Aan de slag met DaadWerkt Een groepsgewijs re-integratieprogramma voor aanvragers van bijstand onderzocht
Paul van der Aa
Aan de slag met DaadWerkt Een groepsgewijs re-integratieprogramma voor aanvragers van bijstand onderzocht
Januari 2010
Paul van der Aa
© 2010 dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
Inhoudsopgave 0
1
2
3
4
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
5
0.1
Het onderzoek
5
0.2
Het programma DaadWerkt
5
0.3
Conclusies
6
0.4
Aanbevelingen
8
Inleiding
13
1.1
De aanleiding voor dit onderzoek
13
1.2
De opzet en beoogde werking van DaadWerkt
14
1.3
Onderzoeksvragen
17
1.4
Onderzoekstechnieken
18
1.5
Opbouw van dit rapport
19
Selectie en bereik van DaadWerkt
21
2.1
De selectie van deelnemers 2.1.1 De selectieprocedure 2.1.2 De selectiecriteria
21 21 22
2.2
Het bereik van DaadWerkt
25
De uitvoering van DaadWerkt in de praktijk
31
3.1
Inleiding
31
3.2
De setting
31
3.3
De invulling van het programma
32
3.4
De rol van de begeleiders
34
3.5
Beëindiging van het programma DaadWerkt en het vervolg
38
3.6
De positie van de deelnemers
39
3.7
Aandachtspunten voor de verdere ontwikkeling van de werkwijze
41
De resultaten
43
4.1
Inleiding
43
4.2
Uitkeringsafhankelijkheid
44
4.3
Werk en inkomen
48
4.4
Algemeen oordeel van deelnemers over DaadWerkt
49
4.5
Oordelen over de werking van DaadWerkt in relatie tot de resultaten
51
5
Ervaringen in overige gemeenten
59
5.1
Inleiding
59
5.2
Doelgroep en aanpak op hoofdlijnen
60
5.3
Resultaten
61
Bijlage: methodologische verantwoording
63
0
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 0.1
Het onderzoek
In dit rapport staan de uitkomsten van onderzoek naar de uitvoering en resultaten van het re-integratieprogramma DaadWerkt in de periode 1-1-2009 tot 1-11-2009. Het onderzoek bestond uit een combinatie van bestandsanalyses, interviews met uitvoerders en andere betrokkenen, observaties bij de groepen en een internetenquête voor de deelnemers. Tevens zijn globaal ervaringen met vergelijkbare projecten in andere gemeenten in kaart gebracht. De resultaatanalyse werd beperkt door de kwaliteit van de beschikbare gegevens.
0.2
Het programma DaadWerkt
DaadWerkt is een groepsgewijs re-integratieprogramma dat beoogt WWB-afhankelijkheid te voorkomen van burgers die een WWB-uitkering aanvragen en die geen onoverkomelijk geachte beperkingen hebben om binnen korte tijd aan het werk te gaan. Daarnaast heeft het programma een diagnosedoel: het verkrijgen van een beeld van re-integratiemogelijkheden en ondersteuningsbehoeften van deelnemers zodat een passend vervolgtraject kan worden geboden als deelnemers na afloop toch een uitkering moeten aanvragen. In dit programma solliciteren deelnemers gedurende acht tot twaalf weken in groepen van 15-20 mensen. De groepen worden begeleid door twee of drie begeleiders van SoZaWe, werkgeversservicepunt Daad en UWV. Via Daad kunnen vacatures (vaak met tijdelijke loonkostensubsidie) en opleidingstrajecten met baangarantie worden aangeboden. Een deel van de deelnemers kan een op motivatie en presentatie gerichte NLP-training volgen. Vanaf najaar 2009 is deelname aan het See-Me-project verplicht, waarin deelnemers een video van zichzelf laten opnemen ten behoeve van een internetsite voor werkgevers. Deelnemers krijgen een stagevergoeding ter hoogte van een WWBuitkering. Bij voldoende inzet kunnen ze daarnaast een bonus van 10% krijgen. Op de stagevergoedingen is geen maatregelenbeleid van toepassing zoals bij de WWB wel het geval is.
5
0.3
Conclusies
In deze paragraaf worden puntsgewijs de belangrijkste resultaten uit het onderzoek samengevat. Voor een nadere toelichting op deze punten wordt verwezen naar de hoofdtekst. •
Voor DaadWerkt zijn vooral klanten geselecteerd die volgens de selecteurs grote kans hadden om binnen acht weken een baan te vinden. Dit is een selectievere groep dan de oorspronkelijk beoogde groep, namelijk alle nieuwe klanten zonder evidente beperkingen om te kunnen gaan werken. De criteria om ‘kansrijkheid’ te bepalen en de selectieprocedure varieerden deels per werkplein en per medewerker. Naast kansrijkheid speelden geschiktheid voor de groepsaanpak en organisatorische overwegingen een rol bij de selectie. DaadWerkt lijkt selectiever te zijn ingezet dan bij de vergelijkbare aanpak in andere gemeenten.
•
Ongeveer 16% van de nieuwe instroom in de bijstand heeft in de onderzochte periode deelgenomen aan DaadWerkt. Deze groep was relatief beter opgeleid en jonger dan de overige instroom in de bijstand. Door de gehanteerde selectiewijze heeft een (waarschijnlijk kleine) groep deelnemers aan DaadWerkt meegedaan die waarschijnlijk geen WWB-recht hadden gehad. Dit hangt samen met de beperkte toets op mogelijk ‘WWB-recht’.
•
De begeleiding van de groepen werd vooral geboden door de klantmanagers van SoZaWe en medewerkers van Daad. De bijdrage vanuit UWV was beperkt. Bij geobserveerde groepen waren doorgaans een of twee begeleiders in plaats van de beoogde drie begeleiders.
•
Deelname aan DaadWerkt bestond merendeels uit het zelfstandig solliciteren achter beschikbare pc’s, aangevuld met meer incidentele activiteiten zoals voorlichting door werkgevers. Van een gestructureerd programma met vaste opbouw was geen sprake. Op twee werkpleinen vonden regelmatig ‘groepsgesprekken’ plaats die vooral over de vorderingen van deelnemers met solliciteren gingen.
•
Een klein deel van de deelnemers volgde de NLP-training. Deelname aan het maken van een video via See Me werd verplicht gesteld, maar in overleg met de begeleiders werd daar bij bepaalde deelnemers van afgezien.
Begeleiders hadden een adviserende en ‘coachende’ rol die per deelnemer anders invulling kreeg. De beschikbare tijd per deelnemer was beperkt. Daarnaast hadden 6
begeleiders een controlerende rol in verband met de aanwezigheidsplicht en de mogelijkheid om een bonus te krijgen. Naar schatting 20%-40% van de deelnemers kreeg geen bonus wegens als onvoldoende beoordeelde inzet of ongeoorloofde afwezigheid. •
De aandacht van begeleiders voor de groepsdynamiek was weinig gericht. Begeleiders vonden het groepsgewijze werken desalniettemin van belang, in tegenstelling tot veel deelnemers die hier minder waarde aan hechtten.
•
Deelnemers kregen doorgaans enkele weken de ruimte om werk te zoeken in de eigen ‘wensrichting’, mits deze niet als te onrealistisch werd beschouwd. Gaande het programma werden deelnemers meer onder druk gezet om zo breed mogelijk te solliciteren op algemeen geaccepteerde arbeid, ook onder het eigen niveau of buiten de eigen beroepsrichting. Uitstroom naar een gesubsidieerde baan bij Roteb werd in de loop van 2009 een steeds belangrijkere optie. Met het aanbieden van Daadvacatures werd verschillend omgegaan door begeleiders.
•
De overdracht van deelnemers naar het werkplein verliep met uitzondering van één werkplein niet zoals beoogd. Er werden niet standaard vervolgadviezen gegeven en evenmin waren werkpleinen standaard bekend met het ‘DaadWerkt-verleden’ van klanten. De beoogde diagnosefunctie van het programma werd hierdoor niet waargemaakt.
•
De positie van deelnemers in het programma was onduidelijk. Deze werd in algemene bewoordingen vastgelegd in de stageovereenkomst met het administratiebureau dat de vergoeding uitkeerde en in een algemeen geformuleerd trajectplan dat niet voor iedereen beschikbaar was. Dit betekende vooral dat voor deelnemers onduidelijk was of en hoe ze invloed konden uitoefenen op de specifieke invulling van het programma door de begeleiders. Evenmin was duidelijk hoe ze eventueel bezwaar konden aantekenen of klachten konden indienen tegen beslissingen van de begeleiders omtrent deelname en het verstrekken van de bonus.
•
Uit de resultaatanalyse is gebleken dat DaadWerkt betere resultaten boekte dan de reguliere werkwijze van de werkpleinen in termen van uitstroom uit de stagevergoeding cq. de uitkering. 65% van de DaadWerkt-deelnemers kreeg na deelname geen bijstandsuitkering tegenover 16% uitstroom uit de uitkering vanuit het reguliere werkproces (bij een min of meer vergelijkbare klantengroep en een vergelijkbare doorlooptijd). Jongeren en hoogopgeleiden stroomden relatief het vaakst uit via 7
DaadWerkt. Ook in andere gemeenten is een vergelijkbare ‘groepsaanpak’ succesvol gebleken, zelfs bij minder selectieve toeleiding. •
De resultaten van DaadWerkt verschilden aanzienlijk tussen de werkpleinen, wat voor uitstroomresultaten in het reguliere proces nauwelijks gold. Op basis van het onderzoek kunnen we deze verschillen niet nader verklaren.
•
Het voorkomen van instroom WWB door DaadWerkt is niet zonder meer het zelfde als het realiseren van (her-)instroom in werk. De gegevens geven geen duidelijk beeld van de re-integratieresultaten in termen van werkhervatting. Naar schatting 40%-50% van de uitstromers DaadWerkt ging waarschijnlijk betaald werk verrichten. Van de overige deelnemers was merendeels onbekend of zij gingen werken en hoe zij in hun inkomen gingen voorzien. Het aandeel van deels gesubsidieerde banen in de uitstroom was niet te bepalen.
•
Klanten oordeelden wisselend over de methode van DaadWerkt en de verwachte resultaten. Hoger opgeleiden beoordeelden de meerwaarde van DaadWerkt aanzienlijk negatiever dan lager opgeleiden. Ongeveer 75% van de lager opgeleide deelnemers was positief over hun grotere kansen om werk te vinden en hun toegenomen sollicitatievaardigheden. Ruim de helft verwachtte ook daadwerkelijk aan het werk te kunnen gaan dankzij DaadWerkt. Bij de hoger opgeleide deelnemers gaf de helft aan door DaadWerkt wel harder naar werk te zijn gaan zoeken, maar de meerderheid vond niet door DaadWerkt beter te hebben leren solliciteren en werk te zoeken.
•
Vooral de dwingende structuur van het programma, de snelle start, de stagevergoeding en de ondersteunende rol van begeleiders werden door zowel begeleiders als de meeste deelnemers als belangrijke werkende bestanddelen beschouwd. Of de stagevergoeding écht een toegevoegde waarde heeft is lastig te bepalen, omdat de vergoeding aantrekkelijker wordt gevonden dan een uitkering: dat kan uitstroom ook vertragen. Vooral het groepsgewijze karakter lijkt voor de resultaten minder van belang dan de opzet suggereert, mogelijk mede doordat daar weinig aandacht voor is in de methode van werken. De meerwaarde van de bonus lijkt minimaal.
0.4
Aanbevelingen
De geboekte resultaten ondersteunen de al genomen beslissing om de methode van DaadWerkt op de werkpleinen te implementeren. De resultaten zijn zelfs met inachtneming van de selectieve inzet van het programma immers beter dan van de reguliere 8
aanpak van nieuwe instromers, althans in termen van het voorkomen van instroom in de uitkering. Over de re-integratieresultaten kunnen op basis van het onderzoek geen uitspraken worden gedaan. De eerste aanbeveling betreft daarom om middels betere registratie zicht te geven op resultaten van DaadWerkt ten aanzien van re-integratie in werk en de rol die deels gesubsidieerde banen daarbij spelen. Het eenvoudig kunnen verkrijgen van resultaatgegevens is van groot belang voor zowel de uitvoerders zelf als voor het management. Mogelijk zal dit probleem door het gebruik van Raak door DaadWerkt gaan verminderen, maar uit andere onderzoeken weten we dat Raak in het reguliere proces nog niet wordt gebruikt op een wijze die eenvoudige analyse van resultaten mogelijk maakt. Aparte sturing hierop met aandacht voor het (informatie-)belang van de uitvoerders lijkt dan ook wenselijk. In de tweede plaats verdient de (beoogde) diagnosefunctie en de wijze van follow-up meer aandacht. De overdracht van DaadWerkt naar klantmanagers verliep niet goed waardoor de diagnosefunctie niet werd waargemaakt en er geen adequaat vervolg was. Terwijl juist de klanten die niet in twee maanden aan het werk komen verdere ondersteuning nodig kunnen hebben. Dit betekent dat meer aandacht nodig is voor de wijze waarop begeleiders tijdens DaadWerkt ‘diagnosticeren’, hoe ze dit vertalen in adviezen voor het vervolg en hoe deze adviezen zonder vertraging bij de klantmanager komen die de regie over het vervolg krijgt. Dit vereist betere samenwerking tussen DaadWerkt en de overige klantmanagers van de werkpleinen. Ten derde lijkt het raadzaam om duidelijker keuzes te maken ten aanzien van de gewenste selectiviteit bij de aanmelding voor DaadWerkt. Enerzijds kan zoals oorspronkelijk werd beoogd gekozen worden voor een lichte selectiemethode waarbij DaadWerkt breed als ‘diagnosetraject’ wordt ingezet om de meest kansrijke klanten ‘uit te filteren (die gaan namelijk weer aan het werk). Dit betekent dus dat de meeste nieuwe klanten aan dit traject zouden gaan meedoen voor zover de capaciteit dat toelaat. Van de klanten die niet gaan werken bestaat na twee maanden een beter beeld dan op basis van een eenmalig intakegesprek kan worden verkregen, wat de basis biedt voor een intensiever vervolgtraject. Anderzijds kan worden gekozen voor selectie van kansrijke klanten, om de uitstroomresultaten van de deelnemersgroep te maximaliseren. Dit was de feitelijke praktijk. DaadWerkt richt zich dan vooral op het snel re-integreren van toch al relatief kansrijke klanten. 9
Op basis van het onderzoek lijkt het zinvol om te experimenteren met een bredere inzet van DaadWerkt, dus zonder de selectie op kansrijkheid die in 2009 is gehanteerd. Alleen klanten die zeer evident ‘kansarm’ zijn (vanwege beperkingen die werken op korte termijn onmogelijk maken) of evident ‘kansrijk’ om op eigen kracht werk te vinden (bijvoorbeeld vanwege vergevorderde lopende sollicitaties) zouden dan het ‘reguliere proces’ in kunnen gaan van individuele begeleiding of geen begeleiding. Dit veronderstelt wel dat de follow-up goed geregeld is (zie de vorige aanbeveling). Een focus op de meest kansrijke klanten vermindert in theorie de effectiviteit omdat zij ook zelfstandig aan het werk kunnen komen. Bovendien wordt hierdoor relatief minder geïnvesteerd in klanten die het mogelijk ‘harder nodig hebben’. Bij een brede inzet kan waarschijnlijk de diagnosefunctie voor een groter deel van het nieuwe bestand beter worden waargemaakt dan op basis van eenmalige ‘werkintakes’. In de reguliere aanpak lijkt het langer te duren voordat duidelijk is of klanten ondersteuning nodig hebben en of ze deze ook daadwerkelijk krijgen. Uiteraard dalen door een bredere inzet de uitstroompercentages van DaadWerkt, maar de impact op de totale nieuwe instroom kan hierdoor verbeteren. Een verbreding van de doelgroep zou wel gevolgen kunnen hebben voor de benodigde capaciteit van DaadWerkt: een groter deel dan de huidige 16% van de instroom zou dan immers moeten kunnen deelnemen aan het programma. Ten vierde zou de aanpak van DaadWerkt mogelijk verder kunnen ontwikkeld. Verschillende respondenten vonden dat er te weinig werd gedaan met de groepsdynamiek, dat er weinig opbouw in het programma zat en dat werkgevers te weinig bij het programma betrokken waren. Hoewel het programma inderdaad vrij ‘leeg’ is gebleken, zijn daarmee wel resultaten geboekt. De vraag is dus wat intensivering nog aan extra resultaat zou opleveren. Ook dit punt kan niet los worden gezien van de beoogde deelnemersgroep: voor zeer kansrijke klanten kan het programma niet leeg genoeg zijn, omdat het niet efficiënt is een intensief programma voor hen in te zetten. Dat zou zelfs vertragend op de uitstroom kunnen werken. Maar als er minder selectief zou gaan worden aangemeld, zal er waarschijnlijk ook meer gedifferentieerde ondersteuning moeten worden geboden, omdat de behoeften van deelnemers dan ook verder gaan variëren. Welke vormen van ondersteuning dat dan zouden moeten zijn valt niet op voorhand te bepalen. Vooral de rol van de begeleiders verdient dan meer aandacht, aangezien die nu al als belangrijk werkend bestanddeel werd beschouwd. Of meer aandacht voor de groepsdynamica daarbij ook 10
zinvol is kunnen we op basis van dit onderzoek niet beoordelen. Aandacht voor de inhoud is ook van belang vanwege de verschillen tussen de werkpleinen: betreffen deze ‘slechts’ lokale inkleuring, of zijn ze van invloed op de verschillende resultaten? Specifieke aandacht vraagt verder de benadering van de hoger opgeleiden in het programma. Hoewel zij relatief het vaakst ‘uitstromen’, zijn zij zelf negatiever over de meerwaarde van het programma dan lager opgeleiden. Mogelijk kunnen programmaonderdelen worden aangeboden die specifieker aansluiten bij competenties van hoger opgeleiden en de wijze waarop zij werk zoeken. Of vanuit de gemeente ook specifiek vacatureaanbod voor hoger opgeleiden kan worden gedaan kunnen we niet beoordelen, maar het zou interessant kunnen zijn de mogelijkheden hiervoor nader te verkennen zolang de arbeidsmarkt zich nog niet heeft hersteld. Voor de verdere methodische ontwikkeling is het raadzaam om door te gaan met coaching en ‘intervisie’ die in 2009 beschikbaar was. Uit onder andere ervaringen van ExIT-Feijenoord is bekend dat systematische uitwisseling tussen uitvoerders, al dan niet onder begeleiding, goed werkt om uitvoerders kritisch te houden over hun eigen manier van werken. Mogelijk is DaadWerkt een geschikt programma om middels de methodiek van ‘Het Gilde’1 verder te ontwikkelen. Ten vijfde roept het onderzoek de vraag op hoe relevant de stagevergoeding en bonus zijn voor de methode, ook al hebben ze boekhoudkundige voordelen (minder belasting van het I-deel) en vinden deelnemers de vergoeding prettig. De bonus heeft blijkens het onderzoek nauwelijks of geen aantoonbare meerwaarde en past in feite ook niet bij de filosofie achter de methode die uitgaat van ‘intrinsieke motivatie’ van deelnemers. De vergoeding leidt tot een onduidelijke positie van deelnemers en bevordert de selectiviteit van de methode omdat bepaalde groepen geen vergoeding konden krijgen. Bovendien maakt er een groep deelnemers van gebruik die anders geen WWB hadden gehad. Het is ook denkbaar dat de vergoeding voor kansrijke klanten uitstroom belemmert, juist omdat het een prettiger inkomensvoorziening is dan een uitkering. Het belangrijkste voordeel van de vergoeding is dat hierdoor in de Rotterdamse context snel met het programma kan worden gestart. Maar in andere gemeenten kon het programma tijdens de aanvraagprocedure worden gestart en was snelle start dus ook mogelijk zonder stagevergoeding. Bovendien werden in andere gemeenten ook zonder stagevergoeding resultaten geboekt. De suggestie is overigens niet om de stagevergoeding zonder meer
1
Het Gilde is een landelijk project gericht op professionalisering van klantmanagers uitgaande van hun eigen (impliciete) theorieën en opvattingen over effectiviteit. SoZaWe-Rotterdam voert mede de regie over dit project.
11
weer af te schaffen. De mogelijke negatieve effecten op uitstroom zijn niet feitelijk vastgesteld en afschaffing zou waarschijnlijk ook (tijdelijk) negatief uitpakken voor de snelheid van het programma. Het onderzoek biedt echter weinig basis om deze constructie van alternatief inkomen voor de bijstand in de vorm van een vergoeding verder uit te breiden. Ten zesde verdient het aanbeveling om de positie van deelnemers beter te regelen, vooral ten aanzien van de mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de beslissingen van de begeleiders die relatief veel ongecontroleerde beslisruimte hebben. De stageovereenkomsten en trajectplannen zijn zo algemeen geformuleerd dat deze weinig houvast bieden. Dit probleem speelt vooral door het verplicht stellen van specifieke programmaonderdelen. Als deelnemers geacht worden hun eigen verantwoordelijkheid te nemen, ligt het voor de hand dat ze invloed kunnen uitoefenen op de invulling van het programma en de mogelijkheid krijgen om (formeel) de beslissingen van de uitvoerders te kunnen aanvechten. Ook kan overwogen worden om af te stappen van de verplichte programma-onderdelen en extra modules facultatief aan te bieden, met voldoende overtuigende informatie over de potentiële meerwaarde voor deelnemers. Tenslotte roept de inzet van deels gesubsidieerde banen voor kansrijke klanten de vraag op of dit de meest efficiënte inzet van middelen is. Hierdoor ontstaat ‘verdringing’ van klanten die subsidie mogelijk harder nodig hebben, bijvoorbeeld omdat ze al jaren in de bijstand zitten en niet aan de slag komen in regulier werk. Er lijkt een spanning te zitten tussen het doel om (gesubsidieerde) vacatures van Daad of Roteb snel te willen vullen en het doel om WWB-klanten effectief te re-integreren met beperkte re-integratiemiddelen. Het lijkt daarom raadzaam om op een algemener niveau dan DaadWerkt een beleidsvisie te formuleren op de inzet van loonkostensubsidies voor verschillende klantgroepen.
12
1
Inleiding 1.1
De aanleiding voor dit onderzoek
In dit rapport worden de uitkomsten gepresenteerd van onderzoek door de Sociaalwetenschappelijke Afdeling naar de werkwijze en resultaten van DaadWerkt. Dit re-integratieprogramma richt zich op klanten die bij de gemeente Rotterdam een bijstandsuitkering aanvragen. Hen wordt gedurende acht tot maximaal twaalf weken groepsgewijze begeleiding geboden bij het solliciteren naar werk. Deelnemers dienen hiervoor vier dagdelen per week (12-16 uur) verplicht aanwezig te zijn. Sinds 2009 ontvangen deelnemers aan dit programma een zogenoemde stagevergoeding in plaats van een uitkering. De hoofddoelstelling is het voorkomen van instroom in de uitkering door het vinden van werk binnen de periode van DaadWerkt. De methode is mede gebaseerd op ervaringen elders in het land en ervaringen in New York waar met een vergelijkbare aanpak wordt gewerkt. Het programma is in 2007 gestart op enkele werkpleinen in Rotterdam en gaandeweg uitgebreid. In september 2009 is het laatste werkplein met dit programma begonnen. Het programma is oorspronkelijk vanuit het werkgeversservicepunt Daad georganiseerd en uitgevoerd op de werkpleinen, met ondersteuning van een externe adviseur. Sinds de zomer 2009 is de overdracht naar werkpleinen gestart onder leiding van de afdeling Productontwikkeling. Vanaf 2010 vindt uitvoering geheel plaats onder verantwoordelijkheid van de werkpleinen. Hoewel het programma nu ruim twee jaar draait is er nog weinig systematisch zicht op de uitvoering van het programma en de voorlopige resultaten. De managementinformatie is nog beperkt, mede door het ontbreken van systematische registratie in Raak. Voor de verdere ontwikkeling van het programma bestond behoefte aan geobjectiveerd zicht op de voortgang en voorlopige uitkomsten van het programma. Om die reden is aan de SWA gevraagd om een onderzoek uit te voeren naar werkwijze en uitkomsten.
13
1.2
De opzet en beoogde werking van DaadWerkt
DaadWerkt richt zich in principe op alle aanvragers van een WWB-uitkering waarvan wordt vastgesteld dat ze geen beperkingen hebben om meteen (weer) aan het werk te gaan. Daarnaast kunnen niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden aan het programma deelnemen die geen WWB aanvraag indienen. De doelstelling van DaadWerkt is volgens de stukken vierledig: 1. een hogere en snellere uitstroom naar werk van klanten die een WWB-uitkering aanvragen in vergelijking met de werkwijze waarbij klanten een uitkering krijgen; 2. een preventie-effect doordat klanten de aanvraag niet doorzetten na het aanbod van DaadWerkt, geschat op 10% van de klanten die dit aanbod krijgen; 3. een besparingseffect op het I-deel, doordat klanten door de stagevergoeding gedurende maximaal twee maanden uit het participatiefonds worden betaald in plaats van het I-deel; 4. voor de klanten die niet uitstromen binnen twee maanden: het kunnen stellen van een goede diagnose gedurende DaadWerkt op basis waarvan een goed beredeneerd vervolgtraject kan worden bepaald. Het hoofddoel is snelle uitstroom naar werk van de deelnemers. Het programma is aanvankelijk mede opgezet als ‘kweekvijver’ voor het vervullen van vacatures die Daad beschikbaar heeft. Deze vacatures worden deels vervuld middels inzet van tijdelijke loonkostensubsidies voor de werkgevers of aanvullende werkgerelateerde opleidingen voor de kandidaten (de zgn. Daadarrangementen). Het programma heeft een aantal algemene kenmerken, die overigens per werkplein een eigen invulling kunnen krijgen. Belangrijke stappen in de beoogde uitvoering zijn: 1. De diagnose/selectie voor wel/niet deelnemen aan dit programma. Deze diagnose vindt binnen een paar dagen plaats na de e-intake van de aanvraag bij UWV. Deze diagnose dient zo licht mogelijk te zijn, min of meer gebaseerd op de vraag of de klant meteen kan gaan werken. Bij twijfel dient het antwoord ‘ja’ te zijn. Bij zwaarwegende problemen die eerst aandacht vragen is het antwoord ‘nee’. Deze diagnose kan door een klantmanager worden uitgevoerd of door een medewerker van DaadWerkt of UWV. Uit de diagnose kan ook komen dat een ander instrument dan DaadWerkt geschikter wordt geacht voor de begeleiding naar werk.
14
2. Als de klant doorgaat naar DaadWerkt wordt de aanvraag WWB niet verder in behandeling genomen, omdat DaadWerkt als een voorliggende voorziening geldt. Wel moet een controle plaatsvinden of de klant tot de ‘kring der rechthebbenden WWB’ hoort (toets op inkomen, woonsituatie en werk op basis van systemen). Als hier twijfel over bestaat, wordt de aanvraag toch eerst afgehandeld om misbruik van de vergoeding te voorkomen. Als de klant niet doorgaat, start de reguliere aanvraagprocedure en wordt een klant verder begeleid door één van de teams uit domein Werk. 3. De klant dient vervolgens binnen vijf werkdagen te starten met het programma. Volgens de opzet zouden de groepen worden begeleid door drie medewerkers, die afkomstig zijn van Daad, het Werkplein en UWV. Klanten krijgen geen uitkering maar een stagevergoeding ter hoogte van de norm alleenstaanden of eenoudergezin2. Deze vergoeding kan niet zoals de bijstand gekort worden middels maatregelen. Bij goed functioneren in dit programma (ter beoordeling aan de begeleiders) kunnen klanten wel een bonus van 10% krijgen waarmee zij boven de bijstandsnorm komen: dit moet een extra stimulans vormen om niet na twee maanden terug te willen vallen naar de bijstandsnorm. Het betalen van de stagevergoeding wordt door een extern administratiekantoor (Multiflex, een onderdeel van Roteb) verzorgd. Bij structurele tegenwerking van klanten wordt het programma beëindigd en kan de klant een uitkering aanvragen, maar wel met een korting op de uitkering in de 1e maand en mogelijk directe aanmelding voor WerkDirect, het WorkFirst-programma van de gemeente Rotterdam. Bij ziekteverzuim wordt een Arbodienst ingeschakeld. 4. Als de klant binnen twee maanden aan het werk gaat, is er formeel geen sprake geweest van instroom in de uitkering. Als de klant niet aan het werk is, wordt alsnog de aanvraagprocedure gestart en wordt de klant verder begeleid bij het zoeken naar werk door een klantmanager uit een team van het domein werk. DaadWerkt geeft daarbij een advies voor het vervolg gebaseerd op de ervaringen tijdens het programma. Het vervolgtraject moet naadloos op DaadWerkt aansluiten. Om deze werkwijze mogelijk te maken zijn zowel de gemeentelijke re-integratie als afstemmingsverordening aangepast.
2
Als leden van echtparen beiden meedoen krijgen zij tweemaal de vergoeding. Als een echtgenoot deelneemt dient het gezin aanvullende bijstand aan te vragen om op de norm te komen.
15
Onder werkzame bestanddelen verstaan we de specifieke onderdelen van re-integratiemethoden die de kans op het (sneller) bereiken van het doel vergroten. De verwachting van SoZaWe is dat de methode van DaadWerkt tot snellere (en hogere) uitstroom naar werk leidt dan de ‘reguliere’ werkwijze. In de reguliere werkwijze vragen klanten een uitkering aan en worden doorgaans individueel begeleid bij het zoeken van werk of aangemeld bij re-integratiebedrijven. In de reguliere werkwijze is de begeleiding minder intensief en kan het langer duren voordat er aandacht aan uitstroom van nieuwe klanten wordt besteed. Meer concreet zouden de volgende werkzame bestanddelen een rol moeten spelen bij het bereiken van de beoogde resultaten: -
3
de beperkte diagnose waarmee de snelle werkhervattingmogelijkheid van aanmelders wordt beoordeeld; de snelle start van het programma; de intensiteit van het programma; het groepsgewijze karakter; het individuele maatwerk binnen de groepsgewijze aanpak; de coachende rol van de aanwezige begeleiders bij het solliciteren en benaderen van werkgevers; de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid en het eigen belang van de deelnemers om aan het werk te gaan; het scheppen van een ‘werksetting’ waarin mensen verplicht actief moeten worden; de inzet van verzuimbegeleiding door AOB-Compaz; de mogelijkheid om motivatie middels een NLP-training3 extra te vergroten; het instrument van de stagevergoeding (als een soort loon) in plaats van een uitkering; systeem van belonen middels bonussen; de sluitende overdracht inclusief advies naar klantmanagers voor het vervolg van de dienstverlening aan klanten die geen werk vinden binnen twee maanden. de beschikbaarheid van concrete vacatures voor deelnemers via Daad.
Neuronlinguïstisch programmeren. Dit is kort gezegd een gedragstraining waarin aandacht wordt besteed aan het bewuster omgaan met en veranderen van de relatie tussen gedachten, emoties en gedrag, ten einde ‘effectiever gedrag’ te ontwikkelen (www.mindacacemy.nl). Het gewenste effectieve gedrag in dit kader betreft het zoeken en vinden van werk.
16
1.3
Onderzoeksvragen
In dit onderzoek is gekeken naar de vraag hoe dit beoogde programma feitelijk in de praktijk is uitgevoerd en in hoeverre de genoemde werkzame bestanddelen zichtbaar waren en volgens betrokkenen een rol spelen in de resultaten. Daarnaast zijn de bereikte resultaten in kaart gebracht. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een uitgebreide (netto-)effectevaluatie gegeven de grote dynamiek in de uitvoeringspraktijk en het ontbreken van voldoende gegevens over de deelnemers niet mogelijk was. Een effectevaluatie vereist een min of meer uitgekristalliseerde manier van werken gedurende een langere periode, voor een relatief stabiele deelnemersgroep. Aan deze voorwaarde is in de uitvoering van DaadWerkt niet voldaan. Zo is niet gedurende de hele periode met de stagevergoeding gewerkt, konden jongeren aanvankelijk wel en later niet meedoen en is een aantal groepen aangevuld met klanten die al een uitkering ontvingen. Omdat de uitstromers uit DaadWerkt geen uitkering hebben ontvangen waren van hen bovendien slechts beperkt gegevens beschikbaar. De registratie door DaadWerkt zelf betrof alleen deelnamegegevens en geen achtergrondkenmerken die voor een gedegen resultaatevaluatie wel noodzakelijk zijn. Het onderzoek heeft zich daarom vooral gericht op het systematisch zicht krijgen van de ontwikkeling van de aanpak in de praktijk, de bereikte klanten en de globale resultaten voor zover daarover gegevens beschikbaar waren. De volgende vragen stonden daarmee centraal in dit onderzoek: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Op welke wijze en met welke criteria selecteren werkpleinen klanten voor DaadWerkt? Hoeveel klanten melden zich in de onderzoeksperiode bij UWV om een WWBuitkering aan te vragen? (aanmelders WWB) Hoeveel klanten starten met het programma DaadWerkt (deelnemers DaadWerkt) Hoeveel klanten starten niet met het programma DaadWerkt en krijgen een WWBuitkering aan toegekend? (reguliere WWB-klanten) Wat zijn de kenmerken van de groepen deelnemers en reguliere WWB-klanten? Hoe worden programma- en methodiekkenmerken in de praktijk van DaadWerkt toegepast? In hoeverre dragen programmakenmerken van DaadWerkt volgens uitvoerders en klanten bij aan de resultaten?
17
8.
9. 10.
1.4
Wat zijn de bruto-uitstroomresultaten van DaadWerkt-trajecten in termen van uitstroom naar werk, uitstroomsnelheid, doorstroom naar WWB en vervolgtraject en uitval (geen werk, geen WWB)? Wat zijn in dezelfde periode bruto-uitstroomresultaten van de groep ‘reguliere WWB-klanten’ van de teams Werk? Welke gegevens over resultaten en uitvoering zijn bekend over met DaadWerkt vergelijkbare projecten uit andere steden?
Onderzoekstechnieken
Voor de beantwoording van de vragen is een combinatie van onderzoekstechnieken ingezet: -
-
op alle werkpleinen groepsinterviews met begeleiders van DaadWerkt en klantmanagers over selectie voor en uitvoering van het programma; op alle werkpleinen twee uur observatie van de Daadwerktgroepen; interviews met teamchefs van de teams werk en centraal betrokkenen (Daad, afdeling RWI, Productontwikkeling); telefonische interviews met sleutelinformanten uit andere gemeenten met vergelijkbare projecten en voor zover beschikbaar secundaire analyse van documentatie daarover; bestandsanalyse van gegevens afkomstig uit het uitkeringensysteem Socrates, Excelregistratie door DaadWerkt en gegevens van UWV-werkbedrijf; een internetenquête onder deelnemers aan DaadWerkt, ingevuld rondom afronding van het groepsprogramma.
De onderzoeksperiode voor dit onderzoek betreft de periode 1 januari 2009 tot en met 1 november 2009. Het eerste jaar DaadWerkt valt dus buiten dit onderzoek. Het onderzoek heeft te kampen gehad met enkele tegenslagen ten aanzien van de kwantitatieve analyses. De aangeleverde bestanden van DaadWerkt hadden betrouwbaarheidsproblemen en veel ‘ontbrekende waarden’. De internetenquête had lagere respons dan verwacht. In de bijlage wordt aangegeven hoe met deze beperkingen is omgegaan. Ze zijn niet van invloed op de hoofdconclusies van het onderzoek ten aanzien van uitstroomresultaten, aangezien deze hard konden worden vastgesteld door koppeling aan het uitkeringensysteem. Ze hebben wel consequenties voor de diepgang van de analyse (bereik en resultaten) en de betrouwbaarheid van de enquête-uitkomsten.
18
1.5
Opbouw van dit rapport
Dit rapport is als volgt opgebouwd. In het volgende hoofdstuk wordt de in de praktijk gehanteerde selectieprocedure beschreven en het daaruit resulterende bereik van DaadWerkt tussen januari en november 2009. In hoofdstuk drie wordt de uitvoering van het programma in de praktijk beschreven. In hoofdstuk vier worden de resultaten beschreven vanuit het perspectief van uitstroom en klanttevredenheid. In dit hoofdstuk zal ook worden stil gestaan bij de relatie tussen onderdelen van het programma en resultaten vanuit het perspectief van medewerkers en klanten. In het laatste hoofdstuk worden de resultaten van DaadWerkt vergeleken met gegevens van vergelijkbare aanpakken uit enkele andere gemeenten.
19
2
Selectie en bereik van DaadWerkt 2.1
De selectie van deelnemers
2.1.1
De selectieprocedure
De deelnemers voor DaadWerkt zijn tijdens de onderzoeksperiode doorgaans in twee stappen geselecteerd vanaf het moment van melding voor een WWB-uitkering bij het UWV-werkbedrijf. Op alle werkpleinen vond zo snel als mogelijk (soms binnen een dag) na de melding van klanten bij UWV-werkbedrijf een gesprek plaats over de mogelijkheden van klanten om aan het werk te gaan in relatie tot de uitkeringsaanvraag en eventueel recht op voorliggende voorzieningen. In sommige werkpleinen vonden twee gesprekken plaats: een korte quick-scan op het mogelijke recht op WWB en een wat langer durende werkintake. De duur van de gesprekken varieerde per werkplein. In een werkplein was dit een gesprek van minuten, in de andere werkpleinen duurde het volgens respondenten drie kwartier tot een uur. De selectiegesprekken zijn doorgaans door een groot aantal verschillende medewerkers uitgevoerd. De uitkomst van deze gesprekken kon aanmelding voor DaadWerkt zijn, als alternatief voor het aanvragen van de WWB-uitkering. Bij aanmelding voor DaadWerkt werd de aanvraag voor de WWB verder niet doorgezet of in behandeling genomen. Hoewel klanten daar wel om zouden kunnen vragen kwam dit volgens respondenten in de praktijk niet voor omdat klanten deelname aan de groep met de stagevergoeding bijna altijd de voorkeur gaven. Een klein deel van de klanten zag volgens de respondenten op basis van het aanbod van DaadWerkt af van deelname aan de groepen en het aanvragen van de uitkering (preventie-effect). Dit effect kan met de beschikbare gegevens niet gekwantificeerd worden. Na deze eerste diagnose vond een nadere diagnose plaats door de medewerkers van DaadWerkt, deels in combinatie met een groepsgewijze voorlichting. In dit gesprek kon alsnog naar voren komen dat klanten niet geschikt werden bevonden voor de groepsaanpak. Deze klanten gingen alsnog de reguliere aanvraagprocedure voor een WWBuitkering in.
21
Op een aantal werkpleinen zijn ook klanten met een al lopende WWB-uitkering aangemeld voor DaadWerkt, met name om de groepen ‘vol’ te krijgen. Deze aanmeldingen werden voornamelijk door hun klantmanagers uit team werk gedaan.
2.1.2
De selectiecriteria
Uit de interviews komt naar voren dat in de loop van het project de focus van de selectie voor DaadWerkt steeds meer is komen te liggen op de meest kansrijk geachte klanten. Daarnaast speelden organisatorische overwegingen een belangrijke rol in de selectie. Volgens de oorspronkelijke opzet was de doelgroep voor deze aanpak breed en algemeen geformuleerd. Het ging om alle klanten die zonder al te diepgaande analyse in staat moesten worden geacht om snel te kunnen gaan werken, bij voorkeur op de vacatures die via Daad beschikbaar waren. Deelname aan DaadWerkt zou daarmee voor de meeste nieuwe klanten de norm moeten zijn. Tijdens de acht weken solliciteren bij DaadWerkt zou dan moeten blijken of de eerste inschatting klopte, of dat intensievere ondersteuning nodig was. In dat laatste geval zou deelname aan DaadWerkt een diagnosefunctie hebben omdat gedurende acht weken intensief contact met klanten een beeld zou ontstaan van zinvolle vervolgstappen. Gaandeweg en met name na de invoering van de stagevergoeding is het criterium echter ‘versmald’ tot de vraag of uitstroom naar werk binnen acht weken haalbaar moet worden geacht. Hierdoor werden volgens klantmanagers vaker klanten als zijnde ‘ongeschikt’ door DaadWerkt terugverwezen die daarmee dus in de reguliere begeleiding (met uitkering) kwamen. Daarnaast had de introductie van de wet WIJ gevolgen omdat jongeren hierdoor niet meer konden deelnemen aan de groepen. Voor het vaststellen van de ‘kansrijkheid’ van klanten hadden de selecteurs veel vrijheid. Na september 2009 was het enige algemene, formele criterium in verband met de Wet WIJ dat klanten niet jonger dan 27 mochten zijn. Verder hadden verschillende werkpleinen eigen lijstjes met criteria zoals ‘recente werkervaring’ die nog nadere invulling vroegen. Bij het beoordelen van de kansrijkheid werd vooral naar de volgende aspecten gekeken: -
recente werkervaring; geen grote problemen op het gebied van gezondheid, financiën, huisvesting, enz.; 22
-
-
in staat om op korte termijn te gaan werken (geen andere verplichtingen). Klanten die geen kinderopvang hadden werden bijvoorbeeld niet aangemeld. Ook klanten met een geplande vakantie werden niet aangemeld; motivatie om te gaan werken.
Ten aanzien van motivatie bestonden wel wat verschillen: de meeste selecteurs vonden motivatie om snel te gaan werken van belang, maar anderen vonden dat niet omdat ongemotiveerde klanten met de aanpak van DaadWerkt ‘door de mand zouden vallen’ en bijvoorbeeld bij WerkDirect zouden kunnen worden aangemeld als ze niet zouden meewerken. De medewerkers van DaadWerkt zelf vonden motivatie doorgaans wel belangrijk, omdat de methode beoogt uit te gaan van de eigen verantwoordelijkheid en het eigen belang van de werkzoekende. Onduidelijk was hoe moest worden omgegaan met klanten die al eerder aan DaadWerkt hadden meegedaan maar na tijdelijk werk weer opnieuw een uitkering aanvroegen. Sommige selecteurs vonden dat deelname aan DaadWerkt maar een keer mogelijk kon zijn, terwijl anderen vonden dat mensen opnieuw konden deelnemen als ze eerder ook met succes een (tijdelijke) baan hadden gevonden. Met uitzondering van één werkplein vonden de selecteurs niet dat klanten ‘te kansrijk’ konden zijn voor de groepsaanpak of dat een ander traject beter zou kunnen passen, bijvoorbeeld vanwege hoge opleiding of een reëel perspectief op uitstroom op eigen kracht. De redenatie was dat klanten in de Daadwerktgroep deels ook wel zelfstandig zouden kunnen zoeken, maar door de groepsaanpak wel een extra prikkel hebben om dat dan ook te doen. Enkelen vonden dat het aanvragen van bijstand per definitie liet zien dat het vinden van werk op eigen kracht blijkbaar niet was gelukt. Ook werd het mengen van klanten van verschillende niveaus en ‘kansrijkheid’ als een methodisch voordeel gezien, omdat daarmee klanten elkaar ook beter zouden kunnen ondersteunen. Uitstroomkansen waren echter niet het enige criterium waarnaar werd gekeken. Ten eerste werd door bepaalde selecteurs ook gekeken naar de (ingeschatte) geschiktheid van kandidaten voor de groepsaanpak. Daarbij werd bijvoorbeeld gekeken naar beheersing van het Nederlands en van computervaardigheden. Ook speelde een rol of klanten ‘inpasbaar’ leken in de groepsaanpak of daar mogelijk een ‘verstorende invloed’ zouden kunnen hebben wegens hun opstelling. Als klanten zelf aangaven dat ze niet in de groepsaanpak dachten te passen werd hier overigens geen rekening meegehouden en werd het aanbod als verplicht gepresenteerd. 23
Selecteurs gaven verder aan dat ze klanten vooral de voordelen van DaadWerkt probeerden te laten zien. De stagevergoeding en bonus werden wisselend ingezet om klanten te overtuigen van de meerwaarde van DaadWerkt. Sommige selecteurs stonden daar naar eigen zeggen wel nadrukkelijk bij stil, anderen besteedden daar minder aandacht aan. Respondenten gaven wel aan dat vrijwel alle klanten veruit de voorkeur gaven aan DaadWerkt boven de uitkering zodat dit weinig voorkwam. Uit gesprekken met klanten bleek dat een deel het idee had dat DaadWerkt de eigen keuze was geweest op basis van een advies van de klantmanager. Anderen zeiden dat het wel verplicht was, maar daar verder geen probleem mee te hebben gehad. Ten tweede werd globaal gekeken naar het mogelijke recht op uitkering en de van toepassing zijnde norm. DaadWerkt is in principe een alternatief voor de uitkering, maar de vraag is of kandidaten überhaupt recht hadden gehad op een uitkering als dat nog niet gedegen getoetst is. Met dit aspect werd verschillend omgegaan, mede omdat de kennis van uitkeringsgerelateerde zaken varieerde tussen de selecteurs onderling. Op een werkplein werd een soort check gedaan door de teams intake, maar niet even gedegen als bij een echte WWB-aanvraag. Op sommige werkpleinen was verder de norm dat echtparen en deeltijdwerkers niet aan DaadWerkt konden meedoen omdat ze ofwel aanvullende bijstand zouden moeten aanvragen (echtparen) of een inkomen boven de norm zouden krijgen door de combinatie van stagevergoeding en salaris (deeltijdwerkers). Op andere werkpleinen gold dit criterium niet. Per saldo gaven vrijwel alle respondenten aan dat het goed mogelijk was dat er kandidaten instroomden die formeel geen recht op WWB zouden hebben gehad, vanwege een onduidelijke woonsituatie, vermogen of deeltijdinkomen. De inschatting was echter dat dit niet heel vaak zou voorkomen en dat het ook niet zonder meer een probleem was, omdat ook NUG-gers via DaadWerkt aan het werk geholpen zouden kunnen worden. Ook uit gesprekken met klanten bleek dat DaadWerkt een bredere groep bedient dan de (potentiële) bijstandsklanten. Een klant gaf bijvoorbeeld aan dat haar aanvraag tot drie keer toe was afgewezen om verschillende redenen waardoor ze sinds de zomer zonder inkomen zat en geld moest lenen van familie. Toen ze in oktober 2009 weer een uitkering aan ging vragen (ze had steeds met andere medewerkers te maken) werd ze aangemeld voor DaadWerkt waardoor ze alsnog weer (tijdelijk) inkomen had. Een andere klant zegde haar deeltijd schoonmaakbaan (tijdelijk) op toen ze bij DaadWerkt kon beginnen, vanuit de hoop een baan voor meer uren te kunnen vinden. Omdat ze geen aanvullende uitkering had aangevraagd waren haar inkomsten bij DaadWerkt hoger. 24
Ten derde speelde verschillende organisatorische overwegingen een rol bij het wel of niet aanmelden van klanten. De belangrijkste hiervan was de capaciteit van de DaadWerktgroepen. Op sommige momenten was het niet mogelijk om klanten binnen vijf dagen op een groep te laten starten, waardoor ze te lang zonder inkomen zouden komen en alsnog een uitkering zouden kunnen aanvragen voor de wachttijd. Dat werd onwenselijk geacht. Ook als er teveel tijd tussen de melding UWV-Werkbedrijf en de intake voor DaadWerkt zat kon niet worden aangemeld vanwege het recht op uitkering met terugwerkende kracht. Anderzijds kregen selecteurs soms het signaal dat er te veel plek was, waardoor de selectiecriteria werden versoepeld om de groepen vol te krijgen. Op sommige werkpleinen zijn om die reden ook klanten uit het zittende bijstandsbestand aangemeld voor de Daadwerktgroepen. Ook klanten met een lopende WW-aanvraag werden in principe niet aangemeld, omdat zij bij afwijzing WW met terugwerkende kracht een uitkering konden krijgen. De stagevergoeding kon echter niet met terugwerkende kracht worden uitbetaald. Omdat de selectie in twee stappen plaatsvond (werkintake en intake bij DaadWerkt) konden verschillen van inzicht ontstaan over de geschiktheid van kandidaten. Volgens de klantmanagers op de werkpleinen kwam het met enige regelmaat voor dat door hen aangemelde kandidaten werden teruggemeld door medewerkers van DaadWerkt omdat ze (toch) niet geschikt zouden zijn. Dit leidde tot een verdere (eigen) aanscherping van de criteria, in de zin dat alleen de best beoordeelde kandidaten werden aangemeld.
2.2
Het bereik van DaadWerkt
Ten aanzien van de uitkomsten van het selectieproces zijn alleen gegevens bekend over klanten die aan DaadWerkt zijn begonnen of in de uitkering zijn gekomen. De registraties laten helaas geen analyse toe van de klantstromen tussen melding bij het UWV en het al dan niet starten bij DaadWerkt omdat verschillend is omgegaan met het registreren van de aanmeldingen. Het ‘preventie-effect’ is daardoor niet meetbaar gebleken. Dit betekent dat we voor de analyse van het bereik twee groepen vergelijken: de instromers in de WWB (toegekende uitkeringen) op de werkpleinen en de deelnemers aan DaadWerkt op de werkpleinen. Hierbij hebben we gekeken naar de periode 1-1-09 tot en met 31-10-2009. De groep instromers in de WWB op de werkpleinen tussen 1-1-2009 en 1-11-2009 die niet aan DaadWerkt heeft deelgenomen betrof 4453 klanten. Om de analyse zuiver te
25
houden zitten in deze groep geen DaadWerkt-deelnemers die na DaadWerkt alsnog in de uitkering zijn gestroomd. De voor het bereik geanalyseerde groep deelnemers aan DaadWerkt (het bereik) betreft 869 klanten. Het totale aantal deelnemers in deze periode ligt overigens wat hoger. Ten eerste waren er ongeveer 80 deelnemers die langer dan 1 maand een uitkering ontvingen bij aanmelding voor Daad. Dit hangt samen met de eerder beschreven selectieprocedure. Deze groep is buiten de analyse gelaten, aangezien de methode en dit onderzoek zich primair richt op de nieuwe instroom. Ten tweede is de registratie in Excel door de DaadWerktbegeleiders die als basis voor de analyse heeft gediend onvolledig gebleken. Hierdoor waren voor enkele werkpleinen gegevens over nog lopende DaadWerkttrajecten onvolledig. Dit betekent dat met name de instroom in de maanden september en oktober 2009 niet volledig in de bestanden was terug te vinden. Hoewel er hierdoor geen exact zicht bestaat op de aantallen deelnemers, hebben we geen reden om aan te nemen dat de analyse van bereik en resultaten hierdoor significant vertekend wordt. In de volgende tabel staan de aantallen per werkplein op basis van deze afbakeningen en definities. Aparte vermelding van Alexanderplein was vanwege de lage aantallen niet zinvol. Uit deze tabel blijkt dat ongeveer 16% van de nieuwe ‘instroom WWB’ in deze periode heeft deelgenomen aan DaadWerkt. Vanwege de genoemde registratieproblemen zal het feitelijke percentage dus wat hoger hebben gelegen. In de tabel zijn verder verschillen tussen werkpleinen zichtbaar, zowel in absolute als in percentuele zin. Deels hangen deze verschillen samen met de beschikbare, vaste capaciteit: het percentage deelnemers dat kan meedoen aan DaadWerkt daalt als de totale instroom toeneemt. Desalniettemin valt op dat op Heiman Dullaertplein bijna tweemaal zoveel deelnemers hebben meegedaan als op Dwarsdijk. Mogelijk hangt dit mede samen met het feit dat vooral de selecteurs op Dwarsdijk kritisch waren over DaadWerkt en het minst ‘standaard’ aanmeldden. Tegelijkertijd had dit werkplein in absolute zin wel het hoogste aantal nieuwe instromers.
26
Tabel 2.1
Bereik DaadWerkt tussen 1-1-09 en 1-11-09
Werkplein
DaadWerkt
Instroom WWB
Totaal
Heiman Dullaertplein
275
23%
898
77%
1173
100%
Schiekade
205
27%
563
73%
768
100%
Dwarsdijk
155
12%
1170
88%
1325
100%
Dynamostraat
216
17%
1075
83%
1291
100%
4
869
16%
4453
84%
5322
100%
Totaal
Bron: Socrates gekoppeld aan Excelbestanden van DaadWerkt
Uit de interviews bleek dat de selectie voor DaadWerkt zich vooral richtte op de kansrijke klanten. Bij de bestandsanalyse is daarom gekeken of deze selectiviteit terug te zien was in de kenmerken van de bereikte groepen. Dit was op basis van de beschikbare data maar in beperkte mate mogelijk (zie ook bijlage 1). Concreet kon met bestanden van Daad, SoZaWe en UWV worden gekeken naar leeftijd, geslacht en opleiding. Op basis van de internetenquête en gegevens van COS-Rotterdam kon bij benadering een vergelijking worden gemaakt op etnische achtergrond5. Tabel 2.2
Opleidingsniveau deelnemers DaadWerkt
Opleidingsniveau
Bereik DaadWerkt
Instroom WWB
Basisonderwijs of lager
24%
41%
VMBO/MAVO
36%
35%
MBO/HAVO
30%
19%
HBO/WO
10%
5%
100%
100%
Totaal Bron: DaadWerkt/Socrates/UWV-VSO
4 5
Inclusief Alexanderplein Een deel van de DaadWerkt-deelnemers was wel bekend bij SoZaWe/COS. De verdeling naar bevolkingsgroep volgens de enquête kwam ruwweg overeen met de verdeling volgens de bekende SoZaWe/COS-gegevens.
27
Tabel 2.3
Leeftijd van de deelnemers DaadWerkt
Leeftijd
Bereik DaadWerkt
Instroom WWB
Tot 27 jaar
27%
17%
27-45 jaar
60%
55%
Ouder dan 45
13%
27%
Totaal Gemiddelde leeftijd
100%
100%
33 jaar
37 jaar
Bron: DaadWerkt/Socrates/UWV-VSO
Tabel 2.4
Geslacht van deelnemers DaadWerkt
Geslacht
Bereik DaadWerkt
Instroom WWB
Man
68%
59%
Vrouw
32%
41%
Totaal
100%
100%
Bereik DaadWerkt
Instroom WWB
Autochtone Nederlander
43%
39%
Antillianen/Arubanen
28%
12%
Marokkaanse Nederlander
6%
8%
Turkse Nederlander
5%
7%
18%
35%
100%
100%
Bron: DaadWerkt/Socrates/UWV-VSO
Tabel 2.5
Bevolkingsgroep
Bevolkingsgroep
Overig westers/niet-westers Totaal Bron: DaadWerkt/COS/internetenquête SWA
Voor zover deze gegevens als indicatie voor uitstroomkansen kunnen worden beschouwd, bevestigen ze de selectiviteit van het bereik van DaadWerkt in vergelijking met de overige instroom WWB. Met uitzondering van etniciteit zijn de verschillen substantieel. Overigens is dat ook conform het doel van DaadWerkt om zich te richten op de ‘kansrijke instroom’. Het meest in het oogspringend is het hogere opleidingsniveau van de DaadWerkt-deelnemers, wat hun uitstroomkansen aanzienlijk vergroot. Tegelijkertijd is het opvallend dat selecteurs juist van relatief hoger opgeleiden vinden dat ze ondersteuning nodig hebben bij het solliciteren en dat ze dat niet zelfstandig zouden kunnen.
28
Verder is de gemiddelde leeftijd van DaadWerkt-deelnemers lager en werden ouderen minder vaak aangemeld. De cijfers illustreren dat DaadWerkt ook relatief vaak is ingezet voor de klanten die per september zijn overgedragen naar de Wet WIJ. Opvallend is ook dat mannen vaker worden aangemeld dan vrouwen en dus kansrijker worden bevonden. Deels kan dit ook samenhangen met het ontbreken van kinderopvangmogelijkheden dat door selecteurs als ‘contra-indicatie’ werd benoemd6. De verschillen naar etnische achtergrond laten vooral een ‘voorkeur’ zien voor Nederlanders en Antillianen/Arubanen. Overigens kan dit mede het gevolg zijn van selectiviteit in de respons: deelnemers die het Nederlands minder goed beheersen (zoals de groep ‘overig’) zullen naar verwachting minder hebben gerespondeerd op de enquête, de bron voor tabel 2.5. Samenvattend blijkt uit zowel interviews als cijfers dat DaadWerkt zich tijdens de onderzoeksperiode op een select deel van de nieuwe instroom richtte: relatief kansrijk geachte klanten die gemotiveerd zijn om te gaan werken en die in staat werden geacht om op korte termijn te gaan werken. Met uitzondering van één werkplein werd niet gekeken of (groepsgewijze) ondersteuning bij het solliciteren voor deze klanten echt noodzakelijk was: dit werd door de meeste respondenten als vanzelfsprekend verondersteld.
6
We hebben geen gegevens over de gezinssamenstelling van de DaadWerkt-deelnemers. Bij de instroom WWB betrof 50% van de vrouwen alleenstaande ouders.
29
3
De uitvoering van DaadWerkt in de praktijk 3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de invulling van de DaadWerkt in de praktijk beschreven op basis van gesprekken met de begeleiders van de groepen, overige betrokkenen, klanten en eigen observaties. Hierbij zal voor zover mogelijk worden ingegaan op de in de inleiding omschreven werkzame bestanddelen van de methode: in hoeverre zijn deze ‘zichtbaar’ in de feitelijke uitvoering? Voor zover van toepassing zal ook worden stilgestaan bij verschillen in werkwijze tussen de werkpleinen onderling.
3.2
De setting
Op alle vijf werkpleinen waren aparte ruimtes beschikbaar met pc’s waar de deelnemers vier dagdelen per week aanwezig dienden te zijn. Pc’s stonden opgesteld langs de wanden. Drie werkpleinen hadden nog een tafel voor ‘groepsactiviteiten’. Alleen op Werkplein Schiekade was de groepsruimte onderdeel van de ‘beursvloer’ van het Werkplein, met directe toegang tot de zoekfaciliteiten daar. De werkpleinen op ‘zuid’ hadden een ruimte in een locatie buiten het werkplein, in winkelcentrum Zuidplein. De andere twee werkpleinen hadden groepsruimtes in het SoZaWe-gedeelte van het werkpleingebouw. De meeste ruimtes waren ‘aangekleed’ met posters die gerelateerd waren aan het zoeken van werk en losse vellen met informatie over vacatures of Daadtrajecten en uit de VS overgenomen slogans zoals ‘Your job is to find a job’. Verder waren mappen met vacatures en informatie over relevante internetsites beschikbaar. Op één werkplein hingen de ‘huisregels’ prominent in het zicht. De capaciteit per ruimte varieerde van 15-20 werkplekken. De feitelijke bezetting varieerde per dagdeel en afhankelijk van de vraag of groepen volzaten. Deelnemers konden zelf op een rooster aangeven wanneer ze kwamen. Tijdens de observaties in november zaten de geobserveerde groepen allemaal (vrijwel) vol. Met name de begeleiders gaven aan dat de ruimtes niet allemaal ideaal waren, door het ontbreken van daglicht, de afstand tot het werkplein, de trage pc’s en het deels ontbreken 31
van telefoons. Verder werd het ontbreken van Raak als een gemis gezien waardoor registratie niet goed mogelijk was. Overigens zou het gebruik van Raak eind 2009 geregeld gaan worden.
3.3
De invulling van het programma
Het programma startte zoals beoogd snel na de selectie, binnen een paar dagen. Dit werd als belangrijk werkzaam bestanddeel beschouwd omdat mensen daardoor niet konden ‘uitrusten’ of ‘achterover leunen’ na het werkloos worden of aanvragen van een uitkering, maar meteen in een ‘werkritme’ kwamen of bleven. In de reguliere procedure duurt het doorgaans langer voordat klanten aandacht krijgen bij het zoeken naar werk, hoewel op alle werkpleinen werd aangegeven dat ook dan bij voorkeur niet gewacht wordt tot het toekennen van de uitkering (wat acht weken of langer kan duren). Van een uitgewerkt programma was geen sprake. Dit hing mogelijk mede samen met het feit dat de samenstelling van de groep niet constant was: deelnemers konden continu instromen (en uitstromen) in de groepen en kozen hun eigen dagdelen om naar de groep te komen. De invulling van de Daadwerktgroepen was vrij standaard en weinig gevarieerd. In de basis bestond het programma voor deelnemers uit acht weken (of langer, bij verlenging) individueel solliciteren achter de pc in de groepsruimte onder toezicht van de begeleiders van DaadWerkt. Ze werden geacht hun cv up to date te maken, vacatures te zoeken via internet en brieven te schrijven of telefonisch te solliciteren. Sommige werkpleinen hanteerden een verplichting om een minimaal aantal sollicitaties per week te kunnen laten zien (bijvoorbeeld acht). Deelnemers moesten elke week sollicitatieoverzichten laten zien als bewijs dat ze serieus aan het zoeken waren. In aanvulling op het solliciteren waren verder de volgende meer incidentele of selectief ingezette activiteiten mogelijk: -
Op twee werkpleinen werd de dag regelmatig begonnen met een groepsgesprek waarin elke deelnemer kort aangaf hoe het stond met zoeken en solliciteren; Incidenteel werd voorlichting gegeven door werkgevers (uit de gemeente of van uitzendbureaus) over specifieke trajecten richting werk, soms met een korte opleiding; Incidenteel werden gezamenlijk banenmarkten bezocht; Enkele deelnemers per groep volgden een aparte op NLP gebaseerde training gedurende drie weken. Deze training werd vooral ingezet voor deelnemers waarvan de 32
-
-
indruk bestond dat ze niet effectief aan het zoeken waren, die een ‘presentatieprobleem’ leken te hebben of die meer moesten leren denken ‘in oplossingen in plaats van problemen’; Alle deelnemers werden vanaf najaar 2009 geacht een promotiefilmpje van zichzelf te maken via het project ‘See Me’. In dit project kregen deelnemers een dag training waarna ze zich op video konden presenteren. Dit filmpje werd via internet toegankelijk voor potentiële werkgevers; Soms was inzet van UWV-instrumenten mogelijk, zoals workshops solliciteren of het laten afnemen van een competentiescan.
Deelnemers konden in overleg afwezig zijn op de groepen als ze sollicitatiegesprekken hadden. Deelnemers kregen verder een usb-stick om bestanden op te bewaren en een RET-abonnement om mee te kunnen reizen in het kader van het solliciteren. Op basis van bovenstaande kunnen we constateren dat met uitzondering van de werkpleinen waar groepsgesprekken plaatsvonden weinig gericht aandacht werd besteed aan de groepsdynamiek of gebruik werd gemaakt van het feit dat het een groepsgewijze methode betreft. Er zaten weinig onderdelen in het programma die bijvoorbeeld onderlinge uitwisseling tussen deelnemers noodzakelijk maakten en de hoofdmoot bestond zoals we zagen uit individueel zoeken naar werk. Wel vonden verschillende respondenten het van belang om (naar niveau) gemengde samengestelde groepen te hebben om de onderlinge hulp en uitwisseling tussen deelnemers te bevorderen. Volgens verschillende respondenten (zowel begeleiders als klantmanagers en teamchefs) hing de keuze voor een groepsbenadering ook niet alleen samen met methodische overwegingen, maar evenzeer met efficiencyoverwegingen: in de groepen kon in relatief korte tijd van een grote groep beoordeeld worden hoe serieus en effectief ze bezig waren met het zoeken van werk. Binnen de individuele begeleiding van klantmanagers zou dat niet zo intensief kunnen. De standaardduur van het programma was twee maanden, behalve als deelnemers eerder werk vonden. Deelnemers moesten komen tot dat ze konden beginnen met werken. Soms betekende dit dat deelnemers nog naar DaadWerkt moesten komen ondanks dat ze al zeker waren van een baan. Het programma kon ook met vier weken verlengd worden als de inschatting was dat een deelnemer bijna met succes werk had gevonden of bijvoorbeeld op een kortdurende wachtlijst stond voor een traject met baangarantie. Als deelnemers aan de NLP-training hadden meegedaan werd ook regelmatig verlengd, hoewel dit geen standaardprocedure was. 33
Helaas konden uit de beschikbare administraties in Excel geen erg exacte gegevens worden herleid over de feitelijke trajectduur tijdens de onderzoeksperiode. Veelal ontbrak namelijk de einddatum van deelname. We beschikten wel over een bestand met gegevens van klanten die de stagevergoeding hebben gehad, maar dit bevatte niet alle deelnemers aan DaadWerkt in 2009. In dit bestand waren wel begin en einddata geregistreerd, maar afgerond op hele maanden. Als we de beschikbare gegevens desalniettemin op een rij zetten blijkt dat de gemiddelde deelnameduur ongeveer 60 dagen was. Gemiddeld maakten deelnemers de acht weken dus blijkbaar vol. Tegelijkertijd was er veel spreiding rondom dit gemiddelde zichtbaar. Enerzijds kreeg ongeveer 30% van de deelnemers een verlenging bovenop de eerste acht weken, deels met nogmaals acht weken. Anderzijds beëindigde ongeveer 8% van de deelnemers het programma binnen de eerste twee weken.
3.4
De rol van de begeleiders
Volgens de opzet zouden de groepen begeleid worden door teams van medewerkers afkomstig van het werkplein (klantmanagers), van Daad (‘matchmakers’) en UWV-Werkbedrijf. Het idee hierachter was dat deze menging van disciplines een te eenzijdige blik op klanten kon voorkomen en dat de medewerkers ook onderling van elkaar konden leren. In de praktijk bestond de begeleiding op de groepen vooral uit de klantmanagers en de matchmakers. De inzet van UWV was op de meeste werkpleinen onregelmatig of niet beschikbaar. Tijdens de observaties waren meestal twee, soms één begeleider aanwezig op de groep. De begeleiders zelf vonden twee het minimum, omdat daarmee de mogelijkheid bestond om deelnemers ‘apart te nemen’ indien nodig en in verband met de veiligheid. De klantmanagers waren deels gericht geworven, deels naar eigen zeggen ‘aangewezen’ om de Daadwerktgroepen te gaan begeleiden. Ze waren in het algemeen afkomstig uit de teams Werk-Werk waarin ze klanten individueel begeleidden bij het zoeken van werk. Op enkele werkpleinen hielden de klantmanagers ook nog een caseload voor individuele begeleiding, op de andere werkpleinen werden de klantmanagers hun volle werktijd ingezet voor DaadWerkt. De klantmanagers werden niet specifiek getraind voor het begeleiden van groepen, hoewel dat daarvoor niet hun dagelijkse werk was. De bedoeling was dat ze het werk ‘al 34
doende’ en van collega’s met meer ervaring zouden leren. Daarnaast was tot eind 2009 externe coaching beschikbaar waarin deelnemers en de wijze van benaderen werden besproken. De matchmakers waren afkomstig van Daad. Zij zouden vooral de vacatures en trajecten via Daad onder de aandacht moeten brengen van de deelnemers. Voor zover dat te beoordelen was, was tijdens de groepsbijeenkomsten overigens geen duidelijke taakverdeling tussen klantmanagers en matchmakers zichtbaar: beiden hielden zich bezig met de deelnemers en de voortgang van hun sollicitaties. De begeleiders bij de groepen hadden zowel een adviserende als controlerende rol. Het adviseren vond plaats achter de pc van de deelnemers. Deelnemers konden bij vragen of problemen ook ‘apart’ worden genomen voor een individueel gesprek. Daarnaast leidden de begeleiders op twee werkpleinen de groepsgesprekken. Begeleiders gaven aan dat ze probeerden deelnemers individueel aandacht te geven al naar gelang de vaardigheden van deelnemers en hun specifieke vragen. Deelnemers konden bijvoorbeeld brieven of cv’s laten beoordelen of sollicitatiegesprekken oefenen. Begeleiders gaven ook tips over vacaturesites of gaven informatie over trajecten van Daad of de Roteb. Enkele deelnemers moesten gericht worden begeleid bij het gebruik van de computer en internet. Daarnaast hadden begeleiders naar eigen zeggen een stimulerende en ‘spiegelende’ rol: ze probeerden waar nodig deelnemers gemotiveerd te houden om te blijven zoeken en tegelijkertijd te bewaken dat deelnemers wel realistisch bleven ten aanzien van hun wensen en mogelijkheden. Zowel begeleiders als deelnemers gaven aan dat de tijd voor individuele aandacht beperkt was gezien de omvang van de groepen. Sommige deelnemers vertelden bij de observaties nog geen gesprek te hebben gehad of pas na een paar weken ontdekt te hebben dat hun cv niet goed was. Het uitgangspunt voor begeleiding en advisering was dat deelnemers zelfstandig moesten zoeken en zelf verantwoordelijk waren voor het vinden van een baan. Tijdens de observaties bleek dat deelnemers hier ook daadwerkelijk hun tijd in de groepen aan besteedden: ze waren doorgaans druk en geconcentreerd bezig met vacaturesites of brieven. Zoals in het vorige hoofdstuk werd aangegeven ging het dan ook om deelnemers die doorgaans (sterk) gemotiveerd waren om weer aan het werk te gaan. 35
Begeleiders sloten in eerste instantie aan bij de plannen en wensen die deelnemers zelf hadden ten aanzien van werk. Het was niet bedoeling dat zij deelnemers gingen voorschrijven waar ze wel en niet op zouden mogen solliciteren. Ze zouden zich volgens de externe coach vooral als een coach van de deelnemers moeten opstellen, niet als iemand die het volledige traject voorschrijft. Hoewel vanaf de start wel werd aangegeven dat deelnemers niet te kritisch moesten zijn qua werk kregen ze doorgaans ruimte om zich de eerste weken te richten op banen waarvoor ze zichzelf kansrijk achtten. Naarmate de weken zonder resultaat vorderden werd echter de druk opgevoerd om breder te gaan kijken om in ieder geval niet in de uitkering te komen en vanuit werk verder te zoeken beter passend werk. Begeleiders attendeerden deelnemers soms op vacatures die ze zelf waren tegengekomen, maar het meeste zoekwerk werd door deelnemers zelf gedaan. Begeleiders konden zelf banen via Daad of bij de Roteb aanbieden. Soms werd al vanaf de start de mogelijkheid geboden om een baan via Daad te krijgen. Deels betreft dit banen die volgen op een korte opleiding, bijvoorbeeld in de beveiliging. Vaak gaat het om banen waarbij werkgevers tijdelijk loonkostensubsidie krijgen. Andere begeleiders zagen dit meer als een optie om pas na vijf of zes weken aan te bieden, als het zoeken naar regulier werk zonder subsidie niet succesvol was. Gaande het onderzoek werden banen bij de Roteb een steeds belangrijkere doorstroomoptie voor de deelnemers aan DaadWerkt. Deels hing dit volgens de begeleiders samen met druk ‘van boven’ om afgesproken aantallen banen bij de Roteb te kunnen vervullen. Concreet betekende dit dat op een aantal werkpleinen aan deelnemers werd verteld dat ze bij Roteb zouden worden aangemeld voor een baan als ze zelf niets anders zouden vinden binnen acht weken. Overigens betwijfelden zowel begeleiders als deelnemers of de Roteb wel genoeg capaciteit had voor alle uitstromers uit DaadWerkt. Daarnaast vonden verschillende begeleiders het niet terecht om deelnemers die acht weken met inzet hadden gesolliciteerd tegen hun zin aan te melden bij Roteb. In de praktijk meldden verschillende begeleiders daarom vooral deelnemers aan die zelf graag bij de Roteb wilden gaan werken of deelnemers waarvan de inschatting werd gemaakt dat ze erg weinig kans maakten om op eigen kracht ander werk te vinden op korte termijn. Naast de adviserende rol hadden begeleiders ook een controlerende rol. Er werd gecontroleerd op op tijd komen, voldoende aanwezigheid, inzet bij het solliciteren (op basis van sollicitatieoverzichten en observatie in de groep) en ziekteverzuim. Soms werden deelnemers ook aangesproken op hun negatieve opstelling in de groep. 36
Bij ziekteverzuim kon een arbodienst worden ingeschakeld maar tijdens het onderzoek was dit vanwege organisatorische problemen nog nauwelijks voorgekomen. Afgaande op de interviews met de begeleiders verschilde de hoogte van het ziekteverzuim nogal per werkplein: op sommige werkpleinen werd aangegeven dat er nogal eens verzuimd werd, terwijl dat op andere werkpleinen nauwelijks speelde. Controle hield ook verband met het mogelijke recht op de bonus van 10% bovenop de stagevergoeding. Hierop bestond in principe recht als deelnemers op tijd waren gekomen, niet zonder opgave van reden afwezig waren geweest en naar inschatting van de begeleiders voldoende inzet hadden getoond. Exacte cijfers over het percentage bonusverstrekkingen waren niet beschikbaar omdat de administratie van de bonussen niet eenvoudig te aggregeren was tot totaalcijfers. Uit enkele overzichten per maand komt het beeld naar voren dat tussen de 20%-40% van de deelnemers geen bonus kregen. Dit kon samenhangen met het feit dat de eerste maand geen bonus werd betaald als deelnemers niet aan het begin van de kalendermaand waren begonnen. Doorgaans kreeg de meerderheid van de deelnemers dus wel de bonus. Begeleiders motiveerden hun controletaak door te wijzen op het feit dat het programma zoveel mogelijk een werksituatie moet nabootsen en dat het daarin ook niet geoorloofd is om te laat te komen of weinig inzet te tonen. Volgens hen maakten deelnemers hier ook geen probleem van. Dit roept wel de vraag op deelname aan DaadWerkt wel vergelijkbaar is met een werksetting en of op de gemiddelde werkplek op dezelfde intensieve manier wordt gecontroleerd. Deelnemers verrichten immers geen productief werk, maar zijn voor zichzelf op zoek naar werk. Deelnemers zitten ook volgens de opvatting van DaadWerkt vooral voor zichzelf en niet voor de ‘werkgever’ in het programma, wat controle in principe overbodig zou kunnen maken. De controles leken dan ook vooral voort te vloeien uit de (impliciete) uitkeringscontext waarin het programma plaatsvindt, de daarmee samenhangende plicht om te solliciteren en de angst dat deelnemers zonder toezicht en controle hun verantwoordelijkheid niet nemen. Vooral de selecteurs vonden dat deze controles nog wel wat zwaarder mochten, omdat het programma anders te vrijblijvend zou worden.
37
3.5
Beëindiging van het programma DaadWerkt en het vervolg
Het programma kon om verschillende redenen eindigen: -
omdat deelnemers werk vonden; omdat de maximale deelnameduur voorbij was en deelname niet (meer) verlengd kon worden; omdat deelname ‘voortijdig’ beëindigd werd omdat deelnemers onvoldoende inzet toonden, niet meer op kwamen dagen of bij nader inzien toch niet geschikt werden bevonden voor de groepsaanpak.
Wanneer deelnemers werk vonden en geen aanvullende uitkering meer nodig hadden hield de bemoeienis van DaadWerkt in principe op. Er was geen systematische nazorg, hoewel ex-deelnemers soms nog wel zelf langskwamen bij DaadWerkt. Volgens de begeleiders kwam het ook voor dat deelnemers niet meer kwamen opdagen, zodat niet duidelijk was of ze aan het werk waren gegaan. Beëindiging kon betekenen dat deelnemers alsnog een WWB-uitkering moesten aanvragen. Dit was ook het geval als deelnemers een langerlopend traject met baangarantie gingen volgen en daardoor tijdelijk een uitkering zouden moeten ontvangen als bron van inkomsten. Als DaadWerktbegeleiders hiervan op de hoogte waren (dit was niet altijd het geval), konden ze aan de collega’s van het werkplein adviezen geven voor zowel de afhandeling van de aanvraag als voor de verdere gewenste aandacht voor re-integratie. Ten aanzien van de afhandeling van de WWB-aanvraag konden ze een advies geven om een maatregel toe te passen op de eerste uitkeringsbetaling van 50% als ze de (voortijdige) beëindiging ‘verwijtbaar’ achtten (sommige respondenten adviseerden naar eigen zeggen 100% maatregel wegens het weigeren van passende arbeid, maar dit scheen juridisch feitelijk niet toegestaan te zijn). Bovendien werd in deze gevallen directe aanmelding bij Werkdirect geadviseerd, zodat de ‘niet-willers’ alsnog bij de Roteb zouden moeten gaan werken. Overigens kwam dit volgens respondenten niet zo heel veel voor. Het gebeurde vaker dat deelnemers met allerlei nog niet eerder opgemerkte problemen bleken te zitten waardoor hun directe inzetbaarheid voor werk niet haalbaar leek. Bij de deelnemers die ondanks hun inzet geen werk hadden gevonden kon worden bemiddeld om de uitkeringsaanvraag voorrang te geven. Ten aanzien van overige reintegratieadviezen kon een overdrachtsrapport worden gemaakt met daarin de bevindingen over de deelname aan DaadWerkt en suggesties voor het vervolg.
38
Met uitzondering van één werkplein bleek uit interviews met zowel begeleiders als klantmanagers uit domein werk dat deze vormen van overdracht in de praktijk niet goed functioneerden. Begeleiders hadden vaak geen tijd om een overdrachtsrapport te maken en bij de ‘intakers’ van het werkplein was vaak niet bekend dat klanten bij DaadWerkt waren geweest. Vooral op de werkpleinen waar de begeleiders ook nog een individuele caseload hadden vond soms wel afstemming plaats door informeel contact over klanten. Dit betekent dat de met DaadWerkt beoogde ‘diagnosefunctie’ niet werd waargemaakt tijdens de onderzoeksperiode, doordat mogelijk relevante informatie over deelnemers niet werd overgedragen. Evenmin leek sprake van een effectief lik op stuk beleid voor deelnemers die wegens gebrek aan inzet uit de groep werden gezet, omdat onduidelijk is of de adviezen over het opleggen van maatregelen door de medewerkers van DaadWerkt ook werden opgevolgd. Van een versnelde afhandeling van de uitkering leek ook geen sprake door de algemene drukte met het afhandelen van aanvragen. Volgens respondenten kregen de ex-DaadWerktdeelnemers daardoor geen voorrang en moesten veelal eerst een voorschot aanvragen en de reguliere procedure verder afwachten. We hebben geen gegevens over de verdere aandacht voor re-integratie na afloop van DaadWerkt. Klantmanagers uit de teams werk gaven aan deze groep geen extra aandacht te geven. Enerzijds hadden ze het idee dat de ex-deelnemers in staat waren om zelf te blijven solliciteren. Maar anderzijds gaven ze ook aan dat de ex-deelnemers juist gedemotiveerd waren omdat het ze niet gelukt was om ondanks het intensieve solliciteren werk te vinden. Ze vonden dus niet zonder meer dat hun werk met deze klanten door de voorafgaande groepsaanpak ‘makkelijker’ was geworden.
3.6
De positie van de deelnemers
Een apart aandachtspunt in de werkwijze van DaadWerkt betreft de positie van de deelnemers: welke rechten en plichten zijn aan deelname verbonden en welke mogelijkheden hebben deelnemers om invloed uit te oefenen op de formulering en handhaving hiervan? Dit aspect is van belang omdat deelname aan DaadWerkt niet onder dezelfde condities plaatsvindt als een re-integratietraject vanuit de bijstand. Toekenning van de bijstand en formulering van rechten en plichten vinden plaats binnen een relatief eenduidig kader van regelgeving en procedures. Hierin is ook geregeld op welke wijze deelnemers eventueel beroep kunnen aantekenen of klachten kunnen indienen. Beslissingen van individuele ambtenaren kunnen dus relatief eenvoudig aange39
vochten worden en worden bovendien deels gecontroleerd en beoordeeld door andere medewerkers. Besluitvorming over deelname aan DaadWerkt vindt echter volgens een ander soort logica plaats. DaadWerkt wordt door de gemeente als een ‘voorliggende voorziening’ beschouwd voor de uitkering waarvoor het kader van rechten en plichten van de WWB in principe verder niet relevant is. Maar dat roept wel de vraag op welk kader dan wel de positie van deelnemers bepaalt. Begeleiders en klantmanagers benadrukten vooral dat deelnemers in DaadWerkt de positie van ‘werknemer’ hebben en dat hun rechten en plichten ook vanuit dat perspectief moeten worden beoordeeld. Maar deze typering roept wel vragen op. Het gaat zoals aangegeven immers om een verplicht programma waarin deelnemers voor zichzelf werk proberen te vinden binnen een stelsel van regels en plichten. Ze verrichten geen werk in de gebruikelijke zin van het woord voor een ‘werkgever’. Dit schept een ander soort afhankelijkheidsrelatie tussen deelnemer en begeleider dan een werkgever-werknemerrelatie. De positie van deelnemers wordt formeel vastgelegd in een ‘stageovereenkomst DaadWerkt’ die ondertekend wordt door de deelnemer en een bedrijfsmanager van MultiFlex, het administratiekantoor dat de vergoeding uitbetaalt. Deze overeenkomst regelt vooral het recht op de vergoeding en de plicht om aanwijzingen van de leiding te volgen en zich aan het ziekteverzuimprotocol te houden. Daarnaast was de bedoeling dat de deelnemer en DaadWerkt een trajectplan zouden ondertekenen waarin concretere inhoudelijke afspraken omtrent de aard en invulling van de stage zouden worden vastgelegd. Dit trajectplan werd op de meeste werkpleinen echter pas in de loop van 2009 ingevoerd in verband met de noodzaak om dit Raak te kunnen registreren. Het bevatte doorgaans geen specifieke informatie, maar standaardformuleringen. Onduidelijk in deze constructie was met name welke mogelijkheden deelnemers hadden om (formeel) invloed uit te oefenen op de beslissingen die de dagelijkse leiding van DaadWerkt neemt ten aanzien van de invulling van het programma en de beoordeling van de inzet van deelnemers. Desgevraagd konden respondenten hier geen eenduidig antwoord op geven. Er waren geen beroeps- of bezwaarprocedures en het was ook niet duidelijk tot wie klachten of bezwaren gericht konden worden. Sommige begeleiders dachten dat deelnemers bij SoZaWe terecht konden, anderen verwezen naar de gemeentelijke ombudsman. Er waren geen ‘hogere leidinggevenden’ binnen DaadWerkt waar deelnemers eventueel terecht konden. De constructie van DaadWerkt betekende dat deelnemers zich vooral moesten schikken naar de keuzes en oordelen van de DaadWerktbegeleiders die daarvoor geen verant40
woording hoeven af te leggen. Dat gaf de begeleiders in principe dus veel invloed en de deelnemers weinig ‘tegenmacht’. Volgens de begeleiders leidde dit in de praktijk echter nauwelijks tot problemen. Zij gaven aan dat beslissingen altijd met deelnemers werden besproken en vaak ook tussen begeleiders onderling en dat er niet ‘zo maar’ bonussen werden ingehouden of deelnames werden beëindigd. Bovendien benadrukten zij dat de meeste deelnemers juist erg content waren met de constructie van DaadWerkt omdat ze daardoor niet de uitkering in hoefden. Vanuit de deelnemers kwam een wat genuanceerder verhaal. De meesten van hen bevestigden dat de verplichte deelname voor hen geen issue was omdat ze graag aan het werk wilden en graag buiten de uitkering wilden blijven. Ook de vergoeding werd hogelijk gewaardeerd, vooral omdat deze makkelijker te verkrijgen was dan een uitkering. In die zin hadden ze blijkbaar ook weinig reden tot klagen of het indienen van bezwaren. Maar ten aanzien van de concrete invulling van het programma lag dit anders, vooral op het moment dat er programmaonderdelen verplicht werden gesteld. Dit gold bijvoorbeeld voor de deelname aan het See-Me-project. Verschillende deelnemers zagen hier geen meerwaarde van of wilden niet op een internetfilmpje worden gezet. Op sommige werkpleinen gingen de begeleiders hier mee akkoord, of probeerden ze deelnemers te overtuigen toch deel te nemen. Maar op andere werkpleinen werd standaard de bonus ingehouden of werden deelnemers teruggemeld naar SoZaWe wegens gebrek aan medewerking. De ‘werknemerspositie’ van deelnemers kreeg dus een verschillende invulling op verschillende werkpleinen en was niet zonder meer erg stevig te noemen.
3.7
Aandachtspunten voor de verdere ontwikkeling van de werkwijze
Uit de gesprekken in het kader van dit onderzoek kwam tenslotte naar voren dat verschillende respondenten, vooral op de werkpleinen, van mening waren dat de methode van DaadWerkt zoals hiervoor beschreven verder ontwikkeld zou moeten worden. Verwacht werd dat daarmee resultaten verder verbeterd zouden kunnen worden en het bereik mogelijk verbreed (minder selectief). Het belangrijkste kritiekpunt op DaadWerkt was het ervaren gebrek aan structuur en variatie in het programma. De focus op het ‘achter de pc solliciteren’ werd als een magere invulling beschouwd van het ‘werken aan werk’. Het zou ook nadelig kunnen 41
uitpakken voor werkzoekenden die slecht met de pc om kunnen gaan of die via andere kanalen beter aan werk kunnen komen. Suggesties waren om werkervaringcomponenten in te bouwen, meer te doen met de groepsdynamiek, werkgevers nauwer bij het project te betrekken en om het verplichte aantal dagdelen uit te breiden. Een tweede punt van kritiek betrof de professionaliteit van de begeleiders, met name in het omgaan met groepen. Dit werd ook onderschreven door een aantal begeleiders zelf die meer getraind hadden willen worden in het begeleiden van groepen of het geven van workshops. Een aantal klantmanagers op de werkpleinen vond verder dat DaadWerkt te ‘soft’ omging met de deelnemers en bij problemen deelnemers te makkelijk terugmeldde. Ze vonden ook dat deelnemers te veel ruimte kregen om in de richting van hun eigen wensberoep te zoeken wat de uitstroom zou kunnen vertragen. Zij waren met andere woorden voorstander van een striktere en meer dwingende ‘work first’-aanpak. Nog een ander punt van discussie betrof de duur van het programma. Een deel van de respondenten vond acht weken te kort, zeker in tijden van crisis. Wat hen betreft zou de groepsaanpak dan ook langer moeten doorlopen. Anderen vonden echter dat het weinig zinvol is om langer dan acht weken door te gaan: na die periode moeten deelnemers volgens hen in staat zijn om verder zelf te solliciteren, of ze hebben meer ondersteuning nodig om aan het werk te kunnen komen. Tenslotte werd door verschillende respondenten betwijfeld of de snelle inzet van Daadarrangementen en Roteb-banen voor deze doelgroep wel altijd wenselijk was. Juist omdat de naar verhouding meest kansrijke klanten naar DaadWerkt gingen (wat door alle betrokkenen werd herkend), was de vraag of deze gesubsidieerde banen niet beter ingezet zouden kunnen worden voor de minder kansrijke klanten, er vanuit gaand dat het aantal gesubsidieerde banen niet onbeperkt is. We kunnen niet beoordelen of deze suggesties de effectiviteit daadwerkelijk zouden kunnen verhogen. Sowieso viel op dat er bij betrokkenen weinig zicht was op de feitelijke resultaten (in het volgende hoofdstuk wordt hier nader op ingegaan), wat discussies over verbetering lastig maakt. Voor de beeldvorming over het project en de discussies over het vervolg zijn deze punten echter wel van belang, omdat ze illustreren dat er nog geen algemene overeenstemming bestaat over de optimale invulling van de groepsaanpak voor nieuwe bijstandsgerechtigden.
42
4
De resultaten 4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de resultaten van DaadWerkt voor zover hierover gegevens beschikbaar waren. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten resultaten: het voorkomen van instroom in de uitkering en het (her-)instromen in werk. Beide resultaten gaan niet vanzelfsprekend samen. Voor deze resultaatmeting is gekeken naar de periode tussen 1 januari 2009 en 1 november 2009. Dit betreft niet de totale looptijd van DaadWerkt. 2009 werd echter door respondenten als het jaar gezien waarin de methode goed draaide op de werkpleinen en de opstartproblemen achter de rug waren. Bij de interpretatie van de gegevens dient desalniettemin bedacht te worden dat er in 2009 wijzingen zijn geweest in zowel de doelgroep als in onderdelen van het programma. Door de invoering van de WIJ konden bijvoorbeeld jongeren niet langer deelnemen. Verder gaven selecteurs zoals we zagen aan steeds selectiever te zijn geworden in het aanmelden van klanten. Daarnaast is de stagevergoeding pas in de loop van 2009 op alle werkpleinen ingevoerd. Tenslotte is er in de loop van 2009 een grotere focus komen te liggen op uitstroom naar de Roteb en is de training ‘See Me’ toegevoegd. Dergelijke veranderingen betekenen dat een deel van de gemeten resultaten het gevolg zijn van een aanpak en doelgroep die inmiddels al weer deels veranderd zijn. Voor de resultaatmeting is gebruik gemaakt van beschikbare bestandsgegevens, enquêtegegevens van deelnemers, korte gesprekken met deelnemers en de interviews met uitvoerders en overige betrokkenen. Voor de bestandsanalyse waren we afhankelijk van registraties in Excel door programmamedewerkers zelf omdat deelnemers niet (standaard) in de systemen Raak en Socrates werden opgenomen. Helaas is gebleken dat de bestandsgegevens wisselend van kwaliteit waren en slechts minimaal informatie bevatten over de trajecten en de uitkomsten. Hierdoor kon door koppeling aan het uitkeringssysteem Socrates eigenlijk alleen betrouwbaar worden vastgesteld of DaadWerkt-deelnemers wel of niet in de uitkering kwamen na het programma. Gegevens over uitstroom naar werk waren niet betrouwbaar voorhanden. In de bijlage staat een nadere toelichting op de bestandsanalyse.
43
Al met al kan de resultaatmeting in dit hoofdstuk niet beschouwd worden als een ‘zuivere’ effectiviteitsmelting van een uitgekristalliseerde aanpak voor een welomschreven doelgroep. Daarvoor zijn betere gegevens nodig en een meer stabiele methode. De gegevens in dit hoofdstuk geven wel het best mogelijke overzicht van de gegevens die wel beschikbaar waren en bieden als zodanig een eerste blik op de resultaten.
4.2
Uitkeringsafhankelijkheid
Een van de belangrijkste doelen van het DaadWerktprogramma was het voorkomen van uitkeringsafhankelijkheid door acht weken (of langer) een ‘voorliggende inkomensvoorziening’ te bieden in combinatie met de groepsaanpak. Een eerste basale vraag ten aanzien van de bereikte resultaten is dan ook in hoeverre deelnemers aan DaadWerkt (alsnog) een WWB-uitkering hebben gekregen. Om deze vraag zo zuiver mogelijk te kunnen beantwoorden hebben we alleen gekeken naar deelnemers die tot de ‘echte’ doelgroep van DaadWerkt behoorden, dat wil zeggen de deelnemers die voorafgaand aan DaadWerkt geen WWB-uitkering ontvingen. Deelnemers die voorafgaand aan DaadWerkt al wel een uitkering hadden, laten we dus net als in hoofdstuk twee buiten beschouwing. Ook deelnemers die op 1 november 2009 nog bezig waren met DaadWerkt hebben we buiten deze analyse gelaten. Na selecties en opschoningen bleef een analysebestand over van 620 deelnemers die in 2009 zijn begonnen met het programma en dit voor 1 november 2009 hadden afgerond. In tabel 4.1 staan de resultaten, uitgesplitst per werkplein. De resultaten van Werkplein Alexander zijn gezien het kleine aantal afgeronde trajecten niet apart vermeld. Tabel 4.1
Uitkeringsafhankelijkheid na deelname DaadWerkt
Werkplein
Instroom WWB
Geen instroom WWB
Totaal
Heiman Dullaert
43%
57%
100%
Schiekade
28%
72%
100%
Dwarsdijk
35%
65%
100%
Dynamostraat
32%
68%
100%
Totaal
35%
65%
100%
Uit deze cijfers blijkt dat in de onderzochte periode 65% van de deelnemers aan DaadWerkt geen WWB-uitkering heeft ontvangen en dat 35% na deelname aan DaadWerkt 44
wel. Met andere woorden, de grote meerderheid van deelnemers aan DaadWerkt stroomt niet in de uitkering. Verder vallen verschillen tussen de werkpleinen op. Op Schiekade is de ‘score’ 72%, op Heiman Dullaert 57%. Deze verschillen zijn deels te verklaren uit verschillen in kenmerken van de bereikte groep: de groep op Schiekade was gemiddeld hoger opgeleid dan de groep op Heiman Dullaertplein. Deze uitkomsten zijn lastig te interpreteren vanwege de eerder besproken selectiviteit en de ‘bias’ richting kansrijke klanten. Daardoor kan niet zonder meer geconcludeerd worden dat deze resultaten volledig het gevolg zijn van DaadWerkt: kansrijke klanten stromen immers ook ‘vanzelf’ weer uit. Om deze cijfers meer in perspectief te kunnen plaatsen is daarom een vergelijking gemaakt met een groep klanten die niet aan DaadWerkt heeft meegedaan maar die wel zoveel mogelijk lijkt op de DaadWerktgroep. Deze controlegroep kon alleen bij benadering worden vastgesteld vanwege het ontbreken van gegevens en het feit dat een deel van de deelnemers aan DaadWerkt mogelijk geen WWB-recht had. Als vergelijkingsgroep is de volgende groep klanten genomen: -
start van een WWB-uitkering in 2009; ingedeeld bij team Werk-Werk, het team voor klanten met goed ingeschatte arbeidsmarktkansen; geen ontheffing van de arbeidsplicht; geen deelname aan DaadWerkt.
Op basis van de beschikbare gegevens was dit de best mogelijke vergelijkingsgroep om DaadWerkt mee te vergelijken. Dit betrof in principe de meest kansrijke nieuwe klanten volgens degenen die de werkintakes doen7. Omdat dit meestal dezelfde medewerkers zijn als degenen die selecteren voor DaadWerkt, gaan we er vanuit dat min of meer dezelfde criteria zijn gebruikt. Omdat de capaciteit van DaadWerkt zoals eerder besproken beperkt was, mogen we veronderstellen dat in deze groep klanten hebben gezeten die ook aan DaadWerkt hadden kunnen deelnemen. Per saldo zal deze vergelijkingsgroep minder kansrijk zijn dan de groep DaadWerkt-deelnemers, maar het betreft wel de groep die er het meest op lijkt. De gegevens zijn verder uitgesplitst naar leeftijd en opleidings7
Wellicht ten overvloede: deze vergelijkingsgroep betreft dus een deelverzameling van de groep die in H2 is beschreven (instroom WWB).
45
niveau om voor de invloed van verschillen in deze kenmerken (zie hoofdstuk twee) te corrigeren. Voor de vergelijking is verder globaal gekeken naar de doorlooptijd tussen start van de uitkering en uitstroom. DaadWerkt beoogt zijn resultaten immers vooral in de eerste acht weken te halen, zodat vooral interessant is om te vergelijken met de reguliere uitstroom in de eerste acht weken. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de gegevens over de einddatum van DaadWerkt weinig exact waren en deels ontbraken. In de tabellen 4.2 en 4.3 staan de uitkomsten van deze vergelijkingen. Tabel 4.2
Uitstroom en uitstroomduur DaadWerkt per leeftijdscategorie8
Leeftijd
Instroom in uitkering na DaadWerkt
Uitstroom binnen 2 maanden na start DaadWerkt
Uitstroom langer dan 2 maanden na start DaadWerkt
Totaal
<27
34%
49%
16%
100%
27-45
42%
38%
19%
100%
>45
47%
39%
14%
100%
Tabel 4.3 Leeftijd
Uitstroom en uitstroomduur vergelijkingsgroep WWB Geen uitstroom tot 31-10-2009
Uitstroom binnen 2 maanden na start uitkering
Uitstroom langer dan 2 maanden na start uitkering
Totaal
<27
82%
7%
11%
100%
27-45
85%
6%
10%
100%
>45
85%
6%
10%
100%
Uit deze cijfers blijkt dat bij redelijk vergelijkbare groepen DaadWerkt, ongeacht leeftijd, een veel grotere groep mensen uit de uitkering heeft gehouden als in de reguliere werkwijze. Bovendien ‘scoort’ DaadWerkt vooral in de eerste twee maanden en is in het reguliere proces de uitstroom na twee maanden juist hoger. Zelfs als de deelnemers aan DaadWerkt toch ‘kansrijker’ zijn is dit verschil erg groot te noemen. Uit deze tabellen valt verder op dat DaadWerkt naar verhouding slechter scoort bij oudere klanten, terwijl leeftijd in het reguliere proces minder invloed op de uitstroom en uitstroomsnelheid lijkt te hebben. 8
De percentages uitstromers voor DaadWerkt in deze tabel zijn lager dan in de vorige tabel. Dit komt door ontbrekende waarden voor leeftijd. Deze gegevens ontbraken vaker voor uitstromers uit DaadWerkt.
46
Tenslotte is ook nog gekeken naar de invloed van opleiding. Hieruit blijkt dat hoger opgeleiden veel succesvoller zijn binnen DaadWerkt dan lager opgeleiden. Opvallend genoeg is ook opleiding nauwelijks van invloed op de uitstroomresultaten van de vergelijkingsgroep. Tabel 4.4
Uitstroom DaadWerkt en WWB naar opleiding
Opleidingsniveau
Percentage ‘uitstroom’ DaadWerkt
Percentage uitstroom WWB vergelijkingsgroep
Basisonderwijs of lager
35%
14%
VMBO/MAVO
51%
13%
MBO/HAVO
60%
15%
HBO/WO
76%
15%
Bij de cijfers van DaadWerkt zijn nog twee aanvullende opmerkingen van belang. Ten eerste zitten in de groep ‘instroom in de uitkering na DaadWerkt’ mensen die na enige tijd alsnog kunnen zijn uitgestroomd uit de uitkering. Dit betreft bijvoorbeeld de groep mensen die in het kader van een Daadtraject nog enige tijd een opleiding heeft gevolgd met baangarantie. Ook is mogelijk dat klanten na instroom in de uitkering om andere redenen uitgestroomd zijn. Uiteraard was dit effect vanwege de korte observatieduur maar beperkt waarneembaar. Desalniettemin bleken twintig ex-deelnemers van DaadWerkt binnen enkele maanden na DaadWerkt alsnog uit te stromen, wat het totale ‘uitstroompercentage’ nog een paar procent verhoogt. Veruit de meeste klanten die na DaadWerkt in de uitkering stroomden, stroomden echter niet uit binnen de periode die we konden waarnemen (een paar maanden maximaal). Ten tweede is een relevante vraag hoe duurzaam het ‘niet instromen in de bijstand’ is. Denkbaar is immers dat klanten alsnog in de bijstand instromen nadat ze korte tijd hebben gewerkt. Deze groep is door de gehanteerde analysewijze opgenomen in de groep ‘instroom na start DaadWerkt’. De groep ‘geen instroom in de bijstand’ was met andere woorden tot en met 1-11-2009 niet alsnog in de bijstand ingestroomd. Samenvattend kunnen we dus concluderen dat DaadWerkt vooral instroom in de bijstand voorkomt van relatief jonge, hoogopgeleide klanten. Maar ook voor de andere groepen zijn de uitstroomresultaten aanzienlijk hoger dan in het reguliere proces.
47
4.3
Werk en inkomen
Het feit dat deelnemers aan DaadWerkt merendeels niet in de uitkering kwamen betekent niet van zelfsprekend dat ze ook allemaal zijn gaan werken. Bovendien is een relevante vraag welke inkomstenbron ex-deelnemers hadden, aangezien ze bij de start van DaadWerkt in ieder geval onvoldoende inkomsten hadden. Helaas laten de bestanden zoals aangegeven in de inleiding van dit hoofdstuk ons ten aanzien van deze gegevens in de steek zodat we deze vragen niet goed kunnen beantwoorden. De bestanden geven geen informatie over de inkomstenbronnen van deelnemers na afloop van DaadWerkt en de stagevergoeding. We kunnen dus niet beoordelen welke inkomstenbronnen ex-deelnemers hadden en wat de hoogte van hun inkomsten was. Maar ook de gegevens over werk zijn incompleet. We beschikten alleen over de Excelregistraties van DaadWerkt zelf. Hierin was een kolom voor resultaat opgenomen, maar deze bleek maar beperkt bruikbaar. Volgens deze bestanden is 40% van de klanten die niet is ingestroomd in de WWB aan het werk gegaan9. Voor 36% is het resultaat ‘anders’ aangegeven, maar meestal zonder nadere toelichting wat dit betekent. Mogelijk zijn dit deelnemers die niet aan DaadWerkt hebben laten weten wat ze gingen doen. De resultaten van de overige trajecten waren onbekend of niet geactualiseerd (16% van de afgeronde trajecten had de code ‘traject loopt nog’, wat gezien de startdatum en de vergoedingenbestanden niet klopte). Naast de vraag of deelnemers gaan werken is relevant om te weten wat voor soort werk ze krijgen. Ook hierover hadden we geen bestandsgegevens, maar wel indicaties uit de interviews met betrokkenen. Blijkens de interviews bestond een aanzienlijk deel van de uitstroom uit DaadWerkt uit deelname aan Daadarrangementen of banen bij de Roteb die deels of volledig gesubsidieerd worden. Het betrof dus niet enkel uitstroom naar volledig regulier werk. Cijfers hierover waren echter niet beschikbaar. Een andere bron die we voor deze vraag kunnen gebruiken is de internetenquête onder de deelnemers die het programma bijna hadden afgerond. Aan hen is gevraagd wat hun inkomenssituatie zou worden na afronding van DaadWerkt. Degenen die aangaven geen bijstandsuitkering aan te gaan vragen, gaven de volgende inkomstenbronnen op (tabel 4.5). 9
Bij de controlegroep was volgens gegevens uit Socrates 60% uitgestroomd naar werk.
48
Tabel 4.5
Verwachte inkomstenbronnen na DaadWerkt volgens de deelnemers
Verwachte inkomstenbron Salaris van werkgever
Percentage van ex-deelnemers die geen WWB aanvragen 44%
Eigen bedrijf
3%
Andere uitkering
8%
Partner heeft inkomsten
3%
Studiefinanciering
2%
Nog niet bekend Totaal
40% 100%
Bron: internetenquête deelnemers
Uit deze gegevens komt dus een iets hoger percentage naar voren dat inkomen uit werk verwachtte te krijgen, hoewel we natuurlijk niet weten hoe zeker deze banen en inkomsten waren. Per saldo betekenen deze fragmentarische gegevens dat de Daadwerktgroepen weliswaar instroom in de uitkering voorkomen, maar dat resultaten ten aanzien van re-integratie in werk niet goed zijn te beoordelen. Tussen de 40-50% komt waarschijnlijk aan het werk, voor de overige groep ex-deelnemers zonder WWB is dit niet te bepalen. Een betere registratie van de resultaten van DaadWerkt lijkt daarom voor de toekomst van groot belang om de impact op deelnemers beter kunnen beoordelen.
4.4
Algemeen oordeel van deelnemers over DaadWerkt
Ter aanvulling op de uitstroomgegevens is in het onderzoek middels de internetenquête aan deelnemers een algemeen oordeel gevraagd over hun deelname aan DaadWerkt.
49
Figuur 4.1
Individuele opbrengsten van DaadWerkt volgens de deelnemers
Ik heb vooral meegedaan omdat het verplicht was Laag opgeleid Hoog opgeleid
Ik heb vooral meegedaan vanwege de stagevergoeding Laag opgeleid
51%
27%
37%
20%
42%
22%
55%
Hoog opgeleid
54%
Hoog opgeleid
28%
17%
34%
12%
31%
14%
55%
Door DaadWerkt heb ik meer zin om te gaan werken Laag opgeleid
34%
22%
44%
Hoog opgeleid
21%
24%
55% 31%
25%
27%
47%
Door DaadWerkt heb ik een betaalde baan of ga ik binnenkort werken Laag opgeleid
14%
10%
76%
Door DaadWerkt heb ik meer kans om een baan te vinden Laag opgeleid
14%
14%
72% 36%
14%
14%
72% 42%
Door DaadWerkt zoek ik harder naar werk Laag opgeleid
14%
21%
66% 22%
Door DaadWerkt weet ik beter hoe ik werk moet zoeken Laag opgeleid
Hoog opgeleid
39%
20%
41%
Door DaadWerkt kan ik beter solliciteren Laag opgeleid
Hoog opgeleid
52%
21%
28%
Deelname aan DaadWerkt was voor mij erg belangrijk Laag opgeleid
Hoog opgeleid
51%
17%
32%
Hoog opgeleid
Hoog opgeleid
62%
17%
21%
51%
19%
(Helemaal) eens
Neutraal
(Helemaal) oneens
Bron: internetenquête onder deelnemers
Voor de analyse van deze tevredenheidgegevens moet een onderscheid worden gemaakt tussen de hoger opgeleide en lager opgeleide respondenten (zie figuur 4.1). Niet alleen waren hoger opgeleiden oververtegenwoordigd in de respons (zie bijlage 1), ze waren door de band genomen ook negatiever over de meerwaarde van DaadWerkt. Door de gegevens niet apart te analyseren zou een in negatieve zin vertekend beeld ontstaan van de opvattingen van deelnemers. Hoger opgeleiden vormen immers een relatief klein deel van de totale deelnemersgroep. Overigens is het feit dat hoger opgeleiden gemiddeld negatiever waren wel een relevante uitkomst voor het vervolg van het programma: blijkbaar hebben hoger opgeleiden behoefte aan andere vormen van ondersteuning of benadering.
50
Ongeveer 75% van de lager opgeleide deelnemers was positief over hun grotere kansen om werk te vinden en hun toegenomen sollicitatievaardigheden. Ruim de helft verwachtte ook daadwerkelijk aan het werk te kunnen gaan dankzij DaadWerkt. De stagevergoeding en de verplichte deelname speelde volgens het grootste deel van deze deelnemers geen rol, hoewel hier natuurlijk wel sociale wenselijkheid op de loer ligt. Bovendien wordt deze vergoeding zoals we zullen zien wél als werkzaam bestanddeel beschouwd. Bij de hoger opgeleide deelnemers is de waardering een stuk lager. Op de meeste stellingen scoorde minder dan de helft van deze groep positief. De helft geeft desalniettemin aan door DaadWerkt harder naar werk te zijn gaan zoeken. Ruim minder dan de helft vindt door DaadWerkt te hebben geleerd beter te solliciteren en werk te zoeken. In vergelijking met de lager opgeleiden vindt een grotere groep de stagevergoeding van belang, mogelijk omdat hoog opgeleiden de status van uitkeringsgerechtigde vervelender vinden dan lager opgeleiden. Samenvattend zijn vooral de lager opgeleide deelnemers positief over DaadWerkt en staan ze welwillend tegenover de benadering. Vooral hoger opgeleiden zijn van mening dat het programma hen weinig anders kan bieden dan een (extra) stimulans om hard(-er) te solliciteren. Deze indrukken werden bevestigd in de gesprekjes met deelnemers tijdens de observaties: een deel van de respondenten zag het programma als een bruikbaar aanbod van de gemeente, terwijl anderen de meerwaarde betwijfelden en vooral meededen voor de stagevergoeding.
4.5
Oordelen over de werking van DaadWerkt in relatie tot de resultaten
Zoals in de inleiding werd aangegeven is de methode van DaadWerkt gebaseerd op een aantal vooronderstellingen over de ‘werking’ van specifieke kenmerken van de groepsaanpak in relatie tot de resultaten. Inzicht in de vraag of deze vooronderstellingen kloppen is van belang voor de discussie over de verdere ontwikkeling van de methode. Deze vraag is in het kader van dit onderzoek alleen indirect te beantwoorden, via de opvattingen van betrokkenen die de praktijk van DaadWerkt hebben meegemaakt (de begeleiders, overige medewerkers op het werkplein en de deelnemers). Een meer geobjectiveerde analyse hiervan zou een vergelijking met andere aanpakken vereisen en gedetailleerde informatie over verschillen in aanpak wat gezien de beperkte gegevens over de uitvoering van DaadWerkt geen haalbare onderzoeksbenadering was.
51
Zowel aan uitvoerders (en andere betrokkenen) als aan deelnemers is gevraagd welke aspecten van DaadWerkt volgens hen belangrijk of minder belangrijk waren voor het bewerkstelligen van de resultaten. Gegevens van deelnemers zijn wederom afkomstig uit de internetenquête en uit de korte gesprekken met deelnemers tijdens de observaties van de groepen. Op basis van de oorspronkelijke opzet is gevraagd naar: -
het belang van snelheid, intensiteit en structuur van de aanpak; het belang van het groepsgewijze karakter van de methode; de rol van de begeleiders; het aanbod van vacatures, o.a. via Daad en Roteb; de inzet van specifieke instrumenten zoals SeeMe en NLP; de meerwaarde van de stagevergoeding en de bonus.
In algemene zin komt uit de interviews naar voren dat de begeleiders het meest overtuigd waren van de werking van al deze bestanddelen, dat medewerkers van de werkpleinen overwegend positief waren maar ook kanttekeningen plaatsten en dat deelnemers zeer wisselend dachten over de meerwaarde van deze aanpak en onderdelen daarvan.
52
Figuur 4.2
Oordelen van deelnemers over werking van bestanddelen DaadWerkt10
Het groepsgew ijze w erken
laag opgeleid hoog opgeleid
De individuele adviezen
De hulp bij het solliciteren
Het aanbod van vacatures
laag opgeleid hoog opgeleid
De stagevergoeding
15%
26%
59%
32%
32%
36%
laag opgeleid hoog opgeleid
51%
28%
21%
laag opgeleid hoog opgeleid
22%
52%
26%
12%
38%
50%
35%
33%
31%
23%
42%
35%
47%
29%
24%
laag opgeleid
48%
hoog opgeleid
46%
V eel bijgedragen
33% 29%
Een beetje bijgedragen
19% 25%
Niet bijgedragen
Bron: internetenquête
Ten aanzien van de snelheid, intensiteit en structuur van de aanpak waren begeleiders en werkpleinmedewerkers het met elkaar eens dat dit een belangrijk, zo niet het belangrijkste werkende bestanddeel van de aanpak was. Het feit dat deelnemers in plaats van het doorlopen van een trage aanvraagprocedure voor een uitkering binnen enkele dagen onder toezicht moeten gaan solliciteren voorkwam volgens hen dat deelnemers – ook al waren ze gemotiveerd om te gaan werken – te weinig focus kregen en hielden op het zoeken naar werk. Deelnemers beaamden dit merendeels: zij gaven aan dat zij door de verplichte structuur van een paar dagdelen per week actiever solliciteerden en serieuzer bezig waren met het vinden van werk. Thuis werden zij naar eigen zeggen makkelijk afgeleid. Een enkele deelnemer gaf aan thuis ook geen computer te hebben om naar werk te kunnen zoeken. Vooral hoger opgeleiden dachten hier anders over: zij zagen geen verschil tussen met het vanuit huis zoeken naar werk en het schrijven van brieven. 10
In de vragenlijst konden deelnemers per item ook de categorie ‘niet van toepassing’ kiezen. Deze scores zijn in de grafiek niet meegeteld.
53
Hoewel het benutten van groepsdynamiek zoals in het vorige hoofdstuk werd aangegeven geen uitgewerkt methodisch principe was, is groepsdynamiek natuurlijk per definitie wel aanwezig in groepen, doordat deelnemers op elkaar en op de begeleiders reageren11. Aan zowel begeleiders als deelnemers is daarom gevraagd of ze deze dynamiek nuttig achtten voor het kunnen vinden van werk. Begeleiders vonden het werken in groepen vrijwel unaniem vooral voordelen hebben ten opzichte van individuele begeleiding. Deelnemers konden doorgaans geen vergelijking maken (ze zaten meestal voor het eerst in een dergelijk programma), maar vonden het groepsgewijze solliciteren doorgaans wel voordelen hebben ten opzichte van thuis solliciteren. Volgens de begeleiders maakte het werken in groepen – in vergelijking met individuele begeleiding - het eenvoudiger om een ‘werk-sfeer’ te scheppen. Deelnemers zien van elkaar dat ze bezig zijn met solliciteren, ze kunnen elkaar tips geven en er vinden ook mensen daadwerkelijk werk. Zelfs deelnemers die zich niet thuis voelden in de groep zouden hierdoor een extra prikkel hebben om sneller te gaan werken. De overige medewerkers betwijfelden of deze effecten zich ook echt voordeden, vooral omdat het ‘groepsproces’ weinig gestuurd werd door de begeleiders. Verder gaven verschillende begeleiders aan dat de groepen ook een sociale controle functie hadden: deelnemers zouden in het bijzijn van andere deelnemers minder snel geneigd zijn om onvrede te laten escaleren en eerder bereid zijn om kritiek te accepteren. Deelnemers corrigeerden elkaar ook en wezen elkaar op de ‘huisregels’. Ook zouden ze minder dan binnen individuele begeleiding geneigd zijn om begeleiders aan het lijntje te houden vanwege de sociale druk om net als andere deelnemers te laten zien actief bezig te zijn. De deelnemers waren wat dit aspect betreft verdeeld, maar vonden het groepsgewijze werken door de band genomen niet erg belangrijk. Ongeveer een kwart vond dat de groepsaanpak veel had bijgedragen aan de resultaten. Meer dan de helft van de lager opgeleiden vond de bijdrage beperkt terwijl van de hoger opgeleiden meer dan de helft vond dat de groepsaanpak geen enkele meerwaarde had.
11
In de NLP-trainingen is mogelijk meer aandacht besteed aan groepsdynamiek. In het onderzoek is echter niet apart gekeken naar de invulling van deze trainingen.
54
Uit de gesprekjes met deelnemers kwam hetzelfde naar voren: sommige deelnemers hadden, afhankelijk van hun buurman of buurvrouw veel steun, anderen zaten vooral voor zichzelf te werken tijdens de bijeenkomsten. Een aantal deelnemers vond het sociale karakter van de groepsbijeenkomsten wel een voordeel ten opzichte van alleen thuiszitten. Vooral de hoogopgeleide deelnemers gaven doorgaans aan goed zelf te weten hoe en waar ze naar werk konden zoeken en weinig te hebben aan deelnemers die in heel andere sectoren of op een ander niveau dan zij op zoek waren. Voor de rol van de begeleiders baseren we ons alleen op de opvattingen van de deelnemers omdat begeleiders moeilijk zichzelf kunnen evalueren en de overige medewerkers hier te weinig zicht op hadden. Deze rol van de begeleiders werd wisselend beoordeeld, maar desalniettemin vonden deelnemers dit wel het belangrijkste werkzame bestanddeel. Ongeveer 60% van de lager opgeleiden vond de adviezen erg belangrijk en slechts 15% vond dat deze niet hadden bijgedragen. Maar ook de hoger opgeleiden waren hier naar verhouding positiever over. ‘Slechts’ een derde vond dat ze niks aan de adviezen had gehad en nog eens een derde vond dat de adviezen veel hadden bijgedragen aan de resultaten. Een deel van de deelnemers vond dat ze te weinig aandacht kregen in de groepen, of zelfs aan hun lot werden overgelaten. Hoewel dit een negatieve beoordeling is, betekent deze ook dat een deel van de deelnemers blijkbaar meer begeleiding noodzakelijk achtte om goede resultaten te kunnen boeken en dat begeleiding dus een als een werkzaam bestanddeel wordt gezien. Niet alle deelnemers waren blijkbaar (naar eigen inzicht) in staat om geheel zelfstandig naar werk te zoeken, maar ook niet alle deelnemers kregen de hulp die ze hierbij hadden verwacht. De rol van het aanbod van vacatures, o.a. via Daad, is lastig te beoordelen. We zagen in het vorige hoofdstuk dat begeleiders hier verschillend mee omgaan: soms lieten ze deelnemers eerst zelf zoeken, soms boden ze vanaf het begin banen aan. Bovendien kunnen we niet beoordelen hoe noodzakelijk aanbod van vacatures was in relatie tot mogelijke alternatieven. Begeleiders gaven aan op dit punt ‘maatwerk’ te bieden, afhankelijk van de deelnemers en hun mogelijkheden. De overige medewerkers vonden doorgaans dat het aanbod van Daad-vacatures en Roteb-banen te makkelijk werd gedaan en dat er te weinig specifiek aanbod was voor doorstroom naar volledige reguliere banen, bijvoorbeeld door werkgevers vaker uit te nodigen. Dit gevarieerde beeld werd onderschreven door de deelnemers. Ook hier waren de lager opgeleiden weer positiever, wat mede te verklaren valt uit het feit dat er weinig vacatureaanbod via Daad voor hoger opgeleiden is. Tijdens de gesprekken met deel55
nemers gaf een aantal aan nuttige suggesties voor vacatures te hebben gehad, terwijl anderen aangaven dat het aanbod niet paste bij hun eigen wensen en mogelijkheden of dat ze geen aanbiedingen hadden gehad. De specifieke instrumenten NLP en See Me (zie vorige hoofdstuk) werden door de begeleiders op de meeste werkpleinen van belang geacht. NLP werd weliswaar selectief en beperkt ingezet, maar verschillende begeleiders zouden daar meer deelnemers heen willen sturen vanwege de waargenomen positieve effecten op houding en gedrag na ‘terugkomst’ van de training. Op een werkplein was men wat minder positief, omdat deelnemers volgens hen door de training gesterkt werden in toekomstperspectieven die niet in twee maanden konden worden gerealiseerd. Dat verminderde dus het realisme van hun zoekgedrag. Deelnemers vonden het belang van de NLP-training minder groot dan een aantal andere aspecten, maar het aantal respondenten dat deze training volgde was ook beperkt. Voor See-Me leken begeleiders en de meeste deelnemers vooral een ‘baat het niet,schaadt het niet’ houding te hebben: het bood een aanvullende manier voor deelnemers om zichzelf bekend te maken en een extra training van presentatievaardigheden. Of het echt een effectieve methode is kon niemand (nog) beoordelen. Zoals we eerder zagen had een deel van deelnemers echter wel grote bezwaren tegen deze methode. Ze vonden het in hun sector (zoals bijvoorbeeld zorg en welzijn) geen relevante manier om aan werk te komen of deze wijze van presenteren paste niet bij hun persoonlijkheid. Tenslotte vormden de stagevergoeding en de bonus een belangrijk kenmerk van het totale programma. Over de meerwaarde van de stagevergoeding waren de meeste respondenten, zowel begeleiders, overige medewerkers als deelnemers het eens: deze gaf een positievere status dan het ontvangen van een uitkering, voorkwam een ‘gat in het cv’ en was van invloed op de snelheid van het programma (zie boven). Ook in de enquête gaven respondenten in grote meerderheid aan de stagevergoeding belangrijk te vinden. Dit effect was volgens verschillende respondenten groter dan van te voren verwacht, omdat de vergoeding deels ook een instrument was om de lasten op het I-deel te verminderen en niet alleen een methodische keuze. Maar uit deze argumenten wordt niet zonder meer duidelijk dat de vergoeding – hoe hoog ook gewaardeerd – ook echt uitstroomkansen en uitstroomsnelheid vergroot. Als het regime van een stagevergoeding veel aantrekkelijker is dan het ontvangen van een uitkering, zou het immers in theorie de uitstroom ook kunnen vertragen: mensen krijgen 56
immers twee maanden de tijd om onder relatief gunstige voorwaarden een baan te zoeken. De meeste deelnemers benutten deze twee maanden ook volledig. Op basis van dit onderzoek kunnen we dit niet beoordelen, maar de vraag is of de behaalde resultaten nu zo veel anders zouden zijn geweest als dezelfde aanpak op dezelfde klanten was losgelaten, maar dan in combinatie met een (tijdelijke) bijstandsuitkering. De meest aannemelijke ‘werking’ van de vergoeding is dan ook dat deze de snelheid verhoogt waarmee mensen werk gaan zoeken omdat ze niet eerst een aanvraagprocedure afwachten. Met een snellere aanvraagprocedure zou hetzelfde effect kunnen worden gesorteerd. Een positieve werking van de bonus tenslotte wordt niet erg aannemelijk op basis van de interviews met begeleiders en overige medewerkers (van de deelnemers hebben we hier geen gegevens over). De meeste respondenten leken dit geen belangrijk bestanddeel te vinden. Hooguit verhoogde dit tijdelijk het inkomen, waardoor het perspectief van een uitkering (nog) minder aantrekkelijk werd. Maar ook de wijze van toepassing hiervan riep de vraag op wat precies de toegevoegde waarde was. De bonus werd vooral ingehouden als deelnemers zich niet voldoende inzetten of niet aan afspraken hielden. De bonus werd dus meer gebruikt als ‘straf’ voor weinig inzet dan als beloning voor goede inzet. Onduidelijk is of de ‘gestraften’ hierdoor alsnog beter hun best gingen doen. Daarnaast is de vraag hoe dergelijke ‘extrinsieke prikkels’ zich verhouden tot de focus van DaadWerkt op eigen verantwoordelijkheid en intrinsieke motivatie: beide lijken op verschillende uitgangspunten te zijn gebaseerd ten aanzien van de vraag hoe werkzoekenden het beste benaderd en gemotiveerd kunnen worden. Samenvattend kunnen we stellen dat vooral de structuur die het programma biedt en de ondersteunende/adviserende rol van de begeleiders als werkzame bestanddelen kunnen worden beschouwd. Vooral lager opgeleiden waarderen het aanbod van vacatures. Hoewel hoger opgeleiden naar verhouding de beste uitstroomresultaten boeken zijn zij tegelijkertijd het meest kritisch over de meerwaarde van het programma. Ten aanzien van de overige bestanddelen is het beeld wisselend en verschillen de meningen van zowel begeleiders als deelnemers. Vooral het groepsgewijze karakter lijkt minder impact te hebben dan volgens de opzet verwacht werd. Waarschijnlijk verschilt per deelnemer welke bestanddelen het meest ‘werkzaam’ zijn, maar dit kon niet per deelnemer geanalyseerd worden. Bij de groep deelnemers die in de uitkering is gestroomd hebben deze bestanddelen blijkbaar niet gewerkt, maar een nadere analyse hiervan is helaas niet mogelijk. Wel zijn zij ook het meest negatief over het programma. De bonus vormt het minst overtuigende bestanddeel in de totale methode. 57
5
Ervaringen in overige gemeenten 5.1
Inleiding
Rotterdam is niet de enige gemeente die ervaring heeft opgedaan met een groepsaanpak voor nieuwe instromers in de uitkering. Sterker nog, DaadWerkt was mede gebaseerd op vergelijkbare aanpakken in andere Nederlandse gemeenten en New York. In dit hoofdstuk gaan we daarom kort in op de ervaringen in andere Nederlandse gemeenten, om de eerder gepresenteerde resultaten in een breder perspectief te plaatsen. We beperken ons daarbij tot drie gemeenten waarvan via sleutelinformanten bekend was dat de aanpak sterk op DaadWerkt leek. Bij deze gemeenten waren deels dezelfde externe adviseurs betrokken bij de opzet van het programma. Het betreft de gemeenten Hilversum12, Leeuwarden13 en Zoetermeer14. Uit de interviews bleek verder dat er in Rotterdam veel belangstelling bestaat voor de aanpak van de gemeente Utrecht. Hier wordt een groepsaanpak gecombineerd met verplichte deelname aan door de gemeente gesubsidieerde banen. Omdat deze methode op een aantal punten verschilt qua doelgroep en aanpak van DaadWerkt blijft deze methode in dit rapport echter buiten beschouwing. Uiteraard zijn ervaringen in andere gemeenten niet zonder meer vergelijkbaar met DaadWerkt. Desalniettemin kunnen inzichten uit de andere gemeenten de Rotterdamse resultaten enigszins in perspectief plaatsen en aanknopingspunten bieden voor de verdere ontwikkeling van de methode. Dit hoofdstuk is gebaseerd op secundaire informatie van de gemeenten zelf, de coach die bij deze projecten (en bij DaadWerkt) betrokken was en – deels – telefonische informatie van sleutelinformanten uit deze gemeenten. Er is voor dit hoofdstuk dus geen eigen onderzoeksmateriaal verzameld. Dat betekent dat we niet voor alle gemeenten volledig vergelijkbare informatie hebben.
12 13 14
Gemeente Hilversum (2006), Evaluatie Toonkamer Hilversum. Gemeente Leeuwarden (2008), Evaluatie De Werkacademie 2007. Tevens beoordeeld op de internetsite www.interventiesnaarwerk.nl Informatie per email van een stafmedewerker.
59
5.2
Doelgroep en aanpak op hoofdlijnen
In alle gemeenten was de aanpak bedoeld voor mensen die nieuw een uitkering aanvragen. In Hilversum vond blijkens de evaluatie geen selectie plaats maar werd willekeurig geselecteerd uit instroom WW en WWB. Hier beschouwde men diagnose vooraf als een rem op het ‘onbevangen naar de klant kunnen kijken’. Maar het doel was hier ook niet alleen uitstroom: er werd rekening gehouden met doorstroom naar een vervolgtraject of aanbod van een werkplek door de gemeente na afloop. In Leeuwarden werd wel geselecteerd, maar de criteria stonden niet in de rapportage. Desalniettemin werd 60-70% van degenen die bijstand aanvroegen in de onderzochte periode aangemeld voor het startprogramma van de ‘werkacademie’, het equivalent van DaadWerkt. Dit is aanzienlijk hoger dan de 16% in Rotterdam, hoewel dit ook met beschikbare capaciteit zal samenhangen. Ook hier was het doel om niet vooraf, maar tijdens het programma de meest kansrijke klanten uit te selecteren (doordat ze zouden uitstromen) waardoor duidelijker werd welke klanten intensievere ondersteuning nodig hadden. Zoals we zagen is deze diagnosefunctie van het programma zelf in Rotterdam gaandeweg verwaterd. Wel gaf de respondent uit Leeuwarden aan dat inmiddels weer van deze brede inzet was afgestapt omdat de indruk bestond dat niet alle deelnemers het programma echt nodig hadden en men het programma relatief duur vond. Bovendien bleek (ook) in Leeuwarden de overdracht naar vervolgtrajecten niet goed te lopen. De groepsaanpak zou daarom vanaf 2010 als een van de instrumenten beschikbaar worden gesteld die klantmanagers voor WWB- of WW-klanten vanaf de werkintake konden inzetten, naast andere instrumenten. Ook het programma zelf zou meer gevarieerd worden, afhankelijk van de behoeften van de deelnemers. De regierol van de klantmanagers zou daardoor worden versterkt. Over de selectie van Zoetermeer waren geen gegevens bekend, behalve dat hier net als in Rotterdam de eis werd gesteld dat deelnemers onmiddellijk aan het werk moesten kunnen en dat bijvoorbeeld kinderopvang moest zijn geregeld. Uit de beschrijvingen van de andere gemeenten blijkt verder dat de kern van het programma in de andere gemeenten vergelijkbaar was met DaadWerkt: het onder begeleiding vier-vijf dagdelen per week in groepen solliciteren, gedurende zes tot acht weken. In alle gemeenten was ook een aanbod van op NLP gebaseerde training beschikbaar. 60
Zowel Leeuwarden als Zoetermeer hadden ook een werkgeversgerichte voorziening in het programma. In Zoetermeer kwamen uitzendbureaus langs bij de bijeenkomsten om openstaande vacatures te bespreken. Er waren ook verschillen met de aanpak in Rotterdam. Ten eerste werd er niet gewerkt met een stagevergoeding. Deelnemers kregen ‘gewoon’ een uitkering. De aanvraagprocedure liep in Leeuwarden parallel aan het programma: er werd niet gewacht totdat de uitkering was toegekend. Voor Hilversum en Zoetermeer is dit niet duidelijk, hoewel wel verwezen werd naar de snelle start van het programma zodat de uitkeringsaanvraag waarschijnlijk niet werd afgewacht. Ten tweede had Leeuwarden blijkens de evaluatie een langere uitloopmogelijkheid, met verlenging tot maximaal vijf maanden, hoewel de standaardduur zes-acht weken was. Ten derde leek vooral het programma in Hilversum op basis van de evaluatie gevarieerder dan in Rotterdam, met inzet van groepssessies en een breder aanbod van trainingen en testen voor deelnemers. Tenslotte waren de uitstroomdoelstellingen in de andere gemeenten explicieter op regulier werk gericht dan in Rotterdam, waar gaandeweg ook gesubsidieerd werk steeds belangrijker werd.
5.3
Resultaten
Alle gemeenten beschouwden de projecten op basis van de gerealiseerde cijfers als effectief, hoewel er geen vergelijkingen met controlegroepen zijn gemaakt. Deze resultaten zijn door het deels minder selectieve bereik en mogelijke verschillen in lokale arbeidsmarkt natuurlijk niet zo maar vergelijkbaar met Rotterdam. In Hilversum werd een uitstroompercentage van 53% voor de bijstandsgroep vermeld. Dit is wel slechts gemeten voor een erg kleine groep klanten (15 instromers). Uit casusbeschrijvingen blijkt dat het voornamelijk om uitstroom naar werk gaat. In Leeuwarden is 38% uitstroom naar werk gemeten. Overige vormen van uitstroom worden niet vermeld, dus niet zeker is of deze 38% wel volledig uitstroom naar werk betreft. Dit percentage was hoger dan de beoogde 30%. Hierbij moet bedacht worden dat Leeuwarden aanvankelijk minder selectief was bij de aanmelding voor deze aanpak. 61
Uit de cijfers van Zoetermeer tenslotte bleek dat in 2009 ruim 60% van de afgeronde trajecten resulteerde in uitstroom naar regulier werk. Zowel Hilversum als Leeuwarden hebben ook een klanttevredenheidonderzoek uitgevoerd. In Hilversum wordt vermeld dat klanten onverdeeld positief waren over de groepsaanpak. In Leeuwarden was het oordeel meer wisselend. In het evaluatierapport gaven de klanten een 6,7 en waardeerden vooral de hulp bij de sollicitatiebrieven en de inzet van de vacatureservice. Bij latere metingen steeg dit volgens de respondent naar een 7,8. Ook werd er in Leeuwarden kritiek van klanten via internet geuit tegen de benadering15. Belangrijkste kritiekpunten waren de menging van de groepen, de als kinderachtig ervaren benaderingswijze en de als beperkt ervaren meerwaarde voor klanten die zelf goed kunnen zoeken én voor klanten met weinig uitstroomkansen. De uitgangspunten van het programma werden dus niet onverdeeld door klanten onderschreven. Uit deze beknopte vergelijking met andere gemeenten wordt aannemelijk dat de resultaten van DaadWerkt niet op zichzelf staan en dat de groepsaanpak voor nieuwe instromers in enige mate effectief is in het bevorderen van uitstroom uit de uitkering. De ervaringen in de andere gemeenten laten verder zien dat de groepsaanpak ook zonder stagevergoeding resultaat kan opleveren. Hoewel respondenten in Rotterdam overtuigd waren van de meerwaarde van dit element van de benadering, roepen de ervaringen elders de vraag op hoe groot deze meerwaarde dan precies is.
15
Zie http://www.leeuwardercourant.nl/nieuws/regio/article3447116.ece/Rondetafel_over_kritiek_Werkacademie
62
Bijlage: methodologische verantwoording In deze bijlage wordt nader ingegaan op de uitvoering van de kwantitatieve onderdelen van dit onderzoek, de bestandsanalyses en de internetenquête onder de deelnemers. Het onderzoek heeft te kampen gehad met de nodige tegenslagen ten aanzien van de kwantitatieve analyses. De aangeleverde bestanden hadden betrouwbaarheidsproblemen en ‘ontbrekende waarden’. De internetenquête had een veel lagere respons dan verwacht en de gevraagde inzet van begeleiders om de respons te verhogen bleek ondanks herhaalde verzoeken maar moeizaam geleverd te kunnen worden. In deze bijlage wordt aangegeven hoe met deze beperkingen is omgegaan. Ze zijn niet van invloed op de betrouwbaarheid van de hoofdconclusies van het onderzoek ten aanzien van uitstroomresultaten, aangezien deze hard konden worden vastgesteld door koppeling aan het uitkeringensysteem. Ze hebben wel consequenties voor de diepgang van de analyse (bereik en resultaten) en de betrouwbaarheid van de enquête-uitkomsten.
Bestandsanalyses Voor de hoofdstukken over bereik en resultaten is gebruik gemaakt van vier gegevensbronnen: - Excelsheets van DaadWerkt; - een Excelsheet met gegevens over de stagevergoedingen; - uitkeringsgegevens uit Socrates; - gegevens van UWV over geslacht, leeftijd en opleiding. De Excelsheets betroffen lijsten die elk werkplein maandelijks aanleverde aan Daad. Hierop stonden gegevens over bsn, startdatum, (verwachte) einddatum en reden einde traject. Alleen bsn en startdatum waren consequent gevuld, de andere velden helaas niet. Voor de einddatum hebben we daarom waar mogelijk gebruik gemaakt van het bestand met de schadevergoedingen. Hierin waren einddata op hele maanden afgerond, zodat per saldo de trajectduren DaadWerkt niet erg exact te bepalen waren. Sommige werkpleinen leverden geen cijfers aan over lopende trajecten bij DaadWerkt. Dat betekent dat de feitelijke totaalaantallen van de trajecten voor de laatste twee maanden hoger waren. Voor de resultaatanalyse had dit geen gevolgen, omdat hier
63
alleen naar afgeronde trajecten is gekeken. Het percentuele bereik van DaadWerkt onder de instroom WWB is hierdoor mogelijk wat onderschat. De totaalaantallen over DaadWerkt in dit rapport kunnen verder afwijken van cijfers die in het kader van managementinformatie over DaadWerkt circuleren. Mensen met lopende uitkeringen die zijn aangemeld voor DaadWerkt zijn buiten de analyses voor dit rapport gehouden. De methode richt zich immers primair op de nieuwe instroom in de uitkering en we wilden de analyse daar ook toe beperken. Aantallen kunnen verder verschillen doordat deelnemers waarvan bepaalde gegevens niet bekend waren buiten de tellingen zijn gelaten. Gegevens van UWV zijn gebruikt om wat meer achtergrondgegevens van de DaadWerktdeelnemers te krijgen. Omdat SoZaWe verder geen gegevens registreert was deze extra koppeling noodzakelijk. Jammer genoeg bleek het UWV alleen gegevens te kunnen leveren van mensen die in november 2009 nog ingeschreven stonden bij UWV-Werkbedrijf. Omdat een deel van de DaadWerktdeelnemers toch ook bij SoZaWe stond geregistreerd zijn alle bronnen gecombineerd voor de variabelen geslacht, leeftijd en opleiding. In de volgende tabellen staan de uiteindelijke percentages ontbrekende waarden per variabele en per subgroep. Variabele
Percentage missings in de groep ‘instroom WWB’
Percentage missings in de groep ‘bereik DaadWerkt’
Geslacht
0%
25%
Leeftijd
0%
11%
26%
34%
Opleiding
De internetenquête Voor het onderzoeken van de mening van deelnemers over DaadWerkt in het algemeen en de werkzame bestanddelen in het bijzonder is gebruik gemaakt van een internetenquête. Deze enquête heeft online gestaan tussen 1-9-2009 en 10-1-2010. De enquête kon anoniem worden ingevuld. Het aantal vragen was beperkt, zodat de gemiddelde invultijd beperkt was tot 15 minuten. De lijst bestond voornamelijk uit stellingen over de invulling van DaadWerkt en de mening van deelnemers daarover in relatie tot hun resultaten. De keuze voor een internetenquête kwam voort uit de overweging dat dit laagdrempeliger is dan een papieren enquête. Omdat deelnemers tijdens de groepen toch al aan de pc 64
werken, was de verwachting dat het invullen van de enquête eenvoudig ingepast zou kunnen worden. De enquête was gericht op deelnemers aan DaadWerkt die het programma bijna hadden afgerond. Er is niet gewerkt met een door de onderzoekers zelf getrokken steekproef. Aan de begeleiders van de Daadwerktgroepen is gevraagd om de deelnemers te attenderen op de lijst die tijdens de bijeenkomsten kon worden ingevuld. Daarnaast is tweemaal een email gestuurd naar alle ex-deelnemers uit deze periode die volgens de begeleiders de lijst niet hadden ingevuld. Email-adressen hiervoor werden door de DaadWerkt-medewerkers aangeleverd. De verwachting was dat met deze werkwijze een relatief hoge respons kon worden bereikt onder recente ex-deelnemers, wat in algemene zin de generaliseerbaarheid van uitkomsten naar de hele populatie vergroot. In theorie zouden hiermee alle ex-deelnemers in de betreffende periode in staat moeten zijn geweest om hun mening over DaadWerkt te geven. In de praktijk is de respons echter lager gebleken: niet alle ex-deelnemers waren blijkbaar bereid de lijst in de te vullen. Daarnaast gaven begeleiders aan regelmatig te zijn vergeten deelnemers op de lijst te attenderen. Het evidente nadeel van deze methode is dat omdat de respons niet 100% was, er ook geen controle was op de samenstelling van groep die wel heeft gerespondeerd. Daardoor bestaat het risico dat de groep deelnemers die wel heeft gerespondeerd geen goede afspiegeling vormt van de totale deelnemersgroep. Overigens is dit ook het geval als er wel met een eigen steekproef wordt gewerkt in combinatie met een hoge non-respons: ook dan is vaak niet zeker hoe selectief de groep is die wel respondeert. In de periode september-half december hebben ongeveer 315 deelnemers het traject afgerond. De totale responsgroep bedroeg 96 (ex-)deelnemers, waardoor het responspercentage ongeveer 30% bedroeg. In de volgende tabel wordt de responsgroep vergelijken met het bereik van DaadWerkt tussen 1-1-2009 en 1-11-2009.
65
Kenmerk
Bereik DaadWerkt
Responsgroep internetenquête
Geslacht Man Vrouw
68% 32%
63% 37%
100%
100%
24% 36% 30% 10%
3% 22% 36% 39%
Totaal Opleiding Basisonderwijs of lager VMBO/MAVO MBO/HAVO HBO/WO Totaal Gemiddelde leeftijd
100%
100%
33 jaar
35 jaar
Uit deze tabel moge blijken dat vooral hoger opgeleiden gerespondeerd hebben op de internetenquête. Nadere analyse leert dat hoger opgeleiden bovendien negatiever hebben geoordeeld over DaadWerkt. Hiermee is in de analyse rekening gehouden door uitkomsten van hoger en lager opgeleiden apart te vermelden. Overigens is tijdens de observaties van de Daadwerktgroepen wel met een doorsnee van de deelnemers gesproken, zodat het perspectief van lager opgeleide deelnemers niet volledig ontbreekt in het onderzoek.
66
Sociaal-wetenschappelijke afdeling Postbus 1024 3000 BA Rotterdam