, 28, 645-667. Wolfe, D. A., Crooks, C. V., Lee, V., McIntyre-Smith, A., & Jaffe, P. G. (2003). The effects of children’s exposure to domestic violence: a meta-analysis and critique. Clinical Child and Family Psychology Review, 6(3), 171-187.
39
Bijlage 1 Het voorkomen van een juridische maatregel of AMK-melding in gezinnen waar mishandeling plaatsvindt of heeft plaats gevonden (N = 62).
40