DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GEMEENTE TE ROME
I HOOFDSTUKKEN 1-8
KOMMENTAAR OP HET NIEUWE TESTAMENT DOOR DR S. GREIJDANUS HOOGLEERAAR TE
KAMPEN
DR F. W. GROSHEIDE HOOGLEERAAR
TE
AMSTERDAM
EN
t
DR J. A. C. VAN LEEUWEN 1100C LEERAAR
TE
UTRECHT
VI DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GEMEENTE TE ROME I HOOFDSTUKKEN 1-8 DOOR
DR S. GREIJDANUS
AMSTERDAM - II. A. VAN BOTTENBURG 1933
DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GEMEENTE TE ROME I HOOFDSTUKKEN 1 -8 UITGELEGD DOOR
DR S.
GREIJDANUS
HOOGLEERAAR AAN DE THEOLOGISCHE SCHOOL TE KAMPEN
AMSTERDAM - H. A. VAN BOTTENBURG 1933
N.V. DRUKEERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN
INHOUD. DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE GEMEENTE TE ROME HOOFDSTUKKEN I -8. Bladz.
INLEIDING § I. 2.
Plaats en tijd Geadresseerden
1-45
I -4
4-21
A. Ontstaan van de gemeente te Rome 4-6 B. Gesteldheid of samenstelling der gemeente te Rome 6-21 § 3. Inhoud en gedachtengang § 4. Aanleiding en doel § 5. Authenticiteit en integriteit
21 -31
31-38 39-45
INLEIDEND DEEL : I : 1 -17. Paulus' roeping geldt ook Rome's bevolking . 47-100 Paulus' roeping en verhouding tegenover Rome's bevolking 49—zoo Algemeene beschouwing 49-51 Gods Evangelie en Paulus' apostolische roeping, vredegroet I : 1 -7 51-73 Paulus' houding en genegenheid tegenover de gemeente te Rome I : 8-15 73-89 Het Evangelie naar zijn wezen I : 16-17 . . 89—100 .
-
VI
-
LEEREND DEEL : i : 18--i i : 36. Uiteenzetting van het Evangelie
Bladz.
101-529
HOOFDSTUK 1 : 18-11 : 36. Onmisbaarheid, wezen, vruchten, grondslag, erlan-gingsmiddel, finale doorwerking van het Evangelie 103-52 9 Overzicht en indeeling 103-104 HOOFDSTUK 1 : 18-3 : 20. 105-179 Aller menschen schuld en verlorenheid 105-106 Gedachtengang Der menschen goddeloosheid, verdorvenheid, veelvuldige ongerechtigheid doen Gods toom tegen hen ontbranden. i • 18 32 106--124 Het oordeelen over een ander, bij het zelf bedrijven, zij het in anderen vorm, van gelijke zonden, vrijwaart niet tegen Gods oordeel, zoodat ook de Jood, ondanks zijn bezit van, en roem op, de Wet, evenzeer onder den toorn Gods ligt. 2 : 1-29 . . . 124-159 Het voorrecht van den Jood is groot, en God is trouw aan Zijn genadeverbond, maar dat heft de schuld van den Jood niet op, die daarom met den heiden voor God verdoemelijk is. 3 : 1-20 159-179
HOOFDSTUK 3 : 21-4 : 25. Het wezen van het Evangelie en zijne bekendmaking ook reeds in het Oude Testament 179-253 Samenhang, en voortschrijden der uiteenzetting 179-181 Gerechtigheid Gods geopenbaard, zonder wet, en betuigd in het Oude Testament. 3 : 21 . . . . 181-183 Zij schenkt verlossing in Christus Jezus aan een ieder 183-209 die gelooft. 3 : 22--3o De apostel doet aldus de Wet niet te niet, maar richt haar op. 3 : 31 210-213 Getuigenis door Wet en Profeten gegeven aan de genadige rechtvaardiging uit het geloof. 4: 1-25 21 3 -2 53
— VII —
HOOFDSTUK 5
-
8.
Bladz.
Volkomene verlossing door het Evangelie . . . . 253-400 Verband en overzicht 253 Vrede bij God door Christus en onbedriegelijke hoop. In tegenstelling met Adam, die alle menschen onder de heerschappij van zonde en dood deed komen, zaligt Hij alle de Zijnen. 5 : I-21 253-292 De geloovige door Christus ook vrijgemaakt van de macht der zonde. 6 : I-23 292-3^2 De geloovige werd in Christus ook vrijgemaakt van de wet, inzoover zij toom werkt, en aanleiding tot zondigen wordt, maar hij heeft nu innerlijk haar lief en verlangt haar te volbrengen. 7 : 1-2 5 • 3^ 2- 353 De inwoning en heerschappij van den Heiligen Geest in den geloovige, zekerheid van volkomene verlossing en overwinning. 8 : 1- 39 353-400
INLEIDING.
§ 1. Plaats en tijd.
De apostel Paulus beveelt Phoebe, Jtcixovov a fs Fxx.t.noias tlig fv KE) Xeaai5, en die xeo Jvcirtg van velen, ook van hem,
zelven, geweest was, aan de gemeente te Rome aan, Rom. 16 : i en 2. Ten aanzien van hare komst spreekt hij niet conditioneel: Ëàv fa9 ?i , zooals I Cor. 16 : io en Col. 4 : 10, waardoor uitgedrukt zou zijn, dat hare aankomst onzeker was, en dus niet samenviel met die van dezen brief. Zij zoude derhalve dezen brief overbrengen naar Rome. De apostel was destijds dus in hare nabijheid, en waarschijnlijk te Corinthe, waarvan Kenchréën de op een paar uur afstand gelegen oostelijke havenstad was, vgl. ook Hand. 18 : 1, 18 en 19. Dit vindt bevestiging in Rom. 16 : 23, waar de apostel over Gajus als zijnen gastheer spreekt, en hij in I Cor. i : 14 schrijft, dat hij van de Corinthiërs ook Gajus gedoopt heeft, als deze beide namen denzelfden persoon aanduiden, zooals waarschijnlijk is. Hij doet ook de groete van Erastus, den rentmeester der stad, Rom. 16 : 23, en schrijft in I Tim. 4 : zo, dat Erastus te Corinthe gebleven is; vgl. ook Hand. 19 : zz. Maar het is niet zeker, of de Erastus van Hand. 19 en I Tim. 4 de hooge stadsfunctionaris van Rom. 16 was. Eveneens brengt hij de groeten over van Sosipatros, Rom. 16 : 21, die identiek kan zijn met Sopatros, in Hand. zo : 4 genoemd. En Timotheus, die ook zijne groeten laat doen, Rom. 16 : 21, was bij den apostel, toen hij uit Achaje door Macedonië terugkeerde om naar Jeruzalem te gaan, Hand. 20 : 4. Hierbij komt, dat Paulus nu schrijft, dat hij gereed staat, om eene inzameling, door de geloovigen in Macedonië en Achaje voor de gemeente te Jeruzalem gehouden, daarheen over te brengen, Rom. 15 : 25-28. Die collecte had hij van Epheze uit, I Cor. 16 : 8, aan de gemeente te Corinthe voorgeschreven, I Cor. 16 : 1-4, en haar daarna van Macedonië uit, II Cor. 2 : 12 en 1 3; 7 : 5 -7, opnieuw aangedrongen, II Cor. 8 en 9... En staande voor Felix en handelende over zijne reis naar Jeruzalem, waar hij toen gevangen genomen was. Hand. 21 : 3o vv., sprak hij van het overbrengen dezer collecte, Hand. 24 : 17. — Ook zegt hij, VI.
I
- 2 -
dat hij van Jeruzalem in eenen boog naar Illyrië toe het Evangelie vervuld heeft, Rom. 15 : 19, en in de streken, waar hij thans vertoeft, geene plaats ter Evangelieverkondiging meer heeft, Rom. 15 : 23, vgl_ vs. zo, en daarom zijnen blik richt naar Spanje, Rom. 15 : 24 en 28, waarhenen hij gaan wil over Rome Rom. 15 : 29, 24. Uit een en ander blijkt, wanneer althans, zooals vrij wel zeker is, deze beide hoofdstukken oorspronkelijk bij Paulus' brief naar Rome behooren, over welke quaestie later gehandeld zal worden, dat de apostel dezen brief geschreven heeft in Griekenland, en waarschijnlijk te Corinthe, toen hij daar overwinterd, I Cor. 16 : 6 en 7, of althans eenigen tijd vertoefd had, Hand. zo : 3, en op het punt stond, van daar door Macedonië, over Philippi, Troas, Milete enz. naar Jeruzalem te reizen. Dezen brief heeft hij dus geschreven op zijne derde zendingsreis. Hij was toen van Epheze, waar hij twee a drie jaar, Hand. 19 : 8, 10; zo : 31, gearbeid had, over Macedonië naar Hellas gegaan en te Corinthe gekomen, Hand. zo : T. en 2; H Cor. 2 : 12 en 13; 7 : 5. Heeft hij toen drie maanden in Griekenland vertoefd, Hand. 20 : 3, dan zal dit wel voornamelijk te Corinthe geweest zijn, I Cor. 16 : 6 en 7. Met zekere haast, Hand. zo : 16, reisde hij vervolgens door Macedonië, over Philippi en Troas terug, teneinde met Pinksteren te Jeruzalem te mogen zijn. Geheel op het laatst van die derde zendingsreis, in den winter, of in het vroege voorjaar, heeft hij dus dezen zijnen brief aan de gemeente te Rome geschreven. Dat kan ook daaruit worden afgeleid, dat de inzameling, tot welke hij de Corinthiërs meermalen aangespoord had, I Cor. 16; II Cor. 8 en 9, gehouden was: de apostel zou nu het ingezamelde naar Jeruzalem overbrengen, Rom. i5 : 24 vv. Welk jaar dit geweest is, valt nog moeilijk met volstrekte zekerheid te zeggen. A. von Harnack berekent Paulus' gevangenneming te Jeruzalem op 54 (53), Die Chronologie d. altchristl. Litteratur bis Eusebius, I, 1897, S. 237 f. Zijn uitgangspunt daarbij is Bene opgaaf in het Chronicon van Eusebius op het tweede jaar van Nero (= Oct. 55/56): „Festus succedit Felici, apud quem praesente Agrippa rege Paulus apostolus religionis suae rationem exponens vinctus Romam mittitur", S. 233 f. Maar D. Plooy betoogt, dat Eusebius zich in die opgaaf eenige jaren heeft vergist, en dat Festus in 59 Felix opgevolgd is, De Chronologie van het leven van Paulus, blz. 6o v. Dan zou deze brief geschreven zijn in het laatst van 56, of heel in het begin van 57, vgl. blz. 64, 162, 173. A. Deissmann stelt, in verband met eene inscriptie op steenfragmenten te Delphi gevonden, en die van Gallio's proconsulaat over Achaje melding maakt, vgl. Hand. 18 : 12, Paulus' eerste komst te Corinthe, Hand. 18 : i, in de eerste maanden van 50, en zijn vertrek toen uit die stad in den nazomer van 51, Paulus 2,
-
3
—
S. 221. Als tijd van het schrijven van dezen brief konden we dan krijgen den winter van 55/56. H. Lietzmann schrijft: „Wenn nun der Römerbrief Ende 54 geschrieben ist, was andere Gründe langst wahrscheinlich gemacht haben..." An die Romer 3 , (in Handb. z. N. Test.), S. 128. Th. Zahn echter stelt Maart 58, Einl. i. d. N. Test. 3 , I, S. 310, en blijft bij die tijdsbepaling ook tegenover A. Deissmanns berekening, Die Apostelgesch. d. Lucas 1-2 , S. 653 ff., 866 ff ., en blijkbaar ook Jülicher, die noemt „Anfang 58", Einl. i. d. N. Test.', A. 1931, S. 105. Vroeger nam men over het algemeen dezen lateren datum aan. W. Sanday—A. C. Headlam zeggen: „during the winter 57-58, or early in the spring of the year 58", Comm. on the Epistle to the Romans 5 (I. C. C.), p. XHI. B. Weiss denkt aan het einde van 58, of het begin van 59, Der Brief an die Romer 8 (in H. A. W. Meyer's Krit. exeg. Komm. ü. d. N. Test.), S. 1i f. H. Olshausen schrijft: „etwa um das Jahr 59 n. Chr. Geb.", Bibl. Comm. u. sämmtl. Schriften d. N. Test., III 2 , 1840, S. 39; en W. M. L. de Wette: „etwa in das Jahr 58 oder 59", Lehrb. d. histor. krit. Einl. i. d. kanon. Bücher d. N. Test. 5 , S. 273. Voor de berekening van dezen lateren datum zie men F. Bleek, Einl. i. d. N. Test., dritte Aufl. besorgt von Dr. W. Mangold, § 158, S. 497 -5 00 . Maar in verband met de genoemde te Delphi gevonden steeninscriptie zullen we den datum van dezen brief toch wel een paar jaar vroeger moeten stellen. Doch hier blijven nog verschillende open vragen, n. l.: of Gallio in Juli (A. Deismann), of reeds in April (Th. Zahn) zijn ambt aanvaard moest hebben, en of, daarmede in verband, de aanvang van zijn proconsulaat over Achaje in 51, Of in 52 te stellen is, en of de Joden terstond in het begin zijner ambtsbediening tot hem gekomen zijn met hunne aanklacht tegen Paulus, Hand. 18 : 12, Of wellicht iets later, en of toen de anderhalf jaar, in Hand. 18 : 11 genoemd, ten einde liepen, Of niet, en of de apostel destijds in het geheel anderhalf jaar in Corinthe geweest is, Hand. 18 : 11, Of misschien eenigen langeren tijd, vgl. Hand. 18 : 18, en hoe lang zijne reis van Epheze naar Jeruzalem, Hand. 18 : 21 v., en later van Epheze naar Macedonië en Achaje, Hand. 20 : I en 2, geduurd heeft? D. Plooy rekent voor deze laatste reis meer dan een jaar, a. w. blz. 161 v., 173. Maar zoo lange duur valt moeilijk aan te nemen met het oog op de wijze van beschrijving dier reis door Lucas, Hand. 20 : 1-3, en gezien de haast, die de apostel op deze reis maakte, en de onrust, die hem aldoor opjaagde, II Cor. 2 : 12; 7 : 5 -7. Tengevolge van alle deze onzekerheden kan de precieze tijd van Paulus' schrijven van dezen brief niet dan met zekere willekeur bepaald worden. Doch we zullen dien wel niet eerder dan het laatst van 55 moeten stellen, en niet later dan het begin van 57 behoeven te denken; vgl. ook M. J. Lagrange, Saint Paul, Epitre aux
—4— Romains, 1916, p. XIX. Deze schrijft, p. XX,: „On ne peut done se tromper beaucoup en plaçant la composition de l'Épitre aux Romains dans l'hiver de l'an 56 ou au plus tard de l'an 57 après J. C." Nu is deze tijdsbepaling voor de verklaring van dezen brief voldoende. Dan kunnen Aquila en Priscilla, Rom. 16 : 3 5, na Paulus' vertrek uit Epheze, vgl. I Cor. 16 : 8 en 19, ook vandaar weggegaan zijn om naar Rome terug te keeren, daar Claudius in 54 gestorven was, vgl. Hand. 18 : 2, en hadden zij ook tijd om daarna van Rome uit eventueel nog berichten aan den apostel in Griekenland en Corinthe te doen toekomen. De rustige toon in dezen brief beantwoordt: aan de kalme gemoedsstemming van den apostel destijds te Corinthe. Met zorg was hij tevoren ten aanzien van de gemeente aldaar vervuld, II Cor. 12 : 20 en 21; 13 : 2. Zijn oorspronkelijk reisplan had hij er om veranderd, II Cor. t : 15 en 16, en hij had zelfs onderweg geene rust voor zijn gemoed, H Cor. 2 : 12 en 13, totdat Titus van Corinthe tot hem teruggekeerd was met goede tijdingen, H Cor. 7 :5-7, 13-15. De moeilijkheden te Corinthe waren dus overwonnen. En het verblijf aldaar heeft den apostel, naar het schijnt, de volle gemoedsrust hergeven en hem die laten behouden. Mede dientengevolge wellicht de kalmte, die uit dezen zijnen brief aan de Romeinen spreekt. Daa rt oe zal trouwens ook medegewerkt hebben het feit, dat de apostel nu aan eene gemeente schreef, die noch aan hemzelven, noch aan iemand zijner helpers menschelijkerwijs, vgl. I Cor. 4 : 15, haar ontstaan dankte, en die in zoo betrekkelijk uitnemenden toestand verkeerde, Rom. t : 8, u en 12; 15 : 23 en 24. Ook de zondeteekening, Rom. 1 : 18-31, doet denken aan de levendige aanschouwing van het zondeleven eener groote stad, aan het zoeivhuigEty of xoQ ' tri;Eaae, waarom Corinthe berucht was. -
§ 2.
Geadresseerden.
A. Ontstaan van de gemeente te Rome. De apostel heeft dezen brief gericht aan de gemeente te Rome, I : 7 en 15; 15 : 23 vv. Deze gemeente heeft hij niet gesticht. Dat blijkt uit de wijze, waarop hij aan haar schrijft, 1 : to-15; 15 : 23-31. Zijne nu voorgenomen reis naar Rome was de eerste, die hij daarheen zou ondernemen. Ook spreekt hij niet van eenigen helper, die te Rome het Evangelie verkondigd zoude hebben; vgl. daarentegen Col. i : 7; 2 : 1. De manier, waarop hij zich tot de geloovigen te Rome wendt, 1 : to-15, is bovendien zoodanig, dat er duidelijk uit blijkt, dat er vóór het schrijven van dezen brief geenerlei persoonlijke relatie, noch eene indirecte door middel van eenigen medewerker, tusschen den apostel en deze gemeente bestond. —
i„,
-
5
--
Hij noemt ook niet eenen ander, die als de eerste Evangelieprediker te Rome, en als stichter van de gemeente aldaar, zoude moeten gelden. Uit dezen brief is derhalve niet afteleiden, door wien en wanneer deze gemeente is ontstaan. Daaruit mogen we wel opmaken, dat het in elk geval de apostel Petrus niet geweest is, en ook, dat deze apostel niet te Rome was, toen deze brief geschreven werd. In beide gevallen toch zou moeilijk van hem gezwegen zijn. Ook wat de apostel 15 : zo schrijft over zijne begeerte, om niet op eens anders fundament te bouwen, vgl. ook II Cor. so : 15 v., pleit er tegen. De bewering van eene 25-jarige leiding der gemeente te Rome door den apostel Petrus is bovendien ook op andere gronden weinig aannemelijk, Hand. 12 : 1-17; 15 : 7—I I, 14; Gal. 2 : II vv., hoewel hij in het laatst van zijn leven wel te Rome geweest, en daar ook gedood zal zijn, vgl. I Petr. 5 : 13; H. Lietzmann, Petrus u. Paulus in Rom. 2; F. J. Foakes—Jackson, Peter: Prince of Apostles, p. 151-163. — Evenmin deelt het boek van de Handelingen der Apostelen ons iets mede aangaande de eerste Evangelieprediking te Rome, maar het doet wel weten, dat toen de apostel Paulus als gevangene naar Rome gevoerd werd, daar reeds geloovigen waren, en dus eene gemeente bestond, Hand. 28 : 15. Zegt het echter, dat op het Pinksterfeest te Jeruzalem ook tegenwoordig waren oi Enld'nuouvsa , P
mena to St. Paul's Epistles to the Romans and the Ephesians, p. 7-18. Doch hoe het feitelijk tot de vorming eener gemeente
- 6 aldaar gekomen is, weten we niet. Omdat echter de apostel niemand als stichter dezer gemeente aanduidt, en hij in 15 : zo uitdrukkelijk zijne begeerte aangaande zijn arbeidsterrein vermeldt, mogen we wel veronderstellen, dat geen apostel, noch bepaald te noemen persoon, als stichter der gemeente te Rome kan gelden. Spreken de Clementinen van een vroegtijdig oponthoud van Barnabas te Rome, vgl. F. J. A. Hort, a. w. p. 9; Th. Zahn, Einl. 3 I, S. 308 5, dan zou deze, indien dat zeggen al eenigen historischen grondslag had, toch niet voor den stichter van de gemeente te Rome gehouden kunnen worden, omdat anders dit feit wel bekend gebleven zou zijn, en Paulus zeer waarschijnlijk over hem in dezen brief gesproken zou hebben. Als Dionysius van Corinthe omstreeks 17o n. Chr. de gemeenten te Rome en Corinthe geplant noemt door Petrus en Paulus: sijv á;vó ]IÉroov xai Hatí?.ov cpvvaiav yevtilkaioav `Pw,uaiwv ra xcci KoQevaiwv, Euseb. Hist. Eccl. H, 25, 8, dan heeft dat ook meer algemeene beteekenis, en niet enkel in strikten zin die van eerste planting, zooals ten aanzien van de verbinding van Paulus met Rome en van Petrus met Corinthe duidelijk blijkt. En hetzelfde is het geval, wanneer Irenaeus zegt, dat de zalige apostelen de gemeente te a,aa7. i6aavra5 ovv Rome hebben gegrondvest en gebouwd: J
zai oixo6o,ii aavra, ui ,accxchaoc ánóaroloe r>7v ixx;..rj siav, dívq^ r v r7;S f^zcoxo r :iacrovoyiav ivaxaiQcaav, Adv. Haer. III, 3, 3; vgl. ook III, 1, 1. En schrijft Suetonius:
„Judaeos impulsore Chresto assidue tumultuantes Roma expulit", Claudius, 25, dan zal hij wel den Heere Christus bedoelen, Th. Zalm, Br. a. d. R eim. 2 , S. 8, maar gaat het toch bezwaarlijk, uit zijne woorden stellige conclusies te trekken omtrent de wijze, waarop het Evangelie te Rome gekomen is; vgl. M. J. Lagrange, a. w. p. XX s.; F. Godet, Introduction au Nouveau Testament, I, p. 435 s.; Sanday—Headlam, a. w. p. XXI f. Aldus moeten we alle nadere bepaling, hoe en wanneer het Evangelie te Rome bekend geworden is, achterwege laten. Dit blijkt echter uit Paulus' brief duidelijk, dat de gemeente te Rome destijds reeds jaren bestond, 15 : 23; 1 : 10,13, al kunnen we wederom niet zeggen, welk aantal jaren de apostel hier bedoelt. B. Gesteldheid of samenstelling der gemeente te Rome. Evenals ons alle historische berichten over het ontstaan van de gemeente te Rome ontbreken, zoo is dat ook het geval met die over hare oorspronkelijke gesteldheid, ter beantwoording van de vraag, of zij, toen de apostel dezen brief aan haar schreef, in meerderheid bestond uit geloovigen van Joodsche afkomst, dan wel uit die van heidensche origine. Het antwoord op haar moet uit dezen brief zelven afgeleid worden, en is eene quaestie
i ^
i
—7— van exegese. Dat tot haar geloovigen behoorden zoowel van Joodsche, als van heidensche geboorte, ligt voor de hand om te veronderstellen. En dien indruk geeft de brief duidelijk: 11 : 13; 14. Dat wordt dan ook wel algemeen aangenomen. Doch het gaat over de vraag naar de overgroote meerderheid. Het antwoord hangt ten nauwste samen met de quaestie van de voorname strekking van dezen brief, wat het hoofddoel van den apostel bij dit zijn schrijven was. Wilde hij geloovige Joden en andere geloovigen afbrengen van Judaïstische dwalingen, dan wel hoofdzakelijk slechts eene klare uiteenzetting geven van het Evangelie der genade Gods in Christus, òf ook eene waarschuwing aan geloovigen uit de heidenen, tegen zelfverheffing boven de Joden, i i : 19 vv., en tegen Libertinisme, 6 : i ? Van ouds was men van meening, dat de gemeente te Rome grootendeels uit vroegere heidenen bestond, maar bevangen in Joodsche dwaalbegrippen, van welke de apostel ze door dezen brief zocht te bevrijden. In eenen proloog van Marcionietischen oorsprong boven vele Vulgata-handschriften wordt deze gedachte aldus uitgedrukt: „Romani sunt in partibus Italiae. Hi praeventi sunt a falsis apostolis et sub nomine domini nostri Jesu Christi in legem et prophetas erant inducti. Hos revocat apostolus ad veram evangelicam fidem scribens a Corintho'; vgl. A. von Harnack, Marcion, 1921, S. 136*. Eene andere voorstelling was, dat het aantal geloovigen uit de Joden èn dat uit de heidenen ongeveer tegen elkander opwoog, en dat deze twee groepen voo rtdurend in twist leefden. De apostel zoude hen tot eensgezindheid hebben willen brengen. „His taliter altercantibus apostolus se medium interponens ita partium dirimit quaestiones, ut neutrum eorum sua iustitia salutem meruisse confirmet"; vgl. Th. Zahn, Einl. 3 I, S. 307 4 . Slechts een enkele nam eene Joodschchristelijke meerderheid aan. Maar sedert eene eeuw heeft deze laatste opvatting vele aanhangers en verdedigers gevonden, vooral door F. Ch. Baur, die haar in meer dan één werk heeft betoogd, en b. v. in zijn Paulus, 1845, vragende, waarom Rom. 15 : 2ob er bijgevoegd werd, antwoordt: „Offenbar nur um den Apostel sagen zu lassen, er wisse wohl, dass er als Heidenapostel eigentlich nicht den Beruf habe, an eine Gemeinde, wie die römische war, als eine grösstentheils aus Judenchristen bestehende, einen apostolischen Brief zu schreiben", S. 405. Daarna bracht weer eenen omkeer in veler voorstelling K. Weiszäcker, die in 1876 in eene verhandeling Ueber die älteste römische Christengemeinde in Fahrbücher d. Theologie, en ook in Das Apostolische Zeitalter 3 1902, slechts van eene minderheid van geloovigen uit de Joden wilde weten, en de meerderheid als van heidensche afkomst stelde. Vervolgens is Th. Zahn gekomen om op allerlei gronden te argumenteeren, dat Paulus' brief aan de Romeinen niet anders te verklaren is, ,
- 8 dan als gericht aan eene over het geheel Joodschchristelijke gemeente. „Ebenso unwidersprechlich ist aber auch, dass Pl die Gesamtheit der Leser als solche Christen anredet, die gleich ihm selbst vor ihrer Bekehrung unter dem Gesetz gestanden haben", Einl. 3 I, S. 301. Vgl. voor onderscheiden namen en nuanceeringen van opinie, H. J. Holtzmann, Lehrb. d. hist.-krit. Eiral. i. d. N. Test. 3 S. 232 ff . De verschillende argumenten voor deze meening door hare voorstanders aangevoerd, worden ook door Th. Zahn bijgebracht, geadstrueerd, en met nog andere vermeerderd. Zij vormen eene geheele reeks, die nu medegedeeld en besproken mogen worden. 1. Allereerst wijst Th. Zalm er op, dat i) ti lSquav, i : 5, een reëel meervoud is, niet Paulus' helpers mede kar: insluiten, en wel moet zien enkel op de twaalven en Paulus zelven. Dus spreekt de apostel hier niet „von seinem besonderen Ruf als Heidenapostel", Einl. 3 I, S. 251, vgl. S. 262; Rom. 2 S. 43 f. Ten opzichte van deze redeneering moet echter de opmerking gemaakt worden, dat wel in eigenlijken zin slechts Paulus en de twaalven 's Heerera apostelen zijn, maar dat Paulus daarop hier toch geenen nadruk legt. Hij zegt alleen, dat er zijn die xcbity xai uaoc;rots,' ontvangen hebben, en dat ook hij tot dezen behoort. Wie nog meer, en hoevelen dit er zijn, laat hij geheel in het midden. Desbetreffend geeft hij zelfs geenerlei aanduiding. Maar hij laat uitkomen, dat niet hij alleen deze genade en dit apostelschap bekwam. Hij moest hier wel het meervoud gebruiken, om tegenover eene op geenerlei wijze door zijnen dienst ontstane gemeente niet den indruk te wekken, alsof hij pretendeerde, maar alleen apostel te zijn, en dat dus de andere apostelen geen eigenlijke apostelen waren. De behoedzame wijze, waarop hij in dezen brief van zijn roeping ook ten aanzien van cle gemeente te Rome spreekt, moest hem het enkelvoud doen vermijden. Doch met het meervoud J,á(3qunv zegt hij dan ook niets meer, dan dat ook nog wel anderen dan hij, genade en het apostelschap ontvingen, maar dat hij zelf ook tot deze begenadigden behoort. En omdat hij in zijne inleiding van dezen brief het recht in het licht stelt, dat hij zich ook met de gemeente te Rome, hoewel niet door zijnen arbeid ontstaan, bemoeit, ligt in het F7.0quav bizonder de aanwijzing: ik ook, niet slechts anderen. Aldus legt Paulus met dit meervoud dus toch feitelijk nadruk op zijn apostelschap, waarin onuitgesproken verder de gedachte ligt: ook tegenover u, geloovigen te Rome, ben ik 's Heeren apostel. Op zichzelf kon dat ook gelden met betrekking tot de Joden. Maar inzoover de apostel in dezen brief zelf wijst op zijn apostelschap der heidenen, u : 13, sluit het eenige heenwijzing in zich, dat de geloovigen te Rome meerendeels vroegere heidenen waren. 2. In de tweede plaats zegt Th. Zahn, dat nccvta iá ^19'vf7, I : 5, niet is: alle de heidenen, maar: alle de volken, Israël
— 9 ---
inbegrepen. „Die ganze, in Volker verschiedenster A rt geteilte Menschheit ist das zunächst ungeteilte, gemeinsame Arbeitsgebiet sowohl der filteren Apostel, als des Pl.", Einl. 3 I, S. 25!. Th. Zahn betoogt dit dan nader, S. 261 2 , ook door verwijzing naar 1 5 : z i ; Math. z8 : 19 e. a.; vgl. ook Rim. 2 S. 46 ff . Doch ook wanneer we dat laten gelden, dan wordt aldus toch met kracht gezegd: niet slechts onder één volk, het volk der Joden, maar onder alle volken. Daarmede wordt aldus de beperking tot Israël nadrukkelijk uitgesloten. Wanneer nu de gemeente te Rome hoofdzakelijk uit Joden naar het vleesch bestond, waa rt oe diende dan deze uitdrukkelijke vermelding, dat deze genade en het apostelschap dienen moesten om niet alleen onder Israël, maar onder alle volken te werken „gehoorzaamheid van geloof" ? Aan polemiek tegen eene mogelijke verkeerde opvatting in dezen bij de gemeente te Rome kan in dit begin van den brief, en nu de apostel zoekt om zijnen weg tot hen te effenen, moeilijk gedacht worden. Zal daarom deze opzettelijke vermelding van het universeele, voor alle volken geldende, en zich niet enkel tot Israël beperkende, van den apostolischen dienst en van de Evangelieboodschap, gereede verklaring vinden in deze inleiding van den brief, en nu het den apostel er om te doen is, aan de geloovigen te Rome zijn recht en roeping ook te hunnen aanzien, duidelijk te maken, dan moet zeivra rèc f9v27 hier aan de geadresseerden wel doen bedenken, dat ook zij tot het arbeidsterrein der apostelen, en dus van Paulus (vgl. bij de bespreking van i;.cigopav onder r) behooren. In het aldus gebruikte acivre rèc '0-1, 27 ligt dan aangegeven, dat de geadresseerden geen vleeschelijke nakomelingen van Abraham, Izaäk en Jacob waren, maar desniettemin door de apostelen, en derhalve ook door Paulus, met den Evangeliedienst begenadigd moesten worden, omdat deze voor alle de volken bestemd was, en niet maar alleen voor Israël. 3. Brengt men tegen de opvatting van Th. Zahn van ativra reca i v^ als = alle de volken, en niet = alle de heidenen, in, dat Rom. i : 6 dan de triviale waarheid zou bevatten, dat ook de Romeinen, of de geloovigen te Rome, tot alle volken behooren, dan antwoordt Th. Zahn: „Es kann also Fv oi5 F iTE noch nicht das ganze Prädikat sein, sondern findet seine unerlässliche Ergänzung zu einem verständlichen Prädikat erst in xlnroi 'I. Xe. En hij vertaalt r : 6 dan op deze wijze: "
„unter welchen ihr Berufene Jesu Christi seid", d. h. auf welchem Gebiet ihr als eine durch das Ev. bereits berufene, durch den Ruf der Herolde Christi bereits gesammelte Gemeinde existirt", 125m. 2 , S. 5o. Hij laat even verder hierop dan nog volgen: „Indem aber Pl sagt, dass auch die römischen Christen Berufene Jesu Chr. seien, erinnert er an die übrigen Gemeinden in der weiten Welt und stellt sie ihnen gleich".
—
I0
—
Vgl. ook Einl. 3 I, S. 251, waar Th. Zahn nog zegt: „Darum hat P1 und haben die Apostel überhaupt, deren wesentlicher Beruf die Missionspredigt ist, kein unmittelbares mit ihrem Beruf als Missionare gegebenes Verhältnis zu den römischen Christen". Doch het zou wel vreemd zijn, als de apostel in dit briefdeel, waarin hij juist zijn recht en roeping om ook te Rome te arbeiden, uiteenzet, zoodat hij zelfs van schuldenaar spreekt r : 34, eerst uitspreken zou, dat hij en de andere apostelen eigenlijk geene roeping ten aanzien der gemeente te Rome hadden. Want als zinrol 'I. X. waren de geloovigen inderdaad geen voorwerp van missiearbeid. Maar ook zouden we bij Th. Zahns verbinding eene andere woordschikking verwachten, waardoor iari minder nadruk kreeg, b. v.: iv oi zinrol 'I. X. (iar£) zal vuaiS. Wel schrijft Th. Zahn: „Die Stellung des prädikativen z7.nroi hinter uiig ist durchaus angemessen, wie Kl. 1, 25; i Tm. 2, 7 hinter iydi", Röm.² S. 50 6 2. Maar deze gevallen staan niet gelijk, omdat daar niet zal iyu, staat, en daar misverstand uitgesloten is. Het natuurlijkst is het daarom, X. als vocatief te nemen. 4. Doch Th. Zahn zegt, dat dit laatste niet gaat, omdat de apostel zich dan anders had moeten uitdrukken. „Wollte Pl. I, 6 sagen, dass die römischen Christen ihrer Herkunft nach dem durch a(ivra aa &vn bezeichneten Kreise angehören, so musste er nach festem Gebrauch schreiben: è cuv iara zal i t i^ of Gl. 2, 15; Rom : q, 6 (moet zijn: 5). 24; I Einl. 3 I S. 261 ² . Maar in aivac i4 ligt de gedachte van ontstaan, voortgekomen uit, al treedt zij ook niet immer naar voren. En zij paste hier niet. Veeleer zou zij bij de opvatting, door Th. Zahn van i : 6 voorgestaan, op hare plaats zijn, inzooverre het zinroi 'I. X. een genadevoorrecht uitdrukt, dat niet allen deelachtig zijn, en dat ook deze vuaig tevoren niet bezaten. Vgl. 16 : I I : aovs iz rcuv NaQz asov roi5 iivras iv zvei4p; en ook vs. 7: oi'c vis Fiarv iaian,uor iv toïs icaoardioc5. Het iv oic heeft overeenkomst met iv v,uiv etc. in i : 13. 5. Van Rom. 6 : 16 en 17 zegt Th. Zahn: „Wenn &,uaerias und vaazoi5 6, i6, statt dessen es sonst r?7 icpaeria und 2Y vaazo?7 heissen müsste, unmöglich die beiden Herren bezeichnen kann, zwischen deren Dienst zu wählen wäre, sondern beides attributiv zu fassen ist, so ist vorausgesetzt, dass die Leser von Haus aus Knechte, nähmlich Gottes waren... Es liegt auf der Hand, dass so nur zu Judenchristen geredet werden konnte, welche schon vor ihrer Bekehrung sich als Knechte Gottes fühlten (cf 8, i5), damals aber ihrem Herrn nur einee auszerlichen oder scheinbaren Gehorsam leisteten". Want de tegenstelling daar „bildec nicht die Wahl eines netten Herrn, sondern dass sie bei ihrer Bekehrung zum Ev. von Herzen gehorsam geworden sind", Einl. 3 I, S. 265 8 .
Anders toch „könnte ein zovzov oder ixeivov, etwa noch mit dem Zuzats xai oux FzéS>ov, vor óov)oi iare nicht fehlen. Zu einen Gegenüberstellung zweier Herren, zwischen denen sie zu wählen hitten, eignet sich aber auch der doppelte Relativsatz nicht, wenn man ihn richtig versteht; denn wer tatsächlich einen anderen in Gehorsam dient, ist der Frage, wer sein Herr sei oder sein solle, völlig überhoben", Röm. ² , S. 316, vgl. ook S. 317. Maar vooreerst wordt in Rom. 6 : 15 van twee beheerschende machten gesproken, wat onwillekeurig doet denken, dat in het nauw daarmede samenhangende volgende vers ook op twee heerschende machten gewezen wordt. In de tweede plaats wordt in vs. 16a ook metterdaad niet gevraagd naar eene verschillende wijze, waarop men zich tegenover zijnen heer gedraagt, maar naar de onderscheiden macht, aan welke men zich ten dienste stelt. En daarom kunnen dan iz,aaeriag en vnaxoi1S in vs. 16b wel niet anders zijn dan aanduidingen van de verschillende machten of heeren, die men eventueel dient, en geene attributieve bepalingen met adjectieve strekking: zondig, gehoorzaam. Dat dan het lidwoord gebezigd had moeten zijn, z7ls ic,aaQviag en ins vnaxo715, gaat niet op, omdat het den apostel er nu niet om gaat, om op eene bepaalde zonde, of eene bepaalde gehoorzaamheidsdaad te wijzen, noch om op de zonde en de gehoorzaamheid als de welbekende, wereldbeheerschende machten het oog te richten, vgl. daarentegen vs. 17, maar alleen om de begrippen zonde en gehoorzaamheid als zoodanig, zonder meer en in het algemeen, aan te geven. En verwijst Th. Zahn naar Luc. 16 : 8 en 18 : 6 (die naar II Cor. i : 8 is mij niet duidelijk), Rinl. 3 I, S. 265 g , dan dient daartegen de opmerking gemaakt te worden, dat in die beide gevallen het lidwoord z775 terugwijzende, op de in de vorige verzen geteekende ongerechtigheid de aandacht vestigende, beteekenis heeft. Die gevallen staan dus niet gelijk met Rom. 6 : 16. Daarom worden in vs. 16b met ic,uatzias en iinaxorg de twee onderscheiden beheerschende machten of heeren aangeduid. En dan wijst de verandering, waarvan vs. 17 spreekt, veeleer op bekeering van het heidensche zondeleven, in I : 18 vv. voorgesteld, tot het geloof in Christus en den dienst van God, dan op een geloovig worden van Joden, die wel menschen hebben kunnen zijn, die de vertroosting Israëls verwachtten, vgl. Luc. 2 : 25, 38; 23 : 51; Hand. 2 : 5. 6. Hierbij sluit zich direct aan de bespreking van Rom. 8 : 15, waarbij Th. Zahn schrijft: „Durch aáilty ais
I2
—
—
und alle geborenen Juden unter dem Gesetz und noch nicht unter der Gnade standen (6, 15; 7, 1-6; Gl. 4, 1-7)", Röm.² S. 394 Doch ook bij de Galaten, die toch wel duidelijk
vroegere heidenen waren, vgl. Gal. 5 : 2 vv., spreekt de apostel van een nc,'cucv iipmt v cjoviEi)aa6 9.i2,EZE, Gal. 4 : 9, terwijl daar uit vs. io duidelijk blijkt, dat hij hierbij doelt op ceremonieele bepalingen der Mozaïsche wet. Daarom volgt uit het nccíï cv ai; cpói3ov van Rom. 8 : 15 in het geheel niet, dat de geloovigen te Rome dus in groote meerderheid Joden geweest
moeten zijn. En dat te minder, omdat een leven in vrees en angst voor den toom van (af)goden en allerlei onheil, dat deswege elk oogenblik, en met den dood, treffen kon, voor de heidenen kenmerkend was en is. 7. Inzonderheid is het Rom. 7 : 1-6, waaruit de voorstanders van de meening, dat de gemeente te Rome destijds voornamelijk uit geloovige Joden bestond, bewijs voor die meening willen aanvoeren. Ook Th. Zahn laat zich in dezen kras uit. Hij schrijft desbetreffend: „Was wirklich dasteht, heisst „ich rede ja zu Gesetzeskennern", ist also eine Erinnerung an eine Eigenschaft der Gesamtheit seiner Leser, welche den Ap. nicht daran zweifeln lässt, dass sie wissen und verstehen, was er ihnen zu sagen im Begriff steht. Soll dies nicht eine leere Schmeichelei oder eine verletzende Ironie sein, so muss Gesetzeskunde zur Eigenart der römischen Christen gek&ren im Unterschied von anderen Christengemeinden, mit denen Pl. es sonst als Missionar und Briefschreiber zu tun hat. Woher aber soli Pl. dies wissen, und woraus sonst wäre dieser Vorzug der römischen Christen zu erklären, als daraus, dass sie unter dem Gesetz gelebt haken, ehe sie Christen wurden? Auch hier also bestätigt sich, dass Pl. sie trotz des Vorhandensein von geborenen Heiden in ihrem Kreise (1 i, 13--32; 15, I 13), als eine judenchristliche Gemeinde ansieht", Röm. ² S. 328; vgl. ook Einl.³ I, S. 265 8 . Maar in de eerste plaats bezigt de apostel in Rom. 7: I a geen lidwoord, en schrijft hij : ycveiuzov utv yècp vó,uov 2.a2.cu, en niet: Tin vó1eov. Het is daarom de vraag, of hij daarbij doelt op de Mozaïsche wet. Veeleer gaat het hem om het begrip wet, bepaald die van God voor het menschelijk leven, waarvan hij dan in vs. 2 en 3 bizonder neemt de huwelijkswet in hare verbinding der vrouw aan den man. En laat hij volgen:óTe i vó,uog r1.1o1E2,Et roi áv9ExíKnov Ëcp óaov ze6vov dan wijst dat ó toch ook niet noodzakelijk op de Mozaïsche wet, maar kan het de door God over den mensch verordende wet zijn, die reeds terstond met zijne schepping voor hem kwam te gelden, en niet eerst eeuwen later door de Mozaïsche wetgeving over hem werd ingesteld. Wijst men er op, dat hier toch wel de Mozaïsche wet bedoeld moet zijn, omdat overheidswetten gewijzigd en opgeheven konden en kunnen worden, dan kan daar tegenover gesteld worden, -
,
- 13 -
dat ook verschillende voorschriften der Mozaïsche wet niet absoluut golden, vgl. Math. 12 : 3 v. Maar waar het nu bizonder over de huwelijkswet gaat, vss. 2 en 3, daar dient bedacht te worden, dat deze voor alle huwelijken geldt, Math. 5 : 32; 19 : 4-6, en door geene menschelijke wet, ook geene overheidswet, met Goddelijk recht kan opgeheven worden, en door den apostel blijkbaar ook als aan de geloovigen te Corinthe, die meerendeels vroeger heidenen geweest waren, bekend verondersteld werd, I Cor. 7 : 39. Daarbij kenden ook de geloovigen uit de heidenen het Oude Testament, en moesten zij dat als Gods Woord eerbiedigen. En voor wat bizonder Rom. 7 : 4-6 aangaat, moeten we niet vergeten, dat Gods wet als weg ten leven oorspronkelijk bij de schepping voor alle menschen gegeven is, zoodat hare ove rt reding dus ook voor allen den dood en den vloek bracht, en dat verlossing door Christus dus niet alleen voor de geloovigen uit de Joden, maar evenzeer voor die uit de heidenen was verlossing van de wet met haren eisch en vloek. Ook de Mozaïsche wet, ofschoon aan Israël gegeven, liet de heidenen niet vrij in dien zin, dat zij van Godswege gerechtigd waren, er zich niets van aan te trekken. Feitelijk raakte zij ook hen, zoodat ook zij God naar Zijne wet hadden moeten dienen. Dat leert ook de apostel Paulus duidelijk; vgl. Col. 2 : 20 vv.; Gal. 4 : 9 v.; I Cor. to : 1. Wat in Rom. 7 : 4-6 gezegd wordt, is daarom niet slechts waar voor de geloovige Joden, maar ook voor de geloovige heidenen. En uit Rom. 7 : 1-6 kan niet bewezen worden, dat er enkel geloovigen van Joodsche geboo rt e in aangesproken worden. Vgl. ook F. J. A. Ho rt , a. w. p. 24 f. En P. Feine maakt ten aanzien van deze verzen de opmerking: „So konnte er eher Heidenchristen als Judenchristen nennen. Für Juden ware eine solche Bezeichnung ein „Gemeinplatz", die Heidenchristen aber haben das A. T. als das christliche Bibelbuch nicht weniger verehrt und studien, als es die Juden taten. Dem Gesetz gegenüber haben ebenso die Heidenchristen wie die Judenchristen den Tod erlitten, denn nach Gal. 4 1-6, 8-11, 5 1 13 stand die gesammte vorchristliche Menschheit unter dem Gesetz und ist durch Christus davon befreit worden", Einl. i. d. N. Test.'
S. 143.
8. Dat in Rome „ebenso die Heidenchristen eine verhältnismässig geringe Minderheit bildeten", als in de gemeenten te
Corinthe, in Galatië, te Thessalonica de geloovige Joden, „zeigt sich auch an der Stelle, wo Pl. sich zum ersten Mal an die Heiden unter den Lesern wendet und zugleich zum ersten Mal ausdrücklich auf seinen Sonderberuf als Heidenapostel hinweist (ii 13)", schrijft Th. Zahn, Einl.³. ³ I, S. 301. ,
Wel is er eenig verschil van lezing bij dit vers, en kan het eenigszins verschillend opgevat worden, erkent hij, doch „jedenfalls zeigt die betonte Voranstellung von iwëv, dass Pl.
— 14 —
hier eine besondere Klasse der aus der bisher angeredeten Massa heraushebt, cf Ap. 2, 24; Lc. i t , 42-53", Einl. 3 I, S. 266 9. Dat zou bevestigd worden door het verschil van toon, dat bij dit vers intreedt: tevoren zelfverdediging van den apostel op eene wijze, „die nu r jüdischen Christen gegenüber begreiflich ist", tegen den schijn of het verwijt van onverschilligheid tegenover het ongeloovig en ongelukkig volk, van dit vers af echter „werden die Heidenchristen in Rom vor hochmütigen Seitenblicke auf das ungläubige Israel und vor Verkennung der nicht für immer erloschenen Bedeutung dieser Nation gewarnt", S. 301. Vgl. ook Röm. ² S. 19 en 5o6 f. Nu is wel waar, dat met i,uty in II : 13 de geadresseerden nadrukkelijk aangesproken worden. Maar er blijkt uit niets, dat deze aangesprokenen slechts een deel vormen van de geadresseerden. In Openb. 2 : 24 zegt de bijvoeging roe'S í6oetoi; zelve, dat thans slechts een gedeelte van de gemeente te Thyatire aangesproken wordt. En uit Luc. i r : 42 vv. kan moeilijk iets afgeleid worden, dat in dezen licht over Rom. II : 13 spreidt. Daar is de Heere bij een Pharizeër. En of er nog anderen dan Pharizeën en Wetgeleerden toen met Hem aangezeten hebben, blijkt niet. Het vuty rots cpaoeoaioec en Luie roïg vo,uexoic geeft duidelijk te kennen, wie bedoeld zijn en aangesproken werden. Maar omtrent hun getal, en betreffende de vraag, of zij aldus van andere toen aanzittende gasten onderscheiden werden, kunnen we er niets uit opmaken. Maar in Rom. i i : II en 12 heeft de apostel over Joden en heidenen in den derden persoon gesproken. Met vs. 13 wendt hij zich tot de geadresseerden, en wel met nadruk, hunne qualiteit er bij noemende, roi^ Ë;hvFUev. Doch daarin ligt geenerlei aanwijzing, dat nu slechts een klein gedeelte van de gemeente te Rome wordt aangesproken, en niet het geheel. Het verschil in toon, voorzoover dat aanwezig is, hangt ook samen met het verschil van onderwerp, én daarmede, dat er tevoren meer over anderen, de Joden, gehandeld werd, maar nu tot geadresseerden gesproken wordt, mede ter vermaning over hunne zelfverheffing tegen de Joden. Werd in het voorgaande gezegd, dat al behield God Zijne 7000 uit Israël, toch de groote massa van dat volk door ongeloof wegviel, in het volgende wordt er op gewezen, dat ook voor Israël de weg des behouds niet is toegesloten, en hoe de Heere ter zaligheid leiden zal. Met vs. 13 vv. wordt ook feitelijk niets nieuws gezegd, dat niet reeds evenzeer in vs. r i en 12 ligt uitgedrukt: de val der Joden tot heil der heidenen; maar er komt weer oprichting der Joden, r6 a2,4E,t0,ua avrcuv, en dat brengt nog grooter zegen: ióópu ACWL.ov. Daarom biedt ook dit vers geen argument voor de stelling, dat de gemeente te Rome grootendeels van Joodsche afkomst was, maar het tegendeel. 9. „Nur jüdischen Christen gegenüber ist auch die Art ver-
„
-
15-
ständlich, wie Pl. seinem nationalen Empfinden selbst in den persönlichen Notizen des 16 Kapitels Ausdruck zu geben bemüht ist... und wie er von den Bet tigungen der Liebe und der Dankbarkeit zwischen jüdischen und heidnischen Christen im Bereich seines Einflusses redet (15, 26-32; 16, 3 f.)", Einl.³ I S. 301; vgl. ook S. 275, en Röm.² S. 603. Wat nu ook avyyeviic, Rom. 16 : 7, II, 21, beteekenen mag, en dat Th. Zahn op yÉVOC, „im Sinn von Nation" wil terugleiden, Einl.³ I, S. 297 ²² ; vgl. ook Röm. ² S. 607, maar waartegen geldt, dat ook Aquila een Jood was, Hand. 18 : 2, en in Rom. 16 : 3 dan rbv avyyEvi7 pov genoemd had kunnen zijn, toch bewijst een en ander niet, dat de gemeente te Rome hoofdzakelijk uit geloovige Joden moet bestaan hebben, of waarschijnlijk bestaan heeft. Die persoonlijke notities van 0 6vyyEvi74 of oï avyyavEic uov kunnen dienen, om de geadresseerden te doen weten, dat zij bij de genoemden nauwkeuriger kennis omtrent hem kunnen bekomen. En het vermelden der collecte en hare opbrengst dient eenerzijds ter verklaring, waarom de apostel niet rechtstreeks van Corinthe naar Rome reist, maar eerst nog naar Jeruzalem gaat, en kan andererzijds aan de gemeente eenen zachten wenk geven inzake hetgeen ook hare roeping in dezen is. Aan eene gemeente, niet door hem gesticht, heeft hij te dezer zake misschien niet van een deavci60EIv willen spreken, evenals bij die in Galatië en te Corinthe, I Cor. 16 : 1. 10. Wanneer men Gal. 4 : 10; Col. 2 : i6 met Rom. 14 : 5 v. vergelijkt, schrijft Th. Zahn, „so müsste Pl. seine seit mehr als einem Jahrzehnt in heissem Kampf gesthlten Grund-sätzevöligunhabe,ri dnchstle Gemeinde gegenüber die Beobachtung gewisser Tage als eine im Kreise der Leser zweifellos berechtigte Sitte erwähnen konnte. Einer vorwiegend jüdischen Gemeinde gegenüber, in welcher die heidenchristliche Minderheit sich mindestens ebensosehr der Mehrheit anzubequemen hatte als umgekehrt (cf 15, 1-7), bestätigte Pl. hiedurch nur seine nie verleugnete Einsicht, dass die Jüdische Lebensform an sich mit dem Christenglauben ebenso vereinbar sei, als die heidnische (1 Kr. 7, 18-20; 9, 20 f.; Gl. 2, 14; 5, 6)', Einl.³ I, S. 301 f.; vgl. ook Rom.' S. 574. Maar dat verschil verklaart zich uit het verschil van beginsel bij dit handelen. Bij de gemeenten in Galatië en te Colosse ging het over de vraag, op welke wijze deel aan de zaligheid verkregen moest worden, en men tot hoogere gelukzaligheid komen kon. Dat betrof de quaestie van Christus' genoegzaamheid en van de loutere genade Gods in Hem, of nog bovendien eigen werk en verdienste. Daarvan is in Rom. 14 en 15 geene sprake. Daar schijnt het bij de „zwakken" de vrees geweest te zijn van mogelijke verontreiniging door gemeenschap met afgoden, wanneer men bepaald vleesch of bepaalden wijn dronk; vgl. I Cor. 8. En denkelijk zijn de dagen,
-
i6
-
waarvan in Rom. 14 : 5 en 6 besproken wordt, niet de Joodsche rust- en feestdagen geweest, maar zekere vastendagen. „Bei der Aussonderung bestimmter Tage handelt es sich wohl urn Fasttage — den Sabbath und die jüdischen Feste hielt doch auch Paulus", P. Althaus, Der Brief an die Römer, 1932, S. I I I. 11. „Eine vorwiegend aus Heiden gebildete Gemeinde, von welchen Pl. erwarten konnte, dass sie sich den durch ihn selbst gestifteten Gemeinden des Orients als ein gleichartiges Glied anschliessen werde, warde er sofort auf ihre heidnische Herkunft angeredet haben und ihr als Heidenapostel gegenübergetreten sein (cf Eph. 3, r). Statt dessen sehen wir ihn von I, i an mit grösster Behutsamkeit das Recht zu einer Ansprache an die römischen Christen auf die breite Grundlage des allgemeinen Apostolats gründen, wie er ihn mit den älteren Aposteln teilt, und den Schein abwehren, als ob die Besonderheit seines Berufs als Heidenmissionar (i 1, 1 3; 1 5, 1 5 f.) und seines Ev. (2, i6; 16, 25) ihn hinderte, sich als einen legitimen Prediger des einen, im A. T. bereits verheissenen, durch Jesus zuerst gepredigten Ev. Gottes zu betrachten... und von sämmtlichen Christen zu Rom eine Beachtung seines Worts zu verlangen", Einl. ³ I, S. 302. Maar de gemeenten in KleinAzië, aan welke zijn brief aan de „Epheziërs" gericht was, waren gesticht door Paulus medewerkers, en in samenhang met zijnen arbeid. Dat was met die te Rome niet het geval. Daarom stonden de gemeenten in Klein-Azië voorzoover in andere verhouding tot den apostel, en hij tot haar, dan die te Rome. En dat maakte eene andere wijze van eerste optreden noodzakelijk. Hier moesten mogelijke gevoeligheden ontzien, of althans niet geprikkeld worden. En voor zoo behoedzaam optreden was te meer reden, omdat de apostel reeds zoo vele jaren zich schijnbaar om de gemeente te Rome niet bekommerd, en althans zich niet met haar bemoeid had, noch door persoonlijke komst, noch door het zenden van eenen medearbeider, noch door eenig schrijven. 12. Verder schrijft Th. Zahn: „Auch das Thema, welches er, i, i8-5, II entwickelt und 5, I2-8, 39, in seine Konzequenzen verfolgt, ist ihm durch die Reflexion auf den Abstand zwischen der bei seinen Lesern vorausgesetzten Denkweise und seiner eigenen Auffassung und Handhabung des Ev. an die Hand gegeben. Nur Christen gegenüber, welchen durch ihre Herkunft aus dem Judentum die volle Anerkennung dieser Wahrheit noch erschwert war, bedurfte es einer so tiefgreifenden Entwicklung des Gedankens, dass das Ev. eine rettende Gotteskraft für die ganze Menschheit unter der einzigen Bedingung des Glaubens sei", Einl. ³ I S. 302. Doch de waarheid van Gods enkele genade in Christus stuit niet alleen bij den Jood, maar evenzeer hij den heiden, op den sterksten tegenstand, en wordt zelfs door de geloovigen moeilijk in haar ware
- 17 wezen doorzien en aangenomen, zooals de dogmatische worstelingen in de Kerk de eeuwen door, en het kerkelijk leven allerwegen en de dagelijksche ervaring duidelijk kunnen doen weten. Hare klare uiteenzetting was daarom niet alleen tegenover geloovigen uit de Joden, maar evengoed voor geloovigen uit de heidenen noodig, en is alle eeuwen telkens weer noodig gebleken, ook waar geen Joden tot eene gemeente behooren, noch in dezen invloed uitoefenen. Dit is dus geene redeneering, die juist is, noch een argument, dat in dezen kracht heeft. 13. Dat geldt ook, wanneer Th. Zahn verder zegt: „Nur für solche bedurfte es einer Abwehr des Einwands gegen die evangelische Rechtfertigungslehre, dass sie Antinomismus bedeute (3, 31 vgl. 6, I. 15), und dass sie den inneren Zusammenhang zwischen der christlichen und der atl Gemeinde zerreisse (4, I ff)", Einl. ³ I, S. 302. Want telkens weer wordt tegen de leer van Gods loutere genade en Zijne verlossing enkel om Christus' verzoeningswerks wil, zonder eenige verdienste onzerzijds, de beschuldiging ingebracht, dat zij zorgelnd mscheakt,nowrdzijgeu aangegrepen en misbruikt tot een leven naar het vleesch. En die bezwaren werden niet alleen door Joden of bekeerde Joden ingebracht. 14. Ook afgezien van afzonderlijke plaatsen als 6 : 16 v.; 8 : 15; 7 : 1-6, „war eine Belehrung üb er das Gesetz, wie sie in C. 6. 7 gegeben wird (cf 3, 20; 4, 15; 8, 3 f.; 10,4), nur bei geborenen Juden angebracht, welche, sei es aus eigenem Antrieb, sei es unter dem Eindruck der verläumderischen Angriffe ihrer ungläubigen Volksgenossen (3, 8), Bedenken trugen, ihr religiöses und sittliches Leben so völlig, wie Pl. lehrte, vom mosaïschen Gesetz unabhngig zu denken", Einl. ³ I, S. 302. Hier is echter een misverstand. Want de apostel leert in dezen brief niet, en ook niet in de hoofdstukken 6 en 7, dat het Godsdienstig en zedelijk leven geheel onafhankelijk is van de Mozaïsche wet, zooals duidelijk blijkt uit 3 : 20b, 3Ib; 7 : 12, 22; 8 : 4; 13 : 8—io. Maar hij zegt slechts, dat de wet hare volle vervulling door Christus ontvangen heeft naar haren gebiedenden en verbiedenden en strafvorderenden eisch, zoodat haar ceremonieel deel nu vervallen is, en de geloovigen vrij van de wet zijn in dien zin, dat zij voor hen niet meer als regel ten leven geldt, en dat zij hen niet meer ten verderve werken kan, omdat Christus voor hen het leven heeft verworven en den vloek gedragen; maar dat zij nog wel in den weg van 's Heeren wet te wandelen hebben in ware liefde, 13 : 8-10; 8 4. 15. „Dass Pl. mit einer Ausführlichkeit und Dringlichkeit, die in seinen sonstigen Briefen ihresgleichen nicht hat, zur Friedfertigkeit gegen die nichtchristliche Umgebung und zur gewissenhaften Erfüllung der staatsbürgerlichen Pflichten mahnt VI.
2
— 18— (12, 17-13, 7), dient zur Best tigung davon, dass er hier christgläubige Glieder der Judenschaft vor sich hat, welche Kaiser Claudius einige Jahre vorher wegen ihres beständigen Tumultuirens aus Rom vertrieben hatte", Einl. ³ I S. 302. Wij kennen echter de concrete toestanden destijds in de gemeente te Rome te weinig, om aldus te kunnen spreken. In zijne uitlegging van Rom. 13 : i vv. heeft Th. Zahn eene dergelijke uitspraak niet opgenomen. Daar motiveert hij anders, of geeft hij althans eene beschrijving van de denkwijze en zielsgesteldheid der geloovigen ten aanzien der overheid, die evengoed van die uit de heidenen, als van die uit de Joden, waar zou kunnen zijn. „Den Christen jener Zeit lag es aber nahe, in dem Bewusstsein, Bürger einer höheren Welt und einer unerschütterlichen 3ccotAFia zu sein, sie (die obrigkeitlichen Amter) alle als führende Glieder der den Christen feindlichen und dem Untergang entgegeneilenden Welt geringzuschtzen, sie als ihre Feinde anzusehen und der durch sie repräsentirten Staatsordnung jede moralische Auktorität abzusprechen. Dieser Betrachtungsweise... tritt die in 13, 1-7 ausgesprochene Anschauung von der Obrigkeit gegenüber... ", Röm. ² S. 555 16. Nog schrijft Th. Zahn ook: „Vergebens sucht man im Rm. nach einem Ersatz fur das, was sonst in keinem Brief an die von ihm selbst und seinen Mitarbeitern gegründeten Gemeinden fehlt, das ist der Hinweis auf die heidnische Vergangenheit der Leser", Röm.² S. 19. Maar dat is juist te verklaren uit het feit, dat de apostel, hoeveel hij ook reeds van de gemeente te Rome door hooren zeggen wist, I : 8; 12 : 3 vv.; 14, haar toch niet van nabij kende, en zij hem niet, en dat er, ondanks de vele verloopen jaren, nog geenerlei eigenlijke connectie tusschen hem en haar bestaan had. Daaruit valt niet tot het karakter dezer gemeente als voornamelijk uit Joden bestaande, te concludeeren. 17. Men heeft er verder, ten bewijze van de meerderheid der gemeente te Rome als van Joodsche geboorte, ook op gewezen, dat de apostel in dezen brief opzettelijk in het licht stelt, dat het Evangelie vervulling is van de Oudtestamentische profetie. „Ausschliesslicher als irgend ein anderer Brief, Hbr. ausgenommen, bewegt sich der unsrige in den Denkformen des jüdischen Geistes: vom Anfang (I ²- ³ Prophetenzeugnis und Davidsohnschaft) bis Schluss (I6 ²6 altest. Schriften) auf Schritt und Tritt zahllose altest. Beziehungen, Beweisgründe und Citate", vgl. H. J. Holtzmann, Einl. i. d. N. Test. ³ , S. 236. Het beheerschende thema is het begrip van de gerechtigheid Gods, „ein aus der Religion des A. Ts. hervorgewachsener Ausdruck". In 2 : 1[2 3 : 20 handelt de apostel met den eigengerechtigen Jood, die in 2 : 17 ook rechtstreeks wordt aangesproken, en wiep zijne uit wetsbezit en besnijdenis af-
—
19
—
geleide uitnemendheid betwist wordt, terwijl ook 3 : I vv. Joodsche tegenwerpingen besproken worden, vgl. ook 3 : 31, en de apostel zich eigenlijk In voortdurenden dialectischen strijd bezig houdt met bedenkingen van het religieuse en zedelijke bewustzijn van geboren Joden. Ook bezigt hij meermalen het meervoud, om zich met zijne lezers samen te vatten, als b. v. in 4 : 1: Af aèc,u tav x onázoQa 4? u,v, waarmede velen nog ook xar c Gáoxa verbinden, in plaats van met av t,rt xivat. De troost voor Israël in Rom. 9-11 had weinig belang voor eene heidenchristelijke gemeente. De zwakken in het geloof, Rom. 14:1 vv., zijn geloovigen uit de Joden. Tacitus zegt van de Christenen, op wie Nero de schuld van den brand van Rome wierp, dat zij odio generis humani convicti zijn, Ann. XV, 44, en brengt ook tegen de Joden in, dat zij adversus omnes alios hostile odium hebben, Hist. V, 5. „Nur Rücksicht auf ein vorzugsweise judenchristliches Publicum erklärt die vorsichtige Abwehr jedes Gedankens an Feindschaft gegen sein Volk, verbunden mit Hervorhebung eigener Ttigkeit, die Vorzüge der jüdischen Geburt zu schätzen 3 ² 9 1 _ 5 ." Vgl. H. J. Holtzmann, a. w. S. 235 f.; P. Feine, a. w. S. 141. Maar ook dergelijke argumenten zijn niet voldoende tot bewijs van bovengenoemde stelling. Want de zielsgebondenheid van den apostel aan het oude, met zoo rijke genadewerkingen en heilsbeloften bevoorrechte, Godsvolk, en de hooge waardeering van die er aan verleende zegeningen en genadetoezeggingen zelve, moesten er hem, handelende over het doen en het lot der Joden, wel vanzelf toe brengen, op dergelijke wijze over hen te spreken. En dat te meer, nu hij moest opkomen tegen zelfverheffing van geloovig geworden heidenen tegenover de immers verworpen Joden, 11 : 17 vv., en hij daarbij wist, wat God eens weer aan de Joden werken en schenken zou, 11 : 12, 15 vv. Zoodanige schrijfwijze en betoog laten zich daarom evenzeer, indien zelfs niet beter, verklaren in eene redeneering tegenover zoo gestemde geloovig geworden heidenen, dan tot toch ook Christen geworden Joden. En inzake gelijksoortige beschuldiging van Christenen en Joden door Tacitus en de heidenen, moet men bedenken, dat de Christenen eerst werden aangezien als eene Joodsche secte, en daarbij in beeldelooze wijze van Godsvereering, weigering om aan de staatsafgoden te offeren en de keizers godsdienstig te vereeren, aan de Joden gelijk waren. Verder spreekt de apostel ook in I Cor. 10 : 1, tot eene ontwijfelbaar meerendeels uit vroegere heidenen bestaande gemeente van: oi xattc,cg y^,atuv, als hij wijst op hetgeen oud-Israël bij den doorgang door de Roode Zee en in de woestijn overkomen is. Abraham is ook de vader aller geloovigen, Rom. 4 : 11 v. En dat hij voortdurend op het Oude Testament wijst, en daaruit argumenteert, is zeer begrijpelijk, daar hij en alle geloovigen dat
- 20 -
hielden voor het Woord van God. Hij doet dat te dezer zake ook in Gal. 3. En het gaat nu over den aard of het wezen van het Evangelie en zijne universaliteit, die verstaan moesten worden als reeds van ouds door God bekend gemaakt. De aard dus van het onderwerp, en het geloof in het Oude Testament als Gods Woord, en de waarheid, dat Christus de vervulling der Oudtestamentische heilsbeloften is, brachten een voortdurend beroep op het Oude Testament vanzelf mede. Daarbij was de apostel dit van het begin van zijn Evangeliearbeid gewoon, en had hij dat van den aanvang af moeten doen, Hand. 13 : I6 vv,; 16 : 2 e. a.; vgl. ook I Cor. 15 : 3 en 4. Aldus eerst kon recht in het licht gesteld worden, dat het Evangelie wezenlijk niet nieuw, en werkelijk Goddelijke openbaring was. En dat de apostel in zijne andere brieven dit niet op zoodanige wijze doet, hangt daarmede samen, dat deze gansche brief anders is, dan zijne overige brieven. Daarin gaat het over bepaalde punten, toestanden, verkeerdheden, dwalingen in de gemeente. Bij die gemeenten was Paulus' mondelinge prediking, of die zijner helpers, voorafgegaan. Zij behoefde dus in die brieven niet herhaald te worden, tenzij naar aanleiding van concrete gebeurtenissen en omstandigheden, vgl. I Cor. 15 : r; Gal. z : I I ; H Thess. I : 5. Bij de gemeente te Rome was dat niet het geval. Daarom kon in dezen brief Paulus' Evangelieprediking, die hij elders mondeling bood, ten deele, zij het ook in anderen vorm, in dezen brief opgenomen worden. Dat daarbij tevens allerlei tegenwerpingen en bedenkingen, die hem in zijnen jarenlangen arbeid wellicht meermalen waren gemaakt, ter sprake kwamen, mag natuurlijk heeten. Uit een en ander kan dus niet zonder meer onwederlegbaar opgemaakt worden, dat de meerderheid der gemeente te Rome Joden geweest moeten zijn. Met de wederlegging en afwijzing dezer argumenten en redeneeringen voor de meening, dat de geloovige Joden in aantal de geloovige heidenen in de gemeente te Rome aanzienlijk overtroffen moeten hebben, is tevens de waarschijnlijkheid betoogd, dat het omgekeerde het geval was. Afgezien van I : 5-7, ligt dat toch ook natuurlijker wijs aangegeven in z : 1 3 16. En om nu 6 : 16 vv., en 7 : r niet opnieuw te bespreken, zoo mag het voor de hand liggende heeten, dat de apostel in i I : z wel tot geloovigen uit de heidenen moet spreken. Want indien de gemeente te Rome voor het grootste deel uit Joden naar het vleesch bestond, waarom wees de apostel dan op zich ten blijke, dat God Zijn volk Israël niet verstooten had, inplaats van op de geadresseerden of aangesprokenen te wijzen, of die althans ook te noemen? En reeds werd uiteengezet, dat er geene reden is, aantenemen, dat de apostel in I I : 13 zich tot een klein deel der gemeente wendt, omdat hij daarna feitelijk slechts breeder toelicht en uitvoeriger
- 21
-
bespreekt, wat hij in kern ook reeds in de voorafgaande verzen gezegd had. Ook schijnt 15 : 15 en 16 het meest natuurlijk verstaan te worden, wanneer het opgevat wordt, als motiveering van dit schrijven op grond van Paulus' heidenapostelschap. Daarom zullen we de gemeente te Rome destijds wel als eene heidenchristelijke moeten beschouwen, hoewel ook geloovigen uit de Joden tot haar behoord zullen hebben. Merkwaardig is ook, dat toen de apostel een drietal jaren later als gevangene te Rome kwam, en hij daar de hoofden der Joden tot zich geroepen had, dezen niet alleen tot hem zeiden, wel te willen hooren, welke meeningen hij er op nahield, maar ook, dat hun 'r ,t z4S rav-cns bekend was, dat zij overal tegengesproken werd. Mag dat eene uitvlucht zijn geweest; „Denn wenn ihnen bekannt wor, dass überall in der Welt der christlichen Verkündigung von Juden wie Heiden widersprochen werde... konnte ihnen auch nicht unbekannt sein, dass dieser Pl., wie kein anderer Prediger des Ev's in die jüdischen Synagogen des Heimatlandes und der Diaspora den Zwiespalt zwischen den Bekennern des Messias Jesus und den altgläubigen Juden getragen hatte", Th. Zahn, Die Apostelgesch. ² S. 855; dan is het toch eigenaardig, dat zij dit antwoord gaven, wanneer de gemeente te Rome in meerderheid uit Joden had bestaan, en óók, dat Paulus' Evangelieprediking blijkbaar belangrijke verdeeldheid en splitsing onder hen te weeg bracht. Hadden zij tevoren beteekenende kennis van het Evangelie gehad; wat van de hoofden der Joden te Rome, bij eene voornamelijk uit Joden bestaande gemeente aldaar verondersteld mag worden; en hadden zij toen met klare bewustheid het Evangelie afgewezen; hoe moeten we dan deze verdeeldheid verklaren, en het feit, dat sommigen geloovig werden, alsof zij uit Paulus' mond iets nieuws hoorden, en het Evangelie thans voor het eerst leerden kennen. § 3. Inhoud en Gedachtengang. In eene inleiding, 1 : I-17, die uit twee deelen bestaat, I : 1-7 en I : 8-17, noemt de apostel eerst zichzelven als schrijver van dezen brief, en zijne apostolische roeping, 1 : 1, zegt hij daarna, dat God het Evangelie reeds in het Oude Testament geopenbaard of beloofd heeft, I : a, en dat Hij daarin spreekt over Zijnen Zoon, Die geboren werd uit Davids geslacht in zwakheid en nederheid, maar nu verhoogd is in macht als Zone Gods, I : 3-4 , en Die genade en de apostolische roeping schonk aan menschen, onder wie ook Paulus zelf, om onder alle volken geloof en gehoorzaamheid te werken in en aan Hem en Zijne openbaring, i : 5, zoodat ook de inwoners van Rome tot het apostolische arbeidsterrein behooren, 1 : 6. Aan de geloovigen aldaar biedt hij vervolgens den apostolischen zegengroet.
- 22-
Bij het tweede deel zijner inleiding dankt hij eerst God voor het geloof der geadresseerden, waarover overal gesproken wordt, I : 8, en betuigt hij dan met kracht, hoe hij steeds aan hen denkt, I : 9, en gedurig in zijne gebeden God vraagt, om nog eens tot hen te mogen komen, I : Io. Want hij verlangt hen te zien, om ook hun eenige geestelijke gave mede te deelen, en opdat zij wederzijds gesterkt mochten worden in het geloof, I : II—12. Vele malen had hij reeds het voornemen opgevat, tot hen te komen, maar hij was daarin tot nog toe verhinderd, want hij zou ook onder hen eenige vrucht wenschen te verkrijgen, I : 13. Want het is zijn plicht, aan beschaafde zoowel als aan onbeschaafde het Evangelie te prediken, 1 : 14, en hij is bereid dat ook te Rome te doen, i : 15. Want hij schaamt zich voor het Evangelie niet, daar het kracht God tot zaligheid is voor een ieder die gelooft, Jood en Griek, omdat de gerechtigheid Gods daarin geopenbaard wordt uit het geloof, naar de Heilige Schrift, I : 16-17. Met deze twee laatste verzen is het thema aangegeven. En daarover wordt in het verdere van dezen brief gehandeld, I : 18-15 : 13. Dat vormt het eigenlijke lichaam van den brief. Daarna volgen nog mededeelingen aangaande het schrijven, en over des apostels omstandigheden en plannen en wenschen, 1 5 : 14-33, en verder eene aanbeveling van Phoebe, vele groeten, eene waarschuwing, en een lofverheffing, 16 : 1-27. Het eigenlijke hoofddeel van den brief bestaat uit tweeën: een deel, waarin het Evangelie uiteengezet wordt, I : 18—II : 36, en een ander deel, waarin de roeping des Evangelies in onderscheiden opzicht aangewezen en op het gemoed gebonden wordt, 12 : 1-15 : 13. Bij dit eerste groote onderdeel kunnen we verschillende stukken onderscheiden: I : 18-3 : 2o; 3 : 21-8 : 39; 9 : I II : 36, die elk op hunne beurt weer uit verschillende gedachtencomplexen bestaan. Men heeft gemeend, dat I : 18 vv. niet recht aansloot bij het voorafgaande, en dat I : 18-3 : 20 geen oorspronkelijk bestanddeel van dezen brief uitmaakt. „Was uns an dem Abschnitt I, 18-3, 20 befremdet, ist das, dass der Verfasser hier sofort, ohne bei den heidenchristlichen Lesern des Briefs (I, I-17) zu bleiben und ihnen die Sache auseinander zu setzen, mitten unter die jüdischen Gegner eindringt und mit ihnen direkt anbindet", D. Völter, Die Komposition der paulin. Hauptbriefe, S. 21; vgl. ook R. Steck, Der Galaterbrief, S. 361; G. A. v. d. Bergh v. Eysinga, Int. t. d. Oud-Christelijke Letterkunde, blz. 84 v. Maar ten onrechte. Dit deel is precies aan dezelfde geadresseerden gericht als het voorafgaande, en sluit zich bij dit laatste inzoover direct aan, dat nu aller verdorvenheid en schuld en oordeel geteekend wordt, waaruit alleen Gods almachtige genade behouden kan. Het Evangelie is kracht Gods tot redding genoemd, I : 16. Nu wordt in I : 18-3 : 20 aangewezen, dat de toestand van
-2
3
—
alle menschen of van de geheele wereld zoo zondig en schuldig en onder den vloek liggende is, dat er inderdaad geen andere weg des behouds is, dan die van Gods genadekracht. Nu teekent de apostel in 1 : 18-32 het aangegrepen worden der menschen door Gods toom, omdat zij door ongerechtigheid de waarheid onderdrukken, I : 18. Want God heeft Zich in Zijne almacht en Goddelijke heerlijkheid aan hen in de werken Zijner handen geopenbaard, I : 19-2o, en zij hebben daarvan kennis bekomen, maar Hem niet erkend, noch als God verheerlijkt, I : 21, en de Hem toekomende eere aan het schepsel gebracht, 1 : 22-23. Tot straf gaf God hen in hunne onreine begeerten over tot onteering van zichzelven, I : 24, omdat zij het schepsel vereerden en dienden in Zijne plaats, I : 25. En daarop gaf God hen nog verder over, zoodat zij zelfs tot allerlei onnatuurlijke zonden kwamen, 1 : 26-27, wat eene nog verdere overgave door God tot straf had, en het werd velerlei gruwelijke zonde bij zonde, waarin men ook innerlijk genot smaakte, hoewel men wist, dat het oordeel des doods daarop volgen moet, I : 28-32. Bij deze teekening hebben we eene levendige voorstelling van het zondeleven te Corinthe, waaraan zij in hare sprekende gelijkenis wel ontleend zal zijn. De apostel was trouwens in meer groote steden geweest, en wist hoe er in de heidenwereld geleefd werd. Doch er waren destijds, en er zijn ook steeds, anderen, die zich aan dergelijke uitspattende zonden niet schuldig maakten, daarom zich beter waanden, en de anderen scherp veroordeelden, zonder in te zien, dat zij ook zelven gelijke zonden bedreven, zij het op andere wijze, en in anderen vorm. Tegen hen richt de apostel zich in hoofdstuk 2, om er op te wijzen, dat het oordeel Gods niet maar over bepaalde wijzen van zondigen gaat, doch over de zonde als zoodanig, zoodat allen die ze doen, er onder vallen, 2 : 1-3, en dat het lankmoedig sparen Gods dient om den zondaar tot bekeering te doen komen, 2 : 4, maar dat de zondaar bij onbekeerlijkheid den toom, die in den oordeelsdag over hem losbreken zal, vermeerdert, 2 : 5, omdat God een ieder naar zijne werken vergelden zal, 2 : 6, hetzij het goede, 2 : 7-8, hetzij het kwade, 2 : 9—Io, zonder aanzien van persoon, 2 : 11. Dat geldt ook van wie de wet op Sinai niet hebben ontvangen, want dezen betoonen toch ook wel kennis van Gods wet te hebben, 2 : 12-16. En de Jood, die zich op de wet verheft, 2 : 17, als leeraar van heidenen optreedt, 2 : 18-2o, maar toch doet, wat door de wet verboden wordt, 2 : 21-24, moet niet meenen, vrij uit te zullen gaan. Want de besnijdenis is wel van nut, als de besnedene de wet onderhoudt, maar baat niet, als de wet wordt overtreden, 2 : 25. En houdt de onbesnedene zich aan de wet, dan geldt hij als een besnedene, 2 : 26, en zal hij den besnedene, die de wet schendt, veroordeelen, 2 : 27. Want
— 24 — waarlijk Jood-zijn, en waarlijk besneden-zijn, is eene zaak des harten, 2 : 28-29. Dit neemt niet weg, dat de Jood groote genadevoorrechten ontving, 3 : 1, en wel allereerst die van de openbaring en het verbond Gods, 3 : 2, waaraan Israël wel ontrouw geworden is, welke ontrouw echter Gods trouw niet te niet gedaan heeft, die er in heerlijker schittering door uitgekomen is, 3 : 3 4. Daarmede wordt niet geleerd, dat God dus de zonde niet straffen mag, 3 : 5, 1-lij, Die de wereld oordeelen zal, 3 : 6; noch, dat we er maar op los zondigen moeten. Want wie dat leeren, zijn het oordeel waardig, 3 : 7-8. Aldus liggen allen gelijkelijk in de zonde, 3 : 9, zooals ook de Heilige Schrift zelve het zegt, 3 : 10-18, en ligt de geheele wereld onder het oordeel, 3 : 19-20. Na aldus aller volstrekte verdorvenheid en liggen onder den vloek voorgesteld te hebben, waaruit gezien kan worden, dat allen redding noodig hebben en die onwaardig zijn, 1 : 183 : 2o, komt de apostel vervolgens tot de positieve uiteenzetting van zijn thema in 1 : 16-17, door de verlossing te teekenen, welke God uit genade in Christus gaf voor een ieder die gelooft, in 3 : 21-11 : 36. We hebben daarbij de onderverdeelingen: 3 : 21-5 : 21; 6 : 1-8 : 39; 9 : 1-11 : 36, die ook weer in kleinere deelen gesplitst kunnen worden. Hij beschrijft het wezen der genadeverlossing Gods in Christus, 3 : 21-31, hare Schriftuurlijkheid, 4, en hare verschillende vruchten van rechtvaardigmaking, 5, reinigmaking, 6, vrijmaking, 7, Geestesontvangst en heerlijkmaking, 8, haar rusten op Gods souvereine beschikking en verkiezing, 9, hare deelachtig-wording door het geloof, io, en haar gang door de wereldhistorie tot het eind der eeuwen, I I . Daarna komen verschillende eischen, die zij in onderscheiden opzicht voor de verlosten medebrengt in 12 : 1-15 : 13. Zonder overgang, omdat er geen overgang is van 's menschen zonde en schuld tot Gods genadebestel, zegt de apostel, dat God Zijne gerechtigheid geopenbaard heeft onafhankelijk van 's menschen verdienste uit eigen wetsvolbrenging, in overeenstemming met de gansche Oudtestamentische Schrift, 3 : 21, en dat zij door het geloof in Christus gegeven wordt aan allen die gelooven, 3 : 22, omdat allen zondig en ellendig zijn, 3 : 23, en daarom slechts gerechtvaardigd kunnen worden uit Gods genade door de verlossing in Christus, 3 : 23-24, Dien God ter verzoening in Zijn kruislijden voor het oog der gansche wereld omhoog heft, waardoor Hij doet zien, dat Hij de zonde niet ongestraft laat, ook al bezocht Hij ze tevoren niet terstond naar volle verdienste, 3 : 25, en dat Hij volkomen rechtvaardig is, en den zondaar, die in Jezus gelooft, onschuldig en ten leven gerechtigd verklaren kan, 3 : 26. Derhalve is bij deze rechtvaardiging en verlossing van den mensch alle roem op -
-
25 -
eigen waardigheid en verdienste uitgesloten, 3 : 27, omdat hij gerechtvaardigd wordt door het geloof zonder eigen wetswerken, 3 : 28, en geldt zij voor den heiden evenzeer als voor den Jood, daar zij enkel is uit geloof, 3 : 2 9 -3 0 . Daarmede wordt de wet of openbaring Gods niet opgeheven maar gehandhaafd, 3 : 31. Want ook Abraham heeft niet naar het vleesch verkregen, 4 : I, zoodat hij in eigen werk, en niet in Gods genadebeschikking jegens hem, roemen kon, 4 : 2, doch geloofde, en werd alzoo gerechtvaardigd, 4 : 3, zonder eigen werk of verdienste, 4 : 4. En die rechtvaardiging van den goddelooze die gelooft, 4 : 5, is naar Davids woord een vergeven der zonden, 4 : 6-8. Zij is niet afhankelijk van de besnijdenis, want Abraham werd uit het geloof gerechtvaardigd vóór hij nog besneden was, 4 : 9—To, en ontving de besnijdenis tot een zegel der genadig verkregen rechtvaardiging, om ten vader te zijn van alle geloovigen in de voorhuid, 4 : ir, en in de besnijdenis, als er maar is een wandelen in de voetsporen van zijn geloof, 4 : 12. Want niet door de wet ontving hij de belofte van werelderfgenaam te zullen zijn, maar door de geloofsgerechtigheid, 4 : 13. Anders zou de belofte onvervuld moeten blijven, 4 : 14, want de wet werkt toom, omdat de mensch haar overtreedt, 4 : 15. Daarom is de belofte uit het geloof, om vast te kunnen zijn en verwerkelijkt te kunnen worden aan allen die gelooven als Abraham, die aller geloovigen vader is, 4 : 17, en zich geloovig vastklemde aan Gods belofte, hoe ook eigen lichaamsversterf en dat van Sara hare verwerkelijking scheen onmogelijk te maken, 4 : 17-20. Hij geloofde in God als God, Die almachtig is, 4 : 21, 17, en werd aldus gerechtvaardigd uit het geloof, 4 : 22. Dat werd beschreven niet alleen hem tot eere, maar ook tot leering en troost voor allen die gelooven in God, als Die Jezus uit de dooden opwekte, 4 : 23-24, Die om onze zonden overgegeven werd, en om onze rechtvaardiging opgewekt, 4 : 25. Met hoofdstuk 4 heeft de apostel de rechtvaardiging der zondaars uit het geloof doen zien in hare Schriftuurlijkheid, en in haar karakter van vergeving van zonden schenkende. Zij wordt verleend onafhankelijk van 's menschen eigen verdienste, als er een geloof is gelijk dat, hetwelk Abraham beoefende volgens het laatste deel van dit hoofdstuk. De vrucht van die rechtvaardiging uit het geloof is allereerst vrede met God, omdat de zondeschuld werd te niet gedaan, 5 : 1; en dan verder hoop op verkrijging der heerlijkheid Gods in de toekomst, 5 : 2, en reeds nu een roemen ook in de verdrukkingen, die heil werken, 5 : 3 -4, als gevolg van de liefde Gods, die door den Heiligen Geest in de harten werd uitgestort, 5 : 5. Die liefde kan niet bezwijken, want zij deed God Zijnen Zoon geven in den dood voor goddeloozen, 5 : 6-8, en zal dus nu ook zeker de door dien kruisdood verzoenden voeren tot
—
26 —
eeuwig heerlijk leven, 5 : 9-1I. Deze redding en zaliging van den zondaar door God in Christus strekt zich even ver uit als het verderf door Adam, d. i. tot de gansche menschheid, maar gaat die verderfelijke werking, waarmede zij contrasteert, andererzijds verre te boven, 5 : 1z-19. Drong door éénen mensch de zonde, en alzoo de dood, tot alle menschen door, en treft de dood ook hen, die niet als Adam een positief gebod overtraden, 5 : 12-14, op die wijze is het ook dat Gods genade om Christus en Zijne gehoorzaamheid zich uitstrekt niet slechts tot één volk, maar tot de velen, d. i. tot allen die in Christus zijn, om alle hunne zonden te niet te doen, de macht des doods over hen te breken, hen het eeuwige leven binnen te voeren, en hen als rechtvaardigen voor God te doen staan, 5 : 15-19. En gaf God de wet, dat was niet, omdat zij een wezenlijk deel van deze heilsordening vormde, (vd,uo5 6i 7raoFtaid. av) maar om de zonde in haar wezen recht te doen openbaar worden en uitbreken, opdat ook de genade daardoor in hare heerlijkheid en haren rijkdom te meer kon uitschitteren, 5 : 20-21. Maar neemt cie genadige verlossing in Christus de schuld van den zondaar weg en geeft zij hem vrede met God, schenkt zij den geloovige de rechtvaardiging, ook reinigt zij hem van de zonde en hare verdorvenheid. Een leven in de zonde kan er bij den begenadigde niet zijn, 6 : 1, want hij ging met Christus in den dood, om aan de zonde te sterven, en kwam met Hem weer op in het leven, om God in eenere heiligen levenswandel te dienen, zooals beide door den Doop verzinnebeeld en verzegeld wordt, 6 : 2-4. Aan Christus' dood gelijkvormig, maar dan ook aan Zijne opstanding, 6 : 5. De oude mensch der zonde werd te niet gedaan, voor altoos, opdat de geloovige ook met den Heere zoude leven, 6 : 6—jo, en hij heeft zich dus ook aan de zonde gestorven, en voor den Heere levend te betoonen, 6 : r 1 , en niet de zonde in zich te laten heerschen, maar met zijn gansche bestaan en alle zijne krachten zich Gode ten dienste te stellen, 6 : 12-13. Dat kan hij, omdat hij onder de genade staat, die kracht tot 's Heeren dienst geeft, anders dan de wet, 6 : 14. Zouden zij nu de genade willen misbruiken om maar vrij te zondigen, dan werden zij weer slaven van de zonde, daar de mensch een slaaf is van wien hij gehoorzaamt, hetzij aan de zonde, en dan tot den dood, hetzij aan God, tot gerechtigheid, 6:15 16. Maar de geloovigen werden vrijgemaakt, en moeten nu ook geheel leven voor het gehoorzaam doen van Gods wil, tot het eeuwige leven, daar de zonde den dood brengt, 6 : 1 j 23. Maar niet alleen innerlijke reiniging van de zonde ontvangt de geloovige uit Gods genade in Christus, ook vrijmaking van de wet, n.l. als regel voor levensverwerving en naar haren vloek vanwege overtreding, en zooals het zondige vleesch zich door haar tot zonde geprikkeld voelt; maar niet als regel voor levens-
i11
- 2
7-
gedrag en om zich Gode dankbaar te betoonen. De wet geldt voor, en heerscht over, den mensch, zoo lang hij leeft, gelijk de geadresseerden wel weten, 7 : i. Dat blijkt duidelijk aan eene vrouw, die aan haren man verbonden is, zoolang hij leeft, maar na diens dood weer trouwen mag, zonder daardoor een overspeelster te worden, 7 : 2-3. Nu zijn de geloovigen door Christus' dood ook gestorven aan of voor de wet, en van haar vrijgemaakt, om Gode te leven en te dienen, 7 : 4-6. Niet, dat de wet zonde is, want door haar leeren wij de zonde kennen b. v. de begeerlijkheid, 7 : 7, maar de zonde, die zonder haar in den mensch als sluimert, grijpt haar aan om het verkeerde te doen bedrijven, 7 : 8. Zoo was het met Paulus; en het gebod, dat ten leven moest voeren, werd door de zonde aanleiding om hem ter dood te leiden, 7 : 9-10. De wet echter is als geheel en naar elk harer geboden, heilig, rechtvaardig, en goed, 7 : 12. En nu werd niet het goede den apostel de dood, maar de zonde kwam recht als zonde uit door hem zelfs door middel van het goede den dood te werken, 7 : 13. Het verkeerde ligt niet in de wet, die geestelijk is, maar in Paulus, die vleeschelijk, verdorven is, 7 : 14. En door die vleeschelijke verdorvenheid doet Paulus, wat hij innerlijk niet wil, 7 : 15-18. Dus doet hij het naar zijn innerlijke wezen niet, want hij heeft blijdschap in Gods wet, maar ziet zich gevangen genomen in de wet der zonde in zijne leden, 7 : 19-23. Dus is hij diep ongelukkig, maar weet zich toch innerlijk door Christus vrijgemaakt van de zonde, en dient God naar Zijne wet met het innerlijke of wezenlijke van zijnen persoon, hoewel toch de zonde met zijn vleesch, 7 : 24-25. Zoo zijn de geloovigen in Christus dan vrij van het oordeel, of gerechtvaardigd, en geen slaven meer van de zonde, maar geheiligd en vernieuwd, en ook verlost van de wet, die voor hen niet meer geldt als regel ten leven, noch hen kan verdoemen, noch voor hen meer als prikkel tot zonde werkt. In Christus hebben zij de volle verlossing, 8 : 1-2, daar Hij, in onze door de zonde verzwakte natuur gezonden, gedaan heeft, wat de wet niet kon, en God de zonde aldus veroordeelde, 8 : 3, opdat door hen de wet vervuld zou worden, 8 : 4. Daartoe geeft God hun ook Zijnen Geest, Die vlak tegen het begeeren des vleesches staat en werkt, en hen doet bedenken leven en vrede, en hen zich aan de wet doet onderwerpen, en Christus in hen doet leven, 8 : 5—i 1. Daarom moeten zij de werkingen des lichaams dooden, 8 : 12-13, door den Geest Gods als kinderen Gods zich laten leiden, 8 : 14, daar zij Dien ontvangen hebben, 8 : 15, en zich nu kinderen Gods weten, 8 : i6. Erfgenamen Gods, en medeerfgenamen met Christus, zullen zij zijn als kinderen Gods, nu met Hem deelende in het lijden, maar dan ook eens in de heerlijkheid, 8 : 17. En dat lijden valt als weg tegen de komende heerlijkheid, 8 : i8, naar
— 28 —
welke ook de schepping met sterk verlangen uitziet, 8 : 19. Want deze is aan de vergankelijkheid en doelloosheid onderworpen, 8 : 20, maar zal toch ook eens vrijgemaakt worden van het verderf, 8 : 21. Heel de schepping zucht en lijdt, 8 : 22, en ook de geloovigen zelven, die den Heiligen Geest als eerste gave en onderpand der komende verlossing reeds ontvingen, zuchten toch nog diep vanwege de ellende, maar verwachten de vrijmaking ook van hun lichaam, 8 : 23. Zij werden reeds gered juist voor die gehoopte verlossing en heerlijkheid, 8 : 24, en wachten nu op haar met standvastigheid, 8 : 25, en worden in hun gebed ondersteund door den Heiligen Geest, 8 : z6, Wiens gebed naar Gods wil is, en dus verhoord wordt, 8 : 27. Alle dingen moeten dan ook dengenen, die God liefhebben, ten goede werken, 8 : z8. Door de keten des heils staat hunne behoudenis en verheerlijking vast, 8 : 29-30. God gaf Zijnen Zoon voor hen over in den dood, en zal dus om en met Hem hun ook alle dingen schenken, 8 : 31-32. God rechtvaardigt hen, Christus stierf voor hen, en bidt voor hen. Wie zou hen dan beschuldigen en veroordeelen? 8 : 33 34. Niets kan hen scheiden van de liefde van Christus, of van God, 8 : 35 39. Aldus heeft de apostel de verlossing in Christus uiteengezet naar hare van schuld en oordeel vrijsprekende werking in de rechtvaardigmaking, 3 : 21-5 : 21, en daarna naar hare vruchten van heiligmaking of reiniging van de zondeverdorvenheid uit de geloovigen, (6), en van hunne vrijmaking van de wet in genoemde opzichten, (7), en van Geestesontvangst en heerlijkmaking (8), in 6 : 1-8 : 39. Met hoofdstuk 9 schijnt hij dit betoog niet voorttezetten, maar tot een ander onderwerp over te gaan. Dat is echter in wezen niet het geval. Paulus gaat met zijne uiteenzetting van Gods genadige verlossing van den zondaar in Christus, door ook in de hoofdstukken 9—I , om in 9 aftedalen tot den grondslag dier verlossing, Gods vrijmachtige verkiezing, en in 10 te ontwikkelen, dat het geloof de weg is, om in haar te deelen, en in r 1 voor te stellen, welken historischen gang God haar in den loop der eeuwen tot het eind der wereld doet houden. Aan Israëls doen en laten wordt een en ander in het licht gesteld. Met sterke liefde is de apostel aan Israël gebonden, en diepe smart heeft hij over Israëls doen en toestand, 9 : 1-3. Want Israël ontving zoo uitnemende genadevoorrechten, 9 : 4 5. Doch Gods beloftewoord echter is niet onvervuld gebleven, want dat geldt niet alien, die uit Abraham geboren worden, 9 : 6-7, maar slechts het zaad van Gods verkiezing, zooals zeer duidelijk bij Jacob en Ezau blijkt, 9 : 8-13. Daarmede is aan God geen onrechtvaardig handelen toegeschreven, anders dan Hij zelf van Zich uitspreekt, 9 : 14, want Hij heeft Mozes -
-
-
-
2
9 -
op Zijne vrijmachtige ontferming gewezen, 9 : 15-16, en met betrekking tot Pharao heeft Hij Zijn souverein beschikken uitgesproken, 9 : 17-18. Dat geeft den mensch geen recht, Gods doen te bedillen, nietig als hij is, daar immers een pottenbakker van hetzelfde leem elk voorwerp maken mag naar eigen wil , 9 : 19-21. Heeft God nu, Zijnen toom willende betoonen, en Zijne macht bekend maken, voorwerpen des toorns in veel lankmoedigheid gedragen, dan dient dat ook om den rijkdom Zijner ontferming te doen kennen jegens de personen Zijner ontferming, 9 : 22-23, die Hij riep uit heidenen zoowel als uit Joden, 9 : 24, naar Zijn woord bij Hosea, 9 : 25-26. En Jesaja deed reeds weten, dat menigten van Israël door het oordeel zouden wegvallen, 9 : 27-29. Heidenen dus, die niet jaagden naar de gerechtigheid uit eigen verdiensten, hebben de gerechtigheid des geloofs verkregen, en Israël, dat uit wetsvolbrenging eene eigene gerechtigheid zocht te verwerven, heeft die niet erlangd, omdat het zich naar Jesaja's woord stootte aan den door God in Sion gelegden rotssteen, 9 : 3o 33. Gods genadige verkiezing is dus de grondslag. En het geloof is de weg. Maar van het bewandelen van dien weg wilde Israël niet weten. De apostel worstelt in de gebeden om Israëls behoud, Io : 1, want het betoont zoo uitnemenden ijver, maar niet naar recht inzicht, io : 2. Want het zoekt eene eigene gerechtigheid optebouwen, en miskent aldus de gerechtigheid, die God uit genade geeft om Christus' wil, to : 3, hoewel God die reeds door Mozes heeft geopenbaard, en Christus het doeleinde der wet is, 10 : 4-8. Op geloovig aannemen van Gods belofte en gave komt het aan, io : 9—Io, voor een ieder, Jo : 11-13. Daartoe doet God het Evangelie prediken, en zendt Hij Zijne boden, en heeft Hij dat ook aan Israël gedaan, io : 14-15. Maar Israël heeft er geen acht opgeslagen, en niet willen hooren, zooals ook reeds door Mozes, en daarna door Jesaja, werd voorzegd, 10 : 16-21. Maar God heeft Zijn volk niet verstooten, zooals duidelijk uit den persoon van den apostel zelven blijkt, 11 : 1. Hij behield ook in den grooten afval tijdens Elia Zich nog Zijn 7000, II : 2-4. En alzoo is er ook nu een overblijfsel naar Gods genadeverkiezing, I I : 5-6. Deze laatste beslist, de nietverkorenen worden naar de Heilige Schrift verhard, en gaan in hunnen weg van ongeloof en zonde te gronde, II : 7—10. Toch struikelden zij niet opdat zij zouden vallen, maar door hunnen val is het heil tot de heidenen gekomen om hen jaloersch te maken, i t : it. En wanneer hun val zoo groot heil werkte, hoe veel heerlijker zegen zal dan hunne volheid doen komen, II : 12. De apostel, zich zoo bezig houdende met het lot der Joden, spreekt tot de heidenen, daar hij hun apostel is, en maakt zijne bediening heerlijk, II : 13, om ook nog -
—
30
—
eenigen van de Joden tot heilbegeerte te mogen brengen, I t : 1 4. Want was hunne wegwerping de verzoening der wereld, dan zal hunne aanneming het leven uit den dood zijn, u : 15. Zij zijn toch heilig, omdat de eerstelingen en de wortel heilig waren, i i : 16. En zijn nu vele takken uitgebroken, en de geloovige heidenen ingeënt en onder de takken opgenomen, t t : 17, zoo moeten dezen toch niet tegen de afgebroken takken zich beroemen, want zij brengen niets aan den wortel toe, maar ontvangen alles uit dezen, en zij staan door het geloof, maar de anderen werden door ongeloof afgebroken, t i : 18-19. Er zij dus geene zelfverheffing, maar vrees, i i : 20, want God zou anders ook hen kunnen wegwerpen, evenals Hij dat de ongeloovige Joden deed, t t : 21-22, die, zich bekeerende, ook weer ingeënt kunnen worden, t t : 23-24. En eens wordt hunne verharding te niet gedaan, en wordt Israël in zijn geheel behouden, II : 25 27, want hunne verkiezing blijft van kracht, daar God onveranderlijk is in Zijne genadebeschikkingen, t t : 28-29. Eens waren de heidenen Gode ongehoorzaam, maar vonden erbarming. Nu moet Israël tot ontferming komen door de genade aan de heidenen geschonken, i i : 30-31. Zoo heeft God allen in ongehoorzaamheid besloten, om Zich over allen te ontfermen, t t : 32. Het zien en overdenken van die wijsheid Gods brengt den apostel tot aanbidding en lofprijzing Gods, i t : 33-36. Daarmede is hij gekomen tot het einde van de voorstelling van het Evangelie. Nu wijst hij in 12 : 1-15 : 13 nog op de roeping, die dit Evangelie voor de geloovigen medebrengt in onderscheiden verhoudingen. Allereerst in het algemeen en alomvattend, om zich Gode geheel ten dienst te stellen en Zijnen wil te doen, t:7, : 1-2, en daarna bizonder naar de verschillende betrekkingen en omstandigheden. Daaromtrent komen eerst ter sprake de beschouwing en bediening der onderscheiden gaven, 12 : 3-8, dan de onderlinge gedraging, t2 : 9—To, de wijze van doen en de zielestemmingen, 12 : 1112, het gedrag als er hulp noodig is, 12 : 13, en onrecht geleden wordt, 12 : 14--15. Er zij eensgezindheid, nederigheid, geene wraakzucht, vredelievendheid, en men zoeke den vijand door weldoen te overwinnen, 12 : t 6-2r. In hoofdstuk 13 wordt op onderworpenheid aan de overheden aangedrongen, 13 : 1-7, en tot liefde vermaand, 13 : 8—to, en tot eenen reinen en heiligen levenswandel opgewekt, 13 : r1-14. Vervolgens wordt in hoofdstuk 14 gezegd, hoe sterken en zwakken in het geloof over elkander moeten denken en jegens elkander moeten handelen. De een moet den ander niet verachten, noch veroordeelen, 14 : 1-4. De quaestie van het hoogachten of niet bizonder waarnemen van sommige dagen, en het eten of niet-eten van zeker vleesch, is op zichzelf niet van waarde, als maar alles in 's Heeren dienst geschiedt, Wien allen in alles volstrekt toe-
— 31 — behooren, 4 : 5-12. De een moet den ander niet ten aanstoot of val zijn. In zichzelf is wel alles rein; maar die iets voor onrein houdt, dien is het onrein. En zij moeten niet ten verderve richten dengene, voor wien Christus stierf, 4 : 13-16. Het koninkrijk Gods is toch niet eten en drinken, maar gerechtigheid en vrede en blijdschap in den Heiligen Geest, 4 : 1718. Daarom moet nagejaagd worden wat tot vrede en opbouw dienen kan, 14 : 19. Doch spijs en drank, vleesch en wijn, zijn geene zaken, waarom men den ander geestelijke schade mag berokkenen, 14 : 19-21. Een ieder zie maar toe, dat hij waarlijk in en uit het geloof handelt, 14 : 22-23. Deze vermaningen worden in hoofdstuk 15 nog voo rtgezet. De sterken moeten de zwakheden der anderen dragen, en niet naar eigen welbehagen willen leven, maar een ieder moet zijnen naaste tot opbouw zijn, 15 : r-2, naar Christus' voorbeeld, 15 : 3; want al wat in de Heilige Schrift beschreven werd, dient ons tot leering, en vermaning en vertroosting, 15:4. Hierop volgt een zegenbede, 15 : 5-6, en daarna nog weer eene aansporing om jegens elkander in nederigheid en dienstvaardigheid te handelen, zooals Christus deed, Die Zich onder de wet gesteld heeft, om de beloften vast te doen zijn, zoodat het heil ook tot de heidenen kon komen naar de Heilige Schrift, 15 : 7 -1 3. De apostel besluit dit hoofdstuk met mededeelingen, en dezen brief daarna met aanbeveling van Phoebe, met groeten, eene waarschuwing, en ten slotte met eene doxologie, i 5 : 14-16 : 27. § 4. Aanleiding en doel. „On peut compter une soixante d'auteurs qui ont exprimé des opinions motivées sur cette question et dont les solutions different toutes, au moins par quelque nuance," schrijft F. Godet, Introduction, I, p. 445. Deze deelt hij dan vervolgens mede, groepee rt ze en bespreekt ze, p. 1.46-465; vgl. ook zijn Comm. sur l'Épitre aux Romains, I, p. 10e-126. Daar geeft hij p. 123 als zijne eigene meening: ,,... nous ne possédons rien moins dans cet écrit que le cours d'instruction religieuse et, en quelque sorte, le catéchisme dogmatique et moral de saint Paul ... Rome était la seule grande église de la gentilité envers laquelle Paul se sentit à cet égard sous le poids d'une dette", omdat hij n.l. daar het Evangelie niet mondeling had kunnen prediken. Bij deze meening is hij ook in zijne Introduction gebleven, I, p. 456 s. Een groot aantal voorstellingen wordt eveneens medegedeeld door H. J. Holtzmann, Einl. 3 , S. 236-240. Deze geeft zijne opinie S. 240 en 241. Zijne conclusie is: „Während daher der Brief in einzelnen Partien durch die in einer gemischten Gemeinde drohende Uneinigkeit überhaupt, speziell durch die hochmütige Ueberhebung der Mehrheit über die asketischen Liebhabereien einer Minderheit motivirt ist, will er im Grossen und Ganzen die
- 32 -
Gemeinde gegen judaistische Occupationsgelüste sicheren und durch Richtigstellung aller beanstandeten Momente seines Evglms soweit fördern, urn erwarten zu dürfen, sie werde bei seiner Ankunft in Rom bereitwillig auf seine Pl ä ne eingehen oder ihn doch wenigstens friedlich gewähren lassen", S. 241. Op de bepaling van het doel van dezen brief heeft uitteraard invloed de voorstelling, welke men zich van de gesteldheid en samenstelling der gemeente te Rome maakt, of zij in meerderheid uit geloovige Joden, dan wel uit geloovige heidenen bestond, Of ook uit ongeveer gelijke helften van deze beiden. Dan kan men dat doel bepalen vrij wel uitsluitend naar men den toestand en de behoeften der gemeente uit dezen brief zich denkt, Of uit der apostels eigen behoeften op dit oogenblik. Het zal wel het beste zijn, deze beide groepen gegevens, voor zoover zij te kennen zijn, samen te nemen, maar dan in vollen omvang. De Canon van Muratori zegt, dat deze brief is „Romanis autem ordinem scripturarum, sed et praecipuum earum esse Christum intimans". Dat stelt dus een dogmatisch doel. Origenes, Chrysostomus e. a. dachten in gelijke richting, n.l. dat de apostel door dezen brief de menschen tot Christus wilde leiden. Eene andere voorstelling in de vroege eeuwen was, dat hij er vrede mede stichten wilde tusschen de twee strijdende Joodsche en niet-Joodsche helften der gemeente, vgl. op blz. 7. Ook Augustinus oordeelde, dat het hoofddoel van dezen brief was het aanbrengen van verzoening in de gemeente. Erasmus schrijft in zijn Argumentum op dezen brief: „Romanos praemunit et instruit, ne a pseudapostolis, quos sciebat nusquam cessare, illaqueentur incauti, sed in recta doctrina, quam amplecti coepissent, persisterent. ... Ac miro consilio singularis artifex sermonem temperat inter Iudaeos et gentes, dum studet omneis omnibus modis ad Christum pellicere nunc hos obiurgat, nunc illos, nunc rursus erigit, ac sublevat", Paraphras. II, 1 539 , p. 14 sq. Calvijn zegt in zijn Argumentum: „Epistola tota sic methodica est, ut ipsum quoque exordium ad rationem artis compositum est. Artificium quum in multis apparet ... tu rn in eo maxime, quod inde argumentum principale deducitur. Nam .. ita ingreditur principalen totius epistotae quaestionem, Fide nos iustificari, in qua tractanda versatur usque ad finem quinti capitis". Melanchton sprak van een „doctrinae christianae compendium". W. M. L. de Wette schrijft: „Er wollte durch einen Brief, ehe er es persönlich konnte, den Sieg des Christenthums über das Juden- und Heidenthum in Rom befördern helfen", Einl. 5 S. 273. En H. Olshausen vindt in dit schrijven „eine reine objective Darstellung des Wesens des Evangeliums, die nur auf den allgemeinen Gegensatz von Juden und Heiden begründet wird, nicht aber auf den speciellern, in der Kirche selbst befindlichen, zwischen judaisirenden und nicht judaisirenden Chris...
d
uaulriBMfiiYkiI
,1.
I „ 1141I110Nll,
I
11 . 41 41
^
-- 33
ten", Bibl. Comm. I11 ² , S. 53. Geheel anders F. Ch. Baur: „Hier, wenn irgendwo, muss ein für die Entwicklung des Christenthums and der christlichen Kirche höchst wichtiger and bedeutungsvoller Gegensatz gegen die Lehre des Apostels hervorgetreten sein, welchem er mit aller Kraft seines Geistes entgegen zu treten sich berufen sah", Paulus, S. 340. „Der Mittelpunkt and Kern des Ganzen, an welchen sich alles Andere erst anschloss", zijn de hoofdstukken 9-11, 5.342. Aanleiding tot het schrijven van dezen brief was „die Einwendung also, die gegen die Theilnahme der Heiden an der Gnade des Evangeliums, oder gegen den paulinischen Universalismus erhoben wurde, dass im Bewusstseyn der Juden and Judenchristen so tief wurzelende religiöse Bedenken, dass, so lange nicht Israel als Nation, als das van Gott erwählte Volk, an dieser Gnade Theil nehme, die Theilnahme der Heiden an ihr als eine Verkürzung der Juden, als eine Ungerechtigheit gegen sie, als ein Widerspruch mit den der Juden, als dem Volk Gottes, von Gott gegebenen Verheissungen erscheine", S. 344, vgl. S. 347, 349 ff. Deze voorstelling werd daarna, zij het ook soms gewijzigd, door velen aangenomen. C. Weissäcker echter dacht, dat Paulus met dezen brief opkwam tegen Judaïstische verdachtmakingen, alsof zoodanige genadeleer tot een vrijelijk zondigen moest leiden en dat de apostel een afvallige Jood was, wiens leer zijn volksgenoten de hun gegeven beloften deed verliezen. En ook hij vond instemming bij velen. Ook E. Reuss stelde het geheel anders voor dan F. Ch. Baur, en zegt dat hier juist „unabhängig von äusseren Umständen der wesentliche Inhalt des Evangeliums von dem Heile des sündigen Menschen durch die Gnade Gottes ohne Zuthun des Gesetzes mittelst der Erlösung durch Jesum and des Glaubens, übersichtlich dargelegt and bündig begründet wird," Die Gesch. d. heil. Schriften N. Test.5 , S. 97, „wenngleich nicht alle Seiten der religiösen Anschauung, wie sie in den andern Briefen vorkommen, hier vollständig wiederholt werden," S. 98. Volgens O. Pfleiderer is het doel tweeledig: „er will nicht bloss die judenchristliche Partei von der Wahrheit des gesetzesfreien Evangeliums and von dem gottgeordneten Recht des Heidenchristentums überzeugen, er will auch die Mängel der heidenchristlichen Mehrheit, an welchen jene berechtigten Anstoss nahm, durch Vertiefung ihres sittlichen Ernstes beseitigen", Das Urchristentum ² I, S. 157. Th. Schott oordeelde, dat de apostel, nu hij in het Westen wilde gaan arbeiden, aan de geloovigen te Rome den aard en de grondbeginselen van zijn werken uiteenzette, om hunnen steun voor dien arbeid te winnen. Naar F. A. Philippi bereidde de apostel door dezen brief de gemeente te Rome op zijne komst voor, en „wollte er also den Römern einen Ersatz für einen längeren Aufenthalt, den er sich bei ihnen nicht gönnen zu dürfen vi.
3
— 34 — meinte, voraufschicken", Comm. ü. d. Br. Pauli a. d. Röm. 3 S. XI. B. Weiss is van meening, dat de apostel met dezen brief „seine neue gesetzesfreie Heilslehre mit der Gottesoffenbarung des Alten Testaments and mit den heilsgeschichtlichen Ansprüchen Israels auseinander zusetzen beabsichtigte", Br. a. d. Röm. 8 S. 32. W. Mangold acht, dat de Christenen uit de Joden het heerschende en toonaangevende element in de gemeente te Rome waren, maar nog niet zoo scherp tegen de Heidenmission" van den apostel Paulus positie gekozen hadden, en dat deze brief nu eene „Verständigung mit dem römischen Judenchristenthum ... herbeiführen" moet; Einl. i. d. N. Test. von F. Bleek, Dritte Auflage besorgt von Dr. W. Mangold, S. 481*. P. Feine denkt, dat de hoofdstukken 14 en 15 benevens eene reeks andere plaatsen ons „ja auch deutliche Fingerzeige (geben), wo wir den Hebel einzusetzen haben", art. Römerbrief in Die Religion i. Gesch. u. Gegenw. ² IV, Sp. 2073. De brief is „Auseinandersetzung des paulinischen Evangeliums mit der jüdischen Religion". Maar de apostel strijdt op twee fronten. „Den überheblichen heidenchristlichen Römern führt er vor, dass das Evangelium Erfüllung der altlichen Prophetie and der von Gott dem Volk Israel gegebenen Verheissungen ist, so dass Israel durchaus die erste Anwartschaft auf das Heil besitzt, die Heidenwelt aber in zweiter Linie steht. Sodann aber tritt er der römischen Gemeinde in ihrem Kampf mit dem ungläubigen Judentum zur Seite. Er führt den Nachweis, dass die Gerechtigheit Gottes erst im Christentum zur Erfüllung kommt", Sp. 2074. Met dergelijke voorstelling kan J. Moffatt niet instemmen. „The purpose of the apostle is rather to re-state, in the light of his experience during the long mission now closing, and in view of the fresh propaganda which he contemplated in the West, the principles of his gospel for the Gentiles in its relation to Judaism. ...He did not write on account of any special trouble there, and it is artificial to suppose... that he keeps one eye on the Jewish Christian and another upon the Gentile Christian portion of his audience. Romans is more of a treatise than any other of Paul's epistles. Its structure is not determined by any local questions suggested to him... It is not written in the air. Paul is not composing in order to clear up or to express his own mind. But neither is he writing with a direct reference to the Roman Christians at every turn", An Introduction to the Literature of the New Testament ³ p. 147. W. Lütgert komt met eene eigene opvatting, Der Römerbrief als histor. Problem, S. 9. Hij schrijft: „Die Rechtfertigungslehre soli die Gnade Gottes danstellen in ihrer Einigkeit mit dem Gesetz", S. 48. „Die Eigen Apostel hier-tümlichkedsBrfbtain,dser nicht die Freiheit vom Gesetz begründet and verteidigt, sondern vielmehr hervorhebt, dass sein Evangelium mit dem ,,
I
lwl^NMAu
fNl
1111111001 ^— ,
.i
b^u.d
go Nwo ,
g. ^.,rD
— 35 — Gesetze einig sei." S. 69. „Der Römerbrief soli die f berwiegend heidenchristliche Gemeinde in Rom vor einem antinomistischen Christentum schützen, welcher sich mit einer Verachtung Israels und der judenchristlichen Unfreiheit verbindet und zugleich revolutionäre Tendenzen in der Gemeinde nähit", S. I I I. De apostel is in zijne brieven naar Corinthe, en bizonder in II Cor., in botsing gekomen met „dem antinomistischen Christentum". En zoo was hij genoodzaakt, „sich des Gesetzes und des Judenchristentums gegen die Heidenchristen anzunehmen". Er is een „Frontwechsel, welcher zwischen Galaterbrief und Römerbrief liegt und der in die Zeit der Korintherbriefe fällt", S. 112, vgl. S. 71, 79. Al had de apostel de gemeente te Rome niet gesticht, noch ooit bezocht, 1 : 1o, 13, en al was zij niet ontstaan door den arbeid van den eenen of anderen van zijne medewerkers, en al was daar blijkbaar ook nooit eenige correspondentie tusschen hem en de gemeente alszoodanig geweest, toch was hij niet geheel onkundig omtrent haar en haren toestand. Dat valt reeds daaruit te vermoeden, dat hij vele jaren het verlangen gekoesterd had, ook eens naar Rome heen te gaan, 15 : 23, en zelfs meermalen het plan daartoe gevormd had, I : 13, en den Heere gedurig gebeden had, de gelegenheid tot die reis te mogen ontvangen, I : to. Die sterke begee rte moet wel eenigen grond gehad hebben ook in zekere kennis, die hij van de gemeente te Rome had. En andererzijds moet zij hem gedrongen hebben, te haren aanzien kennis te verzamelen, waar hem dat mogelijk was. Ook had hij tot het verkrijgen van zoodanige kennis schier aldoor en overal gelegenheid, voornamelijk in de groote steden: Corinthe, Epheze, Jeruzalem, ook Philippi, e. a. Veel werd er naar en van Rome gereisd, van en naar en over deze steden. Daar zullen ook telkens wel geloovigen bij geweest zijn, van wie hij dan allerlei aangaande de gemeente te Rome hooren kon. Hij schrijft dan ook in I : 8, dat hun geloof gepredikt wordt in de geheele wereld, zoodat hij voor hen allen God mag danken. Op onderscheiden plaatsen heeft hij dus over hen met lof hooren spreken. En in c. i6 noemt hij een belangrijk aantal personen te Rome, die hij wel niet allen persoonlijk gekend zal hebben, en die niet allen van elders naar Rome gekomen zullen zijn, maar met eenigen van wie hij bizonder bekend was als: Aquila en Priscilla, 16 : 3, Epenetus, vs. 5, Andronicus en Junias, vs. 7, Herodion, vs. xi, Rufus en diens moeder, vs. 13. Dat de apostel ook metterdaad wel eenige kennis van den toestand en de verhoudingen der gemeente te Rome bezat, blijkt uit dezen brief duidelijk. Als hij de scherpe terechtwijzing tegen zelfverheffing boven den ongeloovigen, verworpen Jood geeft, I I : 17, met de voorafgaande uitdrukkelijke vermelding, dat hij geloovigen uit de heidenen aanspreekt, II : 13, of wanneer hij 12 : 3 nadrukkelijk zegt,
— 36 — dat hij aan eenen ieder van de geloovigen te Rome zijne vermaning geeft, zich niet op zijne gaven boven den broeder te verheffen, of wanneer hij in c. 14 spreekt over de sterken en de zwakken in het geloof, en hoe zij over elkander moeten denken en jegens elkander moeten handelen, dan wijst dat wel op concrete kennis, die hij aangaande de gemeente te Rome bezat; en ook kan 16 : 17 vv. doen zien, dat hij wist, welke gevaren de gemeente bedreigden. Toch gaat het niet aan, één dezer deelen, of een ander dergelijk onderdeel, te nemen, en dat voortestellen als het hoofddoel van den brief bevattende, zoodat het den apostel met dezen brief voornamelijk te doen ware om waarschuwing tegen Judaïstische agitatoren (16 : 17-2o), of om vermaning tot onderlinge eenheid (14), of om revolutionaire woelingen tegen te gaan (13), of om zelfverheffing der geloovigen uit de heidenen boven ongeloovige Joden te bestrijden (11 : 13 vv.), of om betwisting van het Paulinische universalisme door geloovige Joden, in haar onrecht aan te wijzen (9—II, volgens F. Ch. Baur), of om antinomianisme en libertinisme bij geloovig geworden heidenen aantegrijpen (6), of om Joodsche dwalingen in hare onjuistheid aantetoonen (4), of om slechts tot voorbereiding van het voorgenomen bezoek te dienen (15 : 24 vv.). In onderscheidene van deze voorstellingen moge een element van waarheid schuilen, en dergelijke bedoeling moge de apostel bij het schrijven van dezen brief ook gehad hebben, geene daarvan geeft toch zijn eigenlijke oogmerk en hoofdbedoelen aan. Toch moet anderzijds het concrete van dezen brief, waarbij duidelijk op bepaalde toestanden en verkeerde dingen bij de gemeente te Rome gewezen wordt, ons terughouden van de meening, dat deze brief een algemeen, in briefvorm gekleed, tractaat is, dat nu wel naar Rome geadresseerd werd, maar evengoed zonder bepaald adres had kunnen blijven. Wij moeten ter bepaling van de eigenlijke strekking en volle bedoeling van dezen brief rekenen met den stand van Paulus' werkzaamheid destijds, met zijne verhouding tot, en kennis van, de gemeente te Rome, met zijn voornemen, en met hetgeen hij in dezen brief zelf als kerngedachte of punt van behandeling aangeeft. Dat hij in dezen brief de Christologie, ofschoon hare hoofdmomenten noemende, i : 3 en 4; 3: 24-26; 4: 25; 5: 1, 6-1 1; 6: 3-11; 8: 1-3, 34; 9 : 5; 10 : 4; 14 : 7-8, toch niet expres en breed behandelt, zooals in Philip. 2 : 5-II; Col. I : 15-20, noch de eschatologie, 8 : 17-25; 11 : 25 vv., op eene wijze als in II Thess. 2 : 3-12 ; I Thess. 4 : 13-5 : 10, noch het Avondmaal als in I Cor. 10 en 11, noch de opstanding des Heeren en der dooden op de manier van I Cor. 15, hangt samen met de andere gesteldheid van de gemeente te Rome, en met de kennis der apostels van haar En evenzoo het geven van vermaningen als in 12 : 3 vv. en 14 : 1 v., e. a. Daarentegen behoeven redeneeringen als in
,, ^Iti
. ,
^^^
.
..,i I
^
iiPiPV1 MYtIPrpl
ilWq11
^
41
,;
moo i
i
a ar
— 37 — 3 : 5 en 6 : 1 niet noodzakelijk in de gemeente te Rome tegen de genadeleer ingebracht te zijn, waarom zij hier genoemd, weerlegd en verworpen zouden zijn, maar kan het zeer goed wezen, dat de apostel reeds elders met zoodanige tegenwerpingen had kennis gemaakt, en ze daarom nu besprak, of dat hij ze als mogelijk voorzag, en daarom reeds vantevoren ondervangen wilde. En de uiteenzetting van het zwei; Ëpytov vó,uov, en van het verband tusschen de besnijdenis en de gerechtigheid uit het geloof, hangt zoozeer samen met die van het Evangelie, dat zij niet eerst verklaarbaar wordt uit eenen strijd, dien Paulus met de geloovigen te Rome, of een groot aantal van hen, te voeren zou hebben. De apostel was nu met zijnen arbeid in de Oostelijke streken gereed, 15 : 19, 23, en dacht naar her verre Westen te gaan, naar Spanje, om daar te prediken, 15 : 24, 28. Die reis wilde hij maken over Rome, 15 : 24, 28, gelijk hij al langen tijd begeerte gehad had, ook eens Rome te bezoeken, I : 10-13; 15 : 23, om ook daar het Evangelie te verkondigen, I : II, 13, en om zekere medewerking of hulp bij zijnen voorgenomen arbeid in Spanje van de gemeente te Rome te ontvangen, 15 : 24. Daarom schrijft hij dezen brief ter voorbereiding van zijne komst. Maar het kon eens mogelijk zijn, dat hij zijn plan in dezen niet zou kunnen volvoeren, en niet te Rome mocht komen. Bange voorgevoelens dienaangaande bezetten hem. Hij wist, dat hem te Jeruzalem gevaar dreigde, 15 : 30-32. Daarom kon hij, naar Rome schrijvende, niet volstaan met een vriendelijk briefje van kennisgeving en groeten. Het was geraden, in dezen brief ook alvast op te nemen, wat hij minstens tot de gemeente te Rome gezegd wilde hebben. En dat was eene korte voorstelling van het wezen des Evangelies, met aanwijzing van enkele gevolgen voor het practische handelen, zooals de gemeente te Rome dat blijkbaar behoefde. Deze uiteenzetting was niet daarom noodig, dat de geloovigen te Rome eene foutieve voorstelling van het Evangelie hadden, en van dwalingen terug gebracht moesten worden, want duidelijk prijst de apostel hen om hun geloof, 1 : 8; 15 : 14, wil hij hen slechts indachtig maken, 15 : 15, en wisten zij dus reeds, wat hij hun in den brief uiteenzet, spreekt hij van bevestiging, I : I I; 16 : 25, en zegt hij, dat zij van harte gehoorzaam geworden waren ais tiv zap4d ó,9 nre avnov dtdaxjs, 6 : 17. Maar hij had deze gemeente niet gesticht, ook niet middellijk door eenigen helper. Wat hij elders mondeling had kunnen doen, deed hij nu beknopt schriftelijk. En alzoo bracht juist het gemis van eenig vroeger contact van den apostel met de gemeente te Rome hem er toe, in dezen brief te geven, wat hij in zijne brieven naar andere gemeenten niet opnam: zij hadden zijne mondelinge prediking, die hier door het schriftelijk gebodene vervangen moest worden. Dat hij dus nu het Evangelie naar ,
—38— zijn innerlijke wezen in zijne diepte en alomvattende strekking uiteenzet, mag natuurlijk heeten. En de behandeling van het universeel karakter van het Evangelie was daarbij te meer gegeven, nu de apostel in de Oostelijke gebieden zijne roeping volbracht had, zich gereed maakte, naar het verre Westen op reis te gaan, en nu eenen brief schreef aan de gemeente in Rome, het middelpunt van het Romeinsche wereldrijk. Die omstandigheid kon de aandacht licht bepalen bij de universeele strekking van het Evangelie, en dus leiden tot de aanwijzing, dat deze universaliteit gegeven was met, en lag in zijn wezen. In zijn thema, 1 : 16-17, geeft de apostel zelf aan, wat hij in dezen brief behandelen wil, en in het licht van dat thema moet dus de ordening van dezen brief gezien, en daarbij zijn hoofddoel bepaald worden, bij welke bepaling dan echter gerekend moet worden met de concrete omstandigheden van den apostel destijds ook in zijne verhouding tot de gemeente te Rome. Schrijft F. Ch. Baur, dat men niet veronderstellen moet, „dass das, wovon der Apostel in seinem Briefe zuerst spricht, auch das Erste in der geistigen Conception des Briefs gewesen sein müsse", Paulus, S. 349, zoodat hij Rom. 9—I I als „middelpunt en kern" van dezen brief beschouwen wil, dan heeft hij blijkbaar de beteekenis van I : 16-17 over het hoofd gezien, wat hem te gemakkelijker tot zijne onjuiste constructie liet komen. Hoe dit thema in den brief uitgewerkt is, werd in § 3 Inhoud en gedachtengang aangewezen. Als hoofddoel van dezen brief kunnen we nu stellen: aan de gemeente
te Rome eene beknopte uiteenzetting te geven van het Evangelie naar zijn eigenlijke wezen, universeele karakter, en praktische strekking. Deze uiteenzetting werd naar inhoud en vorm be-
paald door des apostels verhouding tot, en kennis van, die gemeente, en door het punt, waartoe hij met zijne Evangelieprediking toen gevorderd was, en het voornemen, dat hij met het oog op zijn verderen arbeid gevormd had. Dat hij op zoo behoedzame wijze van het doel van zijne komst te Rome spreekt, is niet, omdat de gemeente aldaar niet op zijn arbeidsterrein zou liggen, en hij zijn apostolisch ambt te haren aanzien niet zou mogen laten gelden. Want van den aanvang af stelt hij zijne apostolische roeping in het licht, om daarmede zijn recht, zich ook met de gemeente te Rome te bemoeien, aantewijzen. En soms dringt hij, wat hij schrijft, sterk met zijn apostolisch gezag aan: 12 : 3; 15 : 15; 16 : 17 vv. Maar hij schrijft zoo voorzichtig slechts uit menschkundige overwegingen, om zijn woord te beteren ingang bij de geadresseerden te doen vinden. Dat heeft zijnen grond in het gemis van eenige vroegere relatie des apostels met de gemeente te Rome, doet geene afbreuk aan zijn apostolisch gezag, en kan niet dienen ter bepaling van het karakter der gemeente te Rome, of van hare samenstelling.
lf 1
il
1
14114 11141147 411 10 11111111, 1
1
, I 1i , u.
i1d
1
1,44140 '. ppIU
14 IF
^.
139 —
-
§ 5. Authenticiteit en integriteit. Dat deze brief geschreven is door den apostel Paulus, pretendeert hij duidelijk: i : 1, 13; ii : 1 (vgl. II Cor. ii : 22; Philip. 3 :5-6); 15 : 18 vv. Reeds vroeg is hij gebruikt: I Clem. 33, I ; 35, 5 en 6, e. a.; Polyc. 6, z, e. a.; vgl. The New Testament in the Apostolic Fathers, Oxford, 1905, p. 36 f., 69 f., en Sanday—Headlam, a. w. p. LXXX f. Hij werd van den beginne in de brievenverzameling van den apostel Paulus opgenomen, en deze blijkt reeds aan het einde der eerste eeuw tot stand gebracht te zijn, vgl. A. v. Harnack, Die Briefsammlung d. Ap. Paulus, S. 6 f., 14, 72. De Canon van Muratori noemt hem uitdrukkelijk als brief van den apostel Paulus. Marcion had hem in zijnen canon, al lift hij den brief aan de Galaten vooropgaan „aus sachlichen Gründen", omdat deze brief „ihm die Magna Charta seines Christentums" was, A.v. Harnack Marcion, S. 149*. En verder is deze brief van den tijd van Irenaeus af algemeen erkend en gebruikt als brief van den apostel Paulus. Eerst in het laatst der achttiende eeuw kwam E. Evanson met de loochening van Paulus' auteurschap in zijn
Dissonance of the four generally received Evangelists, 1792, ² 1805, en later Br. Bauer, Kritik der paulin. Briefe, 1852, en op het eind der vorige eeuw A.D. Loman, Quaestiones Paulinae, in Theologisch Tijdschrift, 1882 e. v. j., A. Pierson en S. A.
Naber, W. C. van Manen, R. Steck, erg in deze eeuw G. A. v. d. Bergh v. Eysinga. De grond dezer ontkenning is echter bij deze laatsten uitsluitend, of zoo goed als alleen, subjectief, d. i. het niet kunnen rijmen van den inhoud van dezen brief met eigen geloofsovertuiging. En E. Evanson voert als argumenten aan, dat de Handelingen der Apostelen van geene gemeente te Rome spreken, de apostel niet zooveel personen te Rome kon kennen, Aquila en Priscilla daar toen niet waren, Rom. 11 : 12, 15, 21 v. de verwoesting van Jeruzalem veronderstellen. „Wij kennen geen apostelen in den ouden zin... Een allerwege geldend en door allen te erkennen recht om op te treden, als waren zij reeds de grootheden, die het dankbare nageslacht in hen zou zien, hadden zij niet. Wij kunnen daarom niet aannemen, dat Paulus, als een verstandig man, die anderen voor zijn ove rt uiging wilde winnen, aan hem onbekende Christenen te Rome op zoo hoogen toon heeft geschreven, als naar luid van onzen brief het geval is geweest," Dr. W. C. van Manen, Paulus II, blz. 123. Zie ook zijn artikel Romans (Epistle) in Encycl. Biblica, IV, Col. 4127-4145. In hun Verisimilia handelen A. Pierson en S. A. Naber over den brief aan de Romeinen op blz. 123-179. Zij beweren, dat een door hen aangenomen Paulus Episcopus de Paulinische brieven uit allerlei Joodsche geschriften heeft samengesteld, met invoeging van eigen stukken, en schrijven
— 40 — als conclusie: „Non poterunt talia satis recte explicari, nisi nostram suspicionem sequaris, Epistulas ex Iudaicis fragmentis conflatas esse", p. 179, maar brengen daarvoor geen enkel historisch getuigenis, noch tekstcritisch gegeven uit handschriften e. d. g. ten bewijze bij, en houden zich ook in het geheel niet met dergelijke gegevens bezig, doch steunen alleen op hunne exegese. Vgl. ook R. Steck, Der Galaterbrief, S. 361 f. Zoodanig subjectivisme ging zelfs D. Völter tever, die bezwaar had tegen A. D. Lomans „abstracte Verfahren, die Anwendung des Entwickelungsgedankens als heuristisches Princips, in so extremer Weise, dass schöpferische, bahnbrechende Personlichkeiten aus der Geschichtsentwicklung ganz ausgeschlossen werden zu müssen schienen"; en die van de auteurs der Verisimilia schrijft: ,,...die Verfasser schienen mir ... in einen phantastischen Subjektivismus zu verfallen, sofern sie einfach tabula rasa machten, d. h. urn völlig ungehindert zu Werk gehen zu können, von aller geschichtlichen Ueberlieferung abstrahierten, um mit einem vorgefassten, geschichtlich unbegründbaren Erklärungsprinzip an die einzeln neutestamentlichen Schriften heranzutreten und im Interesse der Durchführung jenes Prinzips Schwierigkeiten zu entdecken, die grossenteils nicht bestehen und, soweit sie bestehen, nicht zu der Lösung führen, welche die Verfasser anstrebten", Die Komposition d. paulin. Hauptbriefe, S. 6. Hij neemt onechte gedeelten aan, maar zijn gronden daarvoor zijn, afgezien van Rom. 16, vgl. S. 43, evenzeer louter subjectief, S. 8 ff.; vgl. ook J. Moffatt, Introd. ³ p. 142. Tegenover dergelijk beweren is geene nadere adstructie ter verdediging van den Paulinischen oorsprong van dezen brief noodig. Zijne rechte uitlegging doet vanzelf het verkeerde der exegese, en de onjuistheid der argumenten, waarmede deze ontkenning gesteund wordt, uitkomen. Wat de integriteit van den brief betreft, is het in hoofdzaak de vraag, of de hoofdstukken 15 en i 6, of althans hoofdstuk 16, ten minste voor een groot gedeelte, wel oorspronkelijk tot dezen brief van den apostel Paulus aan de gemeente te Rome behooren. Wel beweert H. Löwe, dat in dezen brief twee brieven van den apostel ineengewerkt zijn, éénen naar Rome, en éénen naar Epheze. Tot dezen laatste zoude dan volgens hem niet slechts hoofdstuk 16 behooren, maar ook groote stukken van het voorafgaande. Een falsaris zou op zeer slimme wijze die twee brieven tot éénen brief verbonden hebben, niet maar door eenvoudige samenvoeging, doch door overal gedeelten van den brief naar Epheze intevoegen in dien naar Rome, zonder iets weg te laten, maar soms wel wat veranderende. „Der Fälscher versetzt und vertauscht die zur Verknüpfung der Sätze dienenden Bindewörter, wie i berhaupt die Partikeln aller Art. Er tauscht und ändert die Kasusendungen der Nomina u rn , die
i.
^^ ^
■ti
^^ I
^^i
^
,
^ ^,1 I .0111u44AN^ii4^ ^ IMN^q^^pnMi1^7,..^ ^ „^^,^i^ .
^^^I a
o ^a, ^^^..^^
^^^. IuW4;41.RWIp
-- 41 —
Pronomina der verschiedenen Personen, den Nume ru s and Modus, das Tempus and Genus der Verbalformen. Er treibt ein kühnes Versetzungsspiel mit allen Arten and Teilen der Sätze... er verwandelt negative Sätze in positive and umgekehrt... Aber er vertauscht and versetzt nicht nur, sondern er bildet auch ganz neue Sätze and Abschnitte, indem er die Reste, die bei seiner FäIschungsarbeit übriggeblieben waren, zu oft wunderlichen Sätzen zusammenkleistert..."., Der Römerbrief, S. VIII f. Toch is het H. Lowe gelukt, deze twee brieven weer uit elkander te halen en in hunnen oorspronkelijken vorm te herstellen, S. 54—III. Hij heeft echter tot opsporing dezer falsificatie en tot herstel der brieven in hunnen rechten vorm en inhoud, ook geen ander middel dan zijne eigene scherpzinnigheid. En zoo laat hij b.v. bij 1 : 16 (bij hem I : 13) terstond aansluiten 2 : 16, om aldus de gedachte te krijgen, dat het Evangelie kracht Gods tot redding is eerst in den oordeelsdag, hoewel de apostel 8 : 24 (bij hem 7 : 17) duidelijk schrijft, dat de geloovigen reeds nu gered zijn: rij yàp f6e4angtEv; vgl. S. 56 en 80. In I : 7 mist G de woorden iv 13w4112. Er zijn ook andere gegevens, die aanwijzen, dat zij in den vroegen tijd wel meer hier en daar ontbroken hebben; vgl. Th. Zahn, Br. d. P. a. d. Röm.² S. 51, 615 if.; Einl.³ I S. 268, 277 ² ; K. Lake, The earlier Epistles of St. Paul, p. 346 f. Th. Zahn acht het zeer waarschijnlijk, dat zij „dem ursprünglichen Text ebensowenig angehören, wie das iv Egpé s p Eph. 1, 1", Einl. ³ I, S. 268. H. Lietzmann daarentegen schrijft: „aller Wahrscheinlichkeit nach haben wir hier Spuren alter Textkorrektoren vor uns, welche den paulinischen Briefen höheres Ansehen zu verschaffen glaubten, wenn sie die Anzeichen örtlicher Begrenztheit tilgten and die Briefe solchergestalt „an alle Christen" gerichtet sein liessen ", An die Romer ³ , S. 27. O. Bauernfeind oordeelt: „Jedenfalls hat Origenes hier als einziger griechischer Zeuge neben G eine Lesart aufbewahrt, die als Urtext durchaus in Erwägung zu ziehen ist", Der Römerbrieftext des Origencs, S. 85. Nu is deze quaestie in zoover van minder belang, dat iv Pui ook in i : 15 voorkomt. Wel mist G deze woorden daar eveneens, maar Th. Zahn vindt ze in dit vers „auch aus inneren Gründen unanfechtbar", Einl. ³ I, S. 268, 279; doch vgl. daarentegen J. Moffatt, Introd. ³ p. 141. Men heeft het ontbreken dezer woorden in verband gebracht met de veronderstelling van eene eerdere, ko rt e uitgaaf van dezen brief als rondgaand schrijven, zoodat zij bij eene andere editie, die speciaal voor Rome bestemd was, ingevoegd zouden zijn. Maar „Ch. i, even without the reference to Rome, gives the
impression of being addressed to a particular church", C. W. Emmet, Romans, Epistle to the, in Dict. of the Apostolic Church, ed. by J. Hastings, II, p. 410b.
— 42 — Men heeft ook eene dubbele editie van dezen brief willen aannemen: eene kortere, die eindigde met 1 4 : z3, of die mogelijk daarna nog slechts de doxologie had (16 : 25-27), en eene langere, die ook de hoofdstukken 15 en 16 bevatte. De gronden voor deze meening waren, afgezien van het ontbreken van iv `Pá,p.?7 in r : 7 en 15 in enkele tekstgetuigen, dat de doxologie, die in de meeste tekstgetuigen aan het eind van den brief voorkomt, in enkele gemist wordt, in andere vlak achter 14 : 23 volgt, en in enkele tweemaal gevonden wordt: zoowel vlak achter z4 : 23, als geheel aan het eind van den brief. Ook zegt Origenes, dat Marcion deze doxologie „de hac epistula penitus abstulit", en zelfs wat na 14 : 23 volgt „usque ad finem cuncta dissecuit"; vgl. nader bij de uitlegging van 16 : 25-27. Daarbij bevatten Amiatinus en Fuldensis geene korte inhoudsopgaaf van Rom. 15 en i6, en schijnen zij daarmede aanteduiden, dat er handschriften geweest zijn, die deze beide hoofdstukken, behalve de doxologie, niet hadden. Ook zijn geene citeeringen uit deze twee hoofdstukken bekend van Tertullianus, Cyprianus, en Irenaeus. Anderen hebben gemeend, dat de kortere editie ook wel hoofdstuk 15 insloot, maar niet hoofdstuk 16, of althans een groot deel van dat hoofdstuk niet, omdat zijn inhoud niet naar Rome gericht kon zijn. De kortere editie zou dan eene verkorte uitgaaf zijn, hetzij door den apostel zelven, vgl. J. Denney, S. Paul's Epistle to the Romans in The Expositor's Greek Testament, II, p. 578, hetzij door iemand anders, met het oog op het algemeen maken van dezen brief, of in verband met zijn liturgisch gebruik. Of ook zou de langere uitgave eene uitbreiding zijn, waardoor de apostel zijnen vroegeren korteren en algemeenen brief bizonder voor de gemeente te Rome ingericht zou hebben, om dien aan haar te zenden. Vgl. SandayHeadlam, a. w. p. LXXXIX—XCVIII. Zoo schrijft K. Lake: ,,I suggest that it is not impossible that the short recension represents a letter written by St. Paul at the same time as Galatians, in connection with the question of Jewish and Gentile Christians, for the general instruction of mixed Churches which he had not visited. It had originally nothing to do with Rome. Later on he sent a copy to Rome, with the addition of the other chapters to serve, as we should say, as a covering letter", a.w. p. 362, vgl. ook p. 364 f., 367-369. Tegen deze voorstelling geldt, dat de samenhang tusschen de hoofdstukken 14 en 15 te nauw is, dan dat zoodanige latere toevoeging van hoofdstuk 15 aan hoofdstuk 14 aannemelijk mag heeten. Ook kan de brief moeilijk ooit met 14 : 23 Beeindigd hebben. „The close is too abrupt, and 151-1³ does not read as an afterthought", C. W. Emmet, a. w. H, p. 410b. En wat de gedachte van verkorting vanwege de kerkelijke voorlezing betreft, schrijft J. Moffatt: „It may be questioned, indeed, whether the reasons usually given for an ecclesiastical
I- I
pi
■i i
,
u M11t96N 41 u11IW4 ^P ^ kgW 1 l,ii
m
I a
i, ,A
i . ! I
Lwn441,ewm
. ^
^
— 43 — transference of the doxology to the close of ch. 14 are adequate... On the same principle we should expect to find traces of i Co 16 ²1 f. having been put after 15 27-58 and no textual evidence for such a transference is forthcoming", Introd. ³ p. 140. Daarbij komt ook de vraag, of men de woorden van Chrysostomus, die hiervan zouden spreken, wel recht heeft verstaan; vgl. R. Schumacher, Die beiden letzten Kapitel des Römerbriefes, S. 133. En „It should be understood that no extant Ms omits these chs; the evidence is indirect", C. W. Emmet, a. w. II, p. 409a. Het gemis van aanhalingen uit deze hoofdstukken bij de genoemde kerkvaders kan in verband staan met hunnen inhoud. „The personal contents of 16, like of those of i Co. 16, may have prevented any widespread allusions to it even in a writer like Cyprian", J. Moffatt, Introd. ³ p. 14o. We zullen ter verklaring van de verschillende plaats van de doxologie in de handschriften rekenen moeten met den invloed van Marcion en zijn terkstcritiek, vgl. bij de verklaring van 16 : 25-27, en verder Sanday-Headlam, a. w. p. XCVI f.; R. Schumacher, a. w. S. 134 f. Desbetreffend schrijft L. Lake: „The Marcionite hypothesis is of course a simpler view, and in so far deserves the preference which it enjoys at present, but the alternative will demand serious consideration from those who do not think that so general a depravation of the text by Marcionite influence is entirely probable". Doch indien ,
dit laatste bewezen kon worden, vervolgt hij een weinig verder,
„the correctness of the Marcionite hypothesis as to the short recension will become overwhelmingly probable", a. w. p. 367 f. Zijn evenwel Marcionietische prologen in Vulgata- handschriften binnengedrongen, vgl. A. v. Harnack, Marcion, S. 136*, dan zal men „sich der Annahme nicht verschliessen können, dass eigentlich ebensogut, wie dieses häretische Beiwerk in katholische Bibeln aufnahme fand, auch der Text der Bücher selbst Einfluss seitens der Marcionbibel erlitten haben kann", H. J. Vogels, Handb. d. neutest. Textkritik, S. 161; vgl. ook zijn Grundriss d. Einl. i. d. N. Test. S. 168 f. J. S. Semler sprak in zijn Paraphrasis epistolae ad Romanos, 1769 van een dubbel aanhangsel van den brief aan de Romeinen. En zijn leerling Keggermann, De duplici epistolae ad Romanos appendice, 1767, meende, dat hoofdstuk 16 oorspronkelijk niet tot Paulus' brief aan de Romeinen behoorde. H. E. G. Paulus dacht ook, dat Rom. 15 en 16 zelfstandige bijlagen waren, wel naar Rome, maar toch aan andere adressen gericht. In 1829 kwam D. Schulze, Theol. Studien u. Kritiken, met de bewering, dat Rom. 16 oorspronkelijk aan de gemeente te Epheze was gericht. En sede rt zijn velen van gedachte, dat ook dit hoofdstuk, evenzeer als Rom. 15, wel van den apostel Paulus is, zij het ook met uitzondering van de doxologie, 16 : 25-27, hoewel F. Ch. Baur en anderen de echtheid van
- 44 de beide hoofdstukken ontkennen, maar dat Rom. 16 toch eigenlijk niet bij dezen brief behoort, maar een afzonderlijke brief aan de gemeente te Epheze was. Vgl. voor de quaestie van deze beide hoofdstukken R. Schumacher, Die beiden letzten Kapitel des Römerbriefes, en over die van Rom. 16 ook P. Feine, Abfassung d. Philippenbriefes in Ephesus mit einer Anlage über Rom. 16, 3-20 als Epheserbrief. Ook P. Feine meent dat Rom. 16 : 3-2o naar Epheze gericht is. Bij de voorstanders van deze opvatting is nu verschil, of 16 : 1-20, of 16 : 3-20, of 16 : 1-23, of 16 : 1-15 dezen afzonderlijken brief naar Epheze vormde. Ook waren er, die dit hoofdstuk hielden voor een brief naar Corinthe, of voor eenen tweeden brief naar Rome. Vgl. H. J. Holtzmann, Einl. ³ S. 242 ff.; J. Moffatt, Introd. ³ p. 135 f. Men brengt tegen Rom. 16 als tot den brief naar Rome behoorende, in, dat Rom. 16 : 17-2o eene scherpe waarschuwing bevat, die in toon zoozeer afwijkt van dien der andere hoofdstukken; dat de apostel, die nog nimmer te Rome geweest was, daar toch niet zooveel personen zou kennen, of dat men anders eene te groote verhuizing naar Rome moest aannemen; dat het ook niet tactisch van den apostel zou zijn, in eene onbekende gemeente zooveel personen te groeten; dat Aquila en Priscilla kort tevoren te Epheze waren, I Cor. 16 : 19, en later daar blijkbaar weer zijn, II Tim. 4 : 19; dat Epenetus de eersteling van Azië heet; dat slaven gewoonlijk niet veel bewegingsvrijheid hadden; dat bij deze namen zoo weinig Latijnsche namen zijn; dat de doxologie ook wel vlak achter 14 : 23 voorkomt, en in sommige tekstgetuigen in het geheel niet aangetroffen wordt, en in andere daarentegen op twee plaatsen. Vgl. tegen deze en andere argumenten J. B. Lightfoot, Philippians 4 p. 171 ff.; Th. Zahn, Einl. ³ I, S. 274 ff.; R. Schumacher, a. w. S. 66 ff. In het algemeen geldt tegen deze meening reeds, dat „die gesamte Tradition einig (ist) in der Zusammenhaltung von Rom. 15 und 16; nur für die Verse 24-27 versagt sie", A. Jülicher, Einl. 7 S. 110. Ook is een groot bezwaar, hoe te verklaren zou zijn, dat deze brief naar Epheze, verbonden werd met dien naar Rome, zonder dat er ook maar eenig spoor in de traditie overig bleef, dat zij oorspronkelijk twee brieven waren, en aan verschillende gemeenten gericht. Dat geeft ook P. Feine toe: „Eine grosse Schwierigkeit für die datierung von Röm. 16, 3 20 nach Ephesus ist die, dass dies Kapitel eben im Römerbriefe steht, und keine Uberlieferung etwas von ephesinischer Adresse weiss", a. w. S. 145. Hij denkt dan, dat Phoebe over Epheze naar Rome zou gaan, S. 146 f. Maar dat is slechts hypothese, en weinig waarschijnlijk, daar dit een groote omweg geweest zou zijn. Een derde gewichtig bezwaar is, dat zulk een brief naar Epheze eigenlijk geenen zin gehad zou hebben. De apostel was vóór betrekkelijk korten tijd van Epheze gekomen, Hand. 20 : Ivy., waar hij ,
I
I IfI I
d I
II I
U
Nf
uauRu
^ f
,■1
I
f.,uafilippNlp , I
I
-
45
—
een drietal jaren gearbeid had, Hand. 19 : 8 en Io; 20 : 31. Waart oe moest nu een briefje hoofdzakelijk met groeten dienen voor eene gemeente, welker leden den apostel wel allen bekend geweest zullen zijn. En waa rt oe dan bovendien verschillende bijvoegingen bij sommige namen, ofschoon men van die personen te Epheze dan wel alles wist. Ook de toon der waarschuwing in 16 : 17-2o is weinig denkbaar ten aanzien van de gemeente te Epheze. Want zij maakt den indruk van nu voor het eerst gegeven te worden. Doch te Epheze zal de apostel tevoren ook wel mondeling dergelijke waarschuwingen hebben laten hooren. Daarbij is ook de toon in 12 : 3 en II : 17 vv. nogal scherp, en gaat het in 16 : 17 vv. tegen de dwaalleeraars, en niet tegen de geloovigen te Rome zelven. Naar Rome reisden aldoor vele personen. Dat er dus bekenden van den apostel te Rome waren, die hij in vroeger jaren had ontmoet, of die elders met hem samengewerkt hadden, heeft niets bevreemdends. Het noemen van hunne namen diende om te doen weten, dat hij omtrent de gemeente te Rome dus ook niet zonder kennis was, en gaf aan de geloovigen te Rome te kennen, waar zij meer omtrent hem zouden kunnen vernemen Dat hij alle genoemden persoonlijk kende, en tevoren ontmoet had, staat in Rom. 16 niet. En de weinige Latijnsche namen sterken het vermoeden, dat velen der genoemden van elders naar Rome waren gekomen. Ook het verblijf nu te Rome van Aquila en Priscilla is verklaarbaar uit hunne aanhankelijkheid aan den apostel, en uit het feit, dat Claudius niet meer leefde, en te meer aannemelijk, als we bedenken, dat velen destijds dikwijls reizen ondernamen, bizonder in verband met den handel. Hoe we roes Éx rib) AQt6rofloTilov en vov; ax rcuv Nagxiaoov, 16 : 10 en II moeten verstaan, is nog niet met ontwijfelbare zekerheid uit te maken, en daaruit kan dan ook niet geargumenteerd worden. Verder zij hier verwezen naar de verklaring van hoofdstuk 16, en wat de quaestie der doxologie betreft, naar die van 16 : 25-27. ,
I
'1
II I
uWllq^}NNI^w P
. Il i
iN U 111wl
u.
I n I , w^4y1P^MIU w I
I
INLEIDEND DEEL. I: I--17.
PAULUS' ROEPING GELDT OOK ROME'S BEVOLKING.
I
Iti
II
I
.PWIIq ^ 1gN^III,MjgNNt ^ qIlpli0dl
I
,I^i^Ili
I I
I
,
II
I
I 1444
pAglll I I
I
.
;
A W , lyl.l..
HOOFDSTUK I : 1-17. PAULUS' ROEPING EN VERHOUDING TEGENOVER ROME'S BEVOLKING. Algemeene beschouwing.
De apostel Paulus had reeds sedert jaren naar Rome willen henengaan, 15 : 23b, en daartoe ook vele malen het plan opgevat, 15 : 2a, maar was tot nog toe in de uitvoering ervan verhinderd, hoezeer hij ook gedurig den Heere gebeden had, eindelijk door Zijne beschikking de gelegenheid te mogen ontvangen, ook te Rome het Evangelie te verkondigen, I : to-13. Maar nu hoopte hij, weldra zijne bede verhoord te zullen zien, 15 : 23-24, 28-29. Ter voorbereiding van die komst schreef hij dezen brief aan de gemeente te Rome. Het ware echter ook mogelijk, dat hij nog door de Joden in Palestina gegrepen zou worden, waarom de geloovigen te Rome voor en met hem strijden moesten in het gebed, 15 : 30-32. Ging zijn verlangen reeds vele jaren naar Rome's gemeente en zijne prediking van het Evangelie aldaar uit, 15 : 23, en hield hij zich in zijne gedachten veel daarmede bezig, I : 9-13, dan ligt het voor de hand aantenemen, dat hij dikwerf en bij velen omtrent de gemeente te Rome informeerde,' en veel over haar hoorde, I : 9. Daartoe was ruime gelegenheid. Er was een druk verkeer van overal naar en van Rome, de wereldstad. De apostel kwam op vele plaatsen, Corinthe, Epheze, Philippi, e. a., waar dat verkeer bizonder druk was. Telkens kon hij personen ontmoeten, die te Rome geweest waren, en hem over de gemeente en den toestand in die stad inlichtingen konden geven, b. v. Aquila en Priscilla, en anderen, vgl. 16 : 3 vv. Het behoeft daarom geene bevreemding te wekken, dat Paulus, ofschoon nog nimmer te Rome geweest zijnde, en ook niet door eenigen helper de stichter der gemeente aldaar, toch met de toestanden in die gemeente goed bekend blijkt, en daarom allerlei concrete vermaningen kon geven, II : 17 vv.; I2 : 3 vv.; 14 : 1-15 : 7; 16 : 17 vv. Toch draagt deze brief een ander karakter, dan Paulus' overige brieven. Hij bevat niet eene behandeling van allerlei toestanden en vraagstukken bij de geadresseerden, met hier en daar eene toelichting over eenige waarheid des Evangelies, als I en II Cor., Gal., Philip., I en VI.
4
1:1
— 50 —
II Thess. e. a., vgl. I Cor. 15; II Cor. 5; Philip. 2; i Thess. 4 en 5; II Thess. 2, maar biedt meer eene rustige uiteenzetting van het Evangelie naar zijn rijkdom, onmisbaarheid, wezen, heerlijke uitwerking, alomvattende strekking, enz., al wordt daarbij ook gedurig rekening gehouden met tegenwerpingen, die er tegen ingebracht werden, of mogelijk tegen aangevoerd konden worden. Heeft de apostel bij het dicteeren van dezen brief, vgl. 16 : 22, ook steeds het oog gehad op de gemeente te Rome met hare bizondere toestanden, behoeften, verkeerdheden, geschillen, zoo is deze brief toch niet zulk een directe terugslag daarop, als zijn andere brieven op de verhoudingen en nooden hunner geadresseerden. Daarom valt het ook uitermate moeilijk, uit dezen brief een duidelijk beeld van de gemeente te Rome te teekenen, zoodat over de samenstelling en verhoudingen en gesteldheid dier gemeente reeds van ouds, en tot dezen tijd, zeer verschillend gedacht wordt. Paulus heeft zich bij het schrijven van dezen brief in verband met zijne verre plannen, 15 : 24, 29, nu de wereldomvattende beteekenis en strekking van het Evangelie daarbij zoo concreet en klaar voor zijn geestesblik kwam te staan, als opnieuw het wezen en den rijkdom, de diepte en de volheid, den wijden omvang en de universeele strekking van het Evangelie ingedacht, en zich daarin verdiept, om dat in dezen brief naar zijne volle heerlijkheid uiteentezetten in onderscheiden opzicht. Op dat doel is reeds dadelijk deze inleiding, 1 : 1-17, gericht. De apostel wijst daarin op den inhoud van het Evangelie, r : 2-4, en zijn wezen, 1 : 16-17, en universeele strekking, 1 : 5, 14. Hij baant er bij de geloovigen te Rome eenen weg mede voor den volgenden en eigenlijken inhoud van dezen brief. Hij stelt er door in het licht, dat zijne apostolische roeping ook betreft degenen, die te Rome wonen. Zij heeft drie hoofddeelen. In het eerste, 1 : 1-7, handelt Paulus ko rt over den inhoud van het Evangelie, en zijne eigene roeping als apostel, in het tweede, 1 : 8-15, over zijne houding en verhouding ten aanzien van Rome's gemeente en bevolking, in het derde, dat het thema van dezen brief genoemd kan worden, : 16-17, over het wezen van Gods Evangelie, en zijn onvoorwaardelijk, voor allen geldend, karakter van enkele en volle genade en heilsschenking, die alleen door het geloof genoten wordt. Na zich en zijne roeping inzake het Evangelie genoemd te hebben, I : 1, zegt de apostel, dat dit Evangelie ook reeds in het Oude Testament door God beloofd is, 1 : 2, den Zone Gods, onzen Heere Jezus Christus, in Zijne vernedering, en in Zijne verhooging, tot inhoud heeft, 1 : 3-4, en krachtens zijn ambt door hem aan alle volken, dus ook te Rome, verkondigd moet worden, I : 5-6. En daarop biedt hij aan de geadresseerden den zegengroet.
n I oui „ a+urN'atNlMUw+uuuNc
I i
I wIMO11Mm ^
—
51 —
1 :1
Heeft hij aldus in het licht gesteld, dat hij ook de bevolking van Rome als zijn zendingsgebied moet beschouwen, dan gaat hij vervolgens mededeelen, waarom hij tot nog toe niet naar Rome gegaan is. Dat kwam niet, omdat hij niet aan Rome's gemeente en bevolking gedacht, noch naar hen verlangd, en hen verwaarloosd zou hebben, maar omdat hij, in weerwil van zijn wenschen en bidden en vele voo rnemens, tot nu toe verhinderd was. Zijn hart en de bewustheid van zijne roeping stuwen of trekken hem naar Rome. Hij is met dank aan God vervuld over hetgeen hij van hen allen hoort, I : 8, gedenkt hen aldoor in het gebed, I : 9, bidt God, om eindelijk eens tot hen te mogen komen, I : io, omdat hij begeert, ook hun eenige geestelijke genade te werken, 1 : I I, en dat zij elkander wederzijds in het geloof mogen versterken, I : 12. Vele malen nam hij zich reeds, hoewel tevergeefs, voor, naar hen heen te gaan, om ook onder hen eenige ambtsvrucht te mogen oogsten, I : 13, daar het zijn plicht is, aan allen, geleerd of ongeleerd, het Evangelie te prediken, I : 14, waartoe hij ook betreffende Rome's bevolking ten volle bereid is, I : 15. Hij schaamt zich voor dat Evangelie niet, daar het kracht is, en wel Gods kracht, ter redding voor eenen ieder, die gelooft, overeenkomstig het woord der Heilige Schrift, I : 16-17. Met dit laatste is het thema van dezen brief gesteld, en het wezen van het Evangelie aangegeven, zoodat vervolgens met de behandeling van hetgeen den eigenlikken inhoud van dezen brief moest vormen, kon worden begonnen, n.l. de uiteenzetting van het Evangelie naar zijne noodzakelijkheid en heilsvolheid en zegenrijke werking, zijnen grondslag en uiteindelijke verwerkelijking of doorwerking, en practische roeping voor de geloovigen te Rome en in deze wereld. I
: 1-7. Gods Evangelie en Paulus' apostolische roeping,
vredegroet. De apostel geeft aan den aanhef van dezen brief aanmerkelijke uitbreiding. Veelal is hij bij den aanhef ko rt , en noemt hij, naar de gewoonte dier dagen bij het briefschrijven, slechts den auteur en de geadresseerden, om vervolgens den vredegroet te bieden; vgl. mijn De brieven v. d. Ap. Petr. en Foh. enz. blz. 23. Neemt hij er bijvoegingen in op, dan zijn deze gewoonlijk beknopt; vgl. II Cor. i : I-2; Eph. I : 1-2; Philip. I : 1-2; Col. I: I-2; I Thess. i: 1-2; II Thess. I: I-2; I Tim. I : I-2; II Tim. I : I-2; Philem. I : I-2. Van deze heeft echter reeds I Tim. I : I-2 eenige belangrijke uitbreiding. Nog grooter zijn die in I Cor. I : I-3; Gal. I : I-5;Tit. I : 1-4. Het grootst is zij bij dezen brief aan de Romeinen. Steeds heeft zij beteekenis, en staat zij in verband met den volgenden briefinhoud, met den toestand der geadresseerden, en de onderlinge verhouding van den apostel en de geadres-
1:1
— 52 —
seerden. In dezen brief betreft zij voornamelijk den apostel en zijne apostolische roeping, en het Evangelie naar inhoud en universeele strekking. En zij heeft haren grond in het feit, dat er tevoren nog geenerlei betrekking tusschen den apostel en de gemeente te Rome bestond. „Es galt ein näheres Verhältnis zu dieser Gemeinde erst zu gewinnen", Th. Zahn. Brief d. Paul. a. d. Römer 1-² , 1910, S. 28. 1. Paulus noemt terstond zijnen naam. Daarmede weten de geadresseerden van den beginne, met wien zij te doen hebben. In I Thess. 1 : 1 en II Thess. 1 : 1 volstaat hij met dien naam, maar in Philem. 1 voegt hij er bij: gevangene van Christus Jezus, en in Philip. i : 1: d'oN.os X. 'I., in andere brieven: apostel 6f geroepen apostel, en dit nog soms versterkt, vgl. I Cor. 1 : 1. In Rom. 1 : 1. gebruikt hij drie toevoegingen: d'o ,;.os 'L X., z.k. c z., ácpcoe. fis avayy. Oeof. Hij geeft daarmede den grond en het recht aan van zijne bemoeienis ook met de gemeente te Rome, en de hoedanigheid in welke hij zich met dit schrijven tot haar richt. Daarom qualificeeren zij tevens dit schrijven, en doen daarvan de autoriteit uitkomen. Hij eischt er voor zijn schrijven mede op erkenning, geloovige aanneming, behartiging. dov2os 'I X. is een meer algemeen begrip, ánó62o7.os drukt het speciale uit, is enger. In het Oude Testament worden dienstknechten Gods genoemd allen die Hem vreezen, Ps. 34 : 23; 113 : 1, e. a., noemt de bidder zich zoo, Ps. 27 : 9; 31 : 17, e. a., heet Abraham zoo, Ps. 105 : 42, en Mozes, Ps. 105 : 26, en de profeten, Am. 3 : 7; Jerem. 7 : 25. Paulus spreekt van dienstknechten van Christus, zooals hier, en Gal. 1 : to, en elders. Hij gebruikt het van alle geloovigen, Eph. 6 : 6; I Cor. 7 : 22, vgl. ook dova EvEty t)Eq of XQiargi, Rom. 14 : 18; Col. 3 : 24; I Thess. I : 9, maar ook wel meer in ambtelijken zin, Gal. 1 : 10; Philip. I : I. „Alle diese c161321);-Formeln sind Semitismen und der griechischen religiösen Sprache fremd", H. Lietzmann, Der Brief d. Ap. Paulus an die Römer ³ , S. 23. Th. Zahn meent, dat Paulus hier met dorol.os 'I. X. den schijn verre houden wil, „als ob er sich wegen seines hohen Berufs oder sonstiger persönlicher Eigenschaften über die angeredeten Christen erhaben dünke", a. w. S. 29, maar wordt daarin bestreden door E. Kühl, die het wel „von seinem Dienst als Apostel" wil verstaan, Der Brief d. Paulus an die R öm er, S. 7. De apostel spreekt hiermede echter slechts van eene verhouding tot den Heere Christus, en wel van het volledig, met alles, voor altijd, geheel en volstrekt toebehooren aan Hem. Correlaat van doi.?.os is xuotos, vs. 4; Eph. 6 : 5, of J xórrjs, I Tim. 6 : 1. Het moest daarom voor Grieksche ooren „einep drastischen Klang haben ...da es im Griechischen nur vom wirklichen Sklavenverhältnis gebraucht wird", E. Ka hl, a. w. S. 7; vgl. ook J. J. Koopmans, De servitute antiqua et religione christiana, 1920. Maar
i 1f1
^ i
. ^,
^..
i II I
1di ,1+i 1 our t IWAFO n wu 0i i
I
Ai
ri
I
,i I u4.141VRNIU F I
,u„,a I . I
— 53 —
1:1
d'ovlog des Heeren te zijn is voor den apostel geene zaak van dwang en onwilligheid, doch integendeel van hartelijke begeerte en hooge zielevreugde, waarin hij zijn eere stelt, Eph. 6 : 6; II Tim. 2 : 24, zoodat hij dien naam ook als eeretitel bezigt, Philip. 1 : r; Tit. 1 : 1. Hiervan is echter de keerzijde, dat de apostel, aldus 's Heeren dienstknecht of slaaf zijnde, en als zoodanig handelende of schrijvende, dus ook niet in eigen naam, noch uit eigen initiatief optreedt, maar krachtens opdracht des Heeren en met Zijne autoriteit gedekt, zoodat zijn woord of geschrift ook als des Heeren beschouwd en aanvaard moet worden. En dat is ook hier de bedoeling, I : 14; 15 : 15; 16 : 17 vv. Dit woord heeft als synoniem naast zich i,nnpfrng. I Cor. 4 : 1, waarin de gedachte van ondergeschiktheid uitgedrukt ligt, Matth. 5 : 25; 26 : 58, en oixovóuog, I Cor. 4 : I, dat het denkbeeld aangeeft van besturen, regelen, uitdeelen, Luc. 12 : 42; I Petr. 4 : to, en d'cccxovog, I Cor. 3 : 5; II Cor. 6 : 4, waarin het begrip van dienen in opdracht van den Heere, ten behoeve van anderen, tot uiting komt, Rom. 13 : 4, en 0.eee row van Mozes, Hebr. 3 : 5, dat meer het hooge dienen als een vrije te kennen geeft. Codex B en eenige andere tekstgetuigen hebben XQusrov Inóov, zooals ook I en II Cor., Eph., Philip., Col., I en II Tim. Dit laatste kan hier licht tot omzetting geleid hebben, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 28 ei hoewel E. Kiihl dit betwist, a. w. S. 7, en de lezing XQ. I. als ook hier oorspronkelijk door nog al eenigen gekozen wordt. Vgl. voor deze quaestie ook W. Sanday and A. C. Headlam, The Epistle to the Romans 6 p. 3 f., en H. Lietzmann, a w S 23. De genetief van I X. geeft aan, wiens dbvlog Paulus is. Er wordt het hooge en eervolle dezer dienstbaarheid mede aangeduid. Naar de persoon hoog en aanzienlijk is, is het te hooger eere, met Hem nauw verbonden te mogen zijn, en hem te mogen dienen. 's Heeren namen karakteriseeren den aard van dit dbva og-zijn. 'Inóovc spreekt van 's Heeren Persoon en werk, dat Hij redt, van de zonde verlost, zaligt, Matth. 1 : 21, en wijst op Zijne historische omwandeling op aarde, 8 : 11. XQcóróg duidt op Zijn ambt, aanstelling, zalving, op hetgeen Hij van Godswege is, 5: 8. Beide namen zijn eigennamen, afzonderlijk en gezamenlijk, maar behouden bij den Heere hunnen oorspronkelijken zin. Gaat de naam Jezus voorop, dan valt de nadruk op Zijn Persoon en verlossingswerk, en wordt daarna door Christus gezegd, dat wat Hij is en wat Hij deed en doet, Hij dat is, en Hij dat deed en doet, van Godswege, krachtens Goddelijken last, door Goddelijke bekrachtiging, met Goddelijke autoriteit. Gaat omgekeerd de naam Christus voorop, dan wordt eerst de aandacht gevestigd op Gods werk in en aan en jegens den Heere Christus, en wordt daarna door Jezus uitged ru kt, dat deze Godsgezant is Diegene, Die eenmaal op aarde heeft geleefd en geleden, Jezus onze Heiland. '
,
1:1
- 54 -
Noemt Paulus zich nu d'ovílos van Hem, dan geeft hij daarmede te kennen, dat hij zijnen arbeid ook inzake het schrijven van dezen brief verricht in dienst van 's Heeren verlossingswerk, door Hem daartoe geroepen, op Zijn gezag. Deze gedachte versterkt hij nog door wat hij volgen laat. xinró5 is hier en veelal adjectief, vgl. ook vs. 7, doch in vs. 6 als substantief gebruikt. Het komt van xa;.Fiv, dat soms wel de beteekenis heeft van noodigen, Matth. 22 : 3, 4, maar bij Paulus uitdrukt eene roeping, die effect sorteert, en die Goddelijke werking aanduidt, waardoor de geroepene metterdaad wordt datgene, waartoe hij geroepen wordt, en de uitverkorenen Gods tot nieuw leven gebracht, en omgezet worden, 8 : 30; 9 : 24; I Cor. I : 9. Meestal is God Subject dezer roeping, I Cor. 7 : 17; I Thess. 4 : 7, soms kan men vragen, of niet de Heere Christus als roepende gedacht wordt, 1 : 6; Gal. i : 6. In Rom. I : i wordt het Subject niet genoemd, maar valt alle nadruk op de roeping zelve, op het geroepen-zijn. x2rtvó5 stelt nog meer dan ZEzingivo het gevolg of effect op den voorgrond, maar als roepingsuitwerking. De plaatsing vóór ccnóaro J os laat zijn begrip sterk naar voren treden. De apostel doet er met kracht door uitkomen, dat hij niet uit zichzelven opgetreden is, noch ook nu louter uit eigen aandrift aan de gemeente te Rome schrijft, maar in verband met de hem ten deel geworden roeping, ter uitvoering van eene hem gegeven opdracht, en dus met het gezag van Hem, Die hem riep. Hij doelt hier op hetgeen met hem geschied is op den weg naar Damascus, Gal. i : 1, 15; Hand. 9 : 3 vv. Ook I Cor. I : i gebruikt hij deze zegswijze, en elders, II Cor. i : 1; Gal. i : 1; Eph. I : I ; Col. I : t; I Tim. I : I ; II Tim. I : 1, eene formeel verschillende, maar zakelijk gelijke. i x6 vo .o5 „Gesandter mit besonderem Auftrag ist in dieser Bedeutung der Profangrzität fremd. Das Amt eines Apostels gilt nach Paulus nicht der werksamkeit in einer einzelnen, bereits gegründeten Gemeinde, sondern der missionarischen Verkündigung des Evangeliums und der Gemeindegründung", E. Kühl, a. w. S. 7. In het classieke Grieksch beteekent dit woord vloot, of vlootvoogd. Bij Herodotus komt het voor als afgezondene. In de Rabbijnsche literatuur heet sjaliach = gezondene, elke afgezant, „insofern er Beauftragter, Bevollmächtigter, Stellvertreter eines anderen war", H. L. Strack u. P. Billerbeck, Komm. z. N. Test. aus Talmud u. Midrasch, III, S. 2. En bij de Joden werden apostelen genoemd degenen, die uitgezonden werden tot inzameling van een zeker hoofdgeld of belasting voor den tempeldienst, E. Schürer, Gesch, d. jüd. Volkes 4 U. S. w., III, S. 119 f., 1 49; I, S. 659, en voor het overbrengen van zekere ambtelijke brieven, A. von Harnack, Die Mission u. Ausbreitung d. Christentums 4 , I, S. 340 ff. „It is not easy to point to an adequate parallel for the N. T. usage of this important word", J. H.
,11.i
I
1,11
uw119111
f,
I I
,,
I I
L 144
I
1
— 55 —
1:1
Moulton and G. Milligan, The Vocabulary of the Greek Testament illustrated from the Papyri and other non-literary Sources,
p. 70, s. v. In het N. Testament komt het in het algemeen voor als gezondene, gezant, Joh. 13 : 16, en van afgezondenen van gemeenten, II Cor. 8 : 23; Philip. 2 : 25. Het duidt bizonder de gezondenen van den Heere Christus aan om het Evangelie te verkondigen, soms meer in algemeenen zin, Hand. 14 : 14; vgl. ook Didache XI, 4, doch speciaal doelt het op de twaalven, Luc. 6 : 13; vgl. ook A. v. Harnack, a. w. I, S. 332 ff .; H. Lietzmann, a. w. S. 24. Als zoodanig heeft het tot veronderstelling rechtstreeksche roeping door den Heere, en sluit het in, Hem gezien te hebben, Joh. 15 : 17; Hand. I : zi; 22 : 15; I Cor. 9 : 1. Bij den apostel Paulus heeft het meestal deze enge beteekenis, I Cor. 9 : 5; 12 : z8, e. v. En dat is ook hier het geval, vgl. vs. 5. Het d ru kt ambt en gezag uit, opdracht en autoriteit. „Jedenfalls ist es zunächst Bez. d. Amtes, naml. beauftragt zu sein von Christus mit d. Zeugnis von ihm an d. Welt — vgl. Joh. 17, 18 — u. im Zuzammenhange damit Bez. d. Autoriteit, die sie für ihr Amt haben... Rom. to, 15. Beides verbunden bes. bei Paulus Rom. I : I; I Kor. 1, I; 9 : I f.; 15, 9..." H. Cremer-J. Kogel, Bibl.-theol. Wörterbuch d. Neutest. Gräzität 10 , S. 1019. Dit begrip wordt hier nader bepaald door wat volgt aq oe. eig tb evayy. O. Het woord iupoei;acv spreekt van afzonderen, Matth. 13 : 49; 2 5 : 32; Gal. z : 12, uitzonderen, afscheiden, II Cor. 6 : 17. Hier echter wordt blijkens de volgende woorden de positieve gedachte van bestemmen naar voren gebracht. Het negatieve begripselement is: uit de overige menschen en geloovigen; het positieve: aanwijzen en toerusten en roepen tot den Evangeliedienst. Deze afzondering ving reeds aan vóór en bij Paulus' geboorte, Gal. I : 15, rustte op, en sproot voort uit, Gods voorverordineering en eeuwige verkiezing, Hand. 9 : 15; 22 : 14; z6 : 16; I Cor. 12 : I I, zette zich door in zijne roeping op den weg naar Damascus, Hand. 9 : 3 vv.; Gal. i : 15-16, liet zich later nog weer in bepaalden zin kennen te Antiochië, Hand. 13 : 2, en heeft als middel van uitwerking of toerustung mede omvat zijne Joodsche en Pharizeesche vorming, vgl. 8 : 28; II Tim. I : 3; Philip. 3 : 4-6, ofschoon Th. Zahn dit laatste moment wel eenigszins te sterk als bepalenden factor voor dit woordgebruik laat gelden, a. w. S. 3i; vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 8. Het begrip van afzonderen, met negatieve en positieve beteekenis, komt reeds voor in het 0. Testament, Lev. 20 : 26. Eeg, tot of voor, vgl. vs. 5; 15 : 26, 31; 16 : 5-6; II Cor. II : 10, een xocvi-gebruik hier, geeft sterker dan de dativus commodi, het doel, de bestemming aan. Het zegt meer dan el; to Evayye),igeó»at = om het Evangelie te verkondigen. Het Evangelie moest Paulus geheel beheerschen, kwam hem en zijnen dienst geheel te bepalen. Bij svayy€)1o' Oêoi3 wordt geen lid-
1:2
-56 —
woord gebezigd, om de begrippen scherper te doen uitkomen: het is Evangelie, en wel van Goddelijk karakter, Godsevangelie.
Natuurlijk is het 't zelfde als ra avayy. zov Oaov; vgl. vs. 9, 16; 15 : 16. H. Lietzmann ontkent alle onderscheid, a. w. S. 25, maar ten onrecht; vgl. ook E. Kuhl , a. w. S. 9. De apostel wil door weglating der lidwoorden de heerlijkheid van het Evangelie te sterker uitdrukken. avayyiltor heeft in de LXX, bizonder in het meervoud, de beteekenis van loon voor het brengen van eene goede boodschap, en dan ook de goede boodschap zelve, II Sam. 4: 10;18 : 22, 25. Vgl. voor Joodsche geschriften, Strack-Billerbeck, a. w. III, S. 5 ff., i 1. In de heldenwereld blijkt dit woord gebruikt bij de keizerculte, A. Deissmann, Licht vom Osten 4 S. 313 f. In het N. Test. duidt het de goede boodschap aan, dat God Zijne heilsbeloften van den komenden Messias in den Heere Christus heeft vervuld, Luc. 4 : 18; Matth. 4 : 23; Rom. I : 9, 16; Strack-Billerbeck, a. w. III, S. 8. Er liggen twee begrippen in: die van den inhoud, en die van den dienst der verkondiging, van welke nu eens het eene, dan het andere meer in het licht treedt: I : 16; 2 : 16; to : 16; I Cor. 9 : 14; II Cor. 8 : 18; Gal. I : II; I Thess. I : 5; Philip. 4 : 15. Blijkens vs. 2 hebben we hier bizonder aan den inhoud te denken, hoewel vs. 3 tevens de gedachte van bekendmaking wekt. De genitief Naoir, geeft den Auteur en Oorsprong van dit Evangelie aan, en tevens den heerlijken aard, en het Goddelijk karakter ervan. Vgl. O. Schmitz, Die Christus-Gemeinschaft d. Paulus im Lichte seines Genetivgebrauchs, S. 65 ff. Er ligt de tegenstelling in: niet afkomstig van menschen, geen menschelijk Evangelie, Gal. : 11-12. In vs. 9 heet het het Evangelie rov viov avaov, naar zijnen inhoud, vgl. vs. 3; Gal. I : 16, in 2 : 16 nov, naar den prediker, in Gal. 2 : 7 zlic áxQo 9varias ... til zEQtro,uij5, naar de personen, aan wie het gepredikt wordt, elders rips 3aatil.aia5, Matth. 4 : 23, of • ÍS Zeiett0g, Hand. 20 : 24, of rijg atinnQia c , Eph. I : 13, naar datgene, wat het meldt en brengt; vgl. ook Eph. 6 : 15; I Tim. i : 11. Vaak komt ook voor zov Xelazov, 15 : 19; I Cor. 9 : 12; II Cor. 2 : 12; 9 : 13 e. a. 2. Met dit vers wijst de apostel op de wezenlijke eenheid van Gods heilboodschap in het Oude Testament en in de Nieuwe bedeeling. Wat Hij toen beloofde, doet Hij nu verkondigen als vervuld. De zaak is dezelfde, het heil is één. Slechts is de wijze van verkondiging eenigszins anders, inzoover het toen eene aankonding was van toekomstig heil, en nu eene verkondiging van gerealiseerd heil. De Zone Gods is van Oud en Nieuw Testament beide de inhoud. God Zelf was toen de Belover, nu de Verkondiger. Hij deed het eertijds door Zijne profeten en hunne geschriften, in de Nieuwe bedeeling door 's Heeren Apostelen (en andere gezondenen, en hunne
yy^r It
I I 1
I
roommm i
q
— 57 —
1:2
geschriften in het N. Test.). ;;, terugslaande op svayy. O., noemt het object van Gods belovende heilsverkondiging, den inhoud des Evangelies, die dus in de Oude bedeeling geene andere was, dan in de Nieuwe; vgl. ook Rom. 4, en io : 4. aeoemnyyit laro, van te voren beloofde. Dit werkwoord komt in het N. Test. nog slechts II Cor. 9 : 5 voor, met de variante lezing neoxarnyye..,aavnv. Doch Fnayyéille69'cu lezenwe4 : 21 ; Marc. 1 4 : ii; Hebr. 6 : 13 e. a. Het Z(10 is temporeel, en doelt op den tijd vóór de vervulling der belofte. De aoristus is gekozen, omdat op eene afgeloopen handeling zonder meer gewezen wordt. De geheele tijd der Oude bedeeling wordt bedoeld. Het mediale d rukt persoonlijke interesse en toewijding uit; vgl. Ezech. 33 : ir; Jes. 63 : 9—Jo; Jerem. 3i 2o. Subject is God Zelf. Het woord der profeten bij spreken en schrijven was Zijn woord, Hij Zelf sprak en spreekt door hun mond en geschriften. Hun woord gaat niet slechts op Hem te ru g, als Die hen tot spreken en schrijven bracht en drong. Maar veel concreter was en is Hij Zelf het, Die in en door hen en hun geschriften beloofde en toezegt. dui geeft te kennen, dat de profeten Zijn organen of inst rumenten waren, die Hij geb ru ikte en door welke Hij Zijn woord sprak. Het ontkent hunne werkzaamheid van spreken en denken niet, en sluit die niet uit, vgl. vs. 5, redelijke, bewuste wezens als zij waren, menschen, maar duidt aan, dat zij hierbij geheel en met al hunne zieleen lichaamswerkzaamheden geleid en beheerscht werden door God; vgl. I Petr. i : 11. rein doet weten, dat hier sprake is van bepaalde menschen, eene bepaalde groep van menschen of profeten. Het begrip profeet is niet zoo onbepaald, zwevend, zoodat er niet eene scherpe grens getrokken zou kunnen worden tusschen profeten en niet-profeten. De Godsprofeten, die in het O. Test. genoemd worden, en van wie gesch riften overbleven, zijn bedoeld, vgl. ook 3 : 21. iQocpnrty, die als Zijn mond spraken, wat en zooals Zijn Geest hun gaf te spreken, vgl. Ex. 7 : 1-2; 4 15; Ezech. 2 : 1-5. Het azirov, dat een enkel han dschrift mist, zegt nog uitd ru kkelijk, dat zij Zijn profeten zijn, in onderscheiding van hen, die zich voor profeten uitgaven, maar niet door Hem, doch uit hun eigen hart, Jerem. 23 : 26, of door bezieling van eenen leugengeest spraken, I Kon. 22 : 21-23. Fv yt agpai; á y iai g . Het lidwoord ontbreekt, gelijk in dit verband ook bij andere woorden, niet om te ontkennen, dat op eenen bepaalden bundel geschriften gedoeld wordt, vgl. 3 : 21; 4 : 3; 15:4; I Cor. 15 : 3 e. a., maar om te sterker de gedachte aantegeven, dat God in schrift, in heilige geschriften, Zijn woord door de profeten heeft vastgelegd en spreekt. Het denkbeeld van gesloten groep treedt op den achtergrond voor die der hoedanigheid van heilige geschriften. ïtiytog geeft hier het van God afkomstige te kennen, waardoor deze geschriften onderscheiden zijn van gewone, ,
1 : 3-4 — 58
-
menschelijke schrifturen. Met iv 7Qacpai5 ayiat5 wordt uitgedrukt, dat God niet alleen hoorbaar door de profeten sprak, maar dat Hij ook door hen spreekt in hunne geschriften. Hij heeft hen dus niet alleen bij hun spreken geheel beheerscht en als Zijne organen gebruikt, maar evenzeer bij hun schrijven. Dit vers is belangrijk inzake de Goddelijke inspiratie van het Oude Testament. Dat bestaat wel uit eene veelheid van geschriften, die echter in wezen één zijn, n.l. dat God daarin spreekt door menschendienst, zoodat zij van alle gewone menschelijke geschriften onderscheiden zijn als heilige geschriften. 3 4. In vs. 2 handelde Paulus over den Goddelijken oorsprong van het Evangelie, en over de identiteit van dat Evangelie in de Oude en in de Nieuwe bedeeling. Nu, in deze twee verzen, spreekt hij over den inhoud van het Evangelie, den Zone Gods en de „two successive stages in his life", G. Vos, The Pauline Eschatology, 193o, p. 155 io. Het is terstond de vraag, waarbij .rFeí aansluit, bij Ev ayy., Of bij AQ0En. Zakelijk maakt dit weinig verschil, omdat het in den grond der zaak op hetzelfde neerkomt, zooals ook W. M. L. de Wette erkent, als hij schrijft: „Am natürlichsten ist der Sache nach die Verbindung mit Euayy... nach der Grammatik aber mit neoennyy... worin der Begriff des Ev. ebenfalls, nur in einer Nebenbeziehung liegt," Kurze Erkl. d. Br. a. d. Mi mer 4 , S. 8. Het is meer eene formeele quaestie, die echter toch hare waarde heeft. Calvijn neemt het in zijnen Commentaar op dezen brief bij Evangelie, en spreekt van deze verzen als „quaedam Evangelii descriptio", Schippers editie, IX, p. 2. Omdat neoEx. reeds een object heeft in i, is die verbinding aangewezen, en wordt zij door velen gekozen. B. Weiss echter geeft zooals ook reeds tevoren Theodoretus en Ph. A. Philippi, Comm. u. d. Br. Pauli a. d. Romer 3 , S. 3, de voorkeur aan de afhankelijkheid van xQoEx., en schrijft: „Dass das neoEnnyyitl.aio schon sein Objekt hat... beweist nichts dagegen, da das xEei eben nicht Objektbezeichnung ist, sondern besagt, dass das im Evangelium verkündigte Heil schon in der alttestamentlichen Verheissung an die Person des Heilsmittlers geknüpft erscheint, in Betreff dessen die Propheten das kommende Heil weissagten", Br. a. d. Romer 8 , in Meyer's komm. (1891) S. 45. Maar ofschoon ti hier geen object aanduidt, doch eene nadere attributieve bepaling inleidt, Th. Zahn, a. w. S. 34 f., is deze redeneering van B. Weiss weinig aannemelijk, omdat de apostel niet zeocpnrivEty, doch .ieoEnayyi.l..1E69•at bezigt, d. i. niet van profeteeren, weissagen, spreekt, maar van beloven, verheissen, en hij in vs. 9 spreekt van „het Evangelie Zijns Zoons", en de Zone Gods de inhoud des Evangelies is, door Paulus gepredikt, Gal. 1 : 16. Wel is tEei bij Eiayy. ongewoon. Maar hier moet er mee gerekend worden, dat in vs. 1 reeds de genetief OEov bij Evayy. staat, en dat vs. 2 vs. 3 van vs. I scheidt. Met -
^.^^
■,, 141
Id
i
uuN19■N■0UF+NINW41 ^ euwiglii
i' ,
9
i
o ,4, ^^,i., ^
.,. I^^N^.^IMILAgIU ^i. .i
I
— 59 —
1:3-4
naei to il viov avtov wordt aangegeven, dat het Evangelie den Zone Gods tot inhoud heeft. Het tov en avtov bij viov drukken het eenige Zoonschap Gods van den Heere Christus uit, vgl. 8 : 3, 32, e. a. Schrijft B. Weiss: „Wenn diese Person nun als ó vik tob Oaob bezeichnet wird, so zeigt schon die Anknüpfung an die profetische Verheissung, dass der Ausdruck in keinem anderen Sinne genommen werden kann, als in dem, welchen er schon im A. T. hat (vgl. Ps. 2, 7), d. h. im theokratischen Sinne als Bezeichnung des Messias...", a. w. S. 45, dan is dit niet juist. Paulus spreekt hier alleen uit, dat de Heere Christus de Zone Gods is, zonder gebruik van eene Oudtestamentische benaming, en zonder zinspeling daarop. Zijne vermelding in vs. 2 van Gods Evangeliebelofte in het O. Test. bepaalt op geenerlei wijze den aard van dit Zoonschap Gods van onzen Heiland als slechts theocratisch, messiaansch door Hem gedacht. Om den apostel ook hier recht te verstaan, hebben we te vragen, in welken zin hij den Heere Christus als Zone Gods erkende. Uit 8 : 3,32; Gal. r : i6; 2 : 20; 4 : 4; Philip. 2 : 6 vv.; Rom. 9 : 5; I Cor. 8 : 6; Col. r : 15 vv. e. a. is duidelijk, dat hij Hem geloofde en verkondigde als van eeuwigheid, God uit God, Schepper van hemel en aarde. Hij schrijft ook nu niet, dat Hij Zone Gods werd, maar dat Hij, de Zone Gods zijnde, uit het zaad van David werd. In het begin van dit vers wordt dit Zoonschap Gods van den Heere Christus niet beperkt noch bepaald door Messiaansche begrippen en hetgeen met Zijne vleeschwording geschiedde. Al had de Zone Gods nimmer de menschelijke natuur aangenomen, Hij was er niettemin evenzeer de Zone Gods om. Dat Zoonschap Gods wordt in het begin van dit vers niet voorgesteld als vrucht of gevolg van 's Heeren worden uit het zaad van David, maar veeleer als daarvoor den grond of de mogelijkheid stellend. In hetgeen deze beide verzen voorts bevatten, correspondeeren met elkander yavo,uivov en 6e100'ÉVtog, Ëx axfe,uatos david en ig icvaarecaEw; vaxety, xavd aáexa en xatà 7t vavAta icycruavvns. „By the twofold xarri the manner of each state of existence is contrasted, by the twofold ix the sphere of origin of each", G. Vos, t. a. p. tov yavoufvov etc. zijn bijstellingen, d. w. z. dat de Heere Christus daarmede niet voorgesteld wordt als daardoor eerst Zone Gods geworden, maar als reeds daaraan voorafgaande en daarvan onafhankelijk zijnde ó vias tov Oaov. Het zijn geene bloote bijvoegingen, die er slechts volledigheidshalve bij geplaatst zijn. Maar zij hebben redengevenden zin, en noemen den grond, waarom Gods Woord over Zijnen Zoon Evangelie is, en stellen ko rt den inhoud van dat Evangelie voor oogen. Want dat onze Heiland Gods eenige, eeuwige, natuurlijke Zoon is, is opzichzelf en zonder meer geen Evangelieboodschap, evenmin als dat God bestaat en de Eeuwige en Onveranderlijke is. Maar
— 6o—
1:3-4
dat God Zijnen Zoon voor ons gegeven heeft, en dat die Zoon mensch en vleesch geworden is, en Zich vernederd heeft tot in den dood, vgl. z &va6t. vEz.Q., en daarna verhoogd werd in Gods troon, dat is Evangelie; vgl. 3 : 21-26; 5 : 8; 8 : 3, 32; I Cor. 1 5 : I vv.; II Cor. 5 : 18-21; Gal. I : 4; 2 :2o; 4 : 4, e. a. Enkele tekstgetuigen hebben niet v vo,uivov, geworden, maar y•vvcu,aivov, verwekt, geboren wordende, welke praesensvorm echter reeds pleit tegen hare oorspronkelijkheid. yevo ivov is algemeener, en spreekt niet van de wijze, waarop dit worden geschiedde. Th. Zahn zegt, dat hier „jeder Hinweis auf den Kreuzestod, welcher anderwärts von ihm als den alles andere in den Hintergrund stellende Gegenstand der apost. Predigt bezeichnet wird", ontbreekt, a. w. S. 36. Maar ten on re chte, omdat het i5 ávaar. vExo duidelijk op 's Heeren dood wijst, en dien veronderstelt, al wordt de kruisdood niet met name genoemd. toii yEv. ix 6xiwuato; Javid , den gewordene uit zaad van David. Daarmede wordt gezegd, dat de Zone Gods een nakomeling van David, uit diens geslacht voo rt gekomen, is. H. Lietzmann beweert: „Wie sich Pis die davidische Abstammung Christi vermittelt denkt, sagt er nirgends, hat es auch schwerlich nachgerechnet", a. w. S. 25. Dit laatste is echter niet zeer aannemelijk. Daarvoor legt de apostel er te zeer den nad ru k op, vgl. ook II Tim. 2 : 8. Ook was hij een te scherp denker, om de belangrijkheid van dit punt voorbij te zien. Maar nergens spreekt hij toch over 's Heeren ontvangenis uit den Heiligen Geest, al is het ook, dat hij in Gal. 4 : 4 waarschijnlijk op haar doelt en zinspeelt. to 6;tiv,ua vivo; is concreet iemands nakroost of nakomelingschap, 4 : 13; II : I; Luc. I : 55; Gal. 3 : 16, e. a.; vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 36. Het yire69ac ix spreekt echter niet maar van toebehooren, doch ook van voortkomen uit. Uit II : I en H Tim. 2 : 8 blijkt krachtens den samenhang, dat de apostel met ix 6nio,u«to; ook op afkomst doelt. Daarom zullen we het yavo,uivov ix 67ciQuaxo; davict in Rom. I : 3 in strikten zin moeten verstaan, als ontsproten uit het zaad van David. Dan ligt daar, niettegenstaande Th. Zahn hier niet van weten wil, D. Ev. d. Luc. 3-4 , S. 76, in opgesloten, dat Maria eene Davidische was; vgl. ook Hebr. 7 : 14. Met xatec 6d pxa ontkent Paulus niet 's Heeren ontvangenis uit den Heiligen Geest, als wilde hij zeggen, dat de Heere op gewone menschelijke wijze ware geboren, vgl. Gal. 4 : 23, zooals Th. Zahn terecht betoogt, Br. a. d. Röm.¹-²-² S. 37 f. Calvijn schrijft bij deze woorden; „Addit secundum carnem: ut intelligamus ipsum habere aliquid came superius, quod attulerit e caelo, non autem a Davide sumpserit; nempe quod mox subiicit de gloria Deitatis". Deze gedachte is op zichzelve waar, en zij kan bevestiging vinden in het xatcè 6ccQxa in 9 : 3 en 5; vgl. ook I Cor. io : 18; Eph. 6 : 5; Col. 3 : 22. '
e yyNllll'^I^^^,^Wip .py ii k.. n
wWuIMPM,^
,
I
yb' -}yd. ^^
— 6 i —
1:3-4
De datie , die in zulken beperkenden zin ook wel gebruikt wordt, 7 : 25; 14 : z; Philip. 3 : 5; I Petr. 3 : 18, kan dan hier ve eden zijn om geene onduidelijkheid te geven. Doch wanneer *j letten op de tegenstelling in deze verzen 3 en 4, en in 9 : ; en op de beteekenis van 6cceg ten aanzien van den Heere C ristus; en op het reguleerende, normeerende begrip, dat in za á ligt, kunnen we eene verder gaande gedachte hier uitgedru zien. xatd wijst krachtens zijne grondbeteekenis naar benepen, vgl. A. T. Robe rt son, A Grammar of the Greek New Tes ament in the Light of historical Research ³ p. 6o6, op eenen maatstaf, waarnaar gemeten of geregeld of geoordeeld wo dt; vgl. ook 2 : 2, 5, 6, i6 e. a. aáe4 is bij onzen Heiland iet maar 66)72a, 7 : 4; Col. I : 22, noch „menschelijke natuur", • och geeft daarbij uitdrukking aan den vernederden staat, waa in Hij op aarde verkeerde, den vanwege onzen zondeval ontluisterden en verzwakten toest an d Zijner menschelijke natuur •ór Zijne opstanding, 8 : 3; Col. i : 22; Joh. I : 14; Hebr. 5 : 7; I Petr. 3 : i8. En eindelijk worden hier, en in 9 : 5, tegenover elkander gesteld 's Heeren geringheid én Zijne hoogheid. Daarom wordt hier gezegd, dat bij het voo rtkomen van den t one Gods uit Davids zaad Zijn staat of toestand niet bepaald werd door het nvFVua áyca►avvng, doch door de 644, zo • dat Hij lijden kon en moest, gedaante en heerlijkheid mist , Jes. 53 : 2, niet had, waar Hij het hoofd kon nederleggen, atth. 8 : 2o. Hij had, de menschelijke natuur aannemende, en uit Davids zaad geboren wordende, terstond in heerlijkhe d kunnen optreden, zonder vatbaar te zijn voor honger en d arst en lijden en dood, gelijk Hij nu in majesteit schittert . R an ware Hij ook wel uit het zaad van David geweest, en had Hij de menschelijke natuur aangenomen, maar niet xas 6áexa, doch xatá nveV3aa áytwavvnc. Met yev. F x an. d. x. 6. en o ui ...x. nv. áy. worden niet maar verschillende naturen aangeduid en als tegenover elkander gesteld, doch ook estaanswijzen, toestanden, staten, waarvan de eerste voorafgin , en de tweede daarna volgde, gelijk ook G. Vos schrijft: , The reference is not to two coexisting states in the make-up f the Saviour but to two successive stages in his life", t. a. p. E dat de Zone Gods Zich zoo vernederde, om als zwak mensch o tetreden en zelfs onder te gaan in het lijden des doods, maar daar a ook verhoogd te worden tot de hoogste macht en eere, tot nze redding, dat is het Evangelie en de eigenlijke inhoud va het Evangelie. Niet maar, dat Hij mensch werd, en twee natu en heeft, en in heerlijkheid troont, is alszoodanig Evangelie, doch dat Hij uit Davids zaad werd xal & accexa, dragende nze zondestraf, en tot onze verlossing, en daarmede samenhan end bekleed werd met Goddelijke majesteit en gesteld in de hoo ste macht, dat is de heilboodschap, die ook Paulus verkondig e, 5 : 8; 8 : 3, 32, e. a., en die hier uitgedrukt staat. ,
,
1:3-4
— 62 —
Handelt vs. 3 over de vleeschwording van den Zone Gods en Zijne Zelfvernedering ook tot in den dood, vs. 4 spreekt van Zijne verhooging in de hoogste macht door God. Bij vs. 3 valt de nadruk op wat Hij Zelf deed. Hij was de Zone Gods, en Hij werd uit het zaad van David, in verzwakten, ontluisterden vleeschestoestand, om zich te sto rt en in den dood. Daarom bekleedde God Hem met Zijne majesteit, en stelde Hem in de hoogste macht. In vs. 4 treedt aldus op den voorgrond, wat God na en om Zijne Zelfvernedering in den dood deed tegenover Hem. Daarin bezigt de apostel nu niet het woord yavo,uévov, zooals in vs. 3, maar 4gca0 vtoc, d. w. z. dat hij het nu niet evenals daar heeft over een essentieel worden, maar over een positioneel stellen, over het plaatsen in eene machtspositie. Hij zegt hier niet, dat onze Heiland Zone Gods werd. Dan had hij moeten schrijven: T. yav. v. O. F. ávaai. vaxo. Nu echter heeft hij geschreven: T. óoca9•. v. O. iv d'vvá,uet x. nv. ay. . avant. vax,,. Zone Gods was de Heere Christus reeds vóór Zijne vleeschwording, 3a. Maar nu werd Hij, in overeenstemming met Zijn innerlijk, Goddelijk wezen, in eene machtspositie gesteld om ook als de Zone Gods in majesteit en heerschappij zichtbaar te schitteren. Voor 6Qta ÉvtoS heeft een enkele tekstgetuige Xe00O., gelijk ook Latijnsche: praedestinatus, maar vrij waarschijnlijk door verandering, ter verduidelijking van den zin. Het komt van iieoc, grens, vgl. Matth. 2 : 16, e. a., en óvi;atv beteekent daarom allereerst ruimtelijk, of ook tijdelijk, begrenzen, bepalen, vaststellen, vgl. Hand. 17 : 26; Hebr. 4 : 7, en dan verder in het algemeen vaststellen, bepalen, besluiten, vgl. Hand. II : 29; Luc. 22 : 42; Hand. 2 : 23. Met een persoonlijk object komt het voor Hand. io : 42; 17 : 31. Cr.-K. schrijven: „Es kommt ledigl. auf d. Zusammenhang an, ob eine erklärende od. eine festsetzende Bestimmung gemeint ist, ob es heisst: erkl. für etw. od. zu etw., erkl., bestimmen, was jmd. resp. dass er etw. ist, od. erkl. bestimmen, was er sein soll", a. w. S. 82o vv. Dit laatste hebben we Hand. 10 : 42; 17 : 31. Welke beteekenis heeft het woord in Rom. I : 4? Tertullianus ve rt aalt: definitus, Hilarius: destinatus, Chrysostomus verklaa rt met dawx»rvro5, áno<pav )fvtog. xoe&fvtoc, Calvijn ve rt olkt met declaratus, en schrijft daarbij: „Si mavis, Definitus; acsi diceret virtutem resurrectionis esse instar decreti quo sit pronunciatus Dei Filius". Th. Zahn vat het op als: „wurde dazu bestimmt, ein Sohn Gottes in Kraft zu werden", en zegt, dat hier „nicht vom Standpunkt der Gegenwart, sondern vom Standpunkt des Erdenlebens Jesu" uitgesproken wordt, „welche Bestimmung schon damals Gott für ihn in Aussicht genommen hatte oder ihm in Aussicht stellte", a. W. S. 39 f. Anders zou het uw taufvov moeten zijn. Dit is echter niet juist, omdat hier slechts sprake is van de enkele daad Gods bij 's Heeren op,
fJ...
Iw)Ni
, p
14 ,,M,b I ^.r I .
.^^
I I I $h
i .p
I
■ 1 I 11 MNIN
I
•1411i.IN,1+
— 63 —
1:3-4
wekking of opstanding, en niet nadrukkelijk gewezen worde op het duurzaam gevolg. Ook is het de vraag, of er bij Th. Zahn's opvatting niet eivat of yivsó&at bij had moeten staan. Cr.-K. schrijven: „für d. Sohn Gottes erkl. werden, näml. dass er es sei, nicht dass er es sein solle, da letzteres nicht dem voraufgehenden rot viov avrov yev. entspr. würde, u. eher ein voraufgehendes ;LEO rot Irrov od. XpLarov erforderte", a. w. S. 82o. Belangrijk is wat Sanday-Headlem zeggen. Het woord zelf, óetG acvrog, beslist niet, of de beteekenis is: proved to be, marked out as being, dan wel: appointed, instituted, installed. Dat moet beslist worden door het verband. Maar hier is het speciale verband ook neutraal. Daarom moeten we rekening houden met Paulus' onderwijs in het algemeen. Nu is het zeker, dat Paulus het niet beschouwde, alsof de Zoon van God Zoon werd door de opstanding: II Cor. 4 : 4; 8 : 9, vgl. Col. I : 15-19. Tegelijke rt ijd beschouwde hij de opstanding als verschil makende „if not in the transcendental relations of the Father to the Son (which lie beyond our cognisance) yet in the visible manifestation of Sonship as addressed to the understanding of men", Philip. 2 : 9 a. w. p. 7 f. Het aan vs. 4 voorafgaande sluit m. i. uit, te denken aan een vóór de vleeschwording van den Zone Gods genomen besluit omtrent hetgeen Hem bij de opstanding zou ten deel vallen, en niet aan datgene, wat met die opstanding aan Hem gedaan werd. Hier wordt gehandeld over hetgeen met Hem geschiedde bij en in en door die opstanding. Maar door die opstanding is Hij niet Zone Gods geworden.. Dat was Hij tevoren reeds, gelijk ook de apostel Paulus duidelijk leert , en ook nog in vs. 3a heeft doen uitkomen. Toch is bij die opwekking of opstanding metterdaad iets aan Hem gedaan, en met Hem geschied. Hij werd verhoogd en verheerlijkt, met mogendheid en majesteit bekleed en met het wereldregiment begiftigd. Daarom zijn bewijzen, erklären, declarare e. d. g. hier te zwakke woorden. We hebben hier de gedachte van aanstellen of instellen, metterdaad in eene positie plaatsen. „The ivtaaiivai Paul refers to is not an abstract determination, but an effectual installation, with bestowal of the requisite energy pertaining to the new state", G. Vos, t. a. p. Hier wordt over den Zone Gods gehandeld niet louter zooals Hij metaphysisch de Zone Gods is, vs. 3a, maar gelijk Hij de menschelijke natuur heeft aangenomen, yev. F. 6x. J., als Middelaar. Dan kwam bij Zijne opstanding enz. Zijne Goddelijke natuur weer als onomsluierd door te blinken, en Zijne menschelijke natuur werd verheerlijkt, en als Middelaar Gods en der menschen, I Tim. 2 : 5, werd Hij vol kracht en majesteit gezet in het wereldregiment, Hand. 2 : 33, 36; Philip. 2 : 9—II. E. Kühl betwist de juistheid van deze verklaring van óela&ivroc. „Dena ó piY,Ety ist weder einsetzen noch der Bestimmunggemdss einsetzen, ,
— 64 —
1:3-4
sondern bestimmen zu etwas", a. w. S. ir. Doch met het oog op Hand. 2 : 23 is dit moeilijk vol te houden. Bij hetgeen volgt, schrijft H. Lietzmann: „Ob fv dvvá,uEt zu vtob OEOb gehört... oder zu óvta&avro; nach Analogie von II Cor. 13 4 ist nicht sicher zu entscheiden", a. w. S. 25. Maar in dit laatste geval zou Fv dvv. waarschijnlijk dichter bij 6Qtai9 . geplaatst zijn, b. v. t. É. dvv. o nat». Ook de redeneering leidt hier tot de gedachte der verbinding met v. O., omdat in deze verzen geene verschillende daden Gods tegenover elkander gesteld worden, maar staten of toestanden van den Heere Christus. G. Vos kiest ook deze verbinding, zooals blijkt uit zijn woorden: „his (Paul's) actual meaning is that the sonship xatà dvvagtty there (stil. at the resurrection) began to enter into operation", t. a. p.; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 34 ²8, 40. Sanday-Headlam nemen Ë. dvv. bij 416 a., a. w. p. 9. We hebben dus het begrip v. (4. E. dvv., wat van den Zone Gods begon te gelden met Zijne opstanding. Dat is iets anders dan het rob viob ccvtob in vs. 3. Dit laatste sprak van den Heere Christus vóór Zijne vleeschwording en zonder Zijne menschelijke natuur, alleen naar Zijne Godheid. Bij het v. O. F. dvv. wordt over Hem gehandeld als Middelaar, bekleed met Zijne menschelijke, uit Davids zaad aangenomen, natuur. Dat ziet op Zijne machtsen heerlijkheidspositie, waartoe Hij met en na Zijne opstanding verheven werd, vgl. Philip. 2 : 9 vv., en die in Hand. 2 : 36 met de namen „theere en Christus" aangeduid wordt. Ook het ontbreken van het lidwoord in vs. 4 bij vim) en OEob wijst er op, dat niet hetzelfde bedoeld wordt als in vs. 3a. Op het qualitatieve wordt nu nadruk gelegd: Godszoon in mogendheid. xata xvai'ucc icyta, s vns staat tegenover xarec aáQxa in vs. 3. Het heeft tot onderstelling, dat de Heere Christus niet alleen aáNg had, maar boven deze uitgaande eene hoogere, Goddelijke natuur, cv. icy. Maar evenals het xata aci xa iets meer zegt, dan dat de Heere de menschelijke natuur uit het zaad van David aangenomen heeft, zoo duidt ook het x. xv. icy. iets meer aan dan alleen Zijn bezit der Goddelijke natuur, n.l. dat bij dit v. O. f. dvv. de maatstaf werd aangegeven door het tv. icy. Hij werd nu in macht en heerlijkheid verheven, zooals die paste bij Zijne Goddelijke natuur, en deze onomsluierd en in vollen glans van Hem uitstraalt. Hier wordt niet gezegd, dat de Zone Gods door of na Zijne opstanding xv. icy. werd, maar dat toen het nv. icy. tot regel of maatstaf kwam te dienen van zijn machtsbezit en heerlijkheidsschittering. Reeds ook te voren was Hij nv. icy., ook reeds tijdens Zijn verkeeren op aarde vóór Zijnen kruisdood, en reeds vóór Zijne vleeschwording. Maar eerst met Zijne opstanding kwam dit av. icy. bij Hem ten volle doorteblinken, en de bestaanswijze Zijner menschelijke natuur te bepalen en te beheerschen, en den regel voor de grootheid Zijner macht en voor de schitte,
„
ing . Fi40gTP11NA
IV
if
i I!
1;1
0 ^. n
I . up ! .i^u,y, ^^.
— 65 —
1:3-4
ring Zijner majesteit aan te geven. Wanneer H. Lietzmann oordeelt: „nvebtca áycwóiivns ist hier far nvevua áycov ohne Bedeutungsunterschied gewählt", a. w. S. 25, kan dat moeilijk als juist aangenomen worden. Terecht zegt Th. Zahn: „Da sich xv. aycwóuvns nur an dieser einzigen Stelle der Bibel findet, ist nicht anzunehmen, dass es... mit dem zahllos häufigen nvevua áycov gleichbedeutend sei", a. w. S. 41. De apostel zal nu xv. áycw6vvnS geschreven hebben om het onderscheid met ;rv. áycov, den Derden Persoon in de Heilige Drieëenheid aan te duiden, 5 : 5; 8 : 16; 15 : 16, e. a. áycwóuvn komt ook voor II Cor. 7 : 1; I Thess. 3 : 13. Het is de vraag, of het heiligheid, 6f heiligmaking beteekent. Voor het eerste staat elders áycórng, II Cor. I : 12; Hebr. 12 : 10, voor het tweede áyeaquóg, Rom. 6 :19, 22; I Cor. I : 3o. Daaruit wordt waarschijnlijk, dat met áyccu svvn nu eene ietwat genuanceerde gedachte wordt uitgedrukt. De uitgang-wo ivn of -oóuvn wijst heen naar het begrip gesteldheid; vgl. á'cxacoóuvn, 1 : 17 e. a., ikewóuvn, Hebr. 7 : II, vgl. vs. 5, tccya .wóvvH, Hebr. I : 3, áya9'wóuvn, 15 : 14; Gal. 5 : 22. Daaruit vloeit echter terstond de nevengedachte voort van handelen of werken naar den aard dier gesteldheid of hoedanigheid; vgl. Theologisches Wörterbuch z. N. Test. herausgeg. v. G. Kittel, S. 116, vv. Th. Zahn vat het op als beteekenende „einen Geist, welcher Heiligkeit wirkt und mit sich bringt", a w. S. 41. Ten onrechte willen SandayHeadlam xv. áycwa. verstaan van „the human nvevua" , a. w. p. 9, alsof Tá t fi in vs. 3 maar alleen zou slaan op 's Heeren lichaam, en alsof de Heere bij de opstanding slechts naar Zijnen menschelijken geest verhoogd ware, en niet ook naar Zijn lichaam. ig ávaura6ewg vixeauv is niet gelijk aan Fx rag ávaór. rwv vext thv, dat van aller dooden opstanding spreekt, I Cor. 15 : 42, noch aan fx (r.) ávaór. Fx vexe., waarmede een opstaan uit het midden van dooden wordt aangegeven, I Petr. 1 : 3. In Rom. I : 4 is de genetief vexecav een genetivus subjectivus. Hier wordt wel voornamelijk, maar toch niet uitsluitend, op 's Heeren opstanding gedoeld, doch ook op die van anderen, Jaïrus' dochte rtje, Matth. 9 : 25, den jongeling te Naïn, Luc. 7 : 14-15, Lazarus, Joh. II, waarin ook 's Heeren Goddelijke kracht en macht en heerlijkheid zich openbaarden, Joh. II : 4. Maar natuurlijk is 's Heeren eigen opstanding verreweg meer dan alle dergelijke gevallen. Daaruit volgt echter, dat f4 hier niet maar is = sedert, H. Lietzmann, a. w. S. 25, doch = uit, krachtens, ten gevolge van, B. Weiss, a. w. S. 5o; E. Kühl, a. w. S. it. 'Inóob Xecórob rob xveiov iituuv, vgl. bij vs. 1. Ook deze woorden zijn nog weer eene appositie bij rob viob ovrob in vs. 3. Reeds vóór Zijne opstanding noemden Zijne discipelen Hem xvvcog Joh. 13 : 13, maar eerst na en door die opstanding hebben zij de volle beteekenis dier benaming beseft, Joh. 20 : 28; Hand. 2 : 36; VI.
5
— 66—
11:5
Philip. 2 : 9-11. Bij den Heere Christus doelt deze naam op Goddelijke hoogheid, to : i3, vgl. I Cor. 1 : 2; Rom. 14 : 8--II. „Aus der Tatsache, dass man überhaupt alttestamentliche Stellen mit kyrios auf Jesus übertrug, folgt, dass für das Bewusstsein der Urchristenheit Jesus seine Stellung in der mit dem Alten Bunde begonnenen Geschichte einnimmt und dass er eine Jehovah gleiche Warde hat", W. Foerster, Herr istjesus, S. 177; vgl. S. 190, 236. 5. Van de korte maar inhoudrijke voorstelling van den inhoud des Evangelies, den Heere Ch ri stus naar den vollen rijkdom van Zijn Persoon, werk, ambt, positie, vernedering en verhooging, in vs. 3 en 4, gaat de apostel in dit vers over tot de bespreking van de verkondiging van het Evangelie. En desbetreffend wijst hij op Hem, Die roept, (Y i' ov, op de geroepenen, FA. x. x. áno6z., strekking, E. ver. ytila., gebied, É. X . T. 9v., doel en inhoud, il. T. óvó,u. ava. Met ov spreekt hij van den Heere Christus. Maar dat vormt bij hem geene tegenstelling met eene roeping door God, Gal. r : I, 15; I Cor. I : 9. Onze Heiland is ook Zelf God. En in en door Hem als Middelaar roept en geeft God. Hij wordt hier bedoeld, zooals hij in de vorige verzen voorgesteld is. Paulus schrijft nu niet vno, vgl. 15 : 15 (var. lect. áxó) I Cor. 7 : 25; Gal. 4 : 9, wel li cht om het onmiddellijke, rechtstreeksche, zonder tusschenpersonen geschiedende, aan te duiden, vgl. Gal. 1 : 1; I Cor. 8 : 6. Ë). i8o zav beteekent hier niet nemen, door eigen werkzaamheid aangrijpen, vgl. I Cor. II : 23, maar ontvangen, deelachtig worden, verkrijgen, 4 : 1 r ; I Cor. 4 : 7. De aoristus spreekt van het enkele feit in het verleden zonder meer, bij Paulus van hetgeen met hem gebeurd is op den weg naar Damascus, Gal. 1 : 15 v.; Hand. 9 : 3 vv. Het meervoud vatten sommigen op als „schriftstellerische Plural", vgl. B. Weiss, a. w. S. 51; H. Lietzmann, a. w. 26, en de literatuur, daar genoemd. Anderen oordeelen, dat Paulus zijne medearbeiders met zich samenvat, vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. Jo. Th. Zahn denkt, dat de apostel nu speciaal het oog heeft op zich en de twaalven, a. w. S. 46 f. Maar dit zijn constructies, die noch natuurlijk, noch noodzakelijk zijn. Het is nog steeds de vraag, of Paulus wel ooit een majesteitsmeervoud of „schriftstellerische Plural" bezigt. Zelfs plaatsen als H Cor. 1 : 12 vv.; I Cor. 9 : II vv.; Rom. 3 : 8 vgl. vs. 7, bewijzen dit niet, zooals E. Ka hl beweert, a. w. S. 12. Maar in elk geval ligt dergelijke veronderstelling hier niet voor de hand. Van medewerkers heeft de apostel tot nog toe ook niet gesproken, evenmin als van de twaalven. Maar hij handelt hier over hetgeen hem te beurt gevallen is, doch niet alleen aan hem, ook aan anderen. Aan wie nog bovendien, en aan hoevelen, laat hij thans buiten beschouwing. Hij wil zich niet verheffen, en zorgt dus, geene uitdrukking te kiezen, die opgevat zou kunnen worden, alsof slechts hij aldus begenadigd ;
I li
"
, iA^^rIw^^
"1i,1^^lA1Mm , .yn^ ii p ^, un
111 . 1.1
i
11
I
m M 11MNMl, .
^.
-67 --
1:5
en geroepen ware. En daarom schrijft hij wij, om te zeggen: ik, maar ook nog anderen evenzeer, zonder er zich over uit te laten, wie die anderen zijn, en hoevelen het er zijn. Dienaangaande moeten wij er dan ook geene conclusies uit willen afleiden. xdety zal &noaro).hv zouden we als een hendiadys kunnen opvatten, vgl. 12 : 3; 15 : 15 v., „apostolisches Charisme", H. Lietzmann, a. w. S. 26, maar voor de aldus aangeduide gedachte zou de apostel allicht gekozen hebben riiv view ánoaro),fc, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 43 45 ; F. Godet, Comm. sur l'Épitre aux Romains, I, p. 570. xdecc is het alomvattende, generale, ánoavo ih het speciale. xdecc spreekt van het onverdiende, rijk beweldadigde, ienoaro lii van zending, roeping, arbeid, Gal 2 : 8; I Cor. 9 : 2; Hand. i : 25, en aldus ook van gezag, vgl. bij vs. i. ánoarolh zegt, dat deze xdecc zoover ging, en zoo groot was, dat zij ook het apostelschap verleende. De xdecc is hier niet alleen die van de apostolische zending, maar allereerst die van verlossing, verzoening, deel aan den Heere Christus, geloof. In de xdecc naar die breede, rijke volheid, ligt de bizondere van begenadiging tot het apostelschap opgesloten. Maar deze laatste is van de eerste slechts eene species. In die eerste mogen alle geloovigen met den apostel deelen. E. Kühl betwist, dat we xdecc nu tevens naar dien vollen omvang mogen nemen. „Aber xdety xal ccnoaro .hv ist im Sinne des Paulus ein so einheitliches Objekt, dass für den Plur. nicht ein Teil davon bestimmend gewesen sein kann", a. w. S. 52. Maar dit zou eerst nader bewijs behoeven. De begrippen xdecc en ánoarol.tii zelve geven het niet aan, noch hunne verbinding hier. En door het meervoud tld8ouev heeft de apostel de subjecten juist niet scherp bepaald. Fic vnaxoAv niarewc geeft de Vulgaat weer met: ad oboediendum fidei. Zij vat den genetief dus op als eenen gen. obiect. In dien zin ook H. Lietzmann, „iva vnaxovarira rr niasFt... Gehorsam gegenüber dem Glauben", met beroep op H and. 6 : 7, e. a., a. w. S. 26. Th. Beza vertaalt: „ut homines fide obediant Deo", maar laat er op volgen: „Nisi malimus Fidei nomine ipsam doctrinam Evangelii intelligere", Annot. in N. Test. 5594, II, p. 9. H. de Groot verklaart: „ut Deo obediatur per fidem Euangelio habitam. Genitivus saepe causam efficientem exprimit", Annot. in N. Test., ed. Gron. VI, p. ii. Tegen niaret1c als gen. obiect. pleit dat we dan het lidwoord verwacht zouden hebben, vgl. Hand. 6 : 7. Bij niarewu als gen. qualit. zouden we door tegenstelling de nevengedachte krijgen van de mogelijkheid van een gehoorzamen niet uit geloof, een niet-geloovig gehoorzamen, welke gedachte hier geene plaats heeft. Het zal daarom beter zijn, niarews te verstaan als gen. appos. of epexeg.: „the obedience consists in faith", J. Denney. St. Paul's Epistle to the Romans, in The Expositor's Greek Testament, II, p. 587.
1:5
— 68
—
Vgl. ook mijn Comm. op I Petr. I : 2. „Hic quoque observanda est fidei natura: quae nomine Obedientiae ideo insignitur, quod Dominus per Evangelium nos vocat; nos vocanti per fidem respondemus", Calvijn bij deze woorden. Vgl. ook F. Godet, a. w. I p. 171; Th. Zahn, a. w. S. 45. Het Fis geeft te kennen, dat deze gehoorzaamheid of dit geloof tot stand gebracht moest en zou worden door den apostolischen dienst. Hoewel natuurlijk ook de gezondenen zelven gelooven en gehoorzamen moesten, wijzen de volgende woorden van dit vers toch uit, dat hier gedoeld wordt op geloof en gehoorzaamheid bij anderen. Dat gemeend zijn geloof in, en gehoorzaamheid aan, het Evangelie en den Heere Christus en God, spreekt vanzelf, en behoefde niet uitdrukkelijk gezegd te worden. iv 7càócv zots &»veocv kan tweezins verstaan worden, al naar f 9 vog genomen wordt als volk, Matth. 28 : 2o, of als heiden, II : 13. Het wordt dan: onder alle volken, of: onder alle heidenen. Bij het eerste zijn de Joden inbegrepen, bij het tweede uitgesloten. B. Weiss schrijft: „Ungenauer Weise dachten die Aelteren bei zee Ë I vn meist alle Nationen mit Einschluss der Juden". Hij brengt tegen deze opvatting zijne bezwaren in. „Allein wo Paulus sonst seinen speziellen Beruf für die '9.vn hervorhebt, stehen dieselben im ausdrücklichen Gegensatz gegen die nfecro,ui7 (Gal. z, 8 f.), wie sonst gegen die Kinder Israel oder den ílaóg schlechthin (Act. 9, 15. 26, 17, vgl. Exod. 1 9, 5. Nehem. 5, 8), und die Behauptung, dass Paulus im Romerbrief sich einen eigenen Universalapostolat beilege, der auch die Juden einschliesse... scheitert unrettbar an II, 13". Zijn oordeel geeft hij in deze woorden: „Gemeint sind also, wie 3, 29. 9, 24, die im Gegensatz zu den Juden gesetzlos (2, 14. 9, 3o) lebenden Heiden-Volker, zu denen auch die Römer ge-hörtn",a.wS53OokClvijFGdet,Sany-Hlm J. Denney, H. Lietzmann e a staan deze meening voor. Zij heeft bizonderen steun in I : 13; I I : 13. Maar in deze redeneering wordt niet genoeg met het nccaty hier gerekend. Ook verwaarloost men daarbij het meervoud E)af ouav. Tevens maakt men eene te scherpe scheiding, alsof de twaalven het apostolaat slechts voor de Joden, maar Paulus enkel dat voor de heidenen zou hebben. En nu is wel te Jeruzalem eene afspraak tusschen Petrus en Johannes en Jacobus eenerzijds, en Paulus andererzijds, getroffen, Gal. 2 : 9, maar die meer eene geographische, dan eene ethnologische scheiding aangaf. De twaalven werden daardoor niet verhinderd, aan heidenen in Palestina en Syrië het Evangelie te verkondigen, noch Paulus om aan Joden in Klein-Azië en Griekenland de heilboodschap te brengen. Matth. 28 : 19 werd tot de twaalven gesproken. Petrus schreef aan de geloovigen in Klein-Azië, I Petr. 1 : 1, Paulus wendde zich eerst tot de Joden, en trad in de synagoge op, Hand. 13 : 5, 14; 14 : I; 17 : 2, 10; 18 : 4, 19; 19 : 8. Op
^ u^ „.,,
nl
^^
iwopum01,1•1I0;
i i q ■ ,
Iwfi
mM4MNMn .
upi 14,1.
— 69 —
1:6
dit een en ander wijst ook Th. Zahn, a. w. S. 46 ff., die o. m. schrijft: „nccvta ta (bezeichnet) an Stellen, welche ebenso wie die vorliegende gerade auch von dem Bereich der apost. Predigt handeln, zweifellos nicht die Heidenvölker im Gegensatz zu Israel, sondern die ganze in Volker geteilte Menschheit mit Einschluss Israels und es gibt im N. T. keine Stelle, wo die engere Bedeutung „die gesamte Heidenwelt" mit Notwendigkeit oder auch nur mit wahrscheinlichkeit anzunehmen ist' , S. 47. Hij verwijst dan naar Rom. 16 : 26; Matth. 28 : 19; 24 : 14; Marc. 53 : 1o; Luc. 24 : 47, e. a. F9 voc wordt door den apostel in dezen brief soms gebruikt ter aanduiding van den heiden tegenover Israel, 2 : 1 4; 3 : 2 9 9 : 24, 3o; I I : 13, e. a., soms als naam, die ook Israël noemt, 4 : 17-18, soms kan men over zijne precieze bedoeling twijfelen, 15 : I1, e. a. Tot deze laatste groep behoo rt ook I : 5. Doch omdat de apostel het meervoud Ëláqouev heeft geschreven, en dit een reëel meervoud is, en wij dus niet enkel aan zijn arbeidsterrein behoeven te denken, dat trouwens niet slechts de heidenen omvatte, dient zccvta ta F»vti hier verstaan te worden als: alle volken, met insluiting der Joden. Maar uitteraard wordt aldus op het universeele de nad ruk gelegd: niet slechts onder één volk, maar onder alle volken. Dat wijst vanzelf op de onderscheiding: Joden en heidenen, n.l. niet alleen onder de Joden, doch ook onder de heidenen, want onder alle volken. Daaru it valt afteleiden, tegen de meening van Th. Zahn, vgl. ook zijn Einl. i. d. N. Tests I, S. 251 ff., dat de gemeente te Rome meerendeels uit geloovigen van heidensche afkomst bestond. Want hoe zou anders deze nad ru k op het universeele, alle volken omvattende, van de Evangelieprediking, met de vanzelf daarin liggende heenwijzing naar de heidenen (niet enkel voor de Joden, maar ook voor andere volken, ja voor alle volken) verklaard moeten worden. vxl ' tob óvó,uatos avtob, voor, ten behoeve, in het belang van, vgl. 5 : 6-8; 8 : 27, Zijnen naam. óvo,ua is in de Heilige Schrift bij dergelijk geb ru ik niet maar een klank, doch doelt op het wezen in zijne openbaring, Hand. 3 : 16; I Cor. 5 : 4; 6 : II e. a. „Der Name ist nach biblischem Sprachgebrauche Bezeichnung des Wesens; der Name Gottes der Inbegriff des göttlichen Wesens, wie es sich den Menschen offenbart hat", C. F. Keil, Comm. ü. d. Ev. d. Matth. S. 185; vgl. ook Cr.-K., a. w. S. 798 ff . avt ob ziet hier op den Heere Christus. Bedoeld wordt, dat de naam van den Heiland d. i. de Zone Gods Zelf, zooals Hij in de voorafgaande verzen ko rt beschreven is, bekend gemaakt en geprezen moet worden. Dat strekt dan tot verheerlijking van den naam Gods, II : 36. 6. In dit vers maakt de apostel de toepassing van hetgeen hij in het vorige schreef, op de geloovigen en inwoners te Rome, om te doen zien, dat zijne apostolische roeping ook hen om,
1:6
— 70
—
vat. De vraag is bij dit vers, wat het praedicaat is: alleen arsa, zoodat xlnzoi 'I. Xci. appositie is, dan wel aria xl 'I. XQ., zoodat 'I. X. naamwoordelijk deel van het gezegde is. W. M. L. de Wette, naar Chrysostomus en Theophylactus verwijzend, schrijft: „iata xLnvoi (ist) zu verbinden, nicht letzteres als Anrede oder nachgebrachte Bestimmung zu nehmen, deun gar zu nichtssagend wäre doch: unter welchen (Volkern) auch ihr euch befindet", a. w. S. 12. Zoo ook Th. Zahn, a. w. S. 49, die zegt: „Fasst man x).nroi 'I. X. als Apposition zum Subjekt vuig oder als Anruf... so will sich für den dann in sich abgeschlossenen Satz bis u,uaig kein erträglicher Sinn ergeben". Daarentegen betoogt B. Weiss, „dass x;nzoi hnrou Xecaiov einfache Apposition zu é,uaig ist", a. w. S. 54; vgl. ook F. Godet, a. w. I p. 174; H. Lietzmann, a. w. S. 26. Afgezien nu van de vraag, of de apostel bij de gedachte der verbinding van aria xXnroi den zin niet eenigszins anders geconstrueerd zou hebben, zoo pleit tegen x t. I. Xe. als praedicaat de gang van Paulus' redeneering hier. Hij motiveert toch met dit vers zijne apostolische bemoeiing ook met die in Rome wonen. Dat kon hij nu wel doen door aan te wijzen, dat ook zij tot zijn arbeidsgebied behoorden, maar niet daarmede, dat zij z nvoi I. XQ. waren. Hij wenschte bovendien niet te bouwen op eens anders fundament, maar het Evangelie te brengen, waar het nog niet gehoord was, 15 : 2o; vgl. ook E. Kühl. Dat alleen aard als praedicaat niet zoo „nichtssagend" is, als W. M. L. de Wette oordeelt, vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 5o, kan verstaan worden, als gelet wordt op het motiveerend karakter van Paulus' woorden hier, en daarop, dat xccvra sic Ë vn hier krachtens de wel niet uitgesproken, maar toch duidelijk naar voren komende tegenstelling: niet enkel voor één volk, de Joden, vanzelf naar de heidenen heenwijst: evenzeer voor de heidenen, en voor alle heidenvolken, en waarbij ook gij, inwoners van Rome, ingesloten zijt. Meent Th. Zahn, dat het dan eigenlijk niet iv oig aria had moeten zijn, doch ig o`w, of tip wv, vgl. Matth. 10 : 29; Luc. 1 : 5; Rom. 11 : 14; i6 : 10; Gal. 2 : 12, 15; Hand. 15 : 5, e. a., want „Füi- die Zugehörigkeit zu einer Klasse ist das ursprüngliche die Herkunft bezeichnende ix der regelmässige Ausdruck", a. w., S. 49 ei, dan kan daartegen de opmerking gemaakt worden, dat ax of rand misverstand kon wekken, alsof zij nog als tot de heidenen behoorende werden voorgesteld. De geloovigen te Rome waren meerendeels wel van heidenschen oorsprong, maar toch geen heidenen meer, doch Christenen. En daarom was het iv oig hier meer aangewezen, dan het ifi of áq' (b v. Zij woonden in het midden van de heidenen, waartoe zij voor een groot deel ook naar afkomst behoorden. xlvroi Inaov XQtaaov, door roeping het eigendom van, en toebehoorende aan, Jezus Christus, vgl. vs. 1. Deze namen
^
044r101 , 01tMllp
i
i
P
lu.Wi p
.
■ uuN111111P.i .
I
11111-04
=
— 71 —
1: 7
van den Heere Christus qualificeeren deze geroepenen, en duiden aan wat zij door die roeping deelachtig werden, en welke eere en zegeningen zij als Zijne geroepenen mogen bezitten, „Christi participes per vocationem", Calvijn. „The word xa,nróg is never in the epistles applied to one who is merely invited by the external call of the gospel", Ch. Hodge, A Comm. on the Epistle to the Romans, new edition, p. 31. Het xat vwis zegt, dat wat met dit vers uitgesproken wordt, n. l. het krachtens geboo rt e behooren tot de heidenvolken, niet alleen van anderen geldt, maar ook van de geadresseerden. Neemt men x),.. 'I. Xq. bij esri als deel van het praedicaat, dan doet xat viseis dat praedicaat te meer uitkomen als motief van des apostels bemoeienis ook met de geloovigen te Rome, terwijl zijne roeping en begeert e veeleer waren, om nog niet met het Evangelie bekenden, dat te prediken, Hand. 9 : 15; 22 : 21; 26 : 18; Rom. 15 : 20. 7. Met dit vers biedt de apostel den vredegroet in den door hem meest gebruikelijken vorm, vgl. I en II Cor., Gal., Eph., Philip., II Thess., Philem. I en II Tim. Eenige tekstgetuigen, Gg. e. a. missen in dit vers iv `Pcuu71, en hebben er dan wel r Osou voor in de plaats. Th. Zahn met andere iv á'cij schrijft: „Es hat grosze Wahrscheinlichkeit ft r sich dass diese Worte dem ursprünglichen Text ebensowenig angehören, wie das iv 'ETtaw, Eph. I, 1, sondern... eingeschoben sind", maar dat zij in r : r5 „such aus inneren Gründen unanfechtbar" zijn, Einl. ³ I, S. 268; vgl. ook zijn Br. d. P. a. d. Röm.¹ -², S. 51, 615 ff. Nu is het getuigenis voor het ontbreken der woorden iv `Pdquti in dit vers niet talrijk, „as it is, we must accept it as an existing variation supported by slight evidence, but evidence sufficiently good to demand an explanation", Sanday-Headlam, a. w. p. LXXXIX, cf. p. 12. Maar deze verklaring geeft wel eenige moeilijkheid. J. Moffatt denkt aan weglating vanwege liturgisch geb ru ik. „The balance of probability is upon the whole in favour of the hypothesis... that the omission of iv `Polity in I 7 and the relegation of 16²5-²7 to a place after 14 were due to subsequent liturgical procedure", An Introd to the Literature of the N. Test. ³ p. 142. C. W. Emmet komt tot de conclusie: „it only remains, therefore, to regard this as a primitive textual error, or perhaps as a deliberate omission made in order to ,catholicize' the Epistle", Romans, Epistle to the, in J. Hastings' Dict. of the Apost. Church. II, p. 410. De bestemming van dezen brief naar Rome kan op grond van het ontbreken dezer twee woorden in I : 7 (en 15) in enkele tekstgetuigen moeilijk ontkend worden. „Further, ch. 1, even without the reference to Rome, gives the impression of being addressed to a particular church", C. W. Emmet, t. a. p. Ook H. Lietzmann oordeelt: „aller Wahrscheinlichkeit nach haben wir hier Spuren alter Textkorrektoren vor uns,
1:7 —72
-
welche den paulinischen Briefen höheres Ansehen zu verschaffen glaubten, wenn sie die Anzeichen örtlicher Begrenztheit tilgten und die Briefe solchergestalt „an alle Christen" gerichtet sein liessen", a. w. S. 27. En E. Kühl besluit zijne bespreking van deze quaestie met de woorden: „Für die Ursprünglichkeit der Worte fällt doch auch die durchgngig zu beobachtende Gepflogenheit des Apostels in allen Gemeindeschreiben (Eph. als Zirkulatschreiben kommt dabei nicht in Frage) mit ins Gewicht. 1m übrigen ist die römische Adresse durch I, 15 ohnehin sichergestellt", a. w. S. 16. áyatnróg zegt iets meer dan ii yat n ,uEvo ; , 9 : 25; II Thess. 2 : 13; Col. 3 : 12; I Thess. 1 : 4; Eph. i : 6, daar het naar den aard van zijne vorming eenigszins karakteriseert, en ook spreekt van de uitwerking van Gods liefde bij den geliefde, Philip 4: 1; Col. 4 : 14. OEov, door God geliefd of met Zijne liefde begenadigd, en Zijn eigendom, Hem toebehoorende. Wederom bij Oeov geen lidwoord, vgl. vs. 4, om te meer het heerlijke voorrecht aan te geven: geliefden Gods. Soms gebruikt de apostel er geene bepaling bij, 12 : 19; II Cor. 7 : 1, meermalen schrijft hij er ,uov bij, 16 : 5, 8, 9; I Cor. 4 : 17. x2.nroig áylocs, die door roeping, vgl. vss. i en 6, heilig zijn, Gode toegewijd, en ook van zonde gereinigd, in de rechte verhouding tot God, en dientengevolge tot de wereld, en dan ook vrijgemaakt van wat met de heiligheid Gods in strijd is; vgl. Cr.-K. a. w. S. 34 ff.; Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. ² II blz. 2I 1-218. xccaty ioiG ouón' fv P6712;1 ic y. O. x2.. icy., aan alle geliefden Gods, die in Rome zijn, geroepen heiligen. Hierbij ligt nadruk op de gedachte van allen. „Das kann nur durch eine Stimmung, ähnlich der im Anfang des Philipperbriefes, hervorgerufen sein, d. h. durch die Besorgnis, es könnten gewisse Glieder der Gemeinde sich von dem Grusse ausgeschlossen fühlen", E. Kühl, a. w. S. 17. Heeft de apostel in de twee voorafgaande verzen op de bestemming des Evangelies en der apostolische roeping voor alle volken, dus ook voor de heidenen, en niet slechts voor de Joden, gewezen, en daarmede aangeduid, dat het meerendeel der geloovigen te Rome heidenen van afkomst waren, dan kan hij met dezen nadruk op allen doen uitkomen, dat hij ook de geloovigen uit de Joden insluit bij zijn vredegroet. xtaQ (c vuiv xai EiEn vn, vgl. mijn Comm De Openb. d. Heeren a.Joh., Amsterdam, blz. II v.; dien op De Br. v. d. Apost. Petr. e. joh. etc. blz. 33 v. ánb Oeov xarOs nutu v xai xveiov Xecovoi7, zie mijn Korte Verkl. van den brief aan de Galaten, blz. 5. God is in den Heere Christus der geloovigen God en Vader, om met Zijne Goddelijke macht en heerlijkheid hen te beschermen en te overdekken, en met Zijne vaderlijke gunst en liefde hen te omringen en te verkwikken. Van Hem daalt om en door Christus alle heil op hen neder. Deze is hun Heere en Heiland, hun van God ge`
11,
in*
i
f
1111‘400NAIoo,
,
I
73 --
1:8
geven, met God den Vader Gever van alle genade en vrede, goedertierenheid en leven. Vgl. Dr. Boehmer, Biblische Grussformeln in Reformierte Kirchenzeitung, i März, 1 93 1 I : 8-15. Paulus' houding en genegenheid tegenover de gemeente te Rome. Na de beknopte uiteenzetting van het Evangelie, en de aanwijzing, dat zijne apostolische roeping ook de inwoners van Rome omvat, gaat de apostel er in deze verzen toe over, te spreken over zijne houding tegenover de gemeente aldaar tot dit oogenblik, en over hetgeen in zijn gemoed jegens haar werkt. Hij is nog nimmer te Rome geweest, ondanks de vele jaren van zijnen dienst, en hoewel hij schier overal elders gewerkt heeft, ten minste in het Oosten, 15 : 59. Waarom had hij nog steeds geene missiereis naar Rome gemaakt? Was de gemeente aldaar hem onverschillig? Dorst hij met het Evangelie niet in de wereldstad Rome verschijnen? Zou de schittering van wetenschap en cultuur in dat wereldcentrum het Kruisevangelie te zeer in de schaduw plaatsen, en als eene onbeduidendheid doen verschijnen, dan dat hij er zich aan waagde, dat gevaar te loopen ? De gemeente te Rome moest het niet denken. Kon het dien schijn hebben, de waarheid was gansch anders. Groote belangstelling koesterde Paulus voor de gemeente te Rome. Overal hoorde hij van haar, 1 : 8. Reeds jaren ging zijne begee rte uit naar een bezoek aan haar, 15 : 23. Sterk was zijne genegenheid voor haar, en gedurig vroeg hij in zijne gebeden, eindelijk toch eens tot haar te mogen heengaan, 1 : 9-10, want ook haar verlangde hij eenige geestelijke v ru cht mede te deelen, en bij haar verkwikt te worden, I : 11-12. Maar hoewel hij zich reeds vele malen voorgenomen had, naar Rome te gaan, had hij dat tot nog toe niet gekund, maar was hij verhinderd, I : 13. Beschaafd evenzeer als onbeschaafd was hij geroepen, en was hij bereid, het Evangelie te verkondigen. En dat gold ook die in Rome woonden, 1 : 14-15. 8. Met dit vers begint het tweede deel der inleiding van dezen brief, dat loopt tot vs. 15, terwijl dan in vss. 16 en 17 het thema van den geheelen brief volgt. Evenals meestal, vgl. I Cor. I : 4; Philip. I : 3; Col. I : 3; I Thess. I : 2; II Thess. I : 3; Philem. 4, vangt de apostel na den vredegroet aan met God te danken voor hetgeen Hij aan de geadresseerden heeft geschonken. In II Cor. I : 3 en Eph. I : 3 volgen na dien groet lofverheffingen, vgl. ook I Petr. I : 3. Beide, lofverheffing en dankzegging, ontbreken in Gal., I en II Tim., en in Tit. De dankzegging in II Tim. I : 3 is eigenlijk voor den apostel zelven. In I Cor., Philip., Col., I Thess. spreekt hij van een te allen tijde danken, in II Thess. van een schuldig zijn te danken, hier echter deelt hij slechts mede, dat hij dankt. Naar de toestand der geadresseerden het eischt, stelt hij niet alleen
1:8
- 74 -
zijne brieven op, maar richt hij ook den aanvang in, dien hij, zelfs bij gelijkheid, toch nog varieerend doet zijn, zonder zich aan eene bepaalde manier van beginnen te binden. Nu dankt hij echter niet slechts voor de geadresseerden, maar deelt hij het hun ook mede. Hij scheen zoovele jaren zich om wie in Rome woonden, en om de gemeente aldaar, niet te bekommeren. De geloovigen te Rome moesten echter terstond weten, dat dit enkel schijn was. Innerlijk hield hij zich met hen zoozeer bezig, dat hij voor hen dankte, en onophoudelijk bad, om toch eens ook tot hen te mogen komen. Dat te weten kon hunne harten voor wat hij hun schrijven zou, doen open gaan, en hun gemoed te meer toebereiden om hem straks met toegenegenheid en blijdschap te ontvangen en te begeleiden, vgl. 15 : 24, 28. Op het ,ui, volgt geen di, noch Ë7recru d>, zooals ook 3 : 2; I Cor. i i : 18. Men kan zeggen, dat de apostel oorspronkelijk van plan was, dit te laten volgen. „Aber diese Anlage verlässt er im Drange der Gedanken, und so bleibt das usv allein", B. Weiss, a. w. S. 57. F. Godet schrijft: „La seconde idée qu'avait en vue l'apôtre trouve réellement au v. 1o, dans la prière qu'il adresse à Dieu de lui permettre de venir bientôt à Rome", a. w. p. 180. Natuurlijker echter is het wellicht, dit , t i' op te vatten als een /Li) solitarium, R. Kühner (F. Blass-B. Gerth) Ausf. Gramm. d. Gr. Spr. ³ , II, 2, S. 272, geschreven om het aeciurov nadruk te geven, waardoor Paulus te meer wil doen uitkomen, dat hij in de eerste plaats, vóór iets anders te schrijven, dankt voor hun geloof. A. T. Robertson dubieert. „This instance may be a change of tought on Paul's part (anacoluthon), or it may be the original use of !LEV, meaning `first of all in truth' ", a. w. p. 1152. „Es soll also nur gesagt sein, dass vor allem anderen der Dank gegenGott laut werden will", Th. Zahn, a.w. S. 55. Eivxa,9t6VElV, vgl. i : 21; (7 : 25); 14 : 6; 16 : 4, wijst terug op het ontvangen hebben van gunsten of weldaden, en spreekt van dankbare erkenning daarvan, „gratiarum actio beneficii agnitio" (Calvijn), terwijl Evioy a iv meer aangeeft prijzen, zegenen, 12 : 1 4; I : 35; 9 : 5; 15 : 29; 16 : 18. Met dit woord geeft de apostel niet alleen te kennen, dat het geloof der geadresseerden genadegave Gods was, maar ook, dat hij zich daarbij betrokken voelde. De welstand van hun geloof kwam hem ook ten goede voor de vervulling van zijne apostolische roeping en bij zijne verdere plannen, vgl. 1 : 12; 15 : 24; 30-32. Daarom bezigt hij nu ook //tot", schrijvende: r(f) 9sq gov, vgl. H Cor. 12: 21; Philip. 1 : 3; 4 : 19; Philem. 3. Hij drukt daarmede uit, dat God Zich speciaal ook te zijner gunste aldus genadig jegens de geloovigen te Rome bewezen had. Hij zag in hunnen loffelijken geloofstoestand ook bizonder een gunstbewijs jegens zich. Hij beschouwde zich niet los van hen, maar nauw aan hen verbonden, en met hen begenadigd, hoewel zij niet aan ,
I
■nn
apin ii
ui,
.^i ^^ ^
111.41 i
11
iimMI1PIMAP , ,.
.
I lilt II
— 75 —
1:8
zijne Evangelieprediking hun geloof dankten. Het lidwoord tw dient om uittedrukken, dat deze God de eenige is; Die alleen waarlijk God is; vgl. daarentegen I : 1,7. d cá Ir6ov XQe6toi3, vgl. 7 : 25, wil B. Weiss verstaan als doelende op 's Heeren bewerking dezer genade, „sofern das, wofür er Gott dankt, durch Christum zu stande gekommen ist. Ihn als den zu denken, der unseren Dank Gott darbringt... ist gegen die Paulinische Anschauungsweise, wonach gerade durch Christum uns der freie Zugang zu Gott vermittelt ist, (5, 2)", a. w. S. 38. Maar hij veronderstelt aldus ten onrechte, dat de toegang der geloovigen tot God geschiedt los van Christus, in stee van in Zijne gemeenschap, 5 : 2; Eph. 2 : 18. Beter is wat J. Denney schrijft: „Jesus Christ must be conceived here as the mediator through whom all our approaches to God are made (Eph. II, i8), not as He through whom the blessings come for which Paul gives thanks", a. w. II p. 587. Niet slechts datgene, waarvoor we dankzeggen, is door den Heere Christus bewerkt, maar ook ons naderen tot God met dankzegging wordt door Hem bemiddeld. Hij moet ook onze gebeden en dankzeggingen heiligen. Met deze bepaling qualificeert de apostel zijn danken als een heilig danken. Het was niet maar lippentaal, doch een ernstig en innig danken, in blijde gemeenschap met den Heere. Dat doet ook weten, hoe zeer de geloofswelstand der geloovigen te Rome hem ter harte ging. JeQl návrojv vuwv. Een aantal tekstgetuigen heeft vree, ten behoeve van, i. pl. v. Meel, omtrent. Men kon dit laatste wat koel, het eerste passender vinden. Dat pleit voor de oorspronkelijkheid van zeQi. De apostel laat sterk het allen uitkomen, naar B. Weiss meent, „weil der Gegenstand seiner Danksagung nicht etwas Besonderes ist, das er an Einzelnen unter ihnen zu rühmen hate, sondern die Thatsache, dans sie gläubig geworden sind", a. w. S. 58. J. Denney ziet verband tusschen dit allen en de verdeeldheden, die in hoofdstuk 14 behandeld worden, a. w. p. 587. Stc etc. geeft aan, waarvoor de dank gebracht wordt; vgl. ME ei en Stt ook I Cor. i : 4-5. „Bei Begriffen wie evxaecarely ist kaum zu entscheiden, ob das hinter der Angabe des Gegenstandes folgende 5r mit „dass nämlich", oder „weil" zu übersetzen sei", Th. Zahn, a. w. S. 56 ² . De vertaling dat zal hier allicht het beste zijn, in den zin van: daarvoor dat. ni6ttg v,awv, vgl. I Thess. r : 8-9; Col. r :4. In i6 : 19 spreekt Paulus van v naxoi/ v,ucr. v. Daa ru it wordt duidelijk, hoe nauw a iartg en vnaxori samenhangen; vgl. ook vs. 5. Allereerst wordt nu bedoeld, dat ook de geadresseerden geloovig waren geworden. Maar tevens zal gezien worden op de heerlijke openbaring van hun geloof. Want zoo groote verbreiding, als waarvan de apostel hier spreekt, en dat er alom van hun geloof gewag gemaakt werd, sluit vanzelf de gedachte in, dat hun geloof zich op eene wijze betoonde, die de aan-
,n
— 77 —
1:9
iv nvevuati ,uov iv tcu Fvayyelicp tof, vio8 avto8, dan geeft hij daarmede te kennen den hoogen ernst, die hem ook nu bezielt. Het is hem meenens tot in het innerlijke van 71111
1:9
— 76 —
dacht trok en bewondering wekte. xaiayyÉUatc t drukt een bekendmaken uit in wijden kring, Hand. 17 : 3 ; 16 : 17, 21.
De apostel gebruikt het ook I Cor. 2 : I; 9 : 14; II : 26; Philip. 1 : 17-18; Col. i : 28; en in Hand. 13 : 38; 1 7 : 3, 2 3; vgl. ook 3 : 24; 4 : 2 e. a. Misschien heeft het eenige nevengedachte van met klem en kracht. Ëv ) u, ru, xóiu p. Daarmede geeft Paulus te kennen, dat hij niet slechts hier en daar, alleen in ééne streek, van hun geloof hoorde melding maken en roemen, maar op verschillende plaatsen. Dit kon gemakkelijk, omdat Rome de wereldstad was, waarhenen gedurig velen reisden, en vanwaar zij terugkeerden; vgl. ook de namen in hoofdstuk 16. Men heeft hierbij van overdrijving gesproken, doch moet niet vergeten, dat de apostel op vele, ver uit elkander liggende plaatsen geweest was, en reeds jaren aandacht aan hetgeen er inzake de Evangelieverkondiging te Rome gebeurde, geschonken had, I : 13; 15 : 23. Uit hetgeen dit vers bevat, blijkt, dat men het overal als eene belangrijke gebeurtenis beschouwde, dat ook te Rome geloovigen en eene gemeente waren, en dat ook de apostel het belang daarvan inzag en er groote belangstelling voor had. Dat hing samen met de beteekenis van Rome als rijkscentrum, voor de verbreiding van het Evangelie, vgl. ook 15 : 24. 9. De apostel heeft in het vorige vers zijne groote belangstelling voor de geloovigen en gemeente te Rome uitgesproken. Men zou dit in twijfel kunnen trekken en voor opgeschroefd kunnen houden, omdat Paulus toch maar in de vele jaren van zijnen dienst nog steeds van Rome afwezig gebleven was. Dan zou zijn schrijven de rechte uitwerking kunnen missen. Om dat te voorkomen, komt hij nu met eene sterke verzekering bij eede. yri() doet weten, dat een grond wordt aangegeven voor het in vs. 8 gezegde. En daarmede wordt het tevens bevestigd. ,00rut, getuige, die iets krachtens eigen zien of hooren of beleven, weet, mededeelen en verzekeren kan. pov, van mij, of volgens eenige tekstgetuigen, pot, voor mij, i ivty ó 0E6c. Geen mensch was in staat, te kennen te geven wat in Paulus' hart en genegenheid was, en de waarheid van zijn zeggen te beoordeelen. Daarom beroept hij zich op God, Die ook in dezen alles van hem weet. ó bij 0i6;, vgl. vs. 8, om Gods grootheid en eenigheid te doen uitkomen. En fatnv. om de realiteit te accentueeren: zoo is het metterdaad. Dergelijken eed doet de apostel meermalen, II Cor. I : 23; Philip. 1 : 8; I Thess. 2 : 5, 10. Dat is niet in strijd met 's Heeren verbod in Matth. 5 : 33 vv.; 23 : 16 vv., omdat het geschiedt tot 's menschen heil en ter bevordering van het Evangelie. Er hing veel van af, voor hen, en voor hem bij zijnen arbeid en voor de uitwerking van dezen brief, of de geloovigen te Rome zijne mededeeling in vs. 8 aannamen, en aan zijne innerlijke gebondenheid aan hen geloofden, of niet. Wanneer hij er bij voegt: rij )at^Evw
I ,
.Il,
u1
1.0F 1.0 .4 i^P
11
o^^ .1Ír,Wry.,
1:10
J/11 , i i t :,,,. ^^,ni , .
oil ill . , ^ ,.
.
^...i i i.
I1o41 i
„I
.
li
I . u.yIt01NMi.,;
,
I .ul+ 164. : .
I
,,irtl
1..i
- 78 -
inhoud valt ook hier de nadruk. Dat de apostel van zijnen Evangeliedienst hier op deze wijze melding maakt, geschiedt,
omdat hij wil doen verstaan, dat ook zijne belangstelling voor
— 77 —
1:9
iv arviipati ,uov iv T4t,ii Evayyalcp toi, vlot avrov, dan geeft hij daarmede te kennen den hoogen ernst, die hem ook nu bezielt. Het is hem meenens tot in het innerlijke van zijn wezen. Maar tevens duidt hij aldus aan, dat het ook hierbij gaat om den dienst Gods en betreft zijne roeping inzake het Evangelie. Het is maar geene quaestie van zijnen persoon, doch het raakt zijn ambt, het geldt zijn dienen van God en het Evangelie. De gewichtige beteekenis, die deze brief aan de Romeinen de eeuwen door gehad heeft, zet a. h. w. het stempel op deze verzekering van den apostel. latQEZíety spreekt, in onderscheiding van ctova.EZiety, 6 : 6; 7 : 6, 25 e. a., en ÁEttoveyeiv, 15 -: 27, die blijkens deze plaatsen ook een dienen van schepselen kunnen aanwijzen, uitsluitend van een dienen van God, of met eenen dienst, die slechts Gade toekomt, : 25; Hand. 7 : 42, door priesters, Hebr. 8 : 5; 9 : 9, 14, e. a., of door anderen, Matth. 4 : 10; Luc. I : 74; 2 : 37; Hand. 7 : 7. e. a. Paulus gebruikt het Hand. 26 : 7; Rom. I : 25, en met betrekking tot zichzelven, Hand. 24 : 14; 27 : 23; Rom. I : 9; Philip. 3 : 3; II Tim. 1 : 3. Hij geeft aldus aan, dat het eenen heiligen, Goddelijken dienst betreft. En daarbij is hij met het innigste van zijnen persoon betrokken, zegt hij verder: iv tw nvev,uati ,aov, in mijnen geest. Het was bij maar niet een uitwendig, vormelijk dienen, waaraan het hart ontbrak, maar met het diepste en innerlijkste van zijn wezen, en aldus met al zijne krachten en zijnen ganschen persoon, in waarheid en oprechtheid; vgl. II Tim. I : 3; I Cor. 5 : 3; Rom. 2 : 29; Joh. 4 : 23. iv tw Evayyeluu, vgl. vs. I. Dit noemt het gebied van Paulus' dienst. Het zegt meer dan Evayyeí.igeaaat Het Evangelie omsluit en beheerscht hem en zijnen arbeid geheel, neemt hem geheel in beslag. In den dienst daarvan leeft hij. zot viov avtot wil Th. Zahn verstaan als gen. subiect. of auct., a. w. S. 57, Cr.-K. als gen. obiect., „die Heilbotschaft... nach ihrem Inhalte bez.", a. w. S. 31. O. Schmitz zou deze onderscheiding hier liever ter zijde stellen en acht, dat het beste past „die Fassung dieses Ausdrucks (a. T. Evayy. z. v. avz.) als der einheitlichen, geschlossenen Grösse, innerhalb deren der Gottesdienst des Paulus sich vollzieht", Die Christus-Gemeinschaft d. Paul. im Lichte seines Genetivgebrauchs, S. 54. Daarmede wordt echter niet ontkend, dat met z. v. avt. ook op den inhoud des Evangelies gedoeld wordt. Vs. 3 geeft dat ook als vanzelf aan de hand. Het Evayy. O.. vs. I, sluit het niet uit. Gal. I :16 doet het duidelijk weten. De Zone Gods heeft het Evangelie gepredikt, maar ook Zichzelven als inhoud van het Evangelie aangewezen, Matth. II : 27-28; 20 : 28; Luc. 4: 21; Joh. 3 : 16, e. a. Hij is de inhoud ervan, en werd als zoodanig door Paulus bekendgemaakt, Rom. 3 : 24; 4 : 24; 5 : 6; 8 : 32 vv.; I Cor. I : 23; 2 : 2; 15 3 vv.; II Cor. 5 : 19—21; Gal. 3 : 1 e. a. Op dien
1 :10
78 —
—
inhoud valt ook hier de nadruk. Dat de apostel van zijnen Evangeliedienst hier op deze wijze melding maakt, geschiedt, omdat hij wil doen verstaan, dat ook zijne belangstelling voor de gemeente te Rome in verband staat met dien dienst. c`oe csta)eíxrcoc ,uveiav v,athv aocov,uat, hoe ik onophoudelijk melding van u maak, of: aan u gedenk, n.l. in mijn gebeden, vgl. Eph. s : 16; I Thess. 1 : 2, en ook II Tim. s : 3; I Thess. 3 : 6; Philip. s : 3. Er is geene reden, (I); hier niet als hoe te nemen, ofschoon dan niet in den zin van hoezeer. „Il ne faut traduire le Wc ni par que (le fait), ce qui dit trop peu, ni par combien (le degré), ce qui est trop fort, mais par comment. Ce mot rapporte au mode de ce culte intime, tel qu'il est développé dans ce qui suit", F. Godet, a. w. I, p. 182. ácïtaï,Étnrcos wil niet zeggen, elke minuut en seconde van eiken dag en nacht deze vele jaren, maar: steeds weer, telkens en telkens, nu reeds jaren, 15 : 23, „quoties precibus Deum appello, adiungo vestri mentionem" (Calvijn). Met de slotwoorden van dit vers geeft de apostel aan, waarvoor hij God aanroept als getuige. 10. Veelal neemt men de vijf eerste woorden van dit vers als naar de gedachte nog behoorende bij de laatste woorden van het vorige, zoodat men achter notov,uac geen, maar achter ,uov wel eene komma plaatst. B. Weiss doet dat niet, en heeft eene komma achter szotov,uat, maar geene achter ,uov, doch wel achter dE(;,uevo., Das Neue Testament ² , II, S. 24. Hij schrijft daar: ,2avur e ) das durch ent z. Xpo6EVx. ,uov näher bestimmt wird, gehört zu dEo,u e voS". Deze interpunctie heeft ook A. Souter in zijn Nov. Test. Graece. Vgl. ook F. A. Philippi, a. w. S. 10, en Th. Zahn, a. w. S. 58 10 . Ter vermijding van het pleonasme, dat we anders krijgen, ád'tc ?ELatw.... savrorE is dit ook beter. Dat dan ccd'ca.4.Einrcu. niet absoluut verstaan moet worden, maar naar den samenhang, spreekt vanzelf. Gedurig denkende aan, en melding makende van, de geloovigen te Rome, smeekt de apostel bij zijne gebeden ook telkens, hen nog eens te mogen bezoeken. návrore zegt, dat hij niet verzuimt bij alle zijne gebeden ook deze bede in te voegen. é ruuv ,rpOJEVxci,v Fcoy noemt de gelegenheden, bij welke Paulus telkens deze smeeking doet. rtuv wijst aan , dat hij alle zijne gebeden bedoelt. Apo6e2lxit is het algemeene woord, dat alle soorten gebeden kan aanduiden of omvatten. Het wordt alleen van bidden tot God gebruikt; vgl. R. Ch. Trench, Synonyms of the New Testament, with some etymol. notes, new edition (soos), p. 177. „in 7tt, oaEVxh... tritt ganz besonders das Bewusstsein des Hinzutretens zu Gott hervor", G. Heine, SSyn.o7m8ikdN,euatss.Gtrch d in6q, Eivxaptaria, ,aa, vrEV tS, II Tim. 2 : I; Philip. 4 : 6, krijgt het uitteraard zekere speciale beteekenis van aanbidding. d'Eó,uevoc spreekt door zijn grondbegrip van behoefte, vgl. Matth. o : 38; Luc. 5 : 12, en naar zijnen vorm als partic.praes. van een
4 .e i ,migNa lM100 ,
, ,,,
11) II
,.^^r ,
^
illIFIpp91"i e
— 79 —
1:1 0
aanhoudend smeeken. De apostel voelt datgene, waarom hij vraagt, als eene behoefte. Hij begee rt het als iets, dat hij nodig heeft, en smeekt er dringend om; vgl. II Cor. 5 : 20; 8 : 4; 10 : 2. FE :mg drukt iets onzekers uit, en „giebt der Bitte den Charakter einer saghaften Anfrage", B. Weiss, D. N. Test. ² II, S. 24. xoos doelt op de wijze. Eenige handschriften hebben ixowc, opdat, i. pl. v. Ei' zou , misschien omdat het gebruikelijker is. FE xo c komt in het N. Test. nog slechts voor Rom. II : 14; Philip. 3 : II; Hand. 27 : 12. On noti nu eens. Ijd'17 spreekt van den tijd, nu, reeds, Matth. 3 : 10; 14:15; Rom. (4 : 19), 13 : II. nori doet dat ook, 7 : 9; I I : 30, te eeniger tijd eens. nd'n tori komen samen ook voor Philip. 4 : 10. „In ij ii 2tori ... it (scil. xoai) is more the notion of culmination (,now at last') than of time", A. T. Robertson, a. w. p. 1147. Wij kunnen deze twee woorden weergeven met: eindelijk eens. De apostel doet er in uitkomen, reeds lang begeerd en uitgezien te hebben, doch tevergeefs, en zeer er naar te verlangen. Met Fvod'w9 6o,uat zegt hij, dat het een geluk voor hem zou zijn, eene zaak van blijdschap, en door hem zeer gewaardeerd. evotiovv, op eenen goeden weg leiden, eene gelukkige of voorspoedige reis verleenen of bezorgen, Gen. 24 : 27, 48 (LXX). Passief: op eenen goeden weg geleid worden, voorspoedig, gelukkig zijn, welvaren, Spr. 17 : 18 (LXX), I Cor. 16 : 2; III Joh. 2. De eigenlijke beteekenis schemert in dit vers nog goed door, hoewel overdrachtelijk gedoeld wordt op het verkrijgen van eene goede gelegenheid, en de geschikte regeling der omstandigheden. Daarmede geeft Paulus reeds te kennen, dat het niet aan hem had gelegen, dat hij nog niet te Rome was geweest, vgl. ook vs. 13; 15 : 22. Steeds weer hadden zich, buiten zijn toedoen, verhinderingen opgedaan. Welke beletselen dat waren, zegt hij niet. Krankheid en gevangenschap waren het niet geweest. Maar de apostel wist ook van andere hindernissen, Hand. 16 : 6-7. Ook dat hij zijnen arbeid in de Oostelijke streken nog niet ten einde gebracht had, vgl. 15 : 23, zal daa rtoe behoord hebben. Fv t(i) ,hi)7l,Uaac iov € oii spreekt van leiding, beheersching door den wille Gods. In 15 : 32 heeft de apostel: d'cia zov 9F.t.ihuazoc ©FOV, vgl. ook I Cor. I : 1, niet met veel verschil van gedachte. Bij d'ui c. gen. wordt de wil Gods gedacht als werkende kracht, die het genoemde tot stand brengt, bij Ëv als de alles omsluitende of insluitende, regelende beschikking en macht, die de dingen en gebeu rt enissen bepaalt en beheerscht. H. Lietzmann schrijft: „es ist einfacher Ausdruck der Frömmigkeit, wie die conditio Jacobaea (Jac. 4 : 15), a. w. S. 28. Maar het zegt toch iets meer, al komt het zakelijk op hetzelfde neer. Th. Zahn hoo rt er uit, dat geene uiterlijke dwingende omstandigheden als ziekte of gevangenschap Paulus verhinderd hadden. „Hätte er ohne Rücksicht auf Gott seinen
1:11
— 8o —
Willen durchsetzen wollen, so hitte niemand und nichts ihn
daran gehindert; aber die jedem Frommen geltende Bedingung, dass er nur im Einklang mit dem Willen Gottes seine Pläne ausführen kann (i Kr. 4, 19; Jk. 4, 15; A. G. 18, 21), hat er bisher noch nicht erfüllt gesehen", a. w. S. 59. Maar de apostel schrijft toch niet xatic rov ©Eov, Gal. I : 4; I Joh. 5 : 14, en laat door zijne wijze van uitdrukken het bepalende, werkzame van Gods wil iets meer uitkomen. OÉ).n,ua is hier Gods vastbesloten, de dingen bepalende en regeerende, werkzame beschikking en kracht. Het lidwoord bij QEov, als in vs. 9. f l Eiv ze6g vuàg noemt het doel van deze gevraagde gelegenheid, den eigenlijken inhoud der bede, het komen of gekomen zijn bij de geloovigen te Rome. 11. Met dit vers noemt Paulus de bedoeling van zijne komst nog slechts ten deele, zooals blijkt uit vs. 12, en uit 15 : 22 vv. Hij drukt zich zeer bescheiden en voorzichtig uit, omdat de gemeente te Rome niet door zijnen arbeid, of dien van éénen zijner helpers ontstaan was. Hij spreekt niet van EvayyÉAeov, vgl. I Thess. 2 : 8, want daarvan hadden de geloovigen reeds kennis. Maar hij spreekt slechts van xecetaga, en dat zonder lidwoord: 'n genadegave. Als om dat echter nog meer te verkleinen, voegt hij er rc bij, iets, eenige genadegave. En dan kiest hij voorts de volgorde der woorden zoodanig, dat de gedachte nog meer verzwakt, of de wijze van voorstellen verzacht wordt: opdat ik iets mededeele, 'n genadegave, aan u, van geestelijken aard, of: opdat ik u iets mededeele, 'n geestelijke genadegave. Paulus geeft met dit en de volgende verzen den grond aan van zijn verlangen, naar Rome te mogen komen. Daarom nu yáN. Het compositum Fxuro$ci, komt in het N. Test. meermalen voor, II Cor. 5 : 2; 9 : 14; Philip. I : 9, e. a. É7C1,7Có»7761.g, II Cor. 7 : 7, 11, fncn(10-77vog, Philip. 4 : 1, É1cc'vo0.I«, Rom. 15 : 23, maar het simplex geene enkele maal. Sanday-Headlam schrijven: „ixt-marks the direction of the desire", en dat, door op deze wijze nadruk te leggen op het persoonlijk object van het werkwoord, „it rather strenghtens its emotional charakter", a. w. p. 21. idEiv vita is praegnant,
en bedoelt niet alleen lichamelijk zien, maar geestelijke gemeenschap, persoonlijken omgang hebben. En dit had weer een hooger doel: ïva rt ,n tadtu xcietaua ,uiv 1vvEv,uaicxóv. Van ,LET ad'cd Óvac zegt Th. Zahn, dat het niet eenvoudig schenken of medebrengen beteekent, „sondern einen anderen teil-
nehmen lassen an dem, was man selbst besitzt und hergibt, ohne sich selbst zu berauben", a. w. S. 59; vgl. I2 : 8; Luc. 3 : II; Eph. 4 : 28. Het heeft groote overeenkomst met xocvlfwvEiv, 12 : 13; 15 : 27; Gal. 6 : 6; Philip. 4 : 15, e. a.,
vgl. xocvwvia, 15 : 26; I Cor. 10 :16, en xocve.vóg, Luc. 5 : to; I Cor. 10 : 18; H Cor. i : 7, e. a., dat spreekt van een gemeenschappelijk maken van iets dat men heeft, van een gezamen-
09,00414
..gn■ II
u
■ I
uuri 1- p
i r ipdNUNAP:. ,
I
-itV .twa<. ...
— 81 —
1 :12
lijk doen deel hebben aan een xocvóv zt, een gemeenschappelijk iets, als deelgenooten, compagnons. In verband met yágcaua laat de apostel in ,uftad'id'óvat uitkomen, dat hij niet iets menschelijks bedoelt te geven, maar iets hoogers, waaraan ook hem deel gegeven is. Hij gebruikt den aor. ,usaad'et;, om niet van een duurzaam geven, aldoor, telkens weer, te spreken, maar slechts op het feit van mededeelen te wijzen zonder meer. Xáetaua, vgl. 5 : 15-16; 12 : 6 e. a., komt in het N. Test. alleen maar voor van hetgeen door God gegeven wordt uit goedheid en ontferming: gift van Goddelijke gunst, onverdiend of ook verbeurd. Hier wordt het geheel in het midden gelaten, waarin zij bestaat. Door het rt dat voorafgaat, is nog meer aangegeven, met welke geringe vrucht de apostel reeds blijde zou zijn. Hij bepaalt xáQa1,ua nader door nvavuavtxóv, maar niet, dan na eerst v,aiv geschreven, en beide woorden aldus gescheiden te hebben, om maar allen indruk van opvijzeling van de beteekenis van eigen arbeid te voorkomen. Dit adjectief doet weten, dat hier geene sprake is van gewoon menschelijke dingen, maar van hetgeen ligt op het gebied des Godsdienstigen levens, gewerkt wordt door den He il igen Geest, en daarom een heilig karakter draagt; vgl. ook 7 : 14; 15 : 27; I Cor. 2 : 13, e. a. aig zó atnpcx471vac v,u«g spreekt van het doel en de gewenschte uitwerking zeer algemeen, zoodat er veel door omvat kan worden: versterkt, bevestigd worden, vgl. Luc. 16 : 26; 22 : 32; Rom. 16 : 25; I Thess. 3 : 2; II Petr. 1 : 2, e. a., in geloof, liefde, heiligmaking, het gansche christelijke denken en leven. „This includes not only an increase of confidence in their belief of the gospel, but an increase of strength in their religious feelings, and in their purpose and power of obedience", Ch. Hodge, a. w. p. 37. Het veronderstelt, dat de geloovigen te Rome het rechte geloof deelachtig zijn, en het ware Evangelie hebben aangenomen. Zij behoeven niet tot verandering van beschouwing en geloof gebracht te worden. „Fortifier, ce n'est pas jeter dans une autre voie, c'est faire marcher plus fermement dans celle dans laquelle on est déjà", F. Godet, a. w. I, p. 183. Al was de gemeente te Rome niet door Paulus gesticht, toch was aldaar het zuivere Evangelie verkondigd, en werd door Paulus het geloof dezer gemeente erkend als recht, en niet voorgesteld als onzuiver; vgl. ook 6 : 17. Van strijd geeft hij hier geenerlei blijk; vgl. ook I Cor. 15 : 11. De passieve vorm laat den apostel op den achtergrond treden, de gemeente moet geenerlei reden hebben aan zijne schrijfwijze aanstoot te nemen. „Paul efface... par la forme passive, son role personel et ne laisse paraitre que le résultat; c'est Dieu qui fortifiera", F. Godet, t. a. p. 12. Paulus geeft in dit vers eene verduidelijking van wat hij in het vorige schreef, om dat voor de geloovigen te Rome nog weer te verzachten: ook hij zelf zou eenen zegen bij hen VI. 6
1:13
- 8z
-
ontvangen. Wederom komt ook in dit vers uit, hoe hij hun geloof erkent als het ware geloof, zoodat de voorstelling, alsof hij door dezen brief hun geloof corrigeeren en zuiveren wilde en moest, niet aannemelijk is. Calvijn schrijft hierbij : „Temperat id quod de communicatione dixerat: ne videatur tales eos ducere qui sint adhuc primis elementis instituendi, acsi nondum Christo rite initiati essent". rovro d'i iarev, dat echter is, en dat is. In 7 : 18; 9 : 8 e. a. staat roes' iatty, wat enkele tekstgetuigen ook hier hebben, waarschijnlijk als het meer gebruikelijke en eer verwachte, dat op geheele identiteit wijst. Met di wordt het verband eenigszins losser, en de voorstelling van volle gelijkheid voorkomen. Nu draagt vs. 12 meer het karakter van eene nadere toelichting, naar Th. Zahn oordeelt, niet alleen bij 6uDey01 ivac, maar bij het geheele vs. II. Toch ontbreekt in vs. 12 een ,aE of waardoor te sterk op Paulus' belang of nut nadruk zou vallen. Al zal ook hij zelf eenen zegen mogen ontvangen, hoofdzaak is toch hunne geestelijke sterking en vordering. Gv,anaNazíln9iivcu, om samen opgewekt, bemoedigd, vertroost te worden. „The word expresses all that excitement and strenghtening of faith and pious feeling, as well as consolation, which is wont to flow from the communion of saints", Ch. Hodge, a. w. p. 38. iv v,aiv, onder u, in uw midden. deè rilt iv á17 i,otg niirEwc vucuv ra xal Ë,uov, door het beiderzijds in ons aanwezige geloof van u en mij. iv áï,i.rii.ort vervangt eenen genetief, vgl. H Tim. 1 : 5. Maar dat de apostel zich zoo uitdrukt, heeft eerre bedoeling. Hij wil niet alleen zeggen, dat het geloof bij beiden aanwezig is, maar ook dat zij het bij elkander waarnemen. H. Lietzmann vertaalt: „den einer im andern... erblickt", a. w. S. 28. B. Weiss schrijft, dat het „bezeichnet den Glauben als in ihnen beiderseits vorhanden und darum sich bei ihrem Zusammensein begegnend", Br. a. d. Röm. a S. 62. Met deze voorstelling is ook de essentieele gelijkheid van beider geloof aangegeven. dia c. gen. spreekt van het instrumenteele. vuthv rr• zal iuov neemt de gedachte van iv ái,.i,rii.ot; weer op om die afzonderlijk naar den voorgrond te schuiven en er den nadruk op te leggen, wat te meer door de plaatsing aan het eind van den zin geschiedt. ra zat verbindt sterker dan xai. Aldus worden de personen te nauwer verbonden voorgesteld, en als staande op ééne lijn. 13. De meeste tekstgetuigen hebben in het begin van dit vers: ov »ii.co, doch D en G hebben oiz oëo'car, en enkele Latijnsche: non arbitror. Th. Zahn houdt deze laatste voor waarschijnlijk oorspronkelijk, a. w. S. 64 f. Nu is zij wel de ongewone, en de andere de meer gebruikelijke bij Paulus. En dat zou voor hare oorspronkelijkheid kunnen pleiten. Maar andererzijds zou men ook kunnen zeggen, dat dit ov ,4i/Ao hier wat vreemd gevonden was, voornamelijk met het oog op -
.
n, ,,
n„r+q^u4uq^p^i^,qwu.,.p^p ii p,
i
iv* i p I
■nM4MMMk.
,
uu,wuu ,.
— 83 —
1:13
de vele personen, die in hoofdstuk 16 gegroet worden, en wel iets meer van hem wisten, en het daarom door ovx oïo,uac vervangen was. E. Kühl brengt tegen deze variante lezing in: „Aber welchem Zwecke härte dann wohl die breite und umständliche Ausführung im vorigen gedient mit ihrer Berufung auf Gott als seinen Zeugen dafür, dass er wirklich die Sehnsucht gehabt habe, zu ihnen zu kommen, wenn sie sogar mit seiner wiederholten Reisedispositionen vertraut waren, die den Besuch von Rom zum Ziel hatten? Und noch unverständlicher ist bei dieser Lesart der Inhalt des Absichtssatzes; denn eine Bekanntschaft mit den intimern Zwecken, die er persönlich mit dieser Reise verbinden wollte, konnte er nimmermehr bei ihnen voraussetsen", a. w. S. 27. In dit vers deelt de apostel duidelijker mede, dat hij tegen zijnen wil tot nog toe van Rome is weggebleven, en wat hij met zijne komst aldaar beoogde: hij was telkens verhinderd aan zijn voornemen uitvoering te geven, en hij had met die komst het oog op de vervulling van zijne áyvoaïv, ik wil echapostolische roeping. ov ter niet, dat gij niet weet, er onkundig van zijt. Deze zegswijze geb ru ikt Paulus meer: x i : 25; I Cor. io : I ; 12 : x ; II Cor. I : z8; I Thess. 4 : 13; vgl. Philip. x : 12. De negatieve vorm is eene litotes, die te sterker zegt, dat hij wil, dat zij ter dege zullen weten. áyvosiv geeft een niet weten te kennen door er geen oog voor te hebben, of geene aandacht aan te schenken, 2 : 4; 6 : 3; 7 : I; 10 : 3; II : 25; Marc. 9 : 32; Hand. 1 3 : 27; I Cor. 14 : 38, e. a. Inzoover ligt er in, dat men wel konde weten, als men er maar zijne opmerkzaamheid aan schonk, en zijn verstand op richtte. In Philip. x : 12 is het ycvc4axEcv, ik wil dat gij te weten komt. De geloovigen te Rome konden wel begrijpen, dat Paulus niet uit achteloosheid, noch opzettelijk, tot nog toe niet te Rome was gekomen. Mogelijk had men aan zijn al maar wegblijven daar reeds een verkeerde uitlegging gegeven, tegen welke de apostel zich aldus kee rt . di wijst op eenen overgang tot iets anders. De aanspraak ád'F.lgoi, die hier voor het eerst in dezen brief voorkomt, en dan weer in 7 : i, en daarna herhaaldelijk, moet winnen. Zij is uiting van liefde, van gevoel van eenheid, en van erkenning. xo ? ixrg met nadruk vooraan. Niet slechts eenmaal, doch reeds vele malen. zQof, &F,unv, ik mij voorgesteld, voorgenomen heb; vgl. Eph. I : 9. In Rom. 3 : 25 heeft dit woord eenigszins andere beteekenis, n.l. die van voorstellen of voorhouden aan een ander. Het substantief, xp6^86cg, voornemen, 8 : 28; 9 : II; Eph. i : II; Hand. r x : 23. In Matth. 12 : 4. p.p.: voorzetting. Aor. spreekt hier van eene affeloopen, hoewel telkens vernieuwde handeling. & iv xeog vaag, vgl. vs. 1o, den inhoud van dit voornemen noemend. xai dient hier ter samenvoeging van hetgeen wezenlijk eene tegenstelling vormt. Ëxo.lvaliv, werd ik verhinderd, telkens weer. Hoe en op welke
1:13 — 84
—
wijze, wordt niet nader gezegd. Het zal wel niet geweest zijn door krankheid e. d. g., vgl. bij vs. 10, want de apostel kon wel elders heengaan. czxot rov di ivo, tot hier toe, tot nu toe, al dezen tijd. dEUNo hier van tijd, elders van plaats, Matth. 19 : 2I; Joh. II : 43, e. a. We kunnen het zinnetje xal... di ivo als tusschen haakjes geplaatst denken, zoodat i'va etc. aansluit bij aQoE04,uiv ;ca. Dan loopt de zin vlot, hoewel H. Lietzmann het natuurlijker vindt, den zin te denken als doorloopend tot d'EVPo, „und é'va ztvà xapnóv oxá, u. s. w. als stilistisch ungeschickt nachschleppenden Satzteil zu nehmen", a. w. S. 29. Maar dat is niet noodig. £va ztvec zaeuèv ° x eti , opdat ik eenige vrucht verkrijge; aor. inchoat.: beginne te krijgen. ïva etc. noemt het doel bij dit voornemen. rtv ic voorop, om maar goed nadruk op het geringe te leggen. De lezing van enkele handschriften, die rtvei achter xaezóv hebben, zal wel op wijziging berusten. Het beeld van xaOnóS wijst op zaaiing of planting en groei; vgl. ook 15 : 28. Paulus kan slechts zaaien en planten. De vrucht is ook van andere factoren afhankelijk. God moet den wasdom geven, I Cor. 3 : 6-i. Maar Paulus verwacht die vrucht toch zeker op zijnen arbeid. zat Ëv v,uiv, ook onder u. De bedoeling daarvan is niet zoozeer, dat Paulus de geloovigen te Rome wenschte op te bouwen in het geloof, dat zij reeds bezaten. Natuurlijk ging zijn verlangen ook wel daarnaar uit, vs. 12, doch voornamelijk wilde hij menschen, die nog niet tot het geloof gekomen waren, voor het Evangelie winnen. En daarom is het iv v,uiv eigenlijk niet: in uwe gemeente, onder u als geloovigen, maar: in uw • midden als inwoners van Rome, in die stad, die gij bewoont. za&d; zat Ëv rois 1.otnois f9vaóty, evenals ook onder de overige heidenen. Hier kan avo; moeilijk volk beteekenen, omdat van de inwoners of burgers van Rome niet recht als een eigen volk, in onderscheiding van anderen, over wie Rome heerschte, en die ook tot het Romeinsche rijk behoorden, gesproken kon worden. Dus moet Ë9vo5 hier den heiden aanduiden, den niet-Jood. En dan volgt daaruit, dat de gemeente te Rome voor het meerendeel bestond uit wie heidenen van afkomst waren. Th. Zahn betwist dit, en wijst er op, dat „die Bevölkerung Roms eine in nationaler Beziehung buntgemischte war und ausser den eigentlichen Römern zahllose Hellenen und Hellenisten, Syrer, Juden, Agypter,Afrikaner mit punischer Muttersprache, Kelten und Germanen umfasste". En daaruit leidt hij dan af, dat 9vo; hier niet volksstam beteekent, maar, afgezien van afstamming en taal, „die gesamte Bevölkerung eines bestimmten Gebietes oder auch einer einzelnen Stadt und deren Wohnsitz selbst", a. w. S. 63 f. Doch dit sluit zich niet best bij het voorafgaande aan, en geeft weinig duidelijken zin. Th. Zahn meent dan ook, dat deze woorden niet het einde vormen van vs. 13, maar den aanvang van vs. 14, dat hij dan
alqthWipf ,
,OANIt • , Mn , I
It
t
l41
fl
NMt
i
oar ,.l.
— 85 —
1:13
ve rtaalt: „gemäss dem, dass ich auch enter den übrigen f9vn sowohl Hellenen als Barbaren, Gebildeten wie Ungebildeten ein Schuldner bin", a. w. S. 66. Maar dan is de motiveering in vs. 14 van wat in vs. 13 gezegd wordt, weinig krachtig en stringent: evenals de apostel onder de overige volken Hellenen en barbaren een schuldenaar was, nam hij zich dikwerf voor naar Rome te komen, en wenschte hij ook daar eenige v ru cht te verkrijgen. Zoodanige verbinding en redeneering zou alleen aangenomen moeten worden, wanneer er geen betere mogelijk ware. E. Kühl schrijft bovendien terecht: „Die augenscheinlich beabsichtigte Parallele zwischen iv v,aiv und iv roig £.ocnoig F9vE6ty, die durch die Stellung des xal iv vaiv hinter xaeicèv 6xc„ noch deutlicher wird, sichert nun aber den mit xa9w eingeleiteten Worten ihre ausschliessliche Beziehung zum Finalsatz: kurz, der xa96g-Satz verträgt die Verbindung mit v. 14 nicht", a. w. S. 29. Nu brengt Th. Zahn echter onderscheiden argumenten bij tegen de verbinding der woorden xa9wg ... F9vEaty met vs. 13. Vooreerst zou het moeilijk te zeggen zijn, hoe die elliptische zin aangevuld zou moeten worden, omdat een voortwerken van óxw niet zou gaan, daar Paulus bij vele Ë9vn reeds bereikt had, wat hij te Rome nog eerst hoopte te bereiken; en ook zou een xaenbv Ëóxov niet bevredigen, „weil damit gesagt wäre dass er in allen übrigen ausser Rom dies Ziel bereits erreicht habe", hoewel daar naar zijne eigene beschouwing nog veel aan ontbrak, 15 : i6 vv. Ten tweede is xa9G►g niet hetzelfde als mg. In de derde plaats blijft dan onhelder, hoe de in vs. i4 genoemde Hellenen etc. staan tot de lou r& F9vn. Maar tegen dit betoog kan ingebracht worden, dat het av dan de gedachte zou wekken, dat er onder die F9vn ook nog anderen waren dan de in vs. 1 4 genoemde groepen, aan wie Paulus dan niet schuldig ware, het Evangelie te prediken, terwijl toch blijkbaar met die vier namen allen omvat worden, die tot deze t9vn behooren. Vervolgens zou de vraag gedaan kunnen worden, wat die onderscheiding in deze groepen dan met Rome's bevolking te doen had, om als drangreden voor den apostel betreffende die stad te dienen. Ook zouden we dan veeleer verwacht hebben: xa9cvg xai i v zC 66v toig gaviatv, omdat daarin althans eenige motiveerende kracht gelegen zou hebben, vgl. vs. 5. Wanneer men voo rts Ë9vo.; hier verstaat als heiden, niet-Jood, wordt met die woorden niet uitged rukt, dat Paulus overal elders reeds tot zijn doel gekomen was. Hij spreekt trouwens ook maar van rcvà xaexàv. Daarbij ligt in xa;Ftug hier inderdaad iets „zur Bezeichnung einer massgebenden Analogie", dat bij deze opvatting niet genoegzaam met 6Q zou aangeduid zijn. Eindelijk geeft vs. 14 bij de asyndetische verhouding en bij de gewone opvatting goeden zin. Omdat de apostel schuldig was, allen het Evangelie te
1:14
— 86
—
prediken, ook den Hellenen en beschaafden, daarom kon hij zich niet vrij gevoelen ten aanzien van Rome's bevolking. „Die doppelte Zweiteilung in V. 14 nimmt keinerlei Rücksicht auf die .tocrzà F vn, sondern lediglich auf die Verhältnisse in Rom und auf gewisse Zweifel in betreff seines Kommens nach Rom...", E. Kühl, a. w. S. 3o. 14. Met dit vers geeft de apostel aan, waarom hij zich geroepen moet voelen, ook te Rome het Evangelie te verkondigen. Hij motiveert er mee, waarom hij ook van Rome niet verwijderd mag blijven. Al is dat eene wereldstad met hooge beschaving, zijne roeping is evenzeer aan beschaafden als aan onbeschaafden het Evangelie te brengen. Die hooge cultuur te Rome stelt hem dus niet vrij van zijne roeping, en schrikt hem ook niet af. De tegenstelling met AcQt ceots doet weten, dat F1.1.nacv hier bedoeld is in den zin van menschen van cultuur, ontwikkeling, beschaving, niet alleen de eigenlijke Grieken, maar ook „alle hellenistisch gebildeten Nichtgriechen", Th. Zahn, a. w. S. 65. De parallele benoeming ao(pois ra xai icvo-7rocS, wijzen en onverstandigen, geeft het ook aan. Doch met ÉAZn6cv ra xai aui3c4,1ot; wordt meer op menschengroepen, volksgeheelen, gewezen, met aogpoic ra xai icvoIrot; op de afzonderlijke personen. Ook onder de beschaafde volken, de cultuur-volken, zijn niet allen geleerden, menschen van wetenschap, ontwikkeling, cultuur. En onder de andere volken komen wel personen voor van kennis, ontwikkeling, beschaving. ra xai verbindt nauw, en zegt dat tusschen deze aldus verbonden groepen of personen geen onderscheid bestaat inzake de roeping van den apostel. B. Weiss meent, dat bij Griek en Barbaar „hier ausschliesslich der Gesichtspunkt der Nationalität obwaltet", en dat Barbaar hier beteekent: niet-Griek, zoodat ook de Romeinen hier onder de Barbaren gerekend zijn. Dat was naar het spraakgebruik destijds, zegt hij. „Dass Paulus die Ramer zu den Hellenen gerechnet haben sollte... ist undenkbar, da dieses sonst nie geschieht und Griechische Schriftsteller sie ausdrücklich zu den Barbaren rechnen", Br. an die Röm. S. 6 65. Maar in dien beperkten zin vat Paulus ook elders F1.Anv niet op, doch in de beteekenis: deelhebbend aan de Grieksche taal, ontwikkeling, cultuur, I Cor. I : 22-24; 10 : 32, e. a. Evenmin neemt Lucas á11nv nationaal beperkt, Hand. 14 : r, vgl. vs. i i ; a i : 2o, e. a. Wel stelt Paulus dit woord hier tegenover ,3a(OaQos, maar ook daaruit volgt niet, dat nu zoodanige nationale onderscheiding door hem bedoeld zou zijn; vgl. iltiOc gos I Cor. 1 4 : I I ; Col. 3 : i i ; Hand. 28 : a; en vgl. Th. Zahn, a. w. S. 65 ²6. E. Kühl schrijft: ,,,BáogaooG bezeichnete zwar früher den Nichthellenen, lediglich in nationalem Unterschied von den Hellenen, spter aber, etwa von der Zeit des Augustus ab, alle, die nicht in griechischen Sprache und Bildung zu Hause waren", a. w. S. 28.
I
10 :>
.u,
wq4n14:y , 1APNyNA4opfi.^pa 1i F
1114 i p
i.i ici11MNpi . , .
— 87 --
1:15
Ook de redeneering van den apostel leidt tot de gewone opvatting. Hoe hoog ook de cultuur te Rome, de wereldstad bij uitnemendheid destijds, gestegen mocht zijn, dat ontsloeg hem niet van zijnen plicht, hij was evenzeer geroepen ook daar het Evangelie te prediken. Omdat hij tot nog toe niet naar Rome gekomen was, kon men meenen, en zeide men wellicht, dat hij tegen die wereldstad met haar hooge beschaving opzag. Daar tegenover zegt de apostel nu, dat hij allen volken en allen personen zonder onderscheid van geleerd en onbeschaafd, of van cultuurrijk en cultuurloos, het Evangelie had te brengen. Met sovó5 wordt niet uitsluitend ons wijs bedoeld, d. i. iemand met eenen natuurlijken aanleg van goed inzicht, doorzicht, verstandig handelen, doch tevens en vooral: geleerd, ontwikkeld, wetenschappelijk gevormd, met groote kennis voorzien, vgl. I Cor. x : 20, 25-27, hoewel de eerste beteekenis niet uitgesloten is, vgl. Rom. i : 22; i6 : 19; I Cor. 3 : i8. Als tegenstelling is nu niet gekozen flao<pos, Eph. 5 : 15, maar /minros, dat niet alleen gemis aan kennis aanduidt, maar ook onvatbaarheid daarvoor, vgl. Luc. 24 : 25; Gal. 3 : I, 3; Tit. 3 : 3. Dit woord zal geschreven zijn om ook de laagst in beschaving staanden te stellen tegenover de volken en personen van de hoogste cultuur, en dus allen te omvatten. ÖTEtilitts Eiui, ben ik een schuldenaar, zedelijk, van Godswege, verplicht, vgl. 8 : 12; 15 : 27, e. a. Paulus gebruikt nu geen del, noch Ani, of dergelijke uitdrukkingen, omdat het nu niet gaat over eene natuurnoodwendigheid, noch innerlijke behoefte, maar over eene hem door God gestelde verplichting, vgl. I Cor. 9 : 16-17. Hij is dus ook geroepen, indien mogelijk, te Rome met het Evangelie op te treden. Op deze wijze verstaan, geeft dit vers eenen goeden zin zoowel op zichzelf, als in verband met wat voorafgaat, en ter motiveering van Paulus' wenschen en zoeken, om ook naar Rome henen te gaan, en is er geenerlei behoefte, de laatse zes woorden van vs. 13 bij vs. 14 te nemen, om eenen goeden zin te krijgen, zooals Th. Zahn meent. Integendeel zou dan het verband verbroken, en de zin minder schoon worden. 15. Dit vers bevat als eene conclusie op de van vs. 8 af gehouden redeneering. Het is daarbij de vraag, hoe de woorden verbonden moeten worden. Is ra xax' Èpi subject, en xQóiv,uov praedicaat, òf wordt het subject gevormd door xb xax' Ëuf 7rQó'tvuov, waarbij ou"xw5 dient hetzij als bepaling, hetzij als praedicaat. Dan zou zat' Fui een genetief vervangen, en zou xó xax' Fuè a Q v,uov zooveel zijn als i7 YQo0.vuta ,aov. B. Weiss verwerpt het eerste als „allem Sprachgebrauch zuwider", a. w. S. 66. Ook H. Lietzmann wil van xo xaa' fEc als subject niet weten, a. w. S. 29. En Th. Zahn schrijft: „Abzulehnen ist jedenfalls die Meinung, dass xti zat' É,uf eine Umschreibung van „ich" und xQo*vuov (sc. iariv)
1:15
— 88
—
hiezu das Prädikat sei, also das Ganze ein bei Pl. beispielloser, aber auch sonst schwerlich nachweisbar schwülstiger Ausdruck für ovr
-
,
aw4+u■w.q,l'n111iA,004m,,gnr II f
yu,,
p
wuNMpNi , ,
1:16
-89--
het Evangelie te brengen. Fvayye liaaa9 ac, aor., omdat slechts de werkzaamheid van de verkondiging aangeduid wordt. Het actief komt in het N. Test. slechts voor Openb. 10 : 7; 14 : 6. Anders het medium of het passief. Dit woord ziet uitteraard allereerst op het brengen van de goede boodschap van Gods genade en verzoening in den Heere Christus aan wie daarvan nog niet gehoord hebben, hoewel ook niet uitsluitend, 10 : 15; 15 : 20; Gal. I : 8-9. I : 16-17. Het Evangelie naar zijn wezen. Zooals uit het yáp, waarmede deze verzen aan de vorige verbonden worden, blijkt, motiveert de apostel nu. Hij geeft den grond aan van hetgeen hij in het voorafgaande heeft gezegd. En dat was in vss. 14 en I5, dat hij a an allen het Evangelie verkondigen moest, zonder onderscheid van cultuurhoogte of beschavingsgraad, en dat hij zijnerzijds ook bereidwillig was, dat te Rome te doen. Want, zegt hij nu, het Evangelie is eene zaak van zoodanigen aard en van die beteekenis, dat allen het evenzeer noodig hebben, en het aan allen, die gelooven, gelijkelijk behoudenis brengt, en dat alle onderscheid van kennis en beschaving daarbij wegvalt en volstrekt zonder beteekenis is. Hij legt er allereerst den nadruk op, dat het Evangelie kracht is, geene philosophic, beschaving, kunst, oratorie, wereldsche wetenschap en cultuur, maar kracht, en wel van God, niet van menschelijken of creatuurlijken aard en perk, en Godskracht tot redding of behoudenis, niet tot iets overbodigs, tot ijdele genieting of streeling, maar tot iets onmisbaars en van het allerhoogste belang: want allen zijn verloren in den ergsten en volstreksten zin. En zoodanige Godskracht ter behoudenis is het voor een ieder, want allen zijn even verloren. Daar is geen onderscheid. Maar voor een ieder die gelooft. Want het geloof is de weg, en het eenige, maar ook gewisse, middel ter behoudenis, alleen geloof, niets meer, niets anders. Daarom staan allen voor dit Evangelie gelijk, en heeft verschil van ontwikkeling en beschaving, en hoogte van cultuur of gemis van cultuur hier geenerlei beteekenis. Allen hebben het Evangelie evenzeer noodig. Voor allen is er maar een en dezelfde weg ter redding, alleen die van enkel geloof, voor Jood en Griek, voor allen evenzeer en gelijk. En zulk eene Godskracht ter behoudenis door het geloof is het Evangelie, omdat Gods gerechtigheid daarin geopenbaard wordt. Hoe zou de apostel zich dan schamen om met dat Evangelie ook naar een cultuurcentrum als Rome te komen en er daar mee optetreden ? Alle dergelijke gedachte en verdenking moest verworpen worden als ongerijmd. Niet daarom was hij tot nog toe niet te Rome verschenen. 16. Met kracht laat de apostel oi, voorafgaan, terwijl hij vo tvayyi.,fov aan het eind van den zin plaatst: op beide legt ,
1:16
— 90 —
hij nadruk. Voor het Evangelie schaamt hij zich niet. Eenige handschriften hebben bij ro aéayy. nog ro t) X2carov, denkelijk door invoeging, vgl. vs. 9; 15 : 19; Gal. i : 7, want hoe zou de weglating uit de andere verklaard moeten worden? yààe dient om aan te geven, dat hij om de groote waarde, en het heerlijke wezen des Evangelies, en zijne onmisbaarheid voor een ieder, ook te Rome er mee wil komen en optreden. Het verbindt dit vers allereerst met vss. 14 en 15, doch door middel van deze ook met de er aan voorafgaande vss. 8-13. Zou men meenen of insinueeren, dat Paulus naar die groote wereldstad met hare hooge cultuur niet dorst komen met het Evangelie, daartegen zegt hij: oé izccu xvvotaac. Dit werkwoord bezigt hij ook 6 : 21; II Tim. 1 : 8, 12, 16; vgl. ook Marc. 8 : 38; Hebr. 2 : II e. a. Het simplex, II Cor. 10 : 8; Philip. I : 20; vgl. ook Luc. 16 : 3; I Petr. 4 : 16; I Joh. 2 : 28. Het compositum is sterker, en doelt hier op een schamen in die mate, dat hij niet met het Evangelie voor den dag zou durven komen. De ontkenning is als eene litotes: met blijdschap, onvervaard, als eene zaak van hooge eere, hief hij het Evangelie overal op, en droeg hij het uit, en wilde dat doen. Het lidwoord hij Evayye7.iov, vgl. vss. i en 9, omdat er maar één, waar Evangelie is, vgl. Gal. i : 8-9. Vervolgens geeft hij weer rekenschap van deze woorden. Daarom nu wederom y e. Wat hij in het begin van dit vers van zich verklaart, komt niet voort uit zijne dapperheid, maar ligt aan de uitnemendheid des Evangelies. déva,at5 is dat Evangelie, vermogen, kracht, vgl. vs. 4, 2o; 8 : 38, e. a. Geene redeneering slechts, bloote theorie, aesthetische streeling van zinnen en zenuwen, maar kracht, en wel almogende kracht, á'vva,acs OEOV, die alles vermag, oneindig groot is en heerlijk. Om deze beide gedachten te sterker te doen uitkomen, nu geen lidwoord, noch bij á évaucs, noch bij NEOV, vgl. vs. 1. En om te meer op beide afzonderlijk de aandacht te vestigen, zijn zij gescheiden door ;Mk). En aaaiv is er bij geschreven om de werkelijkheid van het zijn, de realiteit te accentueeren. Eik aaoin(4(w, tot redding, behoudenis, geeft den aard dezer kracht en harer werking aan; vgl. 10 : 1, 10; I I : i I, e. a. Dat veronderstelt verlorenheid, en hier op zoo schrikkelijke wijze, dat alleen Gods kraeht behoudenis werken kon. Wederom geen lidwoord, om het begrip scherper te doen uitkomen. Ei wijst de strekking aan. G mist het, vermoedelijk door onnauwkeurigheid. 7 avri zw xcarevovrc, voor een ieder die gelooft. Op beide begrippen ligt nadruk. E. Küihl bestrijdt dit. „Versteht man zcat EV ov1c in diesem Vollsinn des Wortes, so liegt in ihm die eigentliche Wueht der Aussage. cavri ist dagegen verhältnismässig unbetont und kann keineswegs den positiven Gedanken von der Universalität des Heiles enthalten, sondern nur den mehr negativen Gedanken, dass das Evangelium die Forderung des Glaubens, die ihm eigen-
..i4
.ili■ iw¢gyiM1gifRlliTIk7MN4 ,qi■ il 4
11
i, niMNMi . . ^ i
10 4
— 91 —
1:16
tümlich ist, auch nicht einem einzigen Menschen erlässt",
a. w. S. 35. Maar uitteraard wordt toch eerst op ná5 de aandacht gevestigd, terwijl dit daarop door ier. 7reareiovte nader bepaald wordt. Zoo ligt de nadruk in de eerste plaats op navvi, hoewel daarna ook en even sterk op zeu nearFVOVZC. In beide komt tot uiting de tegenstelling met de Joodsche meeping. Het Evangelie is kracht Gods ter behoudenis niet slechts voor één volk, het volk der Joden, maar voor een ieder, tot welk volk ook behoorende, evenzeer voor den heiden, als voor den Jood, want het komt hierbij niet aan op geboorte uit deze natie, af uit dit volk, en het hangt niet af van de onderhouding van Israëls wet, maar enkel en alleen van het geloof. Er is geen onderscheid in dezen tusschen natie en natie, wel, òf niet, ontwikkelde, afkomst van dezen, óf van dien, want allen zijn evenzeer verloren, 3 : 22-23, maar enkel het geloof wordt vereischt, vgl. ook 3 : 22; Joh. 3 : i6, 36 e. a., hoewel dan niet als loutere verstandsoverlegging, maar als zaak des ha rt en, 10 : 10, waardoor de mensch met zijnen ganschen persoon rust op, en leeft uit het Evangelie en den daarin geopenbaarden Christus naar Persoon en arbeid. Het partic. praes., omdat op eene voortgezette, onverzwakt doorgaande, niet-eindigende werkzaamheid en verhouding gedoeld wordt, en niet op eene enkele daad. 'Iovd'aico ZE newzov xai Áitnvt. Enkele handschriften missen het newzov, misschien in navolging van Marcion. De vraag is, wat hiermede gezegd wordt. Meestal vat men het zoo op, dat den Jood hier de voorrang boven den Griek wordt toegekend, en dat met Griek de niet-Jood wordt bedoeld, zoodat met deze twee namen alle menschen aangewezen zijn; vgl. A. Ebrard, Der Br. Pauli a. d. Römer, hrsg. v. Ph. Bachmann, S. 47; B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 , S. 7o. Maar in den lateren tijd zijn hiertegen door enkelen bezwaren ingebracht, die zeggen, dat re... xai Jood en Griek als op ééne lijn plaatsen, en dat het newrov hen gezamenlijk op den voorgrond stelt tegenover anderen, die dan niet genoemd worden, en dat F:líl.nv hier denzelfden, en dus beperkten, zin van beschaafd, ontwikkeld, man van cultuur, heeft als in vs. 14, en dat de andere opvatting dezer woorden, ook naar de beteekenis niet recht houdbaar is. Zoo o. a. ook Th. Zahn, a. w. S. 73ff. en 76 48 , en E. Kühl a. w. S. 35 ff., al verschillen zij onderling in verklaring van onderdeelen. „Die beiden Dative sind also keineUmschreibung der gesamten Menschheit; es fehlen ja die 1áe8aeoe, und imintoe ' schrijft E. Ka l; en: „newzov ist also auf beide durch rÉ xai eng miteinander verbundene und voneinander unabtrennbare Dative zu beziehen, und nicht auf Iovd'auo allein", a. w. S. 36. En er op wijzend, dat awrneia levensgevaar veronderstelt, en zeggend, dat Paulus daarbij „vor allem an die Rettungsbedürftigkeit der Menschen" denkt, S. 34, en bewerend dat bij aavti tw aru tCtiovte de ,
-
1:16
- 92 -
hoofdnadruk ligt op ac6ra6ovrc, S. 35, zegt hij, S.38: „neGwrov spricht weder von einer zeitlichen Priorität noch von einer sachlichen Prärogative in bezug auf die Heilserlangung, sondern einzig und allein von dem höheren Grad der Heilsbedürftigkeit". Daarentegen oordeelt Th. Zahn, a. w. S. 77: „Nur darum gilt diese Aussage von Juden und Griechen in erster Linie, von ihnen zunächst und vornehmlich, weil zur Zeit des Rm das Ev fast ausschliesslich Juden und Hellenen und sogut wie gar nicht Barbaren gepredigt worden war". Nu is wel waar, dat z;,inv in vs. 14 voorafgaat, en daar eene . beperkte beteekenis heeft. Maar daaruit volgt niet, dat het dus in vs. 16 dezelfde beteekenis moet hebben. Want nu gaat 'Iovóaioc voorop, waardoor als vanzelf met g) v de beteekenis van niet-Jood aangegeven is; vgl. ook F. Godet, a. w. I p. 193; H. Lietzmann, a. w. S. 3o. Dat wordt niet te niet gedaan door de opmerking van Th. Zahn, dat de Joden „nicht nur eine Religionsgemeinde, sondern auch eine Nation von eigenartiger Sprache, Literatur und Kultur" waren, a. w. S. 74. De apostel gebruikt de tegenstelling 'Iovd'ato4 en ) 2 v ook 2 : 9 en 10; 3 : 9; 10 : 12; I Cor. 1 : 22 24; 10 : 32; 12 : 13; Gal. 3 : 38; Col. 3 : 11. Er worden niet slechts een paar hoofdgroepen der menschen mede aangeduid, doch alle menschen. Nu had hij I Cor. en Gal. reeds geschreven, voordat hij Rom. schreef. Uit die brieven kunnen we zien, in welke tegenstelling hij tevoren deze namen dacht, wat hier als vingerwijzing dienen kan. Bij Rom. 3 : 9 en 10 : 12 is het voorts duidelijk, dat niet maar van een deel der menschheid gesproken wordt, doch op alle menschen gedoeld wordt. En dat is ook het geval in 2 : 9 en 10. E. Kühl ontkent dit, en schrijft bij deze verzen: „Die in den Sätzen ausgesprochenen Regel gilt den Juden und den gebildeten hellenen in allererster Linie... Es hat auch hier keinen Sinn .ze
'
n»44444iAippilPMIIMc. ^pn^^u -p ^^, ^nu
—^i^^. ^ ^u , ^i i^ p
^ny^IMAMAU.^.
I
,g,,^+wi
— 93 —
1:17
d. i. niet de Rettungsbedürftigkeit, doch de heilsverkrijging. En wederom zou dan de vraag gesteld mogen worden: waarom de man van de cultuur bij die verkrijging des heils met den Jood zou gaan vóór dengene, die geen deel had kunnen bekomen aan hoogere ontwikkeling en beschaving; vgl. daarentegen I Cor. 1 : 26-29. Wat in vs. i6 gezegd wordt, geldt voor alle menschen zonder onderscheid van nationaliteit en beschavingspeil. En met 'Iovcfaito re netuzov xai Eihut wordt niet de cultuurrijke met den Jood gesteld voor of boven de onontwikkelden en cultuurloozen, maar wordt de gelijkheid van alle menschen met den Jood in dit opzicht uitgesproken. Daarin ligt eene antijudaïstische aanduiding, hoezeer ook aan den Jood een zekere voorrang blijft toegekend. LE zal stelt den gilinv met den Jood als geheel op ééne lijn. Maar het xecuaov behoort toch niet bij beide deze woorden, om beschaafde en Jood gezamenlijk te plaatsen vóór de anderen, die verstoken zijn van wereldsche cultuur, doch het stelt den Jood vóór den ainv. God heeft het zaad van Abraham, Izaak, en Jacob tot Zijn volk aangenomen. Het heil is uit de Joden, Joh. 4 : 22. Eeuwenlang was het heil beperkt tot Israël, want het Evangelie is naar zijn wezen niet eerst geopenbaard met de komst van Gods Zoon in deze wereld, doch reeds in het Paradijs, Gen. 3 : 15, en daarna aan Abraham en zijn zaad, aan Israëls volk. Wel was het in de Oude bedeeling het Evangelie der belofte, maar toch essentieel hetzelfde Evangelie, als dat met Christus' komst in vervulling trad, zooals de apostel nog in vs. 1-4 heeft aangewezen. Die aanneming van Abrahams zaad of Israëls volk handhaaft God ook ondanks de zonde van dat volk, 3 : 3; 9 : 6; II : 15 vv., 29. Het 'Iovó'alcw TE rQtsov heeft dus reeds van ouds gegolden, en het blijft gelden: het Evangelie is primum en potissimum voor den Jood eene kracht Gods tot behoudenis, vgl. ook Hand. 3 : 26; 13 : 46. En bij verwerping ervan wordt in de eerste plaats hij getroffen met het oordeel, 2 : 9. ngcuzov is hier dus niet „eine faktisch wertlose Konzession" aan het uitverkoren volk Gods, zooals H. Lietzmann beweert, a. w. S. 3o. Door het TE xai wordt echter de i:Unv met den Jood als in éénen adem genoemd en met hem volkomen gelijk gesteld, al gaat de Jood vooraan. Dat hier nu niet i'9-vo;, gebruikt is, maar Ë)..lnv, zal zijn, omdat Ë9vo5 een verzamelwoord is, vgl. 5, 13; 2 : 14; 3 : 29, e. a., en op zichzelf niet het individu, den afzonderlijken mensch, aanduidt, van wien nu gesproken wordt, en om wien het hierbij gaat, vgl. navis zg, ncóvEVovvc. F. Godet schrijft te dezer zake nog: „Les Grecs étaient, en effet, l'élite de l'humanité paienne et pouvaient être envisages comme les représentants du paganisme en general", a. w. I p. 193; vgl. ook F. A. Philippi, a. w. S. 17. 17. Nu wordt gezegd, waarom het. Evangelie zulk eene
1:17
—
94
—
Godskracht tot behoudenis is voor een ieder, die gelooft. Dit verband ligt aangegeven in ycco. Bij dit vers staan we eerst voor de groote vraag, wat dcxacoavvrt hier beteekent, en dan, hoe de genetief (. a oi, verstaan moet worden. Luther zegt, dat iustitia Dei hier „non ea debet accipi, qua ipse iustus est in ,
se ipso, sed qua nos ex ipso iustificamur, quod fit per fidem evangelii", Luthers Vorlesung über d. Römerbrief 1515/1516, hrsg. von J. Ficker, Die Scholien, p. 14; en ook: „qua sola iusti sunt coram Deo", Die Glosse, p. 9. Calvijn schrijft: „Iustitiam Dei accipio quae apud Dei tribunal approbetur". Anderen verklaren, zegt hij: „quae a Deo nobis donatur". En hij geeft toe, dat die beteekenis ook in de woorden ligt. „Illa tamen prior notatio videtur mihi magis convenire". Volgens Beza moet onder iustitia Dei verstaan worden „perfecta nimirum illa et summa integritas humanae naturae, qua quisquis donatus est... sistitur coram Deo iiycoc, iiucuuog xai icviyx vtos", cf. Col. i : 22. En dan schrijft hij vervolgens: „Ea igitur a Paulo dicitur iustitia Dei, non modum quia gratuitum est Dei donum, aut quia hanc largiendo Deus se vere iustum (id est fidelem ae veracem) praestat, sed etiam ut opponatur iustitiae hominum, sive ex operibus", a. w. II p. 13. Aretius onderscheidt drieërlei gerechtigheid Gods: „qua ipse per se iustus est, h. e. labe et vitio caret". Ten tweede: „qua iustitiam inter mortales exercet, hoc est iustus iudex est". En dan nog: „Tertia est Dei iustitia, hoc est benevolentia spontanea, qua nos gratis propter Christum amplectitur". Van deze schrijft hij dan verder: „Haec iustitia nobis salutaris est, qua cum Dei sit et in Deo proprie, nobis tamen applicatur et imputatur adeo ut cum rei mortis simus, Deus nos absolvat a poena et iustos pronuntiet, imputativa nobis sua iustitia, hinc imputativa iustitia dici potest et gratuita", Comm. doct. in omnes epistolas D. Pauli etc. 16o8, p. 21. Gomarus schrijft: „Iustitia autem Dei intelligitur non subiective nec formalis seu essentialis Dei iustitia... sed effective, donata nimirum Christi mediatoris obedientia ad mortem usque crucis. Quae iustitia Dei appella -tur,noqdiDeaust,qodDea sit", Op. Theol. Omn. ² , 1664, p. 388. De St. kantt. heeft: „de rechtvaardigheid, waardoor wij voor het gericht Gods kunnen bestaan, welke is alleen de rechtvaardigheid van Christus, die ons van God wordt geschonken en door het geloof toegerekend ". H. de Groot: „Iustitia quae non in solis factis exterioribus consistit, sed a Deo efficitur, et ut Dei opus Deo placet ", a. w. VI, p. 16.y. J. Wetstein stelt ze gelijk met eene „aequitas Dei rectoris et gubernatoris mundi... Deum esse aequum, justum et bonum erga omnes", Nov. Test. Graece, H, p. 22. Vgl. voor anderen, B. Weiss, Br. and. Röm. 8 S. 70 f. Deze verstaat ze als „eiree Beschaffenheit des Menschen... nämlich die normale, Gott wohlgefllige Beschaffenheit". En
^^^^,
n
■a1, ,wq ^ ai0u1N ^ 1p
iplip@ir .
i
P
11,161
I
I
— 95 —
1:17
den genetief als aangevende, dat „dieselbe von Gott ausgeht, von ihm (durch einen gerechtsprechende Act, vgl. 3, 21-23) gesetzt wirdl", a. w. S. 70. Th. Zahn ontwikkelt eerst verschillende bezwaren tegen de opvatting van dixatoavvn 9Eov hier als „die Gotte unveräusserliche Eigenschaft der Gerechtigheit", omdat het lidwoord ontbreekt, het karakteristieke van het Evangelie toch niet is, dat daarin deze zoo opgevatte gerechtigheid Gods geopenbaard wordt, en die gerechtigheid minstens even onmiddellijk en meer verstaanbaar geopenbaard wordt in Zijn straffen en richten, a. w. S. 8o f. En hij geeft dan als zijne meening: „ein von Gott herrührendes, von ihm in die Welt gesandtes, in der Welt wirkendes Etwas, and andrerseits ein den Menschen zugedachten, zur Aneignung durch die Menschen bestimmtes Gut", S. 81. H. Lietzmann zegt op 10 : 3, dat dtxaloavv77 ()foil in 3 : 5 duidelijk als „göttliche Eigenschaft" geteekend is, maar dat in r : 17 het ix xiarEO.0 eig xiarty haar als „menschliche Eigenschaft" eischt. „Damit ist festgestellt, dass i 17 das Wort tatsächlich eine schillernde Doppelbedeutung hat, die bei der Wiederaufnahme von z 1 7 in 3 ²¹ ff. wiederkehrt...: es bezeichnet eine göttliche Eigenschaft, die aber auch aus Gnaden dem gläubigen Menschen verliehen wird", a. w. S. 95. Hij verwijst dan naar II Cor. 5 : 2z . En S. 31 geeft hij deze omschrijving: „Die göttliche Eigenschaft der Gerechtigkeit offenbart sich vollkommen nur im Bereiche des Evangeliums, da Gott dem Sünder auf Grund des Glaubens die Gottesgerechtigkeit schenkt ". E. Kühl ontwikkelt zijne bezwaren tegen de opvatting, die haar neemt „im Sinne einer gottgewirkten Eigenschaft der Menschen", als ook tegen die van Th. Zahn, en wil d'ix. ()Eov laten spreken „von der Gerechtigkeit als einer Eigenschaft Gottes", of een „normales Verhalten", S. 41 f. „Das ist nun aber die beglückende Botschaft des Evangeliums, dass Gott für sein Urteil über die Menschen von der alten Norm, dem vd,aog rely Ëeycov absehen will, and dass er eine neue Norm aufgestellt hat, den vd,uoc xíarECOg (3, 27). Hinfort ist er gerecht, wenn er dieser neuen Norm entsprechend handelt, and das Handeln der Menschen beurteilt", S. 42. Hij neemt in I : 17 ix xiarEijvg niet bij àxoraï,i,xrarat, maar bij dtx. €Eov. Op deze wijze krijgt het echter veel van eene rechtvaardiging niet ix of dtà xtare .., noch xiarEi, maar die: xiarty. Sanday-Headlam bieden eene kleine verhandeling, a. w. p. 24-39, en schrijven, p. 25: „The righteousness of which the Apostle is speaking not only proceeds from God but is the righteousness of God Himself: it is this, however, not as inherent in the Divine Essence but as going forth and embracing the personalities of men. It is righteousness active and energizing; the righteousness of the Divine Will as it were projected and enclosing and gathering into itself human wills". Dit laatste munt niet uit
1:17 - 96 — door helderheid. Maar na aanhaling van Rom. 3 : 26 laten zij o. m. nog volgen: „God attributes righteousness to the believer because He is Himself righteous", p. 25. Dat nu dcxaco6uvn OFof, hier geene deugd Gods zou kunnen aanduiden, omdat het lidwoord ontbreekt, is moeilijk vol te houden, als we aan 3 : 5 denken, waar ook geen lidwoord staat, en toch duidelijk van eene deugd Gods gesproken wordt. En is ook het karakteristieke van het Evangelie niet de openbaring van Gods gerechtigheid als Hem onveranderlijk toekomende deugd, wij moeten ook niet meenen, dat dat hier gezegd wordt; maar het gaat om de openbaring van de hoedanigheid dier gerechtigheid Gods. En daarom geldt hiertegen ook niet, dat God Zijne gerechtigheid op meer onmiddellijke en verstaanbare wijze openbaa rt in richten en straffen. Voor de opvatting van dex. 69Eoi'J hier als deugd Gods pleit allereerst, dat in vs. 17 een grond aangegeven wordt van het in vs. i6 gezegde, en het d'uva,ucg O Fov etc. wordt gemotiveerd. Zulk eene kracht Gods tot behoudenis kan het Evangelie zich betoonen, omdat er Gods gerechtigheid in werkt. Is nu die kracht Gods eene deugd Gods, dan moet deze gerechtigheid Gods ook wel eene deugd Gods zijn. Daarvoor pleit ook de tegenstelling in vs. 18 van 6eyi7 (")Fov. En evenzoo het gebruik van d'cx. OEov in 3 : 5 en 26. Maar geene a. h. w. rustende deugd Gods wordt bedoeld, doch eene werkzame, van God uit zich krachtig betoonende deugd, waarom Philip 3 : q gesproken wordt van vi7v Fx Oeou dcxacoóvvnv, en in Rom 3 : 22 van (dexatoóvvn) aig, en in 5 : 17 van rr g óove c; dixacoóvvng. Ook leert de apostel duidelijk, dat de Heere Christus de gerechtigheid der geloovigen is, I Cor. z : 3o, en spreekt hij van een rekenen van het geloof tot gerechtigheid, 4 : 5. Wanneer wij verbinden en samen nemen, wat de apostel van de dczacoóvvn OFOV leert, blijkt zij allereerst iets te zijn, dat Gode eigen is, eene deugd Gods, 3 : 5, 26; vgl. a : 18. Dat God ook Zijnen Zoon zond en in Hem gerechtigheid voor ons gaf of bestelde, berust immers ook op hetgeen God is naar Zijn wezen. Doch we moeten het begrip gerechtigheid dan niet slechts opvatten als eene deugd Gods, die straft en beloont, maar breeder, meer omvattend, als die ook verzoening en verlossing gaf of deed bewerken, dus als ook insluitend barmhartigheid. Reeds in de Oude bedeeling was Gods gerechtigheid als werkende verzoening en heil, bekend, Ps. 51 : i6; vgl. Dr. J. Ridderbos, Het Godswoord der Profeten, I, blz. 233; II, blz. 300. Daardoor valt echter het denkbeeld van straf of vergelding uit de d'cxacoovvn Oeov niet weg. Want God heeft die juist op het ontroerendst betoond aan Zijnen Zoon, daar Hij zelfs Dezen niet vrijstellen kon van het dragen onzer zondeschuld en -straf, zou Hij ons behouden. Maar de gerechtigheid Gods omvat evenzeer barmhartigheid,
III ,
n, ,
H
wli,
nagaoNNgVNrF'gMcn:;pn li F
„ rir
owwi
euMMpNcm . I i AD,
.^.
-
97-
--
1:17
waardoor zij voor het geheel schuldige verzoening aanbracht, doch door volkomene voldoening aan den eisch van Gods recht. Deze deugd is niet alleen aan Gods wezen eigen, maar zij betoont zich ook, door den Heere Christus te geven, en zij komt in het Evangelie tot de menschen. Daarom wordt bij haar ook Ëx geb ru ikt, Philip. 3 : 9, en Eis, Rom. 3 : 22; vgl. I Cor. I : 3o. En zoo wordt zi j door den mensch ontvangen en aangenomen in het geloof, om hem te behouden en de zijne te worden, Philip. 3 : 9; Rom. 3 : 22; 10 : 3-4. d'ixatoóvvfl Oeof is hier dus die deugd en werking Gods, waardoor Hij met volle straf over de zonde aan den Heere Christus, 3 : 25; 4 : 2 5; 5 : 6—10; 8 : 3 2 , 34; II Cor. 5 : 19, 21; Gal. 3 : 13, in Hem verzoening en verlossing voor den zondaar bestelde en aanbracht, en dat openbaart in het Evangelie. Zij is als gezindheid en kracht of deugd in God, en betoonde zich werkzaam zoowel als straffende de zonde aan den Heere Christus, als in Hem en om Zijn straflijden en wetsvervullen verzoening en eeuwig leven schenkende aan den zondaar, die in Hem gelooft. Zij is dus als uitwerking of gave in den Heere Christus, I Cor. r : 3o, Die de zondestraf der Zijnen volkomen droeg, hunne schuld betaalde, verlossing voor hen te weeg bracht, onze verlossing is, I Joh. 2 : 2. Dientengevolge wordt zij bekendgemaakt en aangeboden in het Evangelie, en door het geloof ontvangen, i : 17; 3 : 22-26, en schenkt dan vrijspraak van schuld en straf, en bezit en genieting van heil en eeuwig leven, 5 : i. fv aivci, scil. zip avay'e).ieu, anoxa)vnv1va6. Dit werkwoord gebruikt de apostel ook vs. '18 en 8 : i8, daarentegen cpaveeovv in vs. 19; 3 : 21; i6 : 26. Dit laatste geeft aan, dat iets gpavFQóv gemaakt wordt, objectief zichtbaar, kenbaar, openbaar, zoodat het gezien kan en moet worden, en het aan het oog ligt, wanneer het niet opgemerkt wordt, of aan de aandacht ontgaat, doordat men er geene belangstelling voor heeft, vss. 19-21. ánoxa ivnzety spreekt van het wegnemen van een sluier of bedekking, die objectief de zaak kan verbergen, of subjectief voor het oog van den toeschouwer hangen, Matth. II : 25; I Cor. 2 : 10. Daarom kan ánoxa.tvnrety zoowel objectieve, als subjectieve openbaring aanduiden, maar sluit de gedachte in, dat metterdaad kennis verkregen wordt, wat met paveeoiiv nog niet stellig aangegeven wordt, 3 : 21; II Cor. 5 : II. En daarom wordt nu ánoxak vxre69 at gebruikt, vgl. daarentegen 3 : 21, omdat niet enkel eene objectieve in het licht stelling bedoeld wordt, maar eene zoodanige openbaring, die werkelijke kennis doet bekomen. Het praesens wijst er op, dat deze openbaring in het Evangelie doorgaat, steeds zich voo rtzet, de eeuwen door. Waar en wanneer het Evangelie verkondigd wordt, daar geschiedt deze openbaring en wordt zij door het geloof gezien. Vgl. hiertegenover het perfectum in 3 : 21. Deze openbaring geschiedt toch vi. 7 ,
1 :17
- 98
» . Het Evangelie is in samenhang met het geloof: Fx trial w wel altoos hetzelfde, en bevat de gansche heilboodschap van Gods genade in Christus. Maar velen lezen het, zonder zijn eigenlijke wezen op te merken en te verstaan. Zij zien het Evangelie niet in de Heilige Schrift, al lezen zij het verhaal der feiten, en hooren zij de woorden. Eerst bij geloof er aan wordt het Evangelie in de Heilige Schrift, en Gods genade in Christus, en deze gerechtigheid Gods, ontdekt en gezien. En dit leidt weer tot geloof, Fis :dotty, tot volle verzekerdheid en vertrouwen, innerlijke vrede en rust, 5 : I. Van het geloof aan het Evangelie tot persoonlijke zekerheid, van het objectieve tot het subjectieve, hoewel deze uitdrukking ook nog meer zegt, en niet alleen de intensieve toeneming des geloofs in den enkeling aanduidt, maar ook de extensieve uitbreiding onder
het menschdom. „It is a mistake to limit it either to the deepening of faith in the individual or to its spread in the world at large... both are included: the phrase means ,starting from a smaller quantity of faith to produce a larger quantity', at once intensively and extensively, in the individual and in society", Sanday-Haedlam, a. w. p. z8. Vgl. ix... Ei; ook II Cor. 2 : 16; 3 : 18. E. Kühl komt tegen deze verbinding van ix Ziff-Ewc met ánoxatvntHiac, welke Th. Zahn „Durch die Wortstellung gesichert" verklaart, a. w. S. 79 50 , op, a. w. S. 39 ff., en schrijft: „Bei dieser Deutung wird angenommen, dass Glaube bei den Menschen, denen der Inhalt des Ev. kund werden soll, bereits vorhanden sei. Und unmittelbar daneben soll der Apostel aussagen, dass diese unter Voraussetzung bereits vorhandenes Glaubens eintretende Enthüllung doch auch wiederum keinen anderen Zweck habe als denselben Glauben zu wirken, der schon die Vorbedingung der Enthüllung war", S. 39. Ook werd aiarLs hier dan in tweevoudigen zin genomen, eerst „im Sinne der glaubigen Annahme des Evangeliums", en dan „im Sinne des Heilsvertrauens auf Christum, welches die Bedingung der Rechtfertigung and Beseligung ist", B. Weiss, Br. a. d. Röm.8, , S. 72. En daarvan zegt E. Kühl: „Aber es ist mit Hinden zu greifen, dass geradeauf der Einheit and Einheitlichkeit des Begriffes niavec in V. 16 and 17 die Folgerichtigkeit and kraft der Beweisführung beruht", t. a. p. Maar vooreerst is de verhouding van ix ai6tEws met ánoxa2... natuurlijk, daarentegen de door E. Kühl bepleite met d'hx. OE015 niet voor de hand liggend. De apostel had ter voorkoming van misverstand of tot verduidelijking dan licht wat anders kunnen construeeren, of n vóór ix kunnen invoegen. Daarbij geeft de voorstelling van E. Kühl, dat dix. OEov eris, en door ax aiatEws nader bepaald wordt als een oordeelen naar den vó,uo5 aiatEws, a. w. S. 42, eene ombuiging van het begrip: rechtvaardiging uit geloof, dat bij Paulus doelt op eene wijze van verkrijging der rechtvaardiging, gänzungsbedürftig
i,
,
io, :
ur II ;161;paiw■iy. 11,p4,1pi i
p., ,n
Ill,*
i
p
I N'+M11ANINMb" I
I
nia FUa.
— 99 —
1 : 17
niet op eenen maatstaf van beoordeeling bij die rechtvaardiging, 3 : 22, 24, 28, 3o; 5 : i. ó dixacos ix xia'viwr, is dan ook niet, wanneer we, zooals E. Kühl, die verbinding kiezen, a. w. S. 43, de rechtvaardige naar geloof, noch krachtens geloof, maar uit geloof, d. i. door middel van geloof als instrument ter verkrijging of genieting. Het geloof is geen regel van beoordeeling, maar middel ter erlanging en genieting. Voo rts behoeft :dart; geene tweevoudige beteekenis te hebben bij de verbinding van i x cíóvECos met ánoxad, omdat geloovige aanneming van het Evangelie ook reeds vertrouwen op den Heere Christus in zich sluit, en deze twee onafscheidelijk zijn, hoewel nu eens het eene element, dan het andere meer op den voorgrond treden kan. Ook blijft het geloof op aarde zwak, en moet het aldoor versterkt worden en toenemen, zoodat ix. niót. Eig ;ciat. den regelmatigen gang des geloofs aanduidt bij den enkelen geloovige; nu afgezien van hetgeen deze uitdrukking zegt van het vermeerderen der geloovigen. En wat betreft de tegenwerping, dat het geloof dan voorhanden moet zijn als „Vorbedingung der Enthüllung", en andererzijds als door het Evangelie tot stand te brengen voorgesteld wordt: zij heeft hier geene kracht, omdat thans niet gehandeld wordt over het ontstaan van het geloof, en niet ontkend wordt, dat God bij het werken van het geloof Zijn Evangelie gebruikt; vgl. 10 : 27. Maar hier wordt gezegd, dat het geloof het orgaan of middel is om de openbaring van Gods gerechtigheid in het Evangelie optemerken of te zien en tot zijn heil te ontvangen. Het zien dier openbaring versterkt dan uitteraard weer het geloof aangaande de heilzame uitwerking van het Evangelie ook ten aanzien van den geloovige zelven. Maar hoe het geloof in zijn allereerste ontstaan opkomt in het ha rt, blijft hier onbesproken. Slechts wordt evenmin ontkend, dat God Zijn Evangelie evenzeer daarbij dienstbaar doet zijn. xa9eor, yEyeantat, n.l. Hab. 2 : 4. Het perfectum beteekent: geschreven staat, eens voor altijd, met Goddelijke autoriteit. Daarmede bevestigt de apostel, dat de behoudenis door het geloof is. Hij voert daarvoor een Schriftbewijs aan. Met Zijn woord tot en door Habakuk heeft de Heere den regel ter behoudenis gesteld, niet slechts voor dat bizondere geval bij de nadering der Chaldeën, maar absoluut: niet door eigen strijd en werk, maar door geloovig rusten op God en Zijne genadetoezegging. Dat is juist ook de kern van het Evangelie. Het is daarom niet juist, als Th. Zahn zegt: „Der Prophet sagt nichts vom Ev", a. w. S. 85; maar de propheet heeft met die woorden het Evangelie naar zijn wezen uitgedrukt: God werkt heil voor wie zich geloovig alleen op Hem verlaat; vgl. ook Gal. 3 : t I; Hebr. 10 : 38. o di dixaco5 ix ziarEwg giigEtat. Een enkel handschrift heeft , tov achter dixaco5, gelijk sommige tekstgetuigen ook in Hebr. 10 : 38. Een paar andere hebben pot)
1:17
— 100 —
achter ni6tawg, denkelijk naar de LXX ingevoegd. Het is bij deze woorden de vraag, of fx x iraoog bij dixatos genomen moet worden, 6f bij 46Etac. Het behoort in Gal. 3 : II, blijkens de tegenstelling daar in vs. 12, bij piccirat. Dat komt ook overeen met wat Habakuk zegt. Ware dat de bedoeling van den apostel hier niet geweest, allicht had hij dan geconstrueerd: ó di Fx niótawg díxacos. Zakelijk maakt het niet veel verschil. „It is merely a question of emphasis", Sanday-Headlam, a. w. p. 28. E. Kühl verbindt met ó dixaeo5. „Wenn einer dixato5 ist, fragt man nicht erst, was ihm Leben verschaffe... Wohl aber ist es eine brennende Frage, was den Menschen die Gerechtigkeit beschaffe, die zu Errettung und Leben führt", a. w. S. 4.3. Maar de hoofdvraag is toch eigenlijk ook hier: hoe de mensch gered wordt. De apostel heeft gezegd: door het Evangelie. Hij noemt dat: dvva,ut5 Oeov Eis 60►tfldiav, vs. i6. En wel voor een ieder, die gelooft. Ter behoudenis komt het dus alleen aan op geloof in het Evangelie. In dien gedachtengang past uitnemend de voorstelling: Ëx nióts v; gh6Etae, d. i. het ware leven, de eeuwige behoudenis deelachtig worden.
I
0,3
I ; dl
,m41111
,
0 i .1 1 1
,,,,
1
pm, II !
u,•
IIhPI
V . II N ip :.. . I .
I
,npi«Vw1....
LEEREND DEEL. I
:
18-11
:36.
UITEENZETTING VAN HET EVANGELIE.
I
,
■
u ■
I
11 0
044*1/1I1'efri711MVa11m ia p . ■
11141 i p
1 u+MwaNi.: : , i
uur,ppa
HOOFDSTUK I : 18-1 I : 36. ONMISBAARHEID, WEZEN, VRUCHTEN, GRONDSLAG, ERLANGINGSMIDDEL, FINALE DOORWERKING VAN HET EVANGELIE.
Overzicht en indeeling. Bij zijne inleiding ten laatste gekomen tot de beknopte, kernachtige aanwijzing en omschrijving van het Evangelie naar inhoud en werking, in 1 : 16-17, gaat de apostel nu voort om in dit groote hoofddeel eene breedere voorstelling van het Evangelie te geven. Daartoe vangt hij aan met de teekening van de schuld, verdorvenheid en verlorenheid aller menschen, heidenen niet alleen, maar ook Joden, zoodat de geheele wereld onder het oordeel Gods ligt, 3 : 19, en er voor niemand een andere weg des behouds is, dan die van Gods Evangelie of loutere genade om Christus' verzoeningswerks wil, 1 : 18-3 : 2o. Dat stelt de onmisbaarheid van dat Evangelie in het licht, zijne noodzakelijkheid, zal niet de geheele wereld verzinken in eeuwigen ondergang, de behoefte, die er aan het Evangelie van Gods redding om en door Christus bestaat. Is toch het Evangelie kracht Gods tot behoudenis, dan veronderstelt dit de volstrekte verlorenheid der menschen of der wereld in zichzelven. En deze wordt daarom nu eerst aangewezen tot 3 : 2o. Daarop laat hij volgen de uiteenzetting van het Evangelie naar wezen en Schrifttuurlijkheid, 3 : 314 : 25. God stelt er Christus in voor in Zijnen kruisdood ter verzoening door het geloof, 3 : 21-30, en in Zijne opstanding, tot onze rechtvaardiging, 4 : 23-25, en heeft dezen weg des behouds enkel door het geloof in Zijne schuldvergevende genade ook reeds in het Oude Testament geopenbaard, 3 : 314 : 22. De vrucht van dit Evangelie, door het geloof aangenomen, is vrijspraak van zonden, rechtvaardiging, en verzoening en vrede met God, 5 : 1—I I, en zij is universeel, niet minder dan het strafgevolg op Adams overtreding, doch in tegenstelling hiermede leven en eeuwige zaligheid werkend, 5 : 12 -21. Ook brengt zij innerlijke vernieuwing, heiliging van bestaan en leven, verlossing van de verdorvenheid en macht der zonde, 6 : 1-23, en vrijheid van de wet als veroordeelende macht en als regel om slechts door hare volkomene onderhouding het eeuwige leven te kunnen ingaan, hoewel zij andererzijds hart en zin neigt of trekt om uit liefde tot God in den weg harer geboden te willen wandelen, 7 : 1-25. Zij sluit ook in de gave
— 104 —
des Heiligen Geestes, Die 's Heeren gekochten innerlijk omzet, hen van hunne eeuwige behoudenis verzekert, en eens in heerlijkheid hen doet zegevieren en juichen voor Gods aangezicht, 8 : I-39. Dit komt, omdat de grondslag van het Evangelie en van de verlossing dergenen, die behouden worden, is Gods souvereine voorverordineering en verkiezing, 9 : I 33 En de weg des behouds is enkel die van het geloof, door het- . welk wij deel aan het Evangelie en zijn heil erlangen, en door niets anders, 10 : 1--21. In Zijne ondoorgrondelijke, tot aanbidding en bewondering voerende wijsheid weet God tot Zijne eeuwige eere de finale doorwerking van het Evangelie zoo te leiden, dat Hij door Israëls verwerping van het Evangelie en van den Heere Christus, de behoudenis tot de gansche wereld, alle volken buiten Israël, gebracht heeft, om vervolgens door dezer redding Israël weer tot heilbegeerte en bekeering en geloovige aanneming van den Christus Gods en Zijn Evangelie te brengen. xai ovre); 7(4 'I6Qc . oo)9-h6Faat, en aldus zal geheel Israël behouden worden, tot eeuwige aanbidding en verheerlijking Gods, I I : I-36. Dit hoofddeel bestaat dus uit vier onderdeelen: I: I : 183 : 20; II: 3 : 21-4 : 25; III: 5 : 1-8 : 39; IV: 9 : 1—11 : 36. Op hunne beurt bestaan deze weer uit kleinere deelen. In het eerste onderdeel, I : 18-3 : 20, wordt de veronderstelling van het Evangelie als „kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft", n.l. aller volstrekte verlorenheid, in het licht gesteld. Vervolgens ontsluit de apostel in het tweede, 3 : 21-4 : 25, het Evangelie voor ons, om het te doen zien in zijn innerlijke wezen, en in zijne gegrondheid op, of overeenstemming met, het Oude Testament. Daarna stelt hij in het derde, 5 : I-8 : 39, de onderscheidene heerlijke vruchten des Evangelies, als het door het geloof wordt aangenomen, uiteen: van vrede en verzoening, vernieuwing en heiligmaking, vrijmaking van de veroordeelende en overheerschende macht der wet, en andererzijds innerlijke binding aan haar, en van bezit des Heiligen Geestes, verzekerdheid van eeuwige behoudenis, heerlijkmaking In het vierde, 9 : 1—u : 36, gaat hij, in verband met de droeve verwerping van den Heere Christus en Gods Evangelie door de Joden, op den grondslag van Gods vrijmachtige verkiezing en praedestinatie terug, waarop dit Evangelie en zijne heilsuitwerking rust, en wijst hij verder aan, dat alleen het geloof de weg of het middel is, om deel aan het Evangelie en zijn heil te kunnen verkrijgen, en zet hij eindelijk uiteen, hoe God door Israëls verwerping van het Evangelie de wereld buiten Israël tot kennis van, en behoudenis door, het Evangelie brengt, en omgekeerd door de redding der niet-Israëlietische volken Israël tot heilige jaloerschheid verwekt, en tot geloovige aanneming van den Heere Christus en redding door Hem leidt. -
'p„14
„
n
F
iw ryMMNW ”
sr
11111 ii N
11141 i
p
n^iNNMNii ,,
i
=114,1
105 -
1 :18
HOOFDSTUK I : 18-3 : 20. ALLER MENSCHEN SCHULD EN VERLORENHEID. Gedachtengang.
Is er voor Jood en Griek maar één weg ter behoudenis, die des geloofs, en is het Evangelie kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, dan wijst dit op aller verlorenheid in zichzelven. Dezen droeven toestand stelt de apostel nu voor oogen. Eerst teekent hij, naar het ijdele, zondige, onreine leven te Corinthe, waar hij dezen brief schreef, de diepe verdorvenheid van de heidenwereld, I : 18-32, en stelt dan in het licht, dat hoogmoedig en eigengerechtig veroordeelen van zulk zondeleven, terwijl men er ook zelf zich aan schuldig maakt, zij het op andere wijze, niet baat, zoodat ook de Jood door het bezit der wet, waarop hij zich verheft, aan het oordeel Gods niet ontkomt, omdat alleen het doen, maar niet het bloote bezit, der wet, bij God gerechtvaardigd kan doen worden, 2 : 1-29. Wel ontvingen de Joden groote voorrechten in de begenadiging met Gods bizondere verbond en openbaring, die God ook handhaaft, ondanks hunne zonden, maar hunnerzijds zijn zij niet uitnemender dan alle anderen. Er is niet één rechtvaardig, en die God zoekt. Allen zijn afgeweken en vol goddeloosheid. De geheele wereld is schuldig voor God. En uit de werken der wet kan noch zal daarom eenig vleesch gerechtvaardigd worden, 3 : 1-20. Bij de teekening van de verlorenheid en verdorvenheid der heidenen, in het eerste deel, I : 18-32, van Rom. 1 : 183 : 20, begint de apostel met te wijzen op de openbaring van Gods toom tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid, I : 18, en noemt hij vervolgens als reden daarvan het niet erkennen en dienen van God door de menschen, I : 19-23, waarom God hen overgaf aan hunne onreine begeerten, I : 24-25, waarop als straf nog erger wegzinken zelfs in onnatuurlijke ontucht volgde, I : 26-27, wat weer onder zwaarder oordeel deed komen van overgegevenheid aan allerlei ongerechtigheid op de schrikkelijkste wijze, onbeteugeld, I : 28-32. In het tweede deel, 2 : 1-29, vervolgt hij dan met te zeggen, dat veroordeelen van degenen, die dergelijke zonden bedrijven, onderwijl men zich er ook zelf aan schuldig maakt, en de waan van uitnemendheid, omdat men immers niet getroffen wordt door Gods wraak, aan het oordeel Gods niet doen ontkomen, 2 : 1-4, Die naar zuiver recht onpartijdig richten zal naar wat gedaan is, schrikkelijk straffende het kwade, heerlijk beloonende het goede, 2 : 5—II, en dat al naar een ieder openbaringslicht ontvangen heeft, hetzij door bizondere bekendmaking der wet, hetzij slechts door wetsmededeeling in de conscientie, 2 : 12-16. Daarom beschermen het bezit en de kennis der bizondere wetgeving ook den Jood niet
1:18
— 106 —
tegen het oordeel, daar hij evenzeer Gods wet overtreedt, en Gods naam om zijne zonden tot smaad doet worden onder de heidenen, 2 : 17-24. De besnijdenis baat niet, als de wet niet wordt onderhouden, en de voorhuid hindert niet, als naar de wet wordt gedaan, want het komt aan op de besnijdenis des harten, 2 : 25-29. Hierop volgt het derde deel, 3 : 1-2o, waarin allereerst gezegd wordt, dat de Jood wel zeer bevoorrecht werd, in de eerste plaats met Gods verbond en beloften, die God ook handhaaft ondanks Israëls overtreden, 3 : 1-3, maar dat daardoor de schuld van Israël niet weggenomen wordt, 3 : 4-8. En dus blijken Jood en Griek, allen zonder uitzondering, de geheele wereld, naar het duidelijk woord der Heilige Schrift, onder zonde en het rechtvaardige vonnis Gods te liggen, 3 9 -20 . I : 18 32. Der menschen goddeloosheid, verdorvenheid, veelvuldige ongerechtigheid doen Gods toorn tegen hen ontbranden. Er is bij de teekening van den droeven zondetoestand der heidenen in deze verzen duidelijk een climax op te merken: het gaat bij hen met de zonde van kwaad tot erger. Bron van alle hunne verkeerdheid is het niet-willen kennen of erkennen en dienen van God, hoezeer Hij Zich door Zijne werken duidelijk aan hen openbaart, i : 59-25. Dat brengt allereerst tot onware Godsvoorstellingen en het afbeelden van God in creatuurlijke en zelfs dierlijke gestalten, I : 22-23. Door Gods straffende overgave loopt dit uit op onreinheid en schepselaanbidding, I : 24-25. Omdat God den mensch dan nog meer loslaat en aan zichzelven en de zonde overgeeft, verzinkt hij daarop nog dieper, zelfs in erger dan bestialiteit, i : 26-27. En dan laat God hem nog meer varen, zoodat het als éen gruwelpoel van ongerechtigheid wordt op de onbeschaamdste wijs, en in huiveringwekkende mate, I : 28-32. „Wat afvalt van den hoogen God, moet vallen". Gemis en verwerping van de rechte kennis Gods uit Zijne openbaring, leiden tot schepselvereering en creatuurverheerlijking. En daarmede gaat gepaard en daardoor wordt bewerkt verval van het zedelijk en van het maatschappelijk leven, zoodat onreinheid en ongerechtigheid in allerlei vorm, zonder eenige beperking, komen te heerschen, en met innerlijk genoegen bedreven worden. 18. De mensch heeft behoefte aan het Evangelie als kracht Gods tot behoudenis, omdat hij onder den toom Gods ligt vanwege zijne zonde, elk mensch, al wat mensch is. Daarom begint de apostel bij de teekening van aller verlorenheid, en aller behoefte aan redding door Gods genadekracht, met het wijzen op Gods toom, om vervolgens de reden van dien toom, 's menschen veelvuldige goddeloosheid en ongerechtigheid, -
I
a,
I;. , 1, ur
n ,
, , u,
+w,Iwi104
II p
, u, :
11141
p . ,.I I irF
NMI
I
UUI ^^.^1
—
1 :18
107 —
breeder in het licht te stellen. vice geeft te kennen, dat nu aangewezen wordt, waarom de mensch slechts uit het geloof gerechtvaardigd kan worden. azoxaïvnvivat wordt met nad ruk vooraan geplaatst. En dit woord is gekozen om aan te geven, dat Gods toom niet alleen brandt, maar ook wordt gevoeld en met bewustheid opgemerkt; vgl. dit woord in vs. 17. En het praesens d rukt uit, dat deze toornwerking doorgaat van dag tot dag. ógyi zonder lidwoord, omdat niet op de volle toornuitstorting met het laatste gericht gewezen wordt, vgl. 3 : 5; 5 : 9, maar op den toom Gods alszoodanig, en zooals deze zich dagelijks openbaa rt . En ook bij OEoi3 geen lidwoord, om te scherper uittedrukken, dat hier niet gesproken wordt van den toom eens schepsels, maar van dien van God; vgl. dtívautg ©EOV, vs. 16. We moeten dezen toom Gods op Gode waardige wijze verstaan, als den innerlijken weerzin en de reactie van Gods heiligheid en geheele wezen tegen alle zonde. Het án' ovcavov geeft aan, dat gedacht wordt aan allerlei rampen en onheilen en bezoekingen, die duidelijk als door Goddelijke werking veroorzaakt kenbaar zijn en gevoeld worden; vgl. ovgavóiav, Hand. 14 : 17. Ook in wat vss. 24, 26, en 28 genoemd wordt, werkt Gods toom. Maar allereerst wordt nu gezien op natuuronheilen als overstroomingen, groote droogten, hongersnoden, vulcanische uitbarstingen, aardbevingen, verwoestingen door stormen, ziekten, allerlei ontroerende plagen, waarmede God menschheid, volk, plaats, geslacht, enkeling treft. Doch dan verder op alles, waarin Gods toom zich uit. Hij doet dit Fnl 2rt aav áaé,BEtav xai Mtxiav áv9 ptimwv, tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. Die toom werkt daar tegen in, en sto rt er zich over uit. t .aav behoo rt bij beide volgende substantieven. Het beteekent hier, zonder lidwoord gebruikt: alle vormen, waarin CarigEta en trdtxia zich vertoonen, alle soo rt en van deze zonden. Onder deze twee woorden worden alle zonden tegen God en medemensch samengevat. áas igEta zegt, dat er geen eerbied is, noch betoond wordt, en ád'txia, dat het recht niet wordt geëerd, maar geschonden. áaEBEta, van áaE,óhg vgl. 4 : 5; 5 : 6, en dit van a privans en GFgaa»at, vereeren, eerbied betoonen, vgl. Matth. 15 : 9; Hand. 13 : 43, en aEF3cc4Ea9at, vs. 25; vgl. ook áar•,? iv, II Petr. 2 : 6; Jud. 15. Het tegenovergestelde is eivigefa, Hand. 3 : 12, EoJEfiyig, Hand. 10 : 2, EVaE 9Fiv, Hand. 17 : 23; I Tim. 5 : 4. Met dit woord wordt de zonde aangewezen in haar wezen en doen allereerst tegenover God, en dan voo rts ten aanzien van hetgeen van Godswege geëerd en ontzien moet worden. Uit icaÉ BEta komt ád'txia voo rt . Wie God niet vreest, noch ee rt , bekomme rt zich ook niet om het recht, dat door Hem gesteld is, en vergrijpt zich aldus ook aan zijnen medemensch. Met deze twee woorden wordt vlak het tegendeel aangeduid van hetgeen God geboden heeft, Matth. f
f
1 :19-21
— io8 —
22 : 37-40, en daarom de overtreding van Gods geheele wet geteekend. iv9otu cwv staat zonder lidwoord, (hoewel een paar handschriften het hebben, doch wel door invoeging), niet, omdat niet alle menschen omvat zouden worden, doch om de schrikkelijkheid der zonde te duidelijker in het licht te stellen, dat menschen, nietige menschen, God durven onteeren en Zijn recht vertreden. De appositie rtuv etc. onderscheidt niet de eene menschengroep van eene andere, maar qualificeert alle menschen, en schetst nader de snoodheid van hun overtreden. Karexóvtwv is hier: gevangen houden, vast houden, ten onder houden; vgl. 7 : 6; Luc. 4 : 42; I Cor. 15 : 2. tily áilri&Ftav fv iadtxia, d. w. z. dat de adtxia gebruikt wordt als een middel of boei om de waarheid gevangen te houden, te onderdrukken, zoodat zij niet aan het licht kan komen, niet de heerschappij oefenen kan; vgl. Matth. 28 : II—i5; Hand. 19 : 23 vv.; ook II Sam. i i : 13, 15. riiv aílh1atav, de waarheid, al wat werkelijk waar is, het innerlijke wezen der dingen. Enkele tekstgetuigen hebben hier nog bij rov OFOV, denkelijk naar vs. 25 ingevoegd, maar ten onrechte. Nu wordt niet enkel de waarheid aangaande God bedoeld, maar alle waarheid, op welk gebied en in welk opzicht ook. tv ádtxia, door ongerechtigheid. Deze wordt gebruikt om de waarheid te omhullen, aan het oog te onttrekken, naar onderen te drukken, zoodat men haar niet te weten komt. Dit doet men niet maar op ééne wijze, door één middel, als met één ongerechtigheidsbedrijf, maar nu met deze verkeerdheid, dan met die. En daarom Ëv lxdtxia hier zonder lidwoord. 19 21. Hoofdreden van Gods toom, en eerste openbaring en bron van alle menschelijke onderdrukking der waarheid door ongerechtigheid, is het schuldig niet-erkennen van God door de menschen. Daarom begint de apostel nu de teekening van der menschen verdorvenheid met de voorstelling dezer zonde als grond van Gods oordeelen, en oorzaak van hun wegzinken in gruwelijkheid en enkel ongerechtigheid. Hunne schuld stelt hij in het licht. Het gaat er thans om, te doen uitkomen, dat zij icvano d óyfirot zijn, vs. 20. dtótt, i. pl. waarvan enkele codices iirt hebben, moge niet altoos strikt causaal zijn, vgl. Blass-Debrunner, Gramm. d. neutest. Griechisch 4 S. 267; A. T. Robertson, a. w. p. 962, er is geene reden, het hier niet streng redengevend als omdat te nemen; vgl. ook vs. 2i; 3 : 2o; 8 : 7; I Cor. 1 5 : 9. Nu wordt verklaard, waar-
,
om gezegd werd, dat de menschen de waarheid ten onder houden door ongerechtigheid, en waarom dientengevolge Gods toorn tegen hen uitgaat. ta yvw6tiv rov OEOV is hier niet het gekende, vgl. Luc. 2 : 44; Joh. i8 : i5; Hand. I : 19, maar: het kenbare van God. Het ziet, blijkens hetgeen volgt, op Gods openbaring. In Zijne Goddelijke grootheid en volheid, en zon-
der dat Hij Zich te kennen geeft, kan God door den mensch
I
.
app
4,
4i444 I144144lNig , reripoII1P 41141, II
,1414
,.,41,i.
_lIUY1 .4 .11
..liN'+IN#p4 P ;. .I
41144i 4044. 4
— 109 —
1 :19-21
niet gekend worden. Die kennis is slechts te bekomen, doordat en voorzoover God Zich openbaa rt , te kennen geeft. re. wijst op de geheele openbaring, als eene bepaalde grootheid. En zot bij ©Eot doet uitkomen, dat er maar één God is, en stelt aldus Zijne hoogheid voor het oog. cpaveeóv, openbaar, spreekt van objectieve zichtbaarheid of kenbaarheid, vgl. 2 : 28; I Cor. 3 : 13; II : 19; 14 : 25; Gal. 5 : 19, zonder in te sluiten, dat wat cpavepóv is, nu ook metterdaad wordt opgemerkt, gezien en gekend; vgl. bij vs. 17. Dat hangt mede af van de gesteldheid van den mensch als aanschouwer. Het verband wijst hier aan, dat de menschen deze openbaring Gods wel eenigszins hebben waargenomen of opgemerkt, maar er toch geen rechte acht op gegeven hebben, en daarom niet tot ware kennis en erkentenis van God gekomen zijn. God heeft Zijne openbaring wel gegeven. In schuldige onachtzaamheid en zondige boosheid hebben de menschen zich daardoor toch niet laten brengen tot de rechte kennis en aanbidding en dienst van God. &to, er bij, om de gedachte van het zijn, der werkelijkheid, te accentueeren. Fv avtoig is niet maar: onder hen, in hun midden, maar geeft ook aan, dat deze openbaring doordrong tot in hun innerlijk, vgl. ook 2 : 15, waardoor zij metterdaad tot eenige kennis kwamen, vs. 21, en zonder verontschuldiging werden, vs. 20, maar niet tot zuivere kennis vanwege hunne dwaasheid en verdorvenheid, vss. 21 vv. ó yàp €)aóg, het Subject met nadruk voorop: God Zelf werkte, en gaf Zijne openbaring. yáe, omdat dit zinnetje den grond van het wavEpóv in den voorafgaanden zin aangeeft. Dat was maar niet zoo, doch het was Gods eigen werk, waarmede Hij hen tot kennis en dienst van Hem wilde brengen. Daardoor is hunne schuld, dat het hiertoe niet kwam, te grooter. avtoig, aan hen, te kennen gevende, dat deze openbaring zich tot hen richtte, voor hen bedoeld was, hun geschonken werd. Nu. niet Fv avtoïg, zooals vlak tevoren. De enkele datief avtoig wijst nog duidelijker op bestemming of doel. icpaviectwev, aor., wijl sprekend van een feit in het verleden zonder meer. Vs. 20 gaat op de schepping terug, op het voo rtbrengen en ordenen, maar ook op het in standhouden en besturen der geheele wereld. Wat aldus in vs. 19 op algemeene wijze gezegd werd, wordt in vs. 20 nader uiteengezet en toegelicht. Daarom het yci , ter motiveering en verklaring van het écpavFpcoóFv, en van het eerste deel van vs. 19. tà vice áóeava avtot, want Zijne onzienlijkheden d. i. onzichtbare deugden. adeatog wil hier niet slechts zeggen, dat er geen zien plaats vond, maar ook, dat er geen zien mogelijk is. God kan in Zijn wezen niet door het menschelijk oog gezien worden, Ex. 33 : 20; Joh. 1 : 18; I Tim. 6 : 16. Deze 46Qava ccvtot worden in het slot van dit vers nader aangeduid, waaruit blijkt, dat op Gods wezen en deugden gedoeld wordt. tá maakt geen onderscheid tusschen
1:19-21
— II0 —
Goddelijke deugden die wel, en andere, die niet zichtbaar zouden zijn. Alle zijn voor ons lichamelijk oog onzichtbaar. Van al die deugden en het gansche Goddelijke wezen wordt dan nu ook gesproken, hoewel in verband met het doel der redeneering speciaal van Gods almacht en Goddelijke grootheid of majesteit, Zijne verhevenheid boven alle creatuur. áaró xti6E0O; xóóuov, van werelds schepping, d. i. sedert de schepping der wereld. Met die schepping begon het, en sedert duurde en duurt het voort. Cur6 hier met temporeele beteekenis; vgl. Matth. 25 : 34; Luc. II : 5o. De lidwoorden zullen weggelaten zijn om de begrippen scherper voor oogen te stellen, en omdat er maar ééne zoodanige wereld en schepping is, zoodat xtíócs zóóuov eenigszins als eigennaam gebruikt kan worden. zóóuo5 om alles aan te duiden, en op het welgeordende te wijzen. ztióc5 zóóuov stelt dus Gods onvergankelijke almacht en wijsheid voor oogen, waardoor Hij de gansche wereld in het aanzijn riep en haar tot zulk een wonderbaar wel geordend geheel maakte. Het vervolg van dit vers geeft nadere aanduiding inzake de beteekenis dezer woorden hier. zoi noti uaócv, aan of uit of door middel van de schepselen. Dativus instrumentalis. noin,ua ook nog Eph. 2 : 2o. Dit woord, en niet xtióua, vgl. I Tim. 4 : 4; Jac. i : i8; Openb. 5 : 13; 8 : 9, misschien om te meer op het kenmerk van Gods makende hand te wijzen. t oi, omdat alle schepselen gemeend zijn. Krachtens het verband met xti6t; xóóuov moeten we allereerst en voornamelijk aan Gods scheppingswerken denken, hoewel Zijne daden in de latere geschiedenis niet uitgesloten zijn. voovijcaia zc `,1 o iatac, als zij met den voos, den geest, het verstand, gedacht, gegrepen worden, worden zij gezien. vovc. geest, verstand, vgl. vs. 28; I Cor. 2 : i6; 14 : 14. voeiv sloot oudtijds het moment van zien of lichamelijk aanschouwen in,. gelijk nog blijkt uit zatavoeiv, 4 : 19; Matth. 7 : 3, waarom het hier bizonder passend is. Gods deugden zijn áóeatac, en kunnen met het lichamelijk oog niet gezien worden. Maar als de menschelijke vov; zich richt op Gods werken in schepping en voorzienigheid, kan hij de Goddelijke deugden, die er zich als in of door laten aanschouwen, opmerken, waarnemen, als grijpen, zoodat hij ze ziet, hoewel dan niet lichamelijk, maar geestelijk. xa oQiiv komt in het N. Test. alleen hier voor. De samenstelling met xatá zal aangeven, dat dit zien geschiedt door middel van de schepselen, zoodat men bij die schepselen op zichzelve niet blijft staan, maar als in hen indringt, en aldus komt tot een aanschouwen van Gods deugden, er in openbaar wordend. óváv zal het duidelijke te kennen geven, en zeggen, dat dan ook klaar wordt opgemerkt. Het partic. voov,uEva heeft conditioneele strekking, en duidt de voorwaarde aan: als zij, wanneer zij. Het praesens van dat participium doet weten, dat deze geestelijke werkzaamheid
.41 , di
oii
,w+wu.01Pip.lip^^ih.^
.1 Pw$ i+F Ji ^^ui,
nhwi i
p
u^IIAIIPAIr,,,.
i
U'^^,bw'^l i^ ^+
-- III --
1 :19-21
moet doorgaan. te ... xai verbindt beide substantieven in het vervolg van dit vers nauw aan elkander, vgl. bij vss. 14, 16. a''ïdeoc, in een enkel handschrift hier niet voorkomend, geeft aan, dat hetgeen, waarbij dit adjectief hoo rt , niet staat onder den invloed van den tijd, en dus nooit vermindert, verderft. Het spreekt hier van het heerlijke, onverzwakkende van Gods mogendheid. dvvaucc is Gods kracht, vermogen, mogendheid, vgl. vs. 16. 0 euirnc. Goddelijkheid, spreekt van het Goddelijk karakter, tegenover het creatuurlijke. Daarmede wordt dus niet ééne enkele deugd Gods aangewezen, maar het wezen Gods in Zijne Goddelijke grootheid en heerlijkheid tegenover al wat niet God is. Daarmede wordt aangeduid, dat op de geheele wereld en elk harer schepselen het stempel van Gods deugden staat ingedrukt, zoodat zij kenbaar zijn als door Gods almacht en wijsheid geschapen te zijn, en dus van Zijne grootheid en Goddelijke deugdenvolheid spreken. Vgl. het (In ©eóv in vs. 21. Een enkel handschrift heeft 9€6tnc, Godheid, dat Col. 2 : 9 gevonden wordt. Het ééne lidwoord drukt hun nauwe verband uit. Zij behooren bij elkander en zijn onafsto; avrov d'vva,ucs xat B'Euitng, Zijne scheidelijk. TE lad eeuwige mogendheid en Goddelijkheid, doen nader weten, waarop met ric aóoara avro8 bizonder gezien wordt: Gods almogendheid en alle schepsel in alles oneindig ove rtreffende grootheid of hoogheid, zoodat de menschen Hem dus ook nooit onder eenigen creatuurlijken vorm hadden mogen denken en voorstellen en willen dienen, laat staan dan, om eenig schepsel in Zijne plaats te vereeren, vss. 23, 25. Ei; rd Eivat kan finaal en consecutief zijn, 3 : 26; 4 : 11, 16, x8; 8 : 29; 12 : 2. Hier zal wel allereerst het gevolgaanduidende bedoeld zijn. Maar dat gevolg heeft God ook bedoeld. Daarom heeft Hij Zich aldus geopenbaard, en gaat Hij, ook na en ondanks 's menschen zonde, door, Zich te openbaren. De beteekenissen van zoodat en opdat moeten we hier dus beide vasthouden. avtovc, de menschen, van wie in vss. 18 en 19 gesproken werd, alle menschen als zondaren. ávano)oyhtov;, zonder zich te kunnen verantwoorden en verontschuldigen, vgl. 2:I, en iczoloyeIa ac, 2 : 15; II Cor. 12 : 19; Luc. 12 : II . Dat wijst op verkeerdheid en schuld, die in vs. 21 nader toegelicht wordt. God heeft Zich niet alleen geopenbaard, vs. 19, zoodat Zijne Goddelijke grootheid kenbaar is aan de werken Zijner handen in schepping en wereldregeering, wanneer zij denkend aanschouwd worden, vs. 2o, maar zij is ook metterdaad opgemerkt, hoewel de mensch zich daardoor niet heeft laten leiden tot de rechte verheerlijking van God, vs. 21. dtórt, vgl. vs. 19, is hier duidelijk causaal, ter verklaring van het in het slot van vs. 20 aangeduide begrip van schuld. yvóvvEC, partic. met concessieve beteekenis: hoewel, ofschoon; en aor., omdat dit kennen voorafging, aan wat verder gezegd wordt. Dit ,
1:19-21
— II2 —
ycwh6xecv, leeren kennen, was echter geen recht kennen, dat tot erkennen bracht, zooals uit het vervolg van dit vers blijkt,
maar slechts een oppervlakkig opmerken, zoodat wel het bewustzijn getroffen en werkzaam werd, maar dit toch geene zuivere kennis verkreeg, die zich in eenen zuiveren, Gode waardigen dienst van God openbaarde. Het lidwoord, ióv OEóv, den eenigen, waren God, in Zijne onvergelijkelijke, alles overtreffende, Goddelijke, van het bestaan des schepsels gansch onderscheidene, heerlijkheid. Maar zij hebben Hem niet naar die grootheid vereerd. ovx d O abv Fdófiaiav i u x a e iatii Zij zijn wel tot Godsdienstige vereeringen overgegaan, maar-6(ev. hebben toch feitelijk Hem niet gediend, en Hem in elk geval niet op eene wijze als met Zijne Goddelijke grootheid overeenstemde, verheerlijkt. Het tav 9aov oi)x (i)s &aóv vlak bij elkander om de tegenstelling te scherper uit te drukken. Zij hebben Hem gedacht in creatuurlijke gestalten, vs. 23, en het schepsel vereerd in Zijne plaats, vs. 25, en aldus Zijne Goddelijke heerlijkheid miskend. doges stv, roemen, prijzen, 15 : 6, 9; Matth. 5 : i6. In 8 : 3o; u : i3; II Cor. 3 : 10 e. a. heeft het den zin: met heerlijkheid bekleeden, heerlijk maken. Dat past echter hier niet. De menseh kan Gods heerlijkheid en grootheid slechts erkennen, prijzen. De aor., omdat gesproken wordt van hetgeen reeds in het verleden lag, hoewel hetgeen hier gezegd wordt, steeds weer feit is. Ei,xccQtatEiv, vgl. vs. 8, vanwege de ontvangen weldaden en voortgaande zegening op allerlei wijs, 14 : 6. Het eerste spreekt van het erkennen en eeren als God, het tweede van een Hem danken als Weldoener. Niet alleen ontbreekt de vereischte eerbied, ook de plichtmatige dankbaarheid. Bij deze beide woorden is een climax. l^ á, om eene scherpe tegenstelling aan te geven, het is veeleer omgekeerd gegaan, dan het had behoord. igatatoil ïav, zij werden verijdeld. Van ,uáraw , vruchteloos, zonder goeden inhoud en zonder nut, Tit. 3 : 9; Jac. r : 26; Hand. 14 : 15. Vgl. ook 8 : 2o; Eph. 4 : i7; en ,uárnv, tevergeefs, Matth. 15 : 9. Hier wordt dus bedoeld, dat er in hun redeneeren geen waarheidsinhoud was, hun denken en overleggen leeg, ijdel was, niet in overeenstemming met het wezenlijke, werkelijke zijn. Gods ware wezen en grootheid. Aor. gnomicus: het was zoo in het verleden, en het is telkens weer zoo. i v toi; dcaloyt6aoiS ai vcuv, vgl. 1 4 : i ; Matth. 1 5 : 19 e. a. iv met plaatselijke voorstelling. toig, al hun denken en redeneeren over God. dca7.oyige6Owt, overleggen, over en weer redeneeren, hetzij in en met zichzelf, hetzij met anderen; vgl. Marc. 2 : i6; 8 : 16. xai, en als gevolg daarvan, en zoo. Ë6xoticrw, werd verduisterd, II : 10; Eph. 4 : i8; Matth. 24 : 29, doordat het licht der waarheid verdween. 47 á6vvato; ai)rein xaQdia. Ook bij den apostel Paulus is het hart het middelpunt van 's menschen gansche leven, naar kennen en denken, begeeren en willen,
paratorn ,
,
I
pd <
4i .
n: , ,Ndi 414
I
pin u I .,; 14„
, a i, ^u
11
I uMg1ANIMMi. , I
1
nN nneb
—
11 3
—.
1:22 -23 .
blijdschap en droefenis, enz., vgl. vs. 24; 2 : 5, 15, 29; 5 5 6 : 17; 8 : 27; 9 : 2; 10 : I, 6 vv. áózívEtog van 6vvíijut, wijst op een niet verbinden, of niet recht kunnen bijeenbrengen, wat en zooals het verbonden moet worden, en geeft dus te kennen een niet juist redeneeren en concludeeren, het niet recht inzien van den wezenlijken samenhang. 22 23. Die verijdeling en verduistering van hun innerlijkste wezen, dat geen oog bleek te hebben voor het juiste verband der dingen, kwam uit in hetgeen deze beide verzen mededeelen.
'
1 : 24-25
— 11
4
-
lijke grootheid en heerlijkheid eene verandering moest doen ondergaan, men moest die vervormen, gelijkmaken, en kwam daardoor die heerlijkheid heiligschennend te na. „Der Apostel meint, die Heiden bätten, was sie als Gottheit verehrten, nicht unter diesen Bildern dargestellt, wenn ihnen nicht als Gottheit selbst ein ó,uoicocca dieser sizóvac. ein gedankliches Urbild dieser sinnlich sichtbaren Nachbilder vorgeschwebt hätte", E. Kühl, a. w. S. J4. Het ongeoorloofde, zondige, van dit doen laat Paulus te scherper in het licht treden door te spreken van c A) á6 Jaty, vgl. Hand. 6:14; I Cor. 15: 5I, 52, en Év ó,ccoccu,aatc Eixóvos, en door het ácp9autoc met de tegenstelling cp9aetós. Voorts spreekt hij van ccv 9Qd xov xai nEvatvty zal xEtQanódcov xat PQnetcuv. in steeds verder afdalende reeks, waarbij het al lager en lager zinkt. Hij zal hier bizonder op de Grieksche en de Egyptische afgoderij doelen. Vgl. Just. Martyr, Apol. I, 24: cia(uv d2 cc ov xai déV6Qa 6Ego,t vwv zal notaaoi) zal !Li"); zal ai2,oi+Qovs zal xQOxodellOVS zat tcuv á1óyaw :cócuv t(c no Ud.
24-25. Gods oordeel over deze miskenning en onteering Zijner grootheid door den mensch openbaarde zich hierin, dat Hij hem overgaf aan zichzelven en de zonde, hem meer losliet of varen liet, zonder hem van de zonde terug te houden, wat leidde tot onreinheid en schepselaanbidding. dcó, waarom, geeft te kennen, dat wat nu volgt, in het voorafgaande zijne reden had. Het niet-erkennen van God in Zijne Goddelijke grootheid, en het onteeren van Hem door creatuurlijke voorstellingen, brengt krachtens Gods oordeel tot de diepste zelfverlaging des menschen, waarbij het gaat van erger tot erger. Een aantal handschriften heeft hier xai, andere missen het. Omdat het ook in vss. 26 en 28 vóór naQfdcuxav niet staat, zou dit tot uitlating in vs. 24 geleid kunnen hebben. Overigens komt dtó nu eens met, 4 : 22; 15 : 22, dan eens zonder xai voor, 2 : I; 13 : 5; 1 5 : 7. Zonder xcci is de redeneering iets krachtiger. naQtdwzav voorop met nadruk, vgl. ook vss. 26 en 28. Er is sprake van een oordeel. Het drukt eene positieve gedachte uit, vgl. ook 4 : 25, 8 : 32, en zegt meer dan het negatieve: laten varen, toelaten. Door Zijne genadekracht weerhield God tevoren den mensch, zoodat de drijfkracht der zonde niet zoo over hem heerschte. Nu echter liet Hij hem meer los, en gaf hem meer over aan de in hem wonende en werkende verkeerdheid, waardoor hij zich leiden en beheerschen liet. God trok Zijne weerhoudende, beteugelende genade meer terug. cd toi , c ó OEk, opzettelijk vlak bij elkander. Zij hadden God niet erkend en geëerd naar de hoogheid van Zijn Wezen, nu gaf God hen over. iv raïG izt avaiat; tule zczOt6.bv aiiruw. Dit zegt iets anders dan de enkele datief, en dan Eic. Met fv wordt uitgedrukt, niet waaraan zij werden overgegeven, maar hoe, in welken toestand, onder welke om,
41^ iwpxuw^f^i^uF ^,^u^
i r ^^^
uou i ^1)
^^ in s4Mi1AMNMi. ^ ^ I ^
^e^ri ^wa.
— I15 —
1:24--25
standigheden, n.l. verstrikt in hunne begee rt en. Die begee rt en hadden hen in hare macht, daaraan hadden zij zich overgegeven. En zoo als geboeid en overheerscht door hunne begeerten, gaf God hen over, n.l. Fis &xa9aeaiav etc. d. i. aan de overheersching door die begee rt en. Zooals God den mensch schiep, waren a i i vuiac zn; xa
- 11 6 1:24-25
dige begeerten ook terzake van spijs en drank. Het is de vraag, of Ëv avrois de juiste lezing is, of Fv Éavrois. Dit laatste zou reflexief, en reciproce genomen kunnen worden: in zichzelven, of: onder elkander. Met Fv favrois zouden we icryte4ea Jac wel mediaal moeten nemen. Beide lezingen hebben vrij sterk getuigenis, hoewel Sanday-Headlam schrijven: „The balance is strongly in favour of avroïs", a. w. p. 45 f. Doch we zullen Ëv avrois dan niet met hen moeten opvatten als „among them", doch als: in hen, d. i. aan hen. Deze onteering is zichtbaar aan hen, daar zij in hunne lichamen de sporen ervan vertoonen. Hebben zij God Zijne eere ontnomen door Hem aan het schepsel gelijk te denken en voor te stellen, het strafoordeel Gods daarover is, dat zij door hun leven naar de zondige lusten van hun hart, in zwelgerijen en braspartijen en hoererijen van allerlei aard, zichzelven onteeren en hunne lichamen verachtelijk doen worden. Dat dit tot straf is van hunne Godonteering, wordt nogmaals in vs. 25 uitgedrukt. oïrevas, als welke, die van dien aard zijn, dat zij, heeft meermalen een redengevend element in zich; vgl. vs. 32; 2 : 15; 6 : 2 e. a.; vgl. A. T. Robertson, a. w. p. 728. Dat kunnen we ook hier zoo nemen. pir0.2..agav ... > v, vgl. bij vs. 23. Nu het compositum met ,lira, om nog duidelijker de gedachte van verandering, vervanging, verwisseling te doen uitkomen. Dit werkwoord ook in vs. 26, doch dan met Fis. tY(v áí1.h3»ECav iov vaov, d. w. z. de waarheid van Gods wezen en grootheid, zooals Hij wezenlijk is, en Zich in Zijne openbaring te kennen geeft, God, zooals Hij metterdaad is en Zich openbaart; vgl. deze constructie ook vs. 23. zv rth ipEV6Et, d. w. z. in eene voorstelling, die geheel onjuist, verkeerd, met het wezen Gods volkomen in strijd is. God Zelven kunnen zij niet veranderen. Maar zij hebben de rechte Zelfopenbaring Gods, waarin Hij Zich te kennen geeft, zooals Hij in der waarheid is, vervangen door, verruild voor hetgeen een leugenvoorstelling van God geeft. xai voegt hier niet enkel iets aan het vorige toe, maar verbindt aan het vorige de mededeeling, waarin het zooeven gezegde duidelijk aan het licht kwam. >=6E0d60 216av xai Ë íldr()Ev6av rr; xrhiai. 6Egá468•ac, vereeren, vgl. op vs. 18; Hand. 17 : 23; H Thess. 2 : 4; Godsdienstigen eerbied betoonen door gebed, AarQEiecv, dienen met offers, en om zich toe te wijden aan, geheel in dienst te stellen van; vgl. vs. 9; Hand. 7 : 7, 42; 24: 14; Luc. 4: 8, e. a. „aegóc E69ac... geht auf die fromme Verehrung des Herzens, 2arQE15ECv auf die äussere Bettigung in kultischer Verehrung", E. Kühl, a. w. S. 57. rt xrilat, de schepping, het geschapene; vgl. vs. 20; 8 : 19, 20 e. a. Van een enkel schepsel wordt het gebruikt b.v. 8 : 39. Niet xrió,ua is gebruikt, I Tim. 4 : 14; Jac. 1 : 18, noch mar/A«, vs. zo, doch xríócs, dat, als in de eerste plaats doelende op de actie van scheppen, te sterker het begrip schep,
,
ipa^,m,
i[
04.6104^w
polxp rIph
ir,
. ^
I
II xuMAMMMi
.uN.itwu. ..-
— 117 — 1:26-27 ping of geschapen-zijn kan doen uitkomen tegenover den xtíaag, en ook om aan te geven, dat alle schepselen, de geheele schepping, voorwerp van Godsdienstige vereering werd. taeci, eigenlijk: naast, en dan: met voorbijgang van, en aldus: in de plaats van; vgl. ook 12: 3; 14 : 5, Luc. 13 : 2, 4. tóv xiióavta, het lidwoord, omdat er maar één Schepper is. Dit partic. ook Gal. 3 :9; Col. 3 : 10. Daarmede wordt God nu aangeduid om de idee van schepping naar den voorgrond te schuiven: Hij, de Schepper, werd op zij geschoven voor zijn schepsel, dat door Hem in het aanzijn was geroepen. In I Petr. 4 : 19 staat xtiatng. Naar het Joodsche geb ru ik laat de apostel op dit noemen van God eene doxologie volgen, zoowel om Zijne heerlijkheid uit te spreken, als om aldus een heilig protest tegen het doen der menschen te plaatsen. tig, n.l. die groote Schepper, Die aangebeden en verheerlijkt moet worden om wat Hij in Zichzelven is, en om het groote werk, dat Hij met de schepping wrocht. i'atcv er bij geplaatst en niet weggelaten, om de werkelijkheid, het wezenlijke zijn, te accentueeren. Evdloyntóg, prijzenswaardig, geprezen en te prijzen; vgl. op I Petr. I : 3. Fis tong a huvag, d. i. eindeloos, zonder dat het ooit ophoudt. Met een ic,utiiv bevestigt de apostel deze lofprijzing nog. Vgl. dergelijke lofverheffing ook 9: 5; II Cor. I 3; Eph. I : 3. 26 27. Deze zelfontreiniging des menschen, waardoor ook zijne menschelijke schoonheid of eere te gronde gaat, zelfs die des lichaams, maakt hem walgelijk in Gods oog, Die hem daarom nog meer varen laat en aan zichzelven en de zonde overgeeft, met het gevolg, dat hij als wegzinkt in erger dan bestialiteit. Dat wordt in deze twee verzen voorgesteld. d'cá tovto, n.l. om het schandelijke doen der menschen, in vs. 24 medegedeeld, en dat zijn wortel heeft in hetgeen vs. 25 bevat. nagzda.xEv avtoz,g ó OEóg, vgl. ook vs. 24. Dit is dus ee ri e tweede overgave der menschen door God. Eis nci911 icrtgiag, aandriften van onteering, d. i. aan hartstochten, driften, vgl. Col. 3 : 5; I Thess. 4 : 5; en vgl. nási,aa, 7 : 5; Gal. 5 : 24, die onteerend zijn, en in schande brengen, tot oneer; vgl. átcuia 9 : 21; I Cor. II : I4; 1 5 : 43; II Cor. 6 : 8; en vgl. áttuágEa,9-ac vs. 24. De mensch komt geheel in de macht van zijn onreine hartstochten, zoodat hij als een willooze slaaf daardoor voortgedreven wordt, en zelfs zijne eere als mensch wegwerpt door de omkeering der natuurlijke verhoudingen. Dit wijst de apostel allereerst aan bij de vrouwen. aï ZE yàQ OiA€tac aivt&v, want zoowel, of: zelfs, hunne vrouwen. ti kan in correspondentie met vs. 27 zeggen, dat nog meer volgen zal. Het doet echter d 02.lEtac iets meer uitkomen. Wat in dit vers van de vrouwen gezegd wordt, is a. h. w. nog onnatuurlijker, dan wat vs. 27 noemt. yáp omdat het na»n átcuiag in het licht gesteld en verklaard wordt. ») tac, niet yTívacxEg, want het vrouwelijk geslacht wordt bedoeld, afgezien -
1 :26-27
—rr8—
van de huwelijksverhouding. avtcuv spreekt dan ook niet van echtgenooten. airWagiv ... ais, vgl. bij vss. 25 en 23. Ook nu beteekent het: vervangen door, verruilen, verwisselen voor. Maar thans Eis, om meer de gedachte van: veranderen in, aan te geven. tid, q votxiiv xo ry7ócv, het gebruik of de handelwijze, zooals de natuur die aangeeft, en die met de natuur overeenkomt. Een enkel handschrift heeft xtíócr, i. pl. v. xonócv, i doch wel ten onrechte. Eis t;v naoà q iv, nl. xQii 6 ty , dat enkele tekstgetuigen hier ook hebben, doch wel door bijvoeging. xaoà cpvócv, vgl. ook I i : 24, tegen de natuur ingaand, en hier dan: onnatuurlijk. Gedoeld wordt op geslachtsverkeer. Uit vs. 27 wordt duidelijk, waarop gezinspeeld wordt. Vgl..Str.-B. a. w. III, S. 68 f. óuoicus TE xai oi cío6Evas, en eveneens ook de mannen. ó,uoicus, op gelijke wijze, Matth. 22 : 26; Luc. 3 : 11; I Cor. 7 : 3, e. a. TE xaí. vgl. op vss. 12, 14, 16. Hier is echter eene lezing ri, en eene andere van d'É, beide met nog al goed getuigenis. Veelal houdt men tÉ voor oorspronkelijk. Doch B. Weiss kiest voor d i, D. Br. a. d. Röm.8 , S. 89; D. N. Test. ² II S. 29, zooals ook Blass-Debrunner, a. w. § 444, S. 258, hoewel hij er dan geen anakolouth ziet, Blass-Debrunner wel. Met dÉ is het: eveneens, of: insgelijks, echter ook. ci oo EVE s of iio6Evas, en niet iivdQEs, om wederom van huwelijk en leeftijd af te zien, en het geslachtelijke aan te wijzen, tegenover .097J.atac in vs. 26. IcTivtEs, wegzendende, ter zij stellende, nalatende. Aor., omdat dit logisch aan het volgende voorafgaat. ti7v cpvócxiiv xo locv, vgl. bij vs. 26, t 91s 9• 1 2, Eia s , van het vrouwelijke als zoodanig, daargelaten huwelijksverhoudingen, i4exav9zjóccv, zijn ontbrand, in vuurgloed geraakt. De hartstocht wordt als een vuur voorgesteld. Het compositum met ix dient ter versterking. r v tf7 óoa EC avtcuv, in hunnen lust; vgl. 6QiyEó9 ac, verlangen hebben, begeeren, I Tim. 3 : 1; 6 : 10; Hebr. Is : 6. Eis àíla 'i ovs zal wel bij 4igic behooren. f xav9n76av „bezeichnet nicht die dem Unzuchtsakte vorangehende, sondern die bei diesem selbst entflammte Brunst, da ja das diesem Akte vorangehende eben die iioE4ce ist", B. Weiss, D. Br. a. d. Rim. , S. 9o. iiooevE5 FV /ipoE6ty t7jv Cc6XYj,LO63V7Jv xarEoy4ó,aEVoc, mannen in of aan mannen de schandelijkheid volvoerende. áóvjuoóvvii, wat naar zijnen aard geen bxi7,aa, goede houding, geeft, niet voegt, schandelijk is; vgl. Openb. 16 : 15; I Cor. 12 : 23; 13 : 5. Hier „nicht abstrakt, sondern = opus obscoenum", H. Lietzmann, a. w. S. 34. xatroyá;Eó$*ac, efficere, tot stand brengen, metterdaad volvoeren of uitwerken, 2 : 9; 4 : 1 5; 5 : 4; 7: 15, 17 e. a. Partic. praes. omdat het gelijktijdig is met het voorafgaande, en daarvan nadere verklaring geeft, en voortduurt. xai ti7v icvtc,ac6&iav, en de vergelding, hier de straf voor hun verkeerde doen; vgl. dit woord ook II Cor. 6 : 13. rij", die bepaalde op dat overtreden gestelde. i
■
10.
, ud,
4,11 . oimryisNFnAmoryoHAUpMw ,
qh
,141
o ivai n. p
I
n iq m..
I wn tw,no,
119
1 : 26-27
iv s°dat, scil. anolauiávFóJat, welke naar' Gods recht moest
en behoorde ontvangen te worden; vgl. 8 : 26; i2 : 3; Matth. 18 : 33; 23 : 23 e. a. ins nlávng avtá,v, van hunne dwaling. Welke nlávn wordt bedoeld? Die van deze hier genoemde zedelijke ontaarding, af die der niet-erkenning en miskenning Gods, genoemd in vss. 21, 23, 25? In het eerste geval wordt met deze „vergelding" gezien op de verbreking en vertering van hun lichaam, in het tweede geval is deze ontaarding de straf over hunne aantasting van Gods grootheid door afgoderij, beeldendienst, schepselaanbidding. Op verschillende gronden verwerpt Th. Zahn de opvatting van niáv n avtwv als „die Anbetung der Geschapfe statt des Schöpfers", en kiest de beteekenis van „die widernatürlichen Verirrungen des Geschlechtstriebes", a. w. S. 101. Maar hier is wellicht dit bezwaar tegen, dat x. ávn hier minder geschikt geacht kan worden voor dat gruwelbedrijf, hoewel Th. Zahn zich voor zijne meening juist ook op het woord xldvn beroept. Dan wordt hier gesproken van nlávn avacuv, en van de vergelding '4v Ëd'fc, wat onwillekeurig aan iets meer dan aan deze ontaarding met haar lichamelijk gevolg doet denken. Vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 58, die daar o. m. schrijft: „nlávn ist demnach aus 21-23 und namentlich aus 25 zu erklären, und die entwürdigenden Wollustlaster selbst sind der entsprechende und gebührende Lohn dafür, dass sie dem Schöpfer seine Ehre und Würde raubten". iv Favrois, waarvoor een paar codices tv avaols hebben, ánoíla i3ávovvrs, in of aan zichzelven ontvangende. Zij onteeren God door miskenning Zijner grootheid. Door Gods straffend laten varen leidt dit bij hen tot de schandelijkste zelfonteering. ánolamtávety, meermalen een ontvangen naar verdienste, ter vergelding, vgl. Luc. 6 : 34; Col. 3 : 24; II Joh. 8, hier ter bestraffing. De vrouwen zullen in vs. 26 bij deze onnatuurlijke zonden eerst genoemd zijn, omdat dergelijke zonden bij haar nog het meest onnatuurlijk zijn. ,,...die viel grössere Ausführlichkeit der Beschreibung der von Männern getrieben widernatürlichen Unzucht erklärt sich aus der viel weiteren Verbreitung dieses Lasters im Altertum wie zu unsrer Zeit. Dazu kommt, dass nicht jene widernatürliche Unzucht zwischen Weibern, wohl dagegen die zwischen Männern geübte mit mehr als einem heidnischen Kultus innig verbunden war," oordeelt Th. Zahn, a. w. S. 10o. Schrijft H. Lietzmann: „Geschlechtliche Ausschweifungen, namentlich widernatürliche, werden in den religiös gesinnten Kreisen des Judentums so gut wie völlig gefehlt haben", a. w. S. 34, dan moet niet vergeten worden, dat er ook nog andere kringen bij de Joden waren. En zegt W. Bousset: „Das Judentum ist sich bewusst, hier" — nl. op geslachtelijk gebied — „seine ethischen Unterschiedslehren gegenüber dem Heidentum zu besitzen. Unkeuschheit, Prostitution, Pederastie, Aussetzen der Kinder sind
1: 28-32
— I20 —
die Kernlaster der Heidentums. Die Abmahnungen von diesen Lastern nehmen daher in der hellenistisch-jüdischen Literatur einep ausserordentlichen breiten Raum und oft die erste Stelle ein", Die Religion des Fudentums im späthellenistischen Zeitalter, 3 Aufl. hrsg. v. H. Gressmann, S. 425, dan staat daartegenover het woord van Strack-Billerbeck: „Die alte Synagoge hat sich gerühmt, dass widernatürliche Unzucht in ihrer Mitte keine Stätte habe... In Wirklichkeit hat sich die Sache wohl wesentlich anders verhalten; das bezeugen nicht bloss einzelne gelegentliche Ausführungen, sondern vor allem die Verhütungsvorschriften der Halakha", a. w. III, S. 71, vgl. ook S. 66. 28 32. Op deze zedelijke ontaarding volgde eene derde overgave door God, zoodat de menschen als in eenen poel van zonden wegzonken. Tot straf laat God hen nog meer varen, zoodat de zonde als onbeteugeld komt te heerschen op allerlei gebied, in allerlei vorm, op schrikkelijke wijs. En niet maar zoo, dat de menschen er tegen hunnen wil, met innerlijken afschuw, door overheerscht worden, maar zij hebben welbehagen in die gruwelen en doen ze met vermaak, hoewel zij weten, dat zij er zich schuldig door maken. De diepste wortel is de verwerping van de kennis en den dienst van God. Om dat niet te doen vergeten, en daarop goed de aandacht te vestigen, wordt dit in het begin van vs. 28 nog eens uitdrukkelijk gezegd. En daarom is de aanvang van dat vers eenigszins anders dan dat van vss. 24 en 26. xai verbindt aan het vorige, doch spreekt niet van zulk een strikt verband en nauwen samenhang als d ui, vs. 24, en d'u'c xovro, vs. 26. Xc09.t4; wijst op eene evenredigheid, waarbij het een gemeten wordt aan, en bepaald wordt naar het ander; vgl. ook vss. 13 en 17; 15 : 7. ovx idoxi,aaaav, niet goed gevonden hebben. dbxt,aci4Ecv = beproeven, Luc. 12 : 56; Rom. 12 : 2; I Cor. 3 : 13. Hier echter blijkbaar: na een onderzoek goedkeuren; vgl. ook I Cor. 16 : 3; II Cor. 8 : 22; I Thess. 2 : 4. En dan met de ontkenning: het scheen hun niet goed. r v OEÓv. want zij erkennen en vereerden wel afgoden, maar niet Hem, Die alleen maar God is. txety zv ixtyrcíaet, in kennis en erkentenis hebben en houden. Het compositum, vgl. ook 3 : 20; JO : 2; Eph. I : 17 e. a., zal wel in onderscheiding van het simplex, 2 : 2o; II : 33; 15:14; I Cor. 8:i e. a., ter versterking van het begrip dienen. Er wordt thans niet enkel intellectueele kennis mede aangegeven, doch zulk eene kennis, die tot erkenning leidt, doet vereeren en dienen, vgl. vss. 21, 25. Op iv fntyvthaEt valt nadruk. Ëxsty Év incyv. is meer dan zntytv6azaty, en wil zeggen: zich in denken en leven laten beheerschen door die kennis. Wat in dit vers staat, is niet in strijd met wat vs. 21a zegt, maar heeft dat tot onderstelling. naottfcoxav avrov5 ó Ovig, vgl. op vss. 24 en 26. „Die Auslassung von ó 9•Eós in S. A. ist stilistische Korrektur, welche die Wiederholung des eben -
1
p ar,
I
041. 41
u,
41411404*.IlqllpoPUr, qu , u! ! la,,
L, ar.,
uot i_ l
me;wnwpMi..
i
ru,.ataa.
— I2I —
1: 28-82
erst gebrauchten Wortes vermeiden will", H. Lietzmann, a. w. S. 34. God wil Zich a. h. w. ook niet meer met hen in gunst bemoeien, en laat hen los. Eig àdóxc,uov voiv, aan eenen verwerpelijken zin. àdóxc,uog, wat de proef niet kan doorstaan, afkeurenswaard, verwerpelijk is,; vgl. I Cor. 9 : 27; II Cor. 13 : 5; II Tim. 3 : 8. En vgl. dóxc,uog, 14 : 18; I Cor. II : 19 e. a. ádóxcuog zinspeelt wel op idóxiva6av, doch „ist nicht von doxcuá;Eiv abzuleiten, sondern von déxquai", E. Kühl, a. w. S. 59. voos is hier gezindheid, denkwijze met betrekking tot ethische quaesties, zooals uit het vervolg blijkt; vgl. Cr.-K. a. w. S. 764. nocaiv spreekt van een doen, waardoor iets tot stand komt, iets voo rt gebracht wordt, vgl. nob ua, vs. 2o. tic u xa9lixovaa, de dingen, die niet overeenkomen met wat behoo rt , niet voegen, vgl. Hand. 22 : 22. „ió xa9 ijxov ist ein durch Zeno eingeführter stoïscher Terminus technicus air ,Pflicht' ", H. Lietzmann, a. w. S. 34. In een lange reeks worden nu in vss. 29-31 allerlei schrikkelijke zonden opgenoemd, waarvan de menschen vol zijn, en waardoor het maatschappelijk samenleven verstoord en verbroken wordt. We kunnen daarbij vier groepen onderscheiden, de eerste afhankelijk van xEn4Qwpivovq, de tweede van ,aearovs, en van de vierde vangen alle woorden aan met a-privans. Th. Zahn meent, dat aToorvyeig als attribuut bij iJecóság genomen moet worden, en dan evenzoo xaia)á2ovg bij ve vQcótág, en ixeen(pávovg bij à2agóvag, omdat „9•Eo rvvyhS nur in passiver Bedeutung vorkommt", en de actieve beteekenis die men er hier aan wil toekennen „überdies in dieses Register von lauter moralischen, nicht religiösen Abnormalitäten nicht passen würde", a. w. S. 103. E. Kühl noemt dezen voorslag van Th. Zahn „beachtenswert", ook nog daarom, dat dan de derde groep ook vijf zonden noemt, en niet het van de andere drie groepen zoo verschillende aantal van acht, a. w. S. 59. Doch de derde groep bleef dan toch iets van de andere groepen afwijkends behouden, n.l. dat zij vijf woordparen bevatte. Ook is de bijvoeging „door God gehaat" alleen bij ii3pcna; in deze rij van g ru welijke zonden niet minder opmerkelijk, daar alle deze zonden, en dus ook hare bedrijvers, evenzeer door God gehaat worden, dan het op zichzelf staande &Eo6tvyEig in deze reeks van „moreele abnormaliteiten". Ook wijst 9•eoavvyía in I Clem. 35, 5, cf. 6, op het verstaan van dit woord reeds toen als actief. Er is dus geene noodzaak, in vs. 3o telkens twee woorden te verbinden. Bij deze opsomming is het niet te doen geweest om eene logische ordening, noch wat de groepen betreft, noch wat in de verschillende groepen de onderscheiden daar genoemde zonden aangaat. In de eerste groep zal ca op de samenvoeging ingewerkt hebben, in de tweede zal cpóvov vlak achter q t óvov geplaatst zijn om zekere gelijkheid van klank, in de vierde heeft denkelijk de begin,
,
1:28 --32
— 122—
letter der woorden invloed op de bijeenvoeging geoefend. Het is de vraag, of in de eerste groep xopvEía oorspronkelijk is, dat een aantal tekstgetuigen heeft, soms zonder xovrjaía. Waarschijnlijk is dit eerst voor novneía in de plaats gekomen, en daarna er bij opgenomen, en dus door Paulus niet gedicteerd. Hoe zou anders het ontbreken van dit woord in een aantal belangrijke handschriften verklaard moeten worden ? Daarbij is het „hinter V. 26-27 matt und überflüssig", Th. Zahn, a. w. S. 102 98• Eenige tekstgetuigen hebben tusschen áarópyovs en cxve...Eyj,uovc nog ccax6vdov5, mogelijk ingevoegd naar II Tim. 3 : 3. Het wordt althans gemist in de meeste voorname codices. De volgorde der woorden in de eerste groep na ccducia is zeer verschillend, vgl. H. Lietzmann, a. w. S. 35. xEnlríQcoit voos wijst als partic. perf. op den toestand van het geheel en al vervuld zijn met. De menschen hebben er zich geheel aan overgegeven, en bedenken en zoeken enkel wat verder genoemd wordt. Accus. als behoorende bij het subject avsovc, dat bij xoiEiv gedacht moet worden. náall , alle mogelijke, alle soort van, wel behoorende bij alle vier volgende zelfstandige naamwoorden. %cd'cxia, het ingaan tegen, en schenden van het recht, vgl. vs. 18. .zovrioia, zedelijke verdorvenheid, die er op uit is, leed, verderf aan te doen. n.EovEÉia, altijd staan en jagen naar meer, hebzucht. zaxia, innerlijke ontaarding en verkeerdheid. Met deze woorden wordt de innerlijke gesteldheid der menschen geteekend. Vervolgens komt meer sprake van hun zinnen en doen. De eerste wijzen op het beginsel, dat hen bezielt en drijft. Nu worden genoemd de werkingen daarvan in overleggen en pogen en handelen. , taarov zegt wederom, dat er niets anders door hen bedacht en uitgevoerd wordt. cp&ovov, nijd, afgunst, waardoor men het niet zetten kan, dat het den ander wel gaat. .povov, moord, die licht uit nijd voortkomt. Qed o5, twist, cfól ov, list, zaxonli•Eiag, kwaadaardigheid, „die durch Hinterlist und tückische Verschlagenheit dem anderen zu schaden sucht", E. Kühl, a. w. S. 59. 1pcO v f,cata;, oorblazers, vgl. ipuvt tapó;, II Cor. 12 : 20. Hierbij behoeft nog niet per se aan laster gedacht te worden. xara7.cc).ov5, kwaadsprekers, lasteraars; vgl. I Petr. 2 : 12. 9'EoarvyEi;, door God gehaten, of, hier denkelijk: haters van God. v;3Quirá;, geweldenaars, „die in frechem Frevelmuth der Selbstüberhebung göttliches und menschliches Recht mit Rissen treten", B. Weiss, D. Br. a. d. Röm.8 S. 95. vnEnncpccvovg, verwaanden, hoovaardigen. d. a4óvar„ pralers, pronkers; vgl. I Joh. 2 : 16. Ë(pEvQErày xaxtbv, vinders van kwade dingen, die er steeds op uit zijn, het zedelijk verdorvene te verzinnen, en te bedenken wat verkeerd is. yovEVacv ccxEC»Eí;, aan hun ouders ongehoorzaam, die rechtstreeks door God met gezag over hen bekleed zijn. c'cavvirovQ, onverstandigen, wien het ontbreekt aan recht inzicht, vgl. '
^ ^
yiu , u
I
I qa
n.: ui
11 1
Ilupi . I
Id
1NANA@M . 1
I
,+uui
— 123 ---
1:28-32
verdragschenders, woordbrekers. / tópliefdeloozen, die zelfs niet weten willen van eenige natuurlijke liefde en genegenheid jegens ouders, kinderen, verwanten. &vElfY( lcovag, onbarmhartigen, die geene erbarming kennen met het ellendige en hulpbehoevende; vgl. Jac. 2 : 13. Dergelijke zondenlijsten ook 13 : 13; I Cor. 5 : 10—II; 6 : 9—10; II Cor. 12 : 20-21; Gal. 5 : 19-2i; Eph. 4 : 31; 5 : 3 4; Col. 3 : 5, 8; I Tim. I : 9—10; II Tim. 3 : 2-5. Voor anderen, en voor literatuur, vgl. H. Lietzmann, a. w. S. 35 f. Doch bij alle deze vele en gruwelijke zonden komt nu nog dit, dat zij met bewustheid van hare veroordeelenswaardigheid, en met innerlijk vermaak gezondigd worden. Ook wie zelf, omdat hij wellicht niet in de gelegenheid of omstandigheden daartoe verkeert, genoemde schanddaden niet bedrijft, geniet er toch in, als hij ze van anderen hoort. oíacveg, vgl. bij vs. 25. Het zijn zoodanige menschen, die, ró thxaiw,ua to t) 4eov Fncyvóvvfg, toch dergelijke zonden doen en genotvol vinden. Het gaat hierbij om de innerlijke gesteldheid der menschen bij dit zondigen. Het is bij hen niet een struikelen in de zonde, tot hun diepe smart, maar een zondigen, omdat zij daarin hun lust hebben, het hun leven is. d'cxaim,ucc, duidt het product of resultaat van d'cxacovv aan. Dan kan het aanduiden den door God gestelden rechtsregel, de verordening, die gehouden moet worden, Luc. r : 6; Rom. 2 : 26; 8 : 4; Hebr. 9 : r 6f de vervulling van die rechtsverordening Gods door den mensch, 5 : 18; Openb. 19 : 8, 6f de Goddelijke verklaring van overeenstemming met die rechtsverordening, rechtvaardigspreking, 5 : 16, 6f de oordeelen Gods, waardoor Hij Zijne rechtsverordening handhaaft, Openb. 15 : 4. Hier heeft het den zin van rechtsregel, door God ingesteld recht. tó vat al de rechtsverordeningen Gods in hare eenheid saam. zov € soV, om het heilig, onschendbaar karakter er van aan te geven. Fneyvóvvfg, het compositum, vgl. op vs. 28, geeft het goede kennen aan, zij weten dat recht zeer wel. Met de kennis van God, vgl. vs. 21, is de kennis van het doodschuldig karakter dezer Godtergende gruwelen als vanzelf gegeven; vgl. ook 2 : 15. Een paar handschriften hebben het praesens, fncycVáh6Xovreg, een paar andere hebben achter tncyvóvreg nog: ovx Fvórjóav, of ook: ovx fyvw Jav, of: o$ 6vvixav, doch wel door invoeging; naar H. Lietzmann oordeelt, door inwerking van een bedorven Latijnschen tekst, a. w. S. 37. ótc, ter inleiding van den zin, die den inhoud van het d'cxaí'm,ua tob 0E0V uitd ru kt. oi tá tocavta npá6GovtEg. De conjugatio periphrastica en het partic. praes., omdat gedoeld wordt op een bestendig doen. npc66ecv, er zich mede bezig houden, zijn werk er van maken; Joh. 3 : 2o; Hand. 19 : 19. tà tocava, v die en dergelijke, in welk n vorm. ligloc 9 avátov dot'', des doods waardig zijn, dus
VS. 2I. ic rvv,9'fvovg,
yovc,
f
-
,
e
2:1
— I24 —
op het allerhoogst schuldig, zoodat zij niet meer behooren te leven, en met de straf des doods zullen verbroken worden. ov µóvov avrà nocoivir. In onderscheiding van 2o6crEty, wijst noealy op een volvoeren zoo, dat er een product tot stand komt, zij het ook niet altijd tastbaar; vgl. op vs. 28. In verband met de invoeging oèz Évónaav, komt in een paar tekstgetuigen achter ,uóvov nog vie voor. Ook hebben enkele hier participia, i. pl. v. verb. fin. notov6cv en lvvavdoxovóty, misschien naar het voorafgaande partic. xQá66ovras, Zij volbrengen dergelijke gruwelen en volvoeren zulke snoode zonden. ic;.d.ec zal 6nvEVáozoiicv Tols 11eá66ov6w. Inzoover zij ze niet zelven uitvoeren, hetzij uit gemis aan gelegenheid, of uit welke oorzaak ook, want niet ieder kan alle gruwelen bedrijven, hebben zij toch een welbehagen in wie er zich mede bezig houden, en ze doen. Zij vinden het goed, aangenaam. Die zonden zijn dus hun levenselement. Dat rechtvaardigt te meer Gods oordeel over hen. 6vvEvdoxEiv, vgl. I Cor. : 12, 13; Luc. II : 48; Hand. 8 : I; 22 : 20. De apostel, die veel gereisd had, en op vele plaatsen geweest was, zal dit zondebeeld van het menschelijk leven geteekend hebben naar wat hij als met eigen oog had gezien en met eigen oor gehoord, vooral ook in groote steden als Epheze. Toen hij dezen brief schreef, was hij te Corinthe. Daar inzonderheid was het leven onrein en zondig, zoodat men zelfs een eigen, van den naam der stad afgeleid, woord gevormd had, korinthiazein, leven als een Corinthiër, om het zedeloos leven daar te karakteriseeren. En daarom zullen we in deze zondeteekening in Rom. r wel bepaald eene beschrijving hebben van hetgeen er destijds te Corinthe gebeurde en gezondigd werd, al deden, zooals ook uit Rom. 2 blijken kan, niet allen daaraan op dezelfde wijze mede. 2 : 1-29. Het oordeelen over een ander, bij het zelf bedrijven, zij het in anderen vorm, van gelijke zonden, vrijwaart niet tegen Gods oordeel, zoodat ook de Food, ondanks zijn bezit van, en roem op, de Wet, evenzeer onder den toorn Gods ligt.
Al werd in het vorige hoofdstuk het zondig menschelijk leven voorgesteld, en daarmede de verdorvenheid van het menschelijk hart en bestaan aangewezen, daarmede werd toch niet gezegd, dat alle menschen zich aan zulk een gruwelleven overgaven. Dat is thans niet zoo, en dat was ook eertijds niet zoo. Op dit punt komt de apostel in dit tweede hoofdstuk. Er waren er ook toen, en wel inzonderheid waren dat de Joden, hoewel niet alleen zij, die dergelijke gruwelen afkeurden en zulke zondaars hoogmoedig en eigengerechtig oordeelden of veroordeelden, 2 : I, 3 vv., 17 vv., en dus meenden, beter te zijn dan de anderen, en aan hunne zonden niet schuldig te
1 I1
Iyi
1u1y11111 1 k.1
praA
111
,u,:
1
,,
i1
11 111 .. I
-1I
11 N I
MI,
I
I
-125— 2:1
staan, en Gods oordeel niet te vreezen te hebben. Uitwendig, naar het menschelijk aanzien en oordeel, moeten zij dus zich anders gedragen hebben, dan zulke zondaars, en moet daar een gunstig onderscheid in zichtbare levensopenbaring bij hen tegenover die anderen merkbaar geweest zijn. De vraag was nu slechts, of zij inderdaad beter waren dan de overigen, en niet evenzeer onder Gods oordeel lagen, en voorwerp van Zijnen toom waren. Daarop antwoordt de apostel in dit hoofdstuk, dat zij wezenlijk aan de anderen gelijk zIjn in handelwijze, en dus evenmin beschermd zijn tegen het komende Godsgericht. Zij doen toch dezelfde dingen, 2 : I, 3, 21 v. Zij mogen ze op eene andere wijze doen, in eenen anderen vorm, misschien op ander terrein. Maar dat maakt geen wezenlijk verschil. De groote, beslissende vraag is niet, op welke wijze, in welken vorm, op welk gebied, de zonde bedreven wordt, maar èf zij gezondigd wordt, hoe dan ook. En dat doen ook deze oordeelaars. Zij zien het kwaad slechts in de wijze van zondigen. En bedrijven zij de zonde niet in dien groffen, afschuwelijken vorm, dan meenen zij er vrij van te zijn, onschuldig. Maar Gods oordeel is naar waarheid, 2 : 2, betreft het wezen, hoezeer het ook rekening houdt met de omstandigheden, 2 : 12. God onderzoekt en oordeelt naar het doen, z : 2, 6, 13, 25 vv., en let ook op het voor menschen verborgene, 2 : x6, en straft niet maar eene bepaalde, openlijke, gruwelijke wijze van zondigen, maar het zondigen zelf, op welke manier ook bedreven, zij het ook slechts in de gedachten en begeerten des ha rt en, 7 : 7; 13 : 10; Matth. 5 : 28. Dat de apostel in dit hoofdstuk bizonder aan den Jood en zijne veroordeeling van den heiden, die de Wet niet had, denkt, is duidelijk, 2 : 1 7 vv. Reeds ook in vss. 9 en 10 wordt hij met name genoemd, gelijk ook vs. 12 wijst op het onderscheid tusschen Jood en heiden in bezit der Wet. Maar richt hij reeds dadelijk in 2 : z zich uitsluitend tot den Jood? De vorm van zijn aanspraak: di I v9Qwns, Iraq ó xQcvwv, drukt dat niet uit. Die is breeder en kan ook tevens anderen omvatten. Gelijk er wel Joden waren, die het gruwelleven der heidenen navolgden, Str.-B., a. w. III, S. 66 ff ., zoo waren er onder de heidenen ook steeds wel, die zich aan dergelijk zondigen niet in die mate schuldig maakten, of die op hoogen toon de zonden der menschen geeselden, zooals b.v. Juvenalis. Vgl. ook L. Friedl ä nder, Darst. aus d. Sittengesch. Roms b, I. S. 425 ff .; III S. 676 f. Er is daarom geene dwingende reden, de aanspraak in 2 : i niet zoo algemeen te nemen, als zij luidt, en met J. J. Wetstein te verklaren: „Per Hominem autem intelligit Judaeos, quod non minus diserte Paulus comm. 17.27. quam res ipsa docet", Nov. Test. Graecum, II, p. 3o. In dit hoofdstuk kunnen we den volgenden ontwikkelingsgang van gedachten opmerken. Allereerst wijst de apostel er
- 127 -
2:1-2
baart niet alleen, dat zij het recht Gods tegen die zonden kennen, maar ook, dat zij zich onschuldig achten. Maar tegen dien valschen waan komt de apostel nu op, om te zeggen: gij
2:1-2
— 126 —
op, dat oordeelen over den ander niet beveiligt tegen Gods toom, als dezelfde zonden worden bedreven, omdat het oordeel
Gods het wezen betreft, de waarheid, en naar het doen zelf vergeldt, 2 : 1-2. Daarom moet uit het uitstel van Gods strafgericht over den zondaar geene valsche conclusie getrokken worden omtrent zijne onschuld, waardoor men, wat God doet om tot bekeering te leiden, naar de verdorvenheid van zijn ha rt aangrijpt en misb ru ikt tot zelfverharding, en aldus tot strafvermeerdering z : 3-5. God zal een ieder oordeelen naar zijne werken, goed of kwaad, Jood en Griek, zonder aanneming van persoon, 2 : 6-11. Hij houdt daarbij rekening met het gemis, 6f het bezit, der Wet, doch vraagt naar het doen, terwijl ook in het handelen der heidenen openbaar wordt, dat zij eenige kennis van Gods wet hebben, al zijn zij onkundig aangaande hare bekendmaking op den Sinai, aan Israël, 2 : 12-16. Het roemen op de Wet, en het zich verheffen boven den heiden, en het hoogmoedig optreden als leeraar van anderen, baat daarom ook den Jood niet tegen Gods oordeel, nu hij zich aan gelijke zonden schuldig maakt, en Gods naam ten smaad doet worden onder de heidenen door zijn overtreden, 2 : 17-24. De besnijdenis brengt geen voordeel, als de besnedene de Wet overtreedt, en de voorhuid hindert niet, als de onbesnedene volbrengt, wat de Wet gebiedt. Want het komt aan op het doen der Wet van harte en in der waarheid, 2 : 2 5 -2 9. 1 2. We staan bij het begin terstond voor de moeilijkheid der aansluiting aan het vorige hoofdstuk. De apostel begint met dcó, waarom, daarom, vgl. I : 24, en trekt dus eene conclusie uit wat voorafgaat. Doch waaruit? We zullen aan I : 32 moeten denken, het kennen van het recht Gods, waarvan dat oordeelen blijk geeft; vgl. E. Kühl, a. w. S. 66. Omdat de mensch weet, dat die zonden naar het recht Gods met den dood gestraft moeten worden, daarom is hij zonder verontschuldiging, ávanol.óyypto;, vgl. op I: 2o. ai er bij, om de realiteit nadrukkelijk uit te spreken. De moeilijkheid is echter, dat de apostel dit niet als een algemeen oordeel uitspreekt, dat van alle menschen geldt, maar zich bizonder richt tot wie oordeelt, en met dat oordeelen dus de meening openbaart, aan zulk zondebedrijf niet schuldig te staan. „er muss erst darauf hingewiesen werden, dass er tic aincc coctcrrat, und dass das xociaaEur beim Gericht allein entscheidet", H. Lietzmann, a. w. S. 38. Daarom meent H. Lietzmann in dezen xoivcov „den selbstgerechten Juden" te moeten zien, en dat dui hier „farblose Uebergangspartikel ist, die unlogisch erscheint", S. 39. Maar het is den apostel nu te doen om uit te spreken, dat alle menschen onder het oordeel en den toom Gods liggen vanwege hunne zonden, ook degenen, die oordeelen wie zoo gruwelijk in goddeloosheid uitbreken, als dat in het vorige hoofdstuk geteekend werd. Dat oordeelen open-
— 127 —
2:1-2
baart niet alleen, dat zij het recht Gods tegen die zonden kennen, maar ook, dat zij zich onschuldig achten. Maar tegen dien valschen waan komt de apostel nu op, om te zeggen: gij zijt evenzeer schuldig, en hebt insgelijks het oordeel Gods te duchten, omdat gij dezelfde dingen doet. Op dit laatste legt hij nadruk, door het meermalen te noemen: ta vice avtà xe466Eis, vs. i ; xai notty aV vá, vs. 3 ; Ó xnetió6cuv XliTCtELV xli7LtEt;; vs. 21 vv. Hij bewijst dat niet, evenmin
als hij zijn zeggen in i : ia en 32a, en wat hij 1 : 24 vv. geschreven heeft, met argumenten heeft trachten te staven. Hij constatee rt , spreekt uit, zegt aan, richt zich tot de consciëntie, die hij in vs. 2 als voor Gods aangezicht stelt, „quandoquidam non accusabat coram hominibus, sed conscientiae iudicio arguebat", schrijft Calvijn op vs. 3. Niemand dus is veilig tegen het strafgericht Gods, ook niet wie anderen oordeelt, omdat hij dezelfde zonden bedrijft, zij het ook schijnbaar niet, en zij het in anderen vorm. De grove vorm is hier niet het criterium, maar het wezen. En wat dat wezen aangaat, is ook deze oordeelaar een bedrijver van diezelfde zonden, welker strafwaardigheid hij erkent, zooals uit zijn veroordeelen van anderen blijkt. Dat moet hij weten. Dat zegt de apostel hem nu. En dus keert zich het oordeel Gods evenzeer tegen hem, als tegen wien hij oordeelt. Dit nu geldt van den Jood wel bij uitnemendheid, die zich veelal verhief op zijne Wetskennis en reiner leven boven den heiden, maar niet enkel van hem, doch ook van elken heiden, die eigengerechtig den ander oordeelde, van iedereen, die aldus handelt. De apostel doet hem slechts weten, dat hij zichzelven niet recht kent, eigen doen niet beoordeelt naar het heilige en strenge recht Gods, wezenlijk evenzeer schuldig staat aan diezelfde zonden, zij het al op andere wijs, en dus Gods oordeel ook tegen zich heeft. c1) áva e wxi 7s6: s xeivcov. Ofschoon dit den Jood kan noemen, om hem er aan te herinneren, dat ook hij maar een nietig mensch is, zoo wijst toch de bijvoeging bij áv,euone aan, dat deze beperking tot den Jood niet bedoeld is, maar dat deze aanspraak metterdaad zoo algemeen verstaan moet worden, als zij luidt, en evenzeer den heiden insluit. Dat wordt bovendien noch door de gedachte zelve, noch door het vervolg verhinderd. xpivety is op zichzelf geen xataxeivELV, veroordeelen, maar nadert hier, blijkens hetgeen in dit vers, en in vs. 3, volgt, toch tot deze beteekenis, of althans tot die van beoordeelen. Nadruk valt nu echter op het oordeelen, waarom er ook geen object bij staat, en dus blijkbaar kennis hebben van het recht Gods, 1 : 32. > v eu yá(). Enkele tekstgetuigen hebben hier nog bij: xeí,tart, dat wel ingevoegd zal zijn, misschien naar Matth. 7 : 1. Dit kan staan voor; Èv tovrw yew ótt, want in het feit, dat gij...; maar ook voor: Fv toi rw yàt, Fv (,11, want in die zaak, waarin gij... Tegen dit laatste voe rt E. Kühl aan, dat dan Fv ois
2:1-2
— I28
—
verwacht mocht worden om rix avrá verder op in dit vers, a. w. S. 67. Maar het gaat den apostel er nu niet om te zeggen, dat deze oordeelaar al deze zonden bedrijft. Th. Zahn oordeelt, dat de gedachte van de tweede oplossing „der alltäglichen Erfahrung gar zu wenig entsprechen" zoude, „Der Ehebrecher wird es in der Regel vermeiden, den Nchsten gerade auch des Ehebruchs zu bezichtigen, schon um nicht an sein eigenes Vergehen zu erinneren oder darauf erst aufmerksam zu machen", a. w. S. 1o6. Maar dit is slechts ten deele juist. Meermalen veroordeelen de menschen in anderen datgene, waaraan zij zelven schuldig staan, maar waarvoor hun oog schijnt gesloten te wezen. Mozes verweet Israël zijne wederspannigheid, onderwijl hij juist zelf toen wederspannig handelde tegen Gods bevel, Num. 20 : 10-12; vgl. 27 ; 14. Ook letten zij soms zoo op eenen bepaalden vorm van zondigen, dat het hun ontgaat, hoe bij hen slechts de wijze eene andere is, maar hetzelfde zondigen naar zijn wezen gevonden wordt; vgl. ook wat de apostel vss. 21 vv. speciaal tegen en van den Jood zegt. Had hij niet bedoeld: Èv rovro) yaQ Év 4, dan had hij ter voorkoming van verkeerde opvatting ook kunnen schrijven: Ëv rr 'à xvivacv oz rov frseov. Maar omdat hiertegen ook allicht eenig bezwaar van zekere onduidelijkheid kon rijzen, is het moeilijk met zekerheid te zeggen, welke nu de juiste bedoeling van den apostel is. xeivFC; ontvangt thans een object, en krijgt aldus den zin van: beoordeelen. vivo fraeov, omdat nu gedacht wordt aan twee, die tegenover elkander staan als oordeelaar of rechter, en geoordeelde. taavróv voorop met nadruk, en vlak achter stEeov om de tegenstelling te verscherpen. zaraxeívEcv is veroordeelen, 8 : 3, 34 e. a. Het oordeel over den ander houdt een vonnis in over den oordeelaar zelven. yáe ter nadere verklaring en toelichting. rèc avrá, pluralis, omdat niet slechts van ééne bepaalde zonde sprake is. a ecaaiq, vgl. op I : 31. ó xeívwv, op den man af, want de zonde moet aangezegd, en de conscientie getroffen worden. De praesentia der verba wijzen op het bestendige doen. Het is telkens maar niet een op zichzelf staand geval. — In vs. 2 gaat het om het xarèc iaha Ecav, waarmede de uitspraak in vs. i t correspondeert. En daarmede wordt gezegd, dat Gods oordeel het wezen treft, de zaak raakt, en niet slechts over den schijn of den vorm gaat; vgl. xará á;,OECav, Just. Mart. Apol. mei. c. 2, I. Het dient niet ter verzekering, dat God oordeelen zal, want dat is reeds i : 32 als bekend voorgesteld. Ook niet ter bevestiging, dat God rechtvaardig oordeelt, want dat is met het begrip of wezen Gods vanzelf gegeven. Maar het geeft aanwijzing inzake de vraag, waarover het oordeel Gods loopt: alleen over de zonde in bepaalde vormen, 6f over de zonde als zoodanig, ongeacht de vormen in welke zij bedreven wordt, en in alle hare uitingen, hoe die ook zijn ,
,
p u
uui
'I i
I , i
L.nB]^I
„R ' Ir
"N
r7
—
129
—
2:1-2
mogen. En dan bevestigt xatà la »ECav dit laatste. Deze oordeelaar geeft door zijn beoordeelen van den ander blijk, dat hij meent, aan die zonden niet schuldig te staan. Dat hangt daarmede samen, en komt hieruit voo rt , dat hij niet genoegzaam op het wezen der zonde acht geeft, maar enkel met bepaalde zondeopenbaringen rekent, zoodat hij andere uitingen of vormen van diezelfde zonden niet opmerkt, of niet voor zulke zonden aanziet. Daarvan heeft de apostel hem in vs. 1 teruggebracht, door hem te zeggen, dat hij dezelfde zonden bedrijft, zij het dan in anderen, minder groven vorm. En om hem dat te doen verstaan, of te beter te doen beseffen, herinnert hij er hem nu aan, dat het oordeel Gods niet blijft stilstaan bij den schijn of den vorm, maar door allen vorm en schijn heendringt tot het wezen, en dat beoordeelt, en bij alle zonde, in welken vorm ook zich openbarend, veroordeelt, wie de persoon van den zondaar ook zij. Een aantal tekstgetuigen heeft yàQ, maar het sterkste getuigenis heeft di, dat, naar Th. Zahn oordeelt, ook daarom wel als oorspronkelijk aangenomen zou moeten worden, „als yàQ in dieser Verbindung viel hufiger ist (z. B. Rm 7, 14, 18; 8, 22; 2 Kr 5, I; 9, 2; Phl 1 , 19)", a. w. S. 107 5 . Doch vgl. daa rt egen ook: 3 : 19; 8 : 28; Gal. 4 : 13; Philip. 4 : 15; I Tim. 1 : 8. Zeer wel zou men hier yáQ vervangen kunnen hebben door di, omdat men geen causaal verband met vs. I zag. Is di de oorspronkelijke lezing, dan zal het wel, als in 3 : 19; 8 : 28; Gal. 4 : 13 e. a., geene tegenstelling aanduiden, maar aangeven, dat de redeneering voo rtgezet wordt met bijvoeging van eene toelichting. oïd' apEv geeft een weten te kennen, dat stellig, helder, vast is, in samenhang met zijn stam vid. cf. videre, vgl. 5 : 3; 6 : 9; 8 : 26, 28; 14 : 14 e. a. Van den weg, langs welken deze kennis verkregen wordt, of van nature, Matth. 6 : 8; 7 : II, of intuitief, 6 : 16, of door bekendmaking, Hand. 10 : 37, of door ondervinding, Philip. 4 12, maakt het geene melding, zooals ytvcuaxEty een leeren kennen noemt krachtens innerl ij ke ervaring, Luc. 8 : 46, of vanwege mededeeling, Marc. 15 : 45, of volgens waarneming, I Cor. 1 : 21; vgl. beide woorden 7 : 7; I Cor. 2 : 1 1; Joh. 6 : 6, 15. fits ti) xQi,ua to/3 ©Eov satly xatà 1049 cLav. xgi,aa het resultaat v an het XQ ivEty, beslissing, 5 : 16; II : 33; Matth. 7 : 2, veelal in den veroordeelenden zin van vonnis, vs. 3; 3 : 8 e. a. Zoo ook hier blijkens Éni c. acc. to, het beslissende. Th. Zahn wil zatà àihtEtav niet met Ëatcv verbonden nemen als praedicaat, a. w. S. 107 6 , maar als adverbiale bepaling ter verzekering, dat God de overtreders oordeelt: „dass das Urteil Gottes. in Wahrheit oder in der Tat auf und gegen diejenigen gerichtet ist, welche die so gearteten Handlungen verüben", S. 107. Maar zulk eene verzekering was na en naar 1 : 32 niet meer noodig. De bedoeling is, dat Gods oordeel niet bepaald wordt door uitwendigheden, ,
VI.
9
2:3-5
- 13 0 -
die ook bij het zondigen zeer onderscheiden kunnen zijn, maar over het wezen gaat in al zijn bestaansvormen en openbaringen, naar de realiteit is, de innerlijke wezenlijkheid. izi c. ace. tegen, ter veroordeeling en bestraffing. roes, allen, re: rouavra, als in 1 : 24-32 genoemd werden, 7roccwwoviac, partic. praes., gedurig, als hun bedrijf, zonder zich er van te bekeeren. 7c(txójECV vgl. op I : 32. 3-5. In deze verzen stelt de apostel door eene dubbele vraag eerst het verkeerde overleggen des menschen, die den ander oordeelt, in het licht, vs. 3, met den valschen grond, waarop hij daarbij steunt, vs. 4, om daarna positief uit te spreken, wat hij metterdaad door zulk denken en handelen voor zich bewerkt, vs. 5. Deze oordeelaar meent of hoopt, dat hij Gods strafgericht zal ontgaan, omdat hij blijkens zijn oordeelen anders tegenover de zonden schijnt te staan, dan de geoordeelde bedrijver dier zonden, en omdat hij geen oog heeft voor zijn eigen volvoeren van diezelfde zonden. En hij beroept zich daarvoor op zijn gespaard blijven door Gods goedertierenheid, daar hij immers anders wel aangegrepen zou worden door Gods straffende hand; vgl. Pred. 8 : I I; Spr. 13 : 16. De apostel richt zich hier tot den oordeelaar. Maar dat is ten slotte elk mensch van nature. ,,...it is a common form of selfdeception: men are almost unconsciously influenced by a vague and undefined hope of impunity which they do not acknowledge even to themselves The Holy Bible with Commentary, edited by F. C. Cook, New Testament, HI, p. 72. In dezen vorm en op deze wijze wil de apostel de waandenkbeelden en valsche overleggingen, waardoor de mensch zich inbeeldt en tracht diets te maken, dat althans hij niet voor het gericht Gods te vreezen heeft, uitroeien, en eenen ieder doen gevoelen en helder doen weten, dat ook hem dat heilige strafgericht Gods wacht, tenzij hij door het geloof Ch ri stus als Zijnen Verlosser aangrijpe en vbezoit.,Itoyi4Edprravs,hjembzig.Ntar dat een enkel handschrift hier heeft, meenen, Matth. 5 : 17, noch oïau9aa, ook meenen, of wanen, Joh. 21 : 25; Philip. I : 17; Jac. I : 7, maar ioyic,Eti 1, denken, redeneeren, overleggen, rekenen, 2 : z6; z8; 4 : 3 vv.; 6 : II; 8 : 18; 14 : 14, e. a., dus met aanvoering van argumenten, en naar men meent op goede gronden. Deze gronden moeten dan wel zijn, dat hij oordeelt, en dus anders, veroordeelend, staat tegen die zonden, en ze niet bedrijft in dien vorm en die mate, als de beoordeelde, zonder dat hij zich bewust is, of er recht oog voor heeft, dat hij ze toch ook doet, maar op andere wijze wellicht, mogelijk ook op ander gebied. roiiro met nadruk heenwijzend naar den zin met íírt. cu iiv()(Hwa5 i zlivwr, vgl. vs. 1, doch nu zonder ;Lac, hoewel natuurlijk evenzeer elk oordeelaar bedoeld wordt. Doch het ztí vE/r, het oordeelen, met hetgeen het bij den zawwy, veronderstelt, is de grond voor diens meening van ,
I ,
i)0e , I
;wg.0,1i4R,111I,iIilgH40iP1,111r i
r
uo* I !i
^ ^^^ u , I
I
40
131 —
2 :3--5
eigen veiligheid tegen het oordeel Gods. ro il ; rá rocatra nQáóóovraS, vgl. bij vs. 2, xal nocwv, vgl. bij I : 32, avrá, hoewel dan met zeker verschil van vorm, mate, wijze, in vergelijking met anderer ove rtreden, en ofschoon gij het zelf niet duidelijk ziet. órc, den objectszin van 22oyipi inleidend, die den inhoud van dit denken of overleggen aangeeft. ai) met nadruk geplaatst, en vooraan. Fx(pavfi?;, vgl. II Cor. II : 33; I Thess. 5 : 3; Luc. 21 : 36 e. a. Het oordeel wordt gedacht als op den zondaar afkomende om hem ter bestraffing te grijpen. to, het groote, ontzaglijke. xgigca rot € 01), vgl. bij vs. 2. Hier het strafvonnis, het toom- of wraakgericht. In vs. 4 beziet de apostel deze zaak weer van eenen anderen kant. Dezelfde persoon wordt aangesproken als in het vorige vers. We hebben dus nu niet aan een driesten verachter Gods te denken, die in gruwelijken overmoed spot met God en Zijn oordeel, vgl. Jes. 28 : 15, maar aan iemand, die zich gunstig meent te onderscheiden van • de door hem geoordeelde zondaars, en die Gods goedheid, waarvan in dit vers gesproken wordt, verkeerd interpretee rt . Hij ontleent er eene oorzaak aan tot valsche ge ru stheid. Daarom sluiten de gedachten in de verzen 3 en 4 voorgesteld, elkander niet uit. Zij kunnen gepaard gaan. Bij eenzelfden persoon kunnen zij tegelijke rt ijd aanwezig zijn. Daarom zullen we waarmede vs. 4 aanvangt, niet moeten opvatten als „Einführung des zweiten Teiles einer Doppelfrage", E. Kühl, a. w. S. 68, in den zin van: 0f... Of, zoodat slechts één van twee waar zou kunnen zijn. „In der Tat schliessen sich die in V.3 und 4 angeführten Gedanken und Gedankenlosigkeitenkeineswegs gegenseitig aus; sie finden sich bei einem und demselben Individuum, nur dass bald die einen, bald die anderen über-wignudBckesurtilamsendiAug fallen", Th. Zahn, a. w. S. 109. rot x).ovrov, het substantief, en niet het adjectief: vis x.lovóí aS mar., om het rijke daarvan te meer te doen uitkomen. xQnprórnc, van xen69'a(, gebruiken, en dus : bruikbaarheid, handelbaarheid, vriendelijkheid, minzaamheid, vgl. xQn6róc, in dit vers, en Luc. 5 : 39; 6 : 35; Matth. I t : 29; Eph .4 : 32. Hier de goedertieren mildheid Gods in het schenken van allerlei zegeningen en weldaden dag aan dag aan de geheele wereld, maar ook aan dezen aangesprokene. r?7., ter uitdrukking van die groote goedheid Gods. avrot, nl. rot ©fot. Het staan van ávoxi7 tusschen xQnórórng en ,uaxQo9 vfLía, die beide innerlijke gesteldheden aanduiden, hoezeer zich uitende in daden, maakt het waarschijnlijk, dat ávoxi7 hier ook op zulk eene hoedanigheid wijst, en dus verdraagzaamheid beteekent, en van 4 v40 69-at zich inhouden, verdragen, Matth. 17 : 17; Eph. 4 : 2, komt, en niet van ávixFCv, omhoog houden, tegen houden. Dan geeft het aan, dat God zich als bedwingt, om Zijnen toom niet vrij te laten branden. ,uaxQo9-vuia, lankmoedigheid, 9 : 22; Gal. 5 : 22; vgl. ook ,
'
,
2:3-5
— 132 —
I Cor. 13 : 4; is een synoniem van ávoxh, en drukt hier nog rijker gedachte uit, n.l. dat God het lang uithoudt, duldt en spaart, en goedertierenheid wil bewijzen. avtov behoort ook bij deze beide woorden, en rii5 heeft den zin als bij zwicruórntoS. Ook zullen itvoxnS en 'ticç af hankelijk zijn van vov nd,ovrov, en niet rechtstreeks van xara
zondeleven wordt voortgezet, in plaats dat de genadetijd aangegrepen wordt om met berouw behoudenis bij God te zoeken, dan wordt Zijne goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid geminacht, en tot eene aanleiding ter vermeerdering van zonde en schuld misbruikt. Ook aldus blijkt, dat het in deze verzen nog niet gaat enkel tegen den Jood, maar evengoed tegen den niet-Jood, tegen elken deugdzame, die zich uitnemender waant dan anderen, en tegen eenen ieder, die zijne zonden niet kent en belijdt, en niet met verslagenheid des harten tot God vlucht om genade in Christus. áyvowv, niet wetende, er geen oog voor hebbende, vgl. op I : 13. rirt rb x(,nóróv rov OEov. Met dit woord worden de drie in dit vers vooraf genoemde betooningen van Gods ontferming samengevat, omdat Zijne zen6tórn; de wortel is van Zijne ávoxii en ,ttax.Qoavtlia. Het neutrum, om Gods goedertierenheid te meer te doen uitkomen, en om er op te wijzen, dat God niet enkel goedertieren is, maar rechtvaardig en de zonde straffend, vs. 5; 1 : 18. F4 ,aErávotav, tot bekeering, omzetting van voi3 , van denken en willen, hart en leven, II Cor. 7 : 9-10; Hand. 5 :31; vgl. ,uErnvoEiv, Matth. 11 :2o-21; Hand. 3:19; en vgl. op Rom. I : 20, 28. 4 4E1, u voert of leidt,
I
i—i I
41 u
1 4 u11wiW , N.1A4./jriA 1 Ail iI it..^.. ^^ ■n
i .
wx, .
i r wgM1NNIMi. .u441 ^ 10nR,e
— 1 33 —
2 : 3-5
praes. de conatu. God houdt nog het oordeel terug, en spaart en geeft velerlei weldaden, om daardoor als te drijven en te dringen tot bekeering. In vs. 5 wordt nu gezegd, wat in tegenstelling met dat verkeerde denken, in vss. 3 en 4 aangewezen, metterdaad door wie aldus oordeelt en handelt, bewerkt wordt: schrikkelijke ophooping van schuld en toom. xará, vgl. vs. 2; I : 3-4, di, echter; de tegenstelling wordt formeel niet sterk uitged rukt, om de zaak zelve te scherper in tegenstelling met het vo rige te laten treden. tiiv dxlneórnvcc nov, uwe hardheid, d. i. onbuigzaamheid, niet tot inkeer of verandering te brengen booze zielsgesteldheid; vgl. a c.b óg, Matth. 25 : 24; Joh. 6 : 6o; Jac. 3 : 4, e. a., en dxtnevvety, Hand. 19 : 9; Rom. 9:18,• en vgl. dxïneoxaenta, Matth. 19:8. xal á,uEravdntov xaediav, en onbekeerlijk hart. Daarin komt die dxAneóvng uit. Deze is de oorzaak, afiEravóntog xaedía is gevolg en openbaring. Om dezen samenhang van beide zal de apostel het lidwoord niet herhalen achter xai. iwevavóntog, vgl. ,aIrávoca in vs. 4; en xaedla, vgl. op 1 : 21 en 24. ,ondavel t , vergade rt , hoopt gij op als een schat, vgl. Matth. 6 : 19; II Cor. 12 : 14. Van 9ndaveóg, schat, Matth. 2 : II; II Cor. 4 : 7. deavvtu óe' v, toorn als een schat ophoopen, wat een ontroerende gedachte en schrille tegenstelling: al het bezit en rijkdom enkel toom, waaronder men wegkrimpt van angst en sma rt . iv n,ufea ó yic. E. Kühl schrijft hierbij: „ist in Prgnanz mit dem Verbum zu verbinden", a. w. S. 69. Maar dit vergaderen of ophoopen heeft toch reeds nu plaats. Het zal daarom beter zijn, deze woorden bij iíeynv te nemen, ter karakteriseering van de schrikkelijkheid van dien toom. Wij kunnen dan voor de duidelijkheid er tusschen ingevoegd denken: zooals deze losbreken zal in... Ofschoon bij nuiea geen lidwoord staat, is toch duidelijk de gerichtsdag a an het eind der eeuwen bedoeld, van welken ook reeds bij de Profeten sprake is, vgl. Joel r : 15; Zeph. 1 : 15; 2 : 2 e. a. Wel wordt ook reeds dagelijks Gods toom openbaar, 1 : 18, 24 vv., maar eerst met den laatsten dag komt de volle uitstorting van Gods toom over wie Hem niet in Christus om genade aanriepen, vs. 16; I Thess. 5 : 2. xai ánoxaÀVisojg d cxatozecdiag tou € oi3, en van de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. Een enkel handschrift heeft ávranodóJso , wedervergelding, i. pl. v. áxoxaí . Het xai, dat vele tekstgetuigen vóór dcxaloxp. hebben, zal wel als ingevoegd moeten gelden. Th. Zahn vat deze woorden op als zeggende, dat in dien toornedag openbaar zal worden, dat Gods doen gedurende dezen tijd steeds recht was, al scheen het ook meermalen anders, a. w. S. I11. Op zichzelve is deze gedachte wel juist. Maar daarover gaat het in dit vers en in de voorafgaande toch niet. Want het is niet de vraag, of Gods bestuur wel wijs en goed is, maar wat de zondaar heeft te wachten, ook die anderen oordeelt, maar dezelfde
2:6-41
—
134 —
dingen doet. En met dcxacoxocaia wordt daarom gesproken niet van Gods handelen in den tijd van dezen wereldloop, maar van Zijn oordeelen in den dag des gerichts; vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 70. dcxacoxt,«ia is niet geheel = óizaias zviaaw , H Thess. i : 5. Het geeft te kennen, dat geoordeeld wordt naar het recht, naar wat wezenlijk is, niet naar den schijn en uitwendigen vorm; vgl. ook chzacozeirrj5, II Macc. 12 : 41, cf. vs. 40. Het wijst terug op het xarà àif79fcav in vs. 2, en wordt in vss. 6 vv. nader toegelicht. Sanday-Headlam schrijven, dat dit woord is „denoting not so much the character of the judgment as the character of the Judge", a. w. p. 56. J. H. Moulton-G. Milligan meenen uit de papyri een paar aanhalingen ter versterking dezer opvatting te kunnen bijbrengen, The Vocabulary of the Greek Testament s. v. Doch ook in die citaten past uitnemend de gedachte van: oordeelen naar het wezen der dingen, naar wat werkelijk waar is, en aldus naar het recht, naar wat recht is. Van ànoxailvyifoo; spreekt de apostel hierbij, vgl. voor dit woord bij 1 : 17, omdat God nu nog het strenge en volle strafgericht terughoudt, zoodat deze oordeelaar daarom ook waant, dat hij voor dit gericht niet heeft te vreezen, en onschuldig is, vss. 3 en 4. rov Neon er nog bij om de ontzaglijkheid van dit gericht aan te duiden. Geheel ten onrechte vertaalt en verklaart O. Holtzmann dexacoxntaia als „Gerechtenauslese", Das Neue Testament, S. 624. 6 11. Dat oordeel Gods gaat over wat de mensch wezenlijk is, en wat hij metterdaad doet. Daarin openbaart het zijne rechtvaardigheid, vgl. dexcuorueaia, vs. 5. God vergeldt eenen ieder naar zijn doen, goed of kwaad, zonder aanzien van persoon. Dat zet de apostel in deze verzen nader uiteen. óc, scil. h NE6c, ànodcutFi, zal wedergeven, n.l. als belooning, of als straf, dus vergelden, hetzij beloonen, hetzij bestraffen, vgl. 12 : 17; 13 : 7; I Tim. 5 :4; II Tim. 4 : 8; Matth. 5 : 26. rxccarcu, aan elk, individueel, persoonlijk, zonder uitzonderIna2rro15, naar zijne werken. rcí alle. s(Pya, gen, zatte rcc werken, wat metterdaad gedaan is. Dit sluit alle doen in, niet alleen uitwendig, voor menschen zichtbaar, maar ook inwendig, en evenzeer het geheele innerlijke zijn, vgl. Openb. 2 : 2, 19; 3 : I, 15. Daarom is hier ook geen strijd met het Evangelie, omdat het inwendige bestaan en al het verborgen doen der geloovigen, als vrueht des geloofs, dat Gods genade in hen wrocht, openbaar wordt in den oordeelsdag, vgl. Matth. 2 5 : 34-4o. £rya vormt hier eene tegenstelling met meening, schijn, onwezenlijkheid. aairoro aan het eind van den zin: een ieder ontvangt naar zijn eigen doen. Dezen regel leert de Heilige Schrift in het Oude Testament op verschillende plaatsen, Ps. 62 : 13; Spr. 24 : 12; Job 34 : II, en evenzeer in het Nieuwe, Matth. 16 : 27; II Cor. 5 : 10. -
i:())/(t
10,
1,4
a I l ,^
IUiI
xipl#AINM' .
, •
I
— 135 —
2:6-11
Wat de apostel in vs. 6 met een Schriftwoord als algemeenen regel heeft uitgesproken, werkt hij in de volgende verzen in een paar voorbeelden uit. Het is daarbij echter de vraag, hoe de woorden verbonden moeten worden. Th. Zahn neemt toi ,uFv afzonderlijk, xa&' vnouoviiv als weer opneming van xatà tà Fp y a, en d'ógav xai ti,uiiv xai ácp5aQ 1iav als object niet van pto 3aty, maar van een bij te denken í47Eo66(7E4 en g,1tro86cv als partic. praes. dativ. appositioneel bij rag gtiv. Hij ve rtaalt: „Den einen (wird Gott) gemäss (ihrem) Ausharren im Guthandeln Herrlichkeit und Ehre und Unvergänglichkeit (zuteilen), als solchen, welche nach ewigem Leben trachten", a. w. S. 113. Dit zou aldus verstaan moeten worden, omdat voig xa&' vnoaoviv „eine gar wunderliche Umschreibung von toig vno, z vovaty" ware, vgl. Jac. 5 : I I ; II Tim. 2 : 12; Matth. 10 : 22, S. I12, en omdat d'óga zal ti,utii in vs. 10 te ru gkeert „in ganz anderem Sinne, nicht als Gegenstand und Ziel des sittlichen Strebens, sondern als Lohn, den Gott zuteilt", en omdat het zedelijk streven wat eigenaardig aangegeven zou zijn als een streven naar heerlijkheid etc. „denn sie drücken die Aussenseite der Seligheit aus, die ehrenvolle Stellung und die glänzende Erscheinung", S. 113. Maar daar is tegen, dat roig di en Ffi tpLB'Eiag zich niet op die wijze laten scheiden. In de tweede plaats is de voorstelling, dat het anders tors xa9' vno,uoviiv zou worden als eene wonderlijke omschrijving van rag vno,uivovuty, onjuist, omdat xa&' vno,uovtiiv etc. als bepaling behoo rt bij Oirozoty. In de derde plaats zullen we de voorstelling van „heerlijkheid en eere en onverderfelijkheid zoeken" moeten verstaan in verband met beloften als in Deut. 26 : 19, en die daar als zegen op het wandelen in de vreeze des Heeren voorgesteld worden; vgl. ook Jerem. 13 : I I; 33 : 9; Jes. 62 : 7; I Petr. I : 7. Deze zegeningen zijn alleen te verkrijgen in den weg van 's Heeren dienst, hoezeer als genadegeschenken, vgl. Spr. 21 : 21. En nu is hier eene metonymia. Omdat deze genadeweldaden ontvangen worden in den weg van het doen van wat den Heere welbehagelijk is, als er waarlijk liefde tot God en den naaste woont in het hart en heerscht in het handelen, spreekt de apostel hier van deze te zoeken, de heerlijke v ru cht noemende in plaats van het Godvruchtig leven, dat er mee gekroond wordt. Ook zou men naar Th. Zahn's opvatting verwacht hebben: xatà t' avrwv vno,uovi7v t'pyov àya&ov. Daarom zullen we de gewone verbinding dezer woorden moeten kiezen. De datief zoig ,ufv...;i7rovócv is afhankelijk van ánod60Et in vs. 6. Het a&V staat in correspondentie met db in het begin van vs. 8: twee groepen van menschen worden onderscheiden. xa&' vnoaioviiv a yov àya0 013, naar volharding van goed werk, d. i. met standvastigheid in het werken van het goede, zonder zich door iets daarvan te laten afbrengen, welke moeite, ,
2:6-11 - 136
—
zelfverloochening, opoffering het ook koste, zooals dat aan den Heere Christus als een voorbeeld gezien kan worden. d'dga kan de uitschitterende majesteit en grootheid Gods aanduiden, I : 23; 6 : 4, èn de erkenning daarvan met lof en prijs, 4 : 20; 15 : 7, én de glans, die eens de verlosten omgeven en van hen uitstralen zal, 8 : 18, 21, èn de lofprijzing van den mensch door een mensch, Joh. 5 : 44. Hier wordt er mee bedoeld wat in de derde plaats genoemd werd, de heerlijkheidsschittering tot Godes lof. Vgl. voor dit woord G. Kittel, Die Religionsgesch. u. d. Urchristentum, S. 82-85. itu 7 duidt in Hand. 5 : 3 en I Cor. 6 : 20 den prijs aan, dien iets kost. Dit woord wijst naar het begrip waaide, en aldus naar waardeering, of eere die op waardeering berust, 9 : 21; 12 : 10; 13 : 7. In dit vers doelt het op datgene, wat waarde heeft en dus in praegnanten zin gewaardeerd kan worden; vgl. ook op I Petr. 1 : 7. áop9aeóia, wat in zijn wezen onverderfelijk is, blijvend, eeuwig, vgl. bij I : 23. Dus wordt op deze wijze voorgesteld, dat niet het aardsche, vergankelijke wordt nagejaagd, menschelijke roem, tijdelijke schittering en genieting, maar wat met Gods eeuwigen zegen wordt bekroond, II Cor. 4: 18; I Joh. 2: 15-17; Matth. 16 : 24-26. 4iirov6ty, partic. praes., bij den voortduur zoeken, blijven zoeken. P7tEiy doelt op een ernstig, met inspanning trachten te bekomen, waarbij het meenens is, en de wil en alle krachten er op gezet zijn, vgl. 10 : 3; I Cor. I : 22; Col. 3 : I; Matth. 7 : 7. Objecten zijn de drie vlak voorafgaande substantieven. Van zulk een zoeken spreekt de Heere in de gelijkenis van den koopman, die schoone parelen zocht, Matth. 13 : 45 46. cui7v cciebvtov, scil. icnodt sae ó OEtig. Het aldus te nemen, en deze twee woorden niet met Th. Zahn als object bij -gioiiity te denken, wordt ook daardoor aanbevolen, dat 4cuil aiuhvtoc ook bij den apostel Paulus de term is voor de hoogste zaligheid, 5 : 21; 6 : 22-23; Gal. 6 : 8 ; I Tim. 1 : 16; vgl. ook Matth. 19 : 29; Joh. 3 : 15 v.; 4 : 14 12 : 25 e. a. En moge nu cfó$a xai rtui7 xcci acpf aeoia zakelijk overeenkomen met 49ii aïtuvtog, dit laatste is toch de samenvatting en zegt ook nog iets meer, wekt nog heerlijker gedachten. Nu ligt het voor de hand om te zeggen, dat bij het zoeken van het edele en heerlijke, het alleruitnemendste ontvangen wordt, meer dan om bij het zoeken het hoogste te noemen, maar bij hetgeen dan verkregen wordt, woorden te gebruiken, die wezenlijk hetzelfde mogen aanduiden, doch niettemin toch niet zulk eenen vollen klank hebben, noch zoo hooge gedachte wekken. 49/7, het leven als leven, het levensbeginsel met zijne onbelemmerde werking, vita qua vivimus, 5 : 17; 6 : 4; 8 : 38; Joh. I : 4, in onderscheidmg van jog vita quam vivimus, levenswijze, levensmiddelen e. d. g., Marc. 12 : 44; Luc. 8 : 14; I Tim. 2 : 2; I Petr. 4 : 3 e. a. aicbvtog, van aides, vgl. 1 : 25, duidt aan wat van onvergankelijke ,
-
I
I 11■0 ,
n.
1al
0
1wttuiXt1NIIN01111111111 ,, + M in
114 i
p
pp
, ..
,
.;i1 11.
— 137 —
2 : 6-11
heerlijkheid is, vgl. op I Joh. 1 : 2, mijn Comm. blz. 389 v. Bij vs. 8 schrijft Th. Zahn, dat de verbinding en karakteriseering oi ig iet-aFLag „hier, wo im Zusammenhang der Rede weder die notwendige Ergänzung noch ein deutlicher Gegensatz zu finden ist, höchst befremdlich wäre". Ook ware dan een okay vereischt. Daarbij heeft xaí vóór knFt8 ovac aan de uitleggers en vertalers „Schwierigkeit... bereitet". Het zou correlaat zijn met het volgende di. En zoo ve rtaalt Th. Zahn: „Denen aber, welche aus gemeiner Gesinnung sowohl der Wahrheit den Gehorsam verweigern, als andrerseits der Ungerechtigkeit gehorchen (wird) Zorn und Unwille(widerfahren)" a. w. S. 115 f. Doch bij deze opvatting ware Fg FQ t elag overbodig, omdat ongehoorzaam zijn aan de waarheid en gehoorzaam aan de ongerechtigheid altoos verkeerd is, en daar geene nadere bepaling van het zondige beginsel nog vooraf vereischt wordt. Eveneens is dan zat eigenlijk overtollig. We zullen daarom ig iQc0Fias moeten nemen als bepaling bij ioi5 di, op de wijze van idv ix niatiwS e. d. g., 3 : 26; 4 : 12, 14, 16; Philip. 1 : 16-17. Dat dan ovrcv onmisbaar ware, behoeft met het oog op dergelijke voorbeelden, ook al zijn zij eenigszins verschillend, aan Th. Zahn niet toegegeven te worden, en te minder, omdat er participia volgen, die dus ook oiacv, bij zich konden hebben. Met dit ig F Q LOFia s worden rois di gekenschetst, en ovacv is weggelaten, om te meer de aandacht op deze karakteriseering te vestigen. Èg it,eJeiaS komt ook voor Philip. 1 : 17. Omdat dit woord elders wel voorkomt met ;221.9‘.;, 9 v,uó5, II Cor. 12 : 2o; Gal. 5 : 2o; Jac. 3 : 16, en de gedachte aan twist of twistgierigheid kan wekken, Jac. 3 : 14; Philip. 2 : 3, kan de vraag opkomen, of het hier niet dat begrip aanduidt. Etymologisch komt dit woord van iecaFVecv, en dit van ËQt&os, dat iemand aanwijst, die voor loon arbeidt. Aldus kan het werkwoord aangeven een handelen uit zelfzuchtig, onzuiver motief. Dergelijke gedachte past hier uitnemend. ig iQataia; wil dan zeggen, dat deze menschen niet handelen uit de liefde tot God en den naaste, en dus niet zoeken „heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid", maar uit egoïsme en baatzucht het zinnelijke, aardsche, tijdelijke, stoffelijke najagen en beoogen. Dat vormt het tegengestelde van wat in vs. 7 is genoemd. Hier wordt een bestaan en gedrag gesignaleerd, als de Heere aan Zijne discipelen verbiedt, Matth. 6 : 31, vgl. Col. 3 : 2; I Joh. 2 : 15 vv. Dan worden in deze twee verzen juist de twee groepen menschen genoemd en tegenover elkander gesteld, van die God vreezen, en die dat niet doen, maar „welker deel in dit leven is", Ps. 17 : 14, vgl. Luc. 16 : 25. Daarom is er geene reden, met E. von Dobschütz in te stemmen, als hij schrijft: „Paulus braucht iet eia. als wäre es von Fees abzuleiten", Vom Auslegen d. N. Test. (1927), S. 12 ²³, hoewel ook H. Lietzmann die afleiding waarschijnlijk vindt, a. w. S. 39. ,
-
2:6-11
— 138 —
We behoeven ook niet met M. J. Lagrange te denken aan FoF i4u,, in opstand brengen, Ép. aux Romains (1916), p. 46. Ook J. H. Moulton-G. Milligan schrijven: „The meaning of „selfish" rather than ,,factious" ambition perhaps suits best all the N. T. occurrences of rQtO Fia", a. w. s. v. Vgl. ook E. Preuschen-W. Bauer, Wörterbuch ² s. v. Natuurlijk kan een handelen uit zulk een beginsel licht tot twist leiden. En aldus kan het als synoniem van ËQ,t;, pi;.0; en Jvuós voorkomen, II Cor. 12 : 20 e. a. zal voegt nu een tweede kenmerk dezer menschen aan het eerste toe, en dat uit het eerste volgt. ig tQl tiksla; noemt het beginsel, wat na zal volgt, de werking en openbaring van dat beginsel: omdat zij zoo zijn, daarom handelen zij aldus. E iQtaaia; wil zeggen: uit de FNt eia als geboren zijn, dus door haar in zijn gansche bestaan en denken en begeeren en doen bepaald en beheerscht worden. Na zal worden er geen twee verschillende karaktertrekken aan den eerstgenoemde toegevoegd, maar wordt de eene zonde naar hare twee zijden voorgesteld: ongehoorzaamheid aan de waarheid en gehoorzaamheid aan de ongerechtigheid zijn wezenlijk hetzelfde, maar naar twee kanten zich uitend. Door beider noeming wordt echter op beide momenten nadruk gelegd. ánat owat, partic. praes., cf. t 'o vot;; vgl. 10 : 21; 1 t : 30-31. Hiermede is aangegeven, dat met „de waarheid" hier niet maar enkel een intellectueel iets bedoeld wordt, maar eene zaak, die met autoriteit komt en zeggenschap over den mensch en zijn leven eischt. Vgl. voor icl1l&aia, G. Kittel, a. w. S. 85-88. Of ,atv hier door sommige tekstgetuigen is ingevoegd, dan wel door andere uitgelaten, is moeilijk te beslissen. zei á1.ri 'iia, de waarheid, in de eerste plaats van Gods wezen en hoogheid en oppergezag, en dan ook de waarheid op alle gebied, t : 18, 25; Gal. 5 : 7. zfako,ttavog di, echter, z?p áde:ua. Daarmede zijn de twee woorden weer genoemd en bijeengevoegd, die ook reeds t : 18 in nauw verband met elkander voorkwamen: de waarheid in ongerechtigheid gevangen houden. óQ,)y47 zai 0-v,uó;, scil.a°wrat, of anod'oa^riaszat. óQ,yij, vgl. vs. 5; i : 18, ziet op de straf, het gericht, de openbaring der veroordeeling, ;1 v,uó; op de innerlijke ontstemdheid of woede. Den zondaar zal niet enkel de straf treffen, maar in die straf zal hij zich ook aangegrepen voelen door Gods heilige verontwaardiging en rechtmatige veroordeeling. In eene chiastische verbinding met de verzen 8 en 7 laat de apostel in vss. 9 en 10 nogmaals volgen, wat God vergelden zal aan eenen ieder, al naar zijn doen tegen of naar Gods wil is. Hij doet dit om te dieper de waarheid in te scherpen, dat God een ieder richt naar zijn handelen. De straf wordt nu eerst genoemd, omdat de mensch zondaar is, en deze aangesprokene allereerst oog moet hebben voor het oordeel, dat hem wacht. ;Iti.i1pt4, want dat oordeel of die straf klemt, drukt, ,
-
,
I>
IUA Ii :.ili
l{J ,
i
iwq+wi•iF.I
^p
It, ip
n„
1
1 i , ,,
Ill*
11
I
pp. I
— 139 —
2 : 6-11
brengt in pijn en sma rt . zal avevoxweia, benauwing, vgl. II Cor. 6 : 12, want dat oordeel grijpt niet alleen het lichaam aan, maar brengt ook weedom, radeloosheid, wanhoop in de ziel. Beide woorden, vgl. ook 8 : 35; II Cor. 6 : 4; 4 : 8, drukken hier tezamen de schrikkelijkste lichamelijke smart en bangste zielsvervaarnis uit, het naar lichaam en ziel vergaan van pijn en schrik onder den toom Gods. tni, vgl. vs. 2, nàtFav, zonder eenige uitzondering, vvxnv ávoewnou, menschenziel. vvxil staat hier niet in tegenstelling met 6c5,ua. Want de zondaar wordt naar beide gestraft. Maar behalve dat imvx ? het individueele hier accentueert, zoo geeft het ook aan, dat de zondaar tot in zijn innerlijkste wezen door Gods strafgericht wordt aangegrepen, en dat hij alle kracht mist om zich staande te houden, en in zijne nietigheid en diepe ellende dan uitkomt. zou xarae'aO,uÉvov, vgl. bij I : 27, efficit, tot stand brengt, 4: 1 5; 5 : 3; 7: 13 vv.; in vs. 10 is het simplex gebruikt. zb xaxór, vgl. bij I : 29 en 3o, het zedelijk, In Gods oog, verkeerde, tegen Gods wil strijdige, het tegengestelde van za icya»óv, vss. 10 en 7. 'Iovd aiov re newrov zal "E.Unvo5, vgl. bij I : 16. De Jood gaat hierbij voorop, omdat hem de grootste voorrechten geschonken zijn, vgl. 3 : 2, en hij zich dus te schuldiger maakt. Voornamelijk ook vs. 10 kan doen verstaan, dat met deze uitdrukking niet Jood en Griek tezamen onderscheiden worden van, en gesteld tegenover, anderen. Want waarom zou de beschaafde in zegening voorgaan bij den niet-ontwikkelde, die deed wat Gode behaagt? 'Iovdaiov TE
dient om het 'tthóa ipvx' áv»etunov te verduidelijken en als te onderstrepen, en noemt dus
netorov zai `E.Unvo5
niet slechts een deel der menschen, maar omvat hen allen; vgl. ook de tegenstelling in vs. 12. dóa dF, echter, zal rem i, vgl. voor beide bij vs. 7, zal Eieilvn, vgl. bij I : 7. Dit woord er nu bij om alle heil en zaligheid aan te duiden, vrede in volstrekten zin en onbeperkten omvang, met God en alle schepselen, in het hart en naar welgedijen. navri, om wederom uit te drukken, dat hier geenerlei uitzondering is. zq, fe'aZogivw. Het simplex legt, in onderscheiding van het compositum in vs. 9, den nad ru k op het er mee werkzaam zijn, zIch er voor inspannen; vgl. ook 4 : 4-5; I Cor. 4 : 12. ró áya9óv, naar Gods gebod en welbehagen, vlak tegengesteld aan rb xaxóv, vs. 9. 'Iovdaficy rF xecurov zal `E. nvi. De Jood
wordt eerst genoemd, want God heeft de nakomelingen van Abraham en Jacob aangenomen tot Zijn volk, Ex. 4 : 22, en
Hij eert Zijn eigen werk, Rom. II : 29. Ook hier dient deze uitd ru kking weer om het navri rW €e'. etc. nader toe te lichten en in zijn volle beteekenis aan te wijzen, als volstrekt van allen geldende. Dat wordt ook nog door vs. II bevestigd. Want ging de beschaafde of ontwikkelde voor in het ontvangen van zegen op zijn doen van het goede boven den onkundige, maar
2 :12-16
— 140 —
die niet minder gedaan had, wat den Heere welbehagelijk is, zou dan ook het ydu in vs. II geschreven zijn ? Nu dient vs. t i om nogmaals uit te drukken, dat er bij God in het oordeel van geene menschelijke voorkeur sprake is. Hij oordeelt naar wat is, wat werd gedaan, naar het wezen, vss. 2, 5. ov yccp F6riv nt o6wno7.npipia .7raQaz T(i) Oa GO' . Dat wijst dus aan, dat in het vorige van allen zonder onderscheid gesproken werd. Vgl. voor dit vers, Deut. to : 17; Hand. 10 : 34; I Petr. i : 17. aQoGwnolnyipía, van avd6(wrov ) a,u(3ccvarv, een Hebraïsme, vgl. Gen. 32 : 20; Lev. 19 : 15; I Sam. 25 : 25, e. a. Het ziet op eene onrechtvaardige vrijspreking of veroordeeling, niet naar het wezen of de waarheid der zaak, maar naar daar buiten in den persoon gelegen omstandigheden of hoedanigheden. H. Lietzmann schrijft, dat Paulus in vss. 5-12 argumenteert van het standpunt „der volkstümlichen Religiosität aus", welke de gerechtigheid uit het geloof niet kent, en een oordeel op grond der daden verwacht. „Da er in diesem Zusammenhang aber die Idee der Werkgerechtigkeit gerade ad absurdum führen will, so müssen streng logisch diese ganzen Erörterungen als hypothetisch bezeichnet werden: es würde so kommen, wenn i) das Evangelium nicht wäre und 2) die Erfüllung des Gesetzes möglich wäre", a. w. S. 39 f. Dit is echter niet geheel juist. Wel is er geen mensch, die vrij van zonden is en door onderhouding van Gods wet het eeuwige leven beërft. Maar de apostel stelt hier den rechtsregel Gods voor oogen, niet om daardoor de gedachte van gerechtigheid uit te werken ad absurdum te voeren, maar om te doen inzien, dat allen onder het oordeel liggen, en ter behoudenis het Evangelie van Gods genade in Christus behoeven, t : 16-17. Voorts heeft de Heere Christus juist in dezen weg de gerechtigheid en het leven voor ons verworven, en spreekt God dengene, die uit het geloof in den Heere Christus is, 3 : 21, 26, vrij van schuld, en schenkt hem de eeuwige zaligheid, in zijn samenhang met Christus en de openbaring daarvan in zijn bestaan en doen. Ook gaat wat de apostel hier van het richten Gods uitspreekt, door in dien zin, dat zwaarder gestraft wordt, wie meer voorrechten ontving, en desondanks zich niet tot den Heere bekeerde om Hem te dienen in waarheid; vgl. Luc. 12 : 47-48. Daarop wijst de apostel nog ook in vss. 12 vv. 12-16. Bij deze verzen staan we voor eenige moeilijkheid wat de aansluiting van vs. 16, en de beteekenis van vs. 15b betreft. Zij komt bij die verzen nader ter sprake. De apostel heeft in vs. II, correspondeerend met vs. 5, gezegd, dat God onpartijdig oordeelt, niet naar den uitwendigen schijn, maar naar het wezen. Hij stelt dit nu nader in het licht, door aan te wijzen, dat zoowel degenen, die in het bezit der op Sinai gegeven wet zijn, als die aldus niet met de wet bekend gemaakt werden, onder het oordeel Gods liggen, en dat het bezit der
I •
i4 4 0l
G,iyd , 41—
W;
14,■
I
I
It
pip ,
I
,NN
4N I4^.^.^- .
—
141
—
2 :12-16
wet niet rechtvaardig bij God doet zijn, doch slechts het doen der wet van het oordeel vrijstelt. Tevens zet hij uiteen, dat de heidenen blijkbaar niet van alle wetskennis verstoken zijn, ook al ontvingen zij niet de bekendmaking der wet op den Sinai. Het yáq van vs. 12 geeft aan, dat nu het zeggen in vs. nader geadstru eerd wordt: het „zonder aanzien des persoons" blijkt uit wat nu genoemd wordt. óóot omvat feitelijk alle heidenen of niet-Joden, gelijk het tweede óóot alle Joden. Heel de menschheid, voorzoover niet gered door Christus, wordt dus in vs. 12 genoemd, alle menschen, afgezien van het verlossingswerk door Christus. ïcvó,uws ziet blijkbaar op het niet bekendgemaakt zijn met de wet, zooals God die aan Israël gaf, Ex. 2o, want in vs. 14 betoogt de apostel juist, dat ook de heidenen desondanks toch wel zekere kennis van de wet bezitten. ávó,uwg is hier dus niet absoluut bedoeld. ;j,aagrov, aor., gerekend van den oordeelsdag uit, en omdat het zondigen aan het verloren gaan voorafgaat. ávóawg xai, niet: xal ávóawg. Dit laatste zou meer nadruk gelegd hebben op de wijze van ondergang, en gezegd hebben, dat deze in overeenstemming zal zijn met de manier of omstandigheid van zondigen. ávó,uwg xai echter geeft als hoofdzaak te kennen, dat zonde tot ondergang voe rt , terwijl dan daarbij medegedeeld wordt, dat het oordeel geveld wordt in overeenstemming met het ontberen van de kennis der wetgeving op den Sinai. De zonde voe rt ten verderve. Dat is het verschrikkelijke. Het andere is bijkomend, van ondergeschikte beteekenis. ánoíl.oi vrat, te gronde gaan, in het eeuwige verderf gesto rt worden, vgl. 14:15; I Cor. i : 18, e. a. zal óóoc zv v6,aco ijaaQvov. Ofschoon geen lidwoord is geb ru ikt, en er niet staat iv 'up' vó uco, blijkt toch uit het geheele verband, dat de wet, zooals God haar aan Israël bekend maakte, bedoeld wordt; vgl. ook A. T. Robe rtson, a. w. p. 796. De lezing ivvó,uwg van enkele tekstgetuigen zal wel op correctie naar ávóuwg berusten. h met locale voorstelling: op het gebied van de wet zich bevindende, in het bezit van. dta vó,aov. Ook nu wordt gemeend de wet in den vorm harer bekendmaking aan Israël. dtá, niet xatc. God oordeelt niet enkel naar of volgens die wet, maar gebruikt de wet ook als middel om het oordeel te voltrekken of toe te passen; vgl. Joh. 12 : 48; Rom. 4 : 15. ZQt&iióovtat, fut., omdat gezien wordt op de eeuwigheid, die met den oordeelsdag aanbreekt, en om de stelligheid aan te geven. xpivEty, vgl. bij vs. i, heeft hier blijkbaar den zin van gestraft, door het oordeel getroffen worden. Allen toch worden geoordeeld in den zin van onderzocht. xgtalióovtat heeft hier tot synoniem áxo i.ovvrat, en tot tegenstelling dtxat t omvat, vs.13. xlvz6goai.jtrnQs,Iemdch9-u klop rechterlijke veroordeeling gedoeld wordt, maar speciaal op de daadwerkelijke bestraffing, het oordeel in zijne feitelijke uitvoeg
,
-
-
2:12-16
— I42
—
ring. Hierin ligt, dat dus het bezit of de kennis der wet niet voldoende is om tegen het oordeel beschermd te blijven, en gerechtvaardigd te worden. Het doen der wet wordt daartoe vereischt. Daarop wijst de apostel uitdrukkelijk in vs. 13. Waar overtreding is, hetzij in het bezit der wet, hetzij zonder de kennis harer bizondere openbaring, daar volgt oordeel, straf. Wel zal er onderscheid zijn ook in mate en wijze van bestraffing, ávó,uwc, of dui vó,(iov, al naar de omstandigheden zijn, waaronder gezondigd werd, &vó,uwc, of Ëv vó,uo . Maar dat is geen oordeelen met „aanzien van persoon", doch naar zuiver recht. Het ycc,(, in vs. 13 ziet bizonder op vs. 12b, dat geoordeeld zullen worden ook die de wet ontvingen, maar haar niet hielden. ov ycct, oi ccxQoarai, de aanhoorders, tot wie de wet gesproken wordt, en die aldus kennis van haar ontvangen; vgl. Jac. I : 22, 23, 25. Bij deze uitdrukking zal wel allereerst aan het in Ex. 20 verhaalde gedacht zijn, en verder aan de voorlezing der Wet in de Synagogen gedacht moeten worden. Uitteraard wordt ook nu met vó,uov de Mozaïsche wet bedoeld, ofschoon wederom geen lidwoord gebruikt is. d'íxatoe, beantwoordend aan den eisch van Gods recht en wet, vgl. t : 17; 3 : 10; Luc. t : 6; Matth. 5 : 45. iraoíz zu, OF(u, bij God als Rechter, in Gods gericht, vgl. vs. t t ; Gal. 3 : II; II Thess. i : 6. Op deze woorden ligt nadruk. Voor menschen, die het wezen zoo weinig doorzien, en op den schijn afgaan, kunnen zij rechtvaardig zijn, doch niet bij God, Wiens oordeel beslist. Een paar handschriften missen -t(i), vgl. t : t. i0.2cá geeft eene scherpe tegenstelling aan, hier nog versterkt door het voorafgaande ov, vgl. A. T. Robertson, a. w. p. 424. oi beide malen om het genus aan te duiden, en alle hoorders of daders te omvatten. 7roinrai, vgl. bij no(Fir in I : 32, die het gebodene in praktijk brengen, volbrengen, uitvoeren, en het verbodene nalaten. vóg,oa als vlak te voren. dcxaio,aligovrat, nl. bij en door God. Een enkel handschrift heeft hier ook accoic € th, doch wel door bijvoeging. Deze woorden behoefden hier niet herhaald te worden, omdat uitteraard op Gods rechtspraak gedoeld wordt, het futurum heen wijst naar het eindgericht, en het attoez rw OE(u, dat voorafgaat, van Gods oordeel spreekt. Dit dizato2GOa( is niet identiek met het xocFiv vó,uov, noeh gelijktijdig, want dan zou dtxcztoi3vrcti geschreven zijn, maar is eene juridische daad of rechterlijk oordeel over den persoon betreffende zijn doen, en uitsprekende, dat hij met de wet in overeenstemming is; vgl. 3 : 20, 24, 26, 28, 3o; 4 : 5 e. a. Wanneer er nu echter van een tivó,u nQ gesproken kan worden, hoe kan er dan bij hen, van wie dit ávo,zwc geldt, zijn een zondigen en een verloren gaan, vs. 12, daar toch geene overtreding is, waar geene wet is, 4 : 16. Op deze quaestie komt de apostel in vss. 14 en 15, waarin hij aanwijst, dat de
I
i turi i
I
i
u:
a amqwi
voltl{i11WtlP,,pu. ■tl ,!
I
ant i , I
NMi .
i
—
143
—
2 : 12-16
heidenen, ofschoon niet bekend met de wetgeving op den Sinai, toch wel eenige kennis van Gods wet bezitten, en dus ook zich schuldig en veroordeelenswaardig maken kunnen. itav stelt het eventueele en iteratieve: als het gebeu rt , en telkens wanneer dat gebeurt. yát,, i. pl. waarvan ook di voorkomt, wellicht omdat men ycie wat vreemd vond, slaat bizonder op vs. 13. Daar werd van daders der wet gesproken, geheel in het algemeen, en niet speciaal met het oog op de Joden. Maar kan die spreekwijze dan opgaan ook ten aanzien van heidenen? Hebben zij ook kennis van Gods wet? Zeer zeker, doordat God die kennis ingeschreven heeft in hunne ha rt en. blijkens hetgeen volgt, niet volken, maar heidenen, menschen, die geen Joden zijn. Geen lidwoord, hoewel een enkel handschrift het heeft, omdat slechts van enkelingen, althans niet van alle heidenen gesproken wordt. tá u vó,uov ixovra, de wet nl. in hare bekendmaking aan Israël. Daarom ,uri, voor het conditioneele: in bepaald opzicht. Deze woorden dienen om de bedoeling van F9vi hier nader aan te geven, en hen in religieuzen zin te karakteriseeren. Ti dal, van nature, krachtens eigen aard of bestaan, door innerlijke gesteldheid, zonder voorafgaande bizondere en opzettelijke bekendmaking der wet. Vgl. dit woord ook Gal. 4 : 8; Eph. 2 : 3. De datief heeft causatieve beteekenis. zá rot vóuov, wat met de wet overeenkomt, door de wet geëischt wordt. t á, doelende op afzonderlijke handelingen of daden. Van volbrenging der geheele wet kan geene sprake zijn. Nu tot, om duidelijk te laten uitkomen, dat de Mozaïsche wet bedoeld wordt, en wel de wet der tien geboden. Want het gaat nu niet over allerlei mogelijke menschelijke wetten. noui3Oty, vgl. voor dit woord op 1 : 32. Eenige tekstgetuigen hebben den indicatief, gelijk Svav ook met den indicatief voorkomt Marc. 3 : Ir en Openb. 4 : 9. noit en potai zullen correcties zijn, omdat i vn neut ru m is. ovtoz. met nad ru k de genoemden weer opnemend. Nu het masculinum, omdat Ë,91 21 van menschen spreekt. Enkele tekstgetuigen hebben oi totovtot, vgl. 16 : 18; II Cor. 11 : 13, misschien om duidelijker te doen uitkomen, dat het hier niet gaat over bepaalde personen, maar over menschen van bepaalde hoedanigheid en levenswijze. vó,uov ,u77 ii oereg, zooals zij aan Israël werd bekend gemaakt. Partic. met concessieve beteekenis. Daarom ook ,u4. iavtol; eider vóuoc, zijn zichzelven eene wet. Ook blijkens iv talg xat,d'iatg van vs. 15 is i avtol'í: hier reflexief. Voor deze laatste uitspraak brengt de apostel in vs. 15 bewijzen bij. Hij erkent aldus, dat ook de heidenen wel daden verrichten, die in overeenstemming zijn met de wet. Maar over de mate van die overeenkomst spreekt hij niet, evenmin als over het doel en eigenlijke motief dier handelingen. Ook zet hij niet uiteen, op welke manier deze stuksgewijze wetsvolbrenging, hoe uitwendig ook slechts en ,
2 :12-16
14 4
—
—
gebrekkig, verklaard kan worden bij het algeheele verderf des menschen door de zonde, vgl. 8 : 7; Eph. 2 : I, 5. Dat was thans niet vereischt, nu het er slechts over ging, dat ook wel heidenen deden of doen, wat door de wet wordt voorgeschreven, zonder dat zij kennis van Gods openbaring dier wet op Sinai hebben. De wijze of vorm en uitgebreidheid dier wetsvervulling kon daarbij blijven rusten. Daarom is hier ook geenerlei strijd met de ontkenning, dat eenig mensch uit zijn werken vóór God gerechtvaardigd wordt, 3 : 2o, noch tegen de leer van 's menschen rechtvaardiging uit Gods loutere genade om Christus' verdienste door het geloof, 3 : 24. In vs. 15 brengt de apostel nu een drievoudig bewijs bij voor zijn zeggen in vs. 14, dat ook de heidenen eenige kennis van Gods wet bezitten; vgl. Deut. 19 : 15; Matth. 18 : 16; II Cor. 13 : 1; Hebr. 10:28; E. Kühl, a. w. S. 81. Dat blijkt n.l. uit hunne daden of handelingen, en het blijkt uit hunne zelfbeoordeeling, en het komt uit in hunne beschouwing van elkander. oir ME; heeft eenige redengevende strekking, quippe qui, als die, daar zij toch van zoodanigen aard zijn, dat zij; vgl. I : 25, 32. Évdhixvvvtat spreekt van een betoonen of laten uitkomen door daden, vgl. 9 : 17, 22; Eph. 2 : 7 e. a. In hun doen komt het aan het licht. Praesens, want het geldt niet slechts ten aanzien van het verleden, maar gaat nog door. sd foyov sou vó,uov, een zoodanig handelen als deweteischt. Dit wordt Ëoyov vóuov genoemd, omdat de wet niet slechts een voorschrift is en bekendmaking van een gedragsregel, maar ook eene werkzame kracht is, die den mensch, haar volbrengende, ten leven voert, 7 : 10, maar haar overtredende, verbreekt, 4 : 15; vgl. ook 7 : 23; 8 : 3; Gal. 3 : 21. yoa:tt(jv = yEyoa,u,uF'ov. Ook deze spreekwijs en voorstelling is ontleend aan Gods geven der wet aan Israël, die Hij in steenen tafelen inschreef, Ex. 24 : 12; 31 : 18; 32 : 15-16; 34 : 1, 28. Ëv rais xaodtac5 avtdiv, d. i. in hun binnenste innerlijk, vanwaar heel hun leven uitgaat en beheerscht wordt, vgl. bij I : 21 en 24. Hier wordt bizonder op het bewustzijn gedoeld, de kennis. Want de liefde tot Gods wet wordt veelal gemist, en is door de zonde veelszins in haat omgezet, 7 : 5, 8, 13, 23 8 : 7. Het meervoud wijst op elken mensch in het bizonder. Bij dit blijk van hunne wetskennis, dat in hunne daden openbaar wordt, komt een tweede bewijs: het getuigenis hunner consciëntie, hunne beoordeeling van zichzelven en eigen handelingen. uv,uyaQvvooi)a , medegetuigende, sprekende van een getuigenis naast en met een ander getuigenis, dus van een tweede getuigenis, vgl. 8 : 16; 9 : I. DIt woord vooraan om den nadruk. Partic. praes., omdat dit getuigenis gepaard gaat met het ivdEixvvvtat, en voortduurt. Den gen. absol. kunnen wij weergeven met: terwijl. miteuv tiry5 6vvEtdipaaw . Dit laatste woord geeft een medeweten te kennen, Hand. 5 : 2, en wel bepaald van den mensch met
^n^
I
, 1111
n.
„i,
o
11.444w,11 ^ +pWIpAipncip „ ii ! 1, 114,,
1
Ho p, i 11
4
I
I
+0401461 ^ a ,^.,
—
2 :12-16
145 —
zichzelven, I Cor. 4 : 4; Rom. 9 : 1; 13 : 5; II Cor. i : 12 e. a. Het is „zuerst für Demokritos bezeugt", E. Norden, Agnostos Theos, S. 136, en geeft bij den apostel Paulus de „conscientia consequens" aan, het oordeel van den persoon over zich en zijn doen, dat reeds verricht is, of als uitgevoerd gedacht wordt, Hand. 23 : I; 24 : 16; I Cor. 8 : 7; I Tim. 1 : 5, 19 e.a.; vgl. Cr.-K. a. w. S. 398 ff.; E. Kühl, a. w. S. 86 f. viig wil zeggen: van eenen ieder zijne eigene consciëntie. Bij dit tweevoudig bewijs komt nog het derde van de onderlinge beoordeeling. Evenwel is het de vraag, hoe de woorden zal ,aera4v á).1,2),wv etc. met de vorige verbonden en opgevat moeten worden. H. Lietzmann schrijft: „Auch zu twv ),oycauá,v xatnyopovvrwv ist avuccaprvQovvVwv zu ergänzen", a. W. S. 41; vgl. ook B. Weiss, D. N. Test. ² II S. 35. Dan zou zatnyoQovvt wv dus niet praedicaat zijn van tà.v ),oycaucuv, maar appositioneele bepaling, en zou dus zonder die bepaling niet gezegd zijn, waarom ook deze gedachten getuigen zijn, maar zou dit eerst daarna door die bijvoeging uitgedrukt worden. Omdat nu deze opvatting niet noodzakelijk is, maar het meer waarschijnlijk is, dat de apostel terstond heeft te kennen gegeven, waarom die gedachten in dezen ten bewijs kunnen dienen, zullen we zar nyoeovvtwv etc. als praedicaat van twv i.oycauwv moeten nemen. Dan echter komt de vraag, of peragv áA).h).wv doelt op personen, af op deze ),oycauoi, die tegen elkander zouden redeneeren. Dit laatste meent Th. Zahn, die schrijft: „so geht es schlechterdings nicht an, durch ,aFraFi, á t hid ïwv eine Reciprocit t der Personen ausgedrückt zu finden. Die Gedanken vielmehr sind es, die sich untereinander oder gegenseitig anklagen", a. w. S. 126. Dit zou evenwel blijk geven van innerlijke onzekerheid, hoe over eenig doen, dat men verricht had, geoordeeld moest worden, en dus moeilijk kunnen dienen tot bewijs van wetskennis, dat de apostel hier wil leveren; vgl. E. Kühl, a. w. S. 83. Daarom zullen we ,seragi, ic),).1 ïwv moeten verstaan als sprekende van personen: de menschen over en weer, in het onderling verkeer en bij de wederzijdsche beoordeeling van elkanders handelingen; vgl. peragv Matth. 18 : 1 5; 2 3 : 35; Hand. 12 : 6. zat verbindt dus niet ,uatagi, áA2 wv tiov )oywuty als tweede subject aan rns ivvetriaewe, met het praedicaat 6v,a,taQxvQoIanS, maar eenen tweeden zin: 4uera4i) ... áncaoyovuFVwv aan den eersten: 6vuu ... avvFtd. En rein ).oycathv is het subject van de er op volgende werkwoorden als zijn praedicaten. .loycauoi zijn gedachten, overleggingen, II Cor. 10 : 4. Een enkel handschrift heeft d caíloycaacuv, vgl. 14 : 1; I Cor. 3 : 2o; Matth. 15 : 19. Deze kunnen uitgesproken worden, maar ook onuitgesproken blijven, zooals meermalen het geval is. Maar dan is de beoordeeling er niettemin evenzeer. zarnyoeovvrwv, beschuldigen, Matth. 12 : 10; Luc. 23 : 2. Dit gaat voorop. ,
'
VI.
IO
2 : 12-16
—
146 —
Dat is het gewone. Het volgende is uitzondering. Daarom xal, of ook. Verontschuldiging, verdediging, onschuldig verklaring bij de onderlinge beoordeeling komt voor. Maar lang zoo veel niet als beschuldiging en veroordeeling, en slechts als sporadisch. áno),oyouvie., vgl. I : 20; 2 : I; Hand. 19:33; 24 : 10. Bij deze werkwoorden wordt geen object genoemd, omdat dit uit den aard der zaak duidelijk is, n.l. de personen en hunne handelingen, en om alle aandacht op deze werkzaamheden te vestigen. Uit dat beschuldigen of verontschuldigen blijkt de kennis van de wet. Het praesens der participia geeft aan, dat dit aldoor geschiedt. Nu staan we bij vs. 16 niet alleen voor tekstcritische quaesties, maar ook voor de vraag van aansluiting. Sluit vs. 16 direct aan bij vs. 14? Dan zou gezegd zijn, dat dit beschuldigen en verontschuldigen geschieden zal op den oordeelsdag. Zoo Th. Zahn, a. w. S. 127 ff.; E. Kühl, a. w. S. 82, hoewel deze van eene losse aansluiting aan vs. 15 spreekt. Maar tegen deze opvatting pleit het praesens van xarny. en áxoíl.oy., want dan zou het futurum van deze werkwoorden verwacht mogen worden. Dergelijk bezwaar geldt ook tegen de meening van H. Lietzmann, die vs. 16 zou willen verbinden met Ëvaeixvvrtat in den aanvang van vs. 15, en die zegt, dat dit werkwoord „wie so oft... futurisch zu fassen" is, a. w. S. 41. En ook tegen die van B. Weiss, die oordeelt, dat vs. 16 aansluit bij Gv,uuaQiveovnic in vs. 15, D. Br. a. d. R5 n. 8 S. 118. In de tweede plaats is tegen de voorstelling van rechtstreeksche aansluiting van vs. 16 bij vs. 15, op welke wijze men die dan stelt, dat niet eerst met den oordeelsdag dit onderling beschuldigen en ontschuldigen, medegetuigen der consciëntie, betoonen, aanvangen zal, doch reeds nu al den tijd doorgaat. Veeleer houdt dit betoonen juist met den oordeelsdag op. Ten derde is tegen die verbinding en gedachte, dat de apostel met vs. 15 bewijs wil leveren van zijn zeggen in vs. 14, dat ook de heidenen kennis van Gods wet hebben. Hoe zou hij voor dat bewijs nu naar iets kunnen heemwijzen, dat eerst met den oordeelsdag zijn zal, of openbaar zal worden. Voor dat bewijs moest hij noemen datgene, wat terstond voor allen duidelijk en klaar moest wezen en door allen als feit toegestemd wordt. Daarom is deze verbinding van vs. 16 direct aan vs. 15 onwaarschijnlijk, en onaannemelijk zoolang er eene betere overblijft. Deze hebben we, wanneer we met Sanday-Headlam oordeelen: „ver. 16 goes back to d txauu046orrai in ver. 13, or rather forms a conclusion to the whole paragraph, taking up again the Év 4y..tfNa of ver. 5", a. w. p. 62. Doch nog beter is wellicht, vs. 16 bij vs. 12 aangesloten te denken, en vss. 13-15 te nemen als tusschenkomende toelichting bij het in vs. 12 gezegde. E. Ka hl, die ook vs. 16 „in loser Pr gnanz" aansluiten wil aan z:v6eixvvvrac en Geppaorwoova1 , brengt tegen de opvatting van ,
'
00,
Ili
u:, FIL
I
/ill
did
I
— 147 —
2:12-16
vss. 14 en 15 als parenthetische toelichting in, dat zij „dem unmittelbaren Eindruck zuwider, leitende Hauptgedanken zu nebensächlich eingestreuten Gedanken" maakt, a. w. S. 83. Maar deze voorstelling van vss. 14 en 15 als bevattende „leitende Hauptgedanken" is niet geheel juist, omdat deze verzen, of ook vss. 13-15, toch slechts nadere uitwerking geven van hetgeen in vs. 12 reeds verondersteld en besloten ligt. Zij brengen dus in zoover geene nieuwe gedachten, maar slechts toelichtende uiteenzetting van reeds in vs. 12 aangeduide en veronderstelde waarheid. Er is ook geene gegronde reden om met A. Jülicher te oordeelen, dat vs. 16 wel gemist kon worden, en groote verlegenheid bereidt zoowel vanwege zijnen inhoud, als vanwege de quaestie der aansluiting, D. Schriften d. N. Test . ³ II, S. 240. Het xarà ab Fvayy. 'tot) kan moeilijk daarop slaan, dat de apostel zegt, dat God oordeelen zal, noch daarop, dat Hij ook over de verborgen dingen der menschen oordeelen zal, noch ook daarop, dat hij zegt, dat God oordeelen zal door den Heere Christus. Want dat leerden ook de andere apostelen en geloovige leeraars evenzeer. Maar het zal daarop zien, dat de apostel leert, dat alle onderscheid tusschen de menschen, ook van Jood en heiden, voor God is weggevallen, en dat Hij over beiden naar eenzelfde recht oordeelt overeenkomstig hun wezenlijke zijn en doen, gelijk Hij aan beiden eenzelfde Evangelie doet verkondigen, dat van enkele genade Zijnerzijds om Christus' verzoeningswerk, en zonder eenige verdienste hunnerzijds. Dat oordeelen Gods naar het wezen, los van allen schijn en van wat slechts uitwendig is, heeft Paulus in het eerste deel van Rom. 2 op onderscheiden wijs voor oogen gesteld en ingescherpt. En dat spreekt hij in vs. 16 nog eens duidelijk uit, om vervolgens bizonder den Jood op het gemoed te binden, dat ook al zijn voorrechten en zijne zelfverheffing hem niet baten, wanneer hij de wet ove rt reedt, en niet een Jood is in zijn ha rt , vs. 29. Van den aanvang van vs. 16 bieden de tekstgetuigen_ drie lezingen. Codex B heeft iv 12 ipiesx, A e. a. iv iifti g, N D E G K L e. a. hebben iv i7,uiQ are. Het meeste tekstgetuigenis pleit dus voor deze laatste lezing. Ook de gedachte, inzoover iv i7 u. ave opgevat kon worden als niet bepaald doelende op den oordeelsdag aan het eind der eeuwen, maar op welken Goddelijken gerichtsdag maar, telkens weer, de eeuwen door, zoodat men die opvatting zocht af te snijden door duidelijker heenwijzing naar den éénen grooten gerichtsdag. In elk geval wordt nu de dag van het eindoordeel gemeend, vgl. vs. 5, dien de apostel meermalen als den oordeelsdag voorstelt, Hand. 17 : 31; I Cor. 3: 13; 4: 5; II Cor. 5 : 10; I Thess. 5 : 2 e. a. Of we XQivEt of xt.tveï lezen, maakt zakelijk geen verschil, omdat eventueel het praesens- slechts dient om levendig dat gericht als reeds aanwezig voor te stellen. ó eeóg er bij om wel te doen bedenken, hoe
2:17-24
— 148 —
geducht dat oordeel wezen zal, dat het God Zelf is, de eenige en ware God, Die het gericht houdt. rà :covntà zá)v áv9-Q6ewv; d. w. z. het innerlijke wezen, de diepe waarheid. God oordeelt dan niet alleen over het verborgene. Evenzeer over het openbare. Maar hier gaat het er over, dat God niet naar den buitenkant oordeelt, maar naar wat wezenlijk, innerlijk de waarheid is, bij eenen ieder, zonder Zich door schijn en uiterlijkheid te laten misleiden, vgl. vss. 2, 5, 6; I Cor. 4 : 5. De lidwoorden td en rthv wijzen op alle verborgenheden en alle menschen. xarà zip avay''a tóv ,uov, d. i. gelijk ik bij mijne Evangelieprediking het verkondig, dat vóór God alle verschil der menschen als slechts uiterlijk en van geene beteekenis, wegvalt, in oordeel en behoudenis beide, omdat allen geheel verdoemelijk zijn, en enkel door loutere genade behouden kunnen worden. d tic 'I. XQ., of XQ. 'I., waarbij een paar tekstgetuigen nog hebben rov zveiov ;ifubv. Vgl. voor deze waarheid Joh. 5 : 22; II Cor. 5 : Jo; Hand. 1 7 : 31. Er komt in uit, dat God in het oordeel dezelfde openbaring doet doorblinken en uitschitteren en heerschen, als waardoor Hij behoudenis schenkt, en die Hij in den Heere Christus heeft gegeven. Hij heeft het alles, behoudenis en oordeel, in 's Heeren hand gelegd, naar Hem wordt alles bepaald, door Hem wordt alles beheerscht en beslist overeenkomstig het wezen der dingen, de innerlijke waarheid. 17-24. Wat de apostel in het begin van dit hoofdstuk meer in het algemeen gezegd heeft, gaat hij nu in zijne strekking bizonder voor den Jood, aan dezen voorhouden. Voor de levendigheid denkt hij zich nu eenen volksgenoot, tot wien hij spreekt, evenals hij in vs. i ook begon met di ar9Owna nág ó xtivwv. De wijze, waarop hij in vs. 17 aanvangt, zou de meening kunnen versterken, dat hij ook in het vorige tot den Jood sprak. Maar die opvatting is toch niet noodzakelijk. Omdat Paulus ook in vs. r plotseling eenen denkbeeldigen persoon aanspreekt, en hij dus in vs. 17 op gelijke wijze ineens eenen denkbeeldigen Jood kan gaan toespreken. En ook geldt, wat vss. i vv. geschreven staat, niet enkel van den Jood, hoewel van hem, en inzonderheid van den Pharizeër, in bizondere mate. Hij wel voornamelijk oordeelt den ander, den heidenschen zondaar, en verheft zich boven dezen, en meent door zijne wetskennis iets voor te hebben boven den ander bij God. Daarom richt de apostel zich afzonderlijk en bizonder tot hem, om hem voor oogen te stellen, dat ook hij, de Wet niet volbrengende, onder het oordeel Gods ligt, niet minder dan de heiden. ai dI, indien echter, leidt eenen voorzin in, waarop formeel geen nazin volgt, terwijl met vs. 21 verandering van constructie komt. Daaruit zal het te verklaren zijn, dat een aantal tekstgetuigen ïda, zie, heeft, tenzij dit enkel als iotacisme verklaard moet worden, uit verwisseling van ae en t. In elk -
iin
,i
1.1
■n
1,N1pl7)Ri11plRi dhtl
)
,14 ■■
i 4 w r
I■4
II
B
poi
i I,^xNi:^srn
—
149 —
2 : 17 24 -
geval zal ei di als de moeilijkste lezing wel voor de oorspronkelijke moeten gelden. ai d r klinkt wel hypothetisch, maar stelt toch wat volgt, reëel, als werkelijk geschiedend. di) met nadruk, in tegenstelling met i'a vn, vs. 14, en als persoonlijk, om hetgeen gezegd zal worden, te meer de aandacht te doen trekken en dat te doen bedenken. Daarom niet b.v. ei di rtg Iovdaios Ënovouc4Erat, en indien iemand zich een Jood noemt. 'Iovdaios komt hier voor als eerenaam. Dit woord ziet op de nationaliteit, en heeft als oppositum `E.l .nv, vgl. 1 : 16. Daarentegen ziet `Efl aios, met oppositum `E).;.nvtariig, op de taal, vgl. Hand. 6 : 1. 'Is an i-cn; geeft te kennen: lid van het volk Gods, in het bezit van de theocratische voorrechten, vgl. 9 : 4. De Joden gebruiken het woord Hebreër, om tusschen de twee hoofdgroepen hunner natie wat de taal betreft, te onderscheiden, en Israeliet, om hunne bevoorrechte Godsdienstige positie aan te duiden, II Cor. II : 22, vgl. vs. 24; Philip. 3 : 5; vgl. sanday-Headlam, a. w. p. 64; R. Ch. Trench, Synonyms (1901), p. 129 ff . Deze aanspraak richt zich niet tot den. Jood, die Christen is, maar tot den Jood, die nog buiten 's Heeren gemeente staat, zoodat hieraan geen argument voor de gemeente te Rome als in meerderheid Joden, kan ontleend worden; vgl. Th. Zahn, a. w..s. 135. ixovo,há zal mediaal, en niet passief zijn, omdat het hier niet gaat over hetgeen aan den Jood wordt aangedaan, maar over wat hij zelf doet. Dit compositum in het N. Test. slechts hier; vgl. 4voftecgitv, 15 : 20; Eph. 1 : 21. Het Fní zal aanduiden, dat de Jood dezen naam met trots aan zijnen eigennaam toevoegt. Op zichzelf is dat, en wat in dit vers nog meer genoemd wordt, niet verkeerd, want het Jood-zijn was een door God geschonken genadevoorrecht, vgl. 9 : 4; Philip. 3 : 2-5; II Cor. 1 I : 22. xai anavanai vó w , en steunt op de wet. Het lidwoord in een aantal tekstgetuigen zal wel ingevoegd zijn. Toch is de Mozaïsche wet bedoeld, vgl. vss. 18, 12. Dit werkwoord komt ook nog voor Luc. 10 : 6. Het geeft het rusten, zich verlaten, met vert rouwen steunen of leunen op te kennen; vgl. LXX, Mich. 3 : II; II Kon. 5 : 18; 7 : 2, 17. De wet kan gedacht zijn als een staf, waarop men steunt bij het bewandelen van den levensweg. Doch hier wordt voornamelijk bedoeld het bouwen van zijne verwachting van leven en heil op het bezit der wet. :cal zavxciaat, niet-gecontraheerde vorm, vgl. ook vs. 23; I Cor. 4 : 7; het compos. Rom. II : 18, en overeenkomstige vormen, Luc. 16 : 25; 17 : 8; Matth. 5 : 36. tv OeU,, en roemt in God. Ëv geeft hier den grond of het object van den roem aan, vgl. vs. 23; 5 : II; I Cor. 3 : 21. God had Israël aangenomen tot Zijn volk. Hij was Israëls God in bizonderen zin. Israël mocht zich in Hem als Zijnen God beroemen. De fout school slechts hierin, dat Israëls leven niet in overeenstemming was met zijne genadevoorrechten. zal ytv6axet , '
,
^
2:17-24
150 —
—
en kent of leert kennen, bij den voortduur. TO Éa n sua. vgl. 1 : to, Gods wil en gebod, wat God als Hem welbehagelijk verordende, vg l. 12 : 2. zal óozta agEtg, en beproeft of keurt goed. Voor de eerste beteekenis vgl. I Cor. 3 : 13; I Thess. 5 : 21, voor de tweede, vgl. op t : 28; 14 : 22; I Thess. 2 : 4. Dan is de tegenstelling áíxod ozt,a4Eiv, afkeuren, verwerpen, Matth. 21 : 42. De zin, dien het woord hier heeft, moet afgeleid en vastgesteld worden mede in samenhang met wat volgt. zèc d ' tarpFQovca kon beteekenen: wat onderling uiteenloopt of verschilt als goed en kwaad, hoewel vgl. H. Lietzmann, a. w. s. 43. Doch het zal staan tegenover ,ta /1dtcupo ct, het indifferente, wat in zichzelf noch goed noch kwaad is. En dan geeft ta óeaTi(Jovva te kennen: het goede, uitnemende. De apostel zou dus kunnen bedoelen, dat de Joden weten te onderscheiden tusschen het zedelijk goede en het zedelijk verkeerde. Maar ook kan hij willen zeggen, dat zij het betere goedkeuren boven hetgeen wel in zichzelf niet verkeerd is, maar toch minder goed. Deze uitdrukking komt ook voor in Philip. t : to. Maar daar is de beslissing even moeilijk. Allereerst zal Paulus nu wel willen zeggen, dat de Joden recht weten te keuren tusschen wat goed en kwaad is in 's Heeren oog, het zedelijk differente juist weten te onderscheiden. Maar voornamelijk zal hij wel bedoelen, dat zij dan het zedelijk kwade afkeuren, maar het goede accepteeren, goedkeuren; vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 89. Th. Zahn, a. w. s. 136 66; sandayHeadlam, a. w. p. 65. xarnxóv,uEvoS, partic. praes., bij den voortduur, aldoor, onderwezen wordende, door lezing of bestudeering, in de synagogen, of elders. zaznxEiv, vgl. I Cor. 14 : 19; Gal. 6 : 6; Hand. 18 : 25; 21 : 21, 24. Ëz, de leerstof komt uit de Wet of is de Wet. Deze is bron der onderwijzing. zou vó,uov, nu het lidwoord, vgl. vs. 15. Duidelijk wordt er mee aangegeven, dat de Wet, zooals zij aan Israël gegeven werd, bedoeld is. Dit laatste zinnetje van vs. 18 geeft den grond aan, waarop het d oxl,uc stv rust, en zegt, waardoor het mogelijk is. Dit trotsche zelfgevoel van toetebehooren tot het Joodsche volk, en de Wet te bezitten, en daaruit de rechte kennis van Gods wil deelachtig te zijn, leidt tot een hoovaardig optreden als leeraar van anderen, der heidenen. In 2 : 19 vv. zal de apostel wel bizonder den Joodschen schriftgeleerde teekenen, en mede uit herinnering aan vroeger eigen hoogheidsgevoel schrijven, vgl. A. Deissmann, Paulus 2 , s. 65 f. Het woord des Heeren in Matth. 23 : 15 kan ter toelichting en bevestiging dienen van wat Rom. 2 : 19 vv. bevat. Strack-Billerbeck oordeelen, dat de apostel hier waarschijnlijk bizonder „an das hellinistische Judentum" gedacht heeft, a. w. III, s. 98. ainocO•a5 wijst op een vast vertrouwen, stellige verzekerdheid, hier zelfvertrouwen; vgl. Marc. to : 24; Luc. 18 : 9; '
(
'
I ■14 .1wi WF
MWp11I11i11g61i
n. n 1 i .
o
11 11, I fi
I, 4 , wl1l A4FNI w ,
.
— 151 —
2:17--24
II Cor. I : 9. tÉ geeft den nauwen samenhang met vs. 18 te kennen. Juist die wetskennis maakt den Jood zoo opgeblazen, vgl. I Cor. 8 : r, en arrogant in zijn optreden. Ofschoon nu xÉ7Cot01% anders met ótt geconstrueerd wordt, vgl. II Cor. 2 : 3; Gal. 5 : in; Philip. I : 6; 2 : 42; II Thess. 3 : 4, en niet met den acc. c. inf., vgl. sanday-Headlam, a. w. p. 65, zal het toch hier het natuurlijkste zijn, 6eavtóv niet nauw met xÉxot*ag te verbinden in den zin van: vertrouwen ten aanzien van, of met betrekking tot u zelven, maar als subject van ód uin, Eivat. Zakelijk echter is hier weinig verschil. Deze wijze van uitdrukken doet sterken nadruk vallen op aeavtóv, om de gedachte van het zelf, n.l. dat men zich toevertrouwt, zelf als leidsman te kunnen fungeeren, scherp op den voorgrond te stellen. ódiyóv, leidsman, die den weg wijst en langs den weg moet voeren naar het doel, vgl. Matth. 15 : 14; 23 : 16, 24. Dit woord van tvt0,tï,v gescheiden, om op beide te sterker de aandacht te vestigen. Eivat er bij, om de meening, dat men het werkelijk is, te accentueeren. tvtplwv zijn de geestelijk blinden, die de kennis der Wet missen, en Gods bizondere openbaring niet ontvingen, heidenen. vi5g, stil. th'at 6E. Niet maar het licht te hebben, maar daardoor ook voor anderen ten licht te zijn, licht van zich doen uitstralen tot verlichting van anderen. tti5v Év óxóvEC, van die in duisternis verkeeren. Vgl. deze spreekwijs Jes. 49 : 6 en 9; 42 : 6. tvtp2,6g spreekt van het subjectieve, het missen van het gezicht of de oogen, iv 6xótEt van het objectieve, het ontberen van het licht der bizondere openbaring. Dat miste de heiden, maar mocht de Jood bezitten. Deze was echter geestelijk ook blind, omdat hij die openbaring niet naar eisch en ware wezen verstond; vgl. Io : 2-3; Joh. 9 : 39-41. natdavviig, opvoeder, vgl. Hebr. I2 : 9, spreekt niet enkel van intellectueel onderricht, maar ook van zedelijke, practische vorming. ettpeóvwv, van onverstandigen, wijst niet alleen op gemis aan kennis, maar ook op zekere te berispen botheid, die samenhangt met het zedelijk bestaan, gemis aan liefde, of ijver, inspanning, wilsgebruik; vgl. Luc. II :4o; 12 : 20; I Cor. 15 : 36; Eph. 5 : 17. Deze twee woorden en begrippen correspondeeren dus met elkander. dcdccóxa)ov vnníwv, onderrichter, leermeester, van onwetenden. Hierbij treedt het element van onderwijs, intellectueele kennis meer naar voren, in verband ook met het verschil tusschen nacdavEty en d' tdáóxaty, vgl. Hand. 22 :3; I Cor. I I : 32; — Matth. 4 : 23. viprtos is aanduiding van een klein kind, dat nog niet spreken kan, en voorts van den onmondige, kleine in meer algemeenen zin; vgl. I Cor. 3 : 1; 13 : I I ; Gal. 4 : I ; Matth. I i : 25. Bedoeld worden nu onkundigen, die onderwijs behoeven. Van drie zaken wordt aldus gesproken. ticinyóg ziet op leiding, het besturen van het levensgedrag, natdevttiíg op practische gewenning, dtdátxa)og op ver-
2 :17-24
— 152 —
standsontwikkeling en het bijbrengen van kennis. chd'a6x. vnn. is wel deels identiek met ;Tatd. iNDQ.. deels echter zegt het iets anders. Niet slechts practische oefening wil men geven, doch ook intellectueel inzicht. Ëzovaa etc. brengt den grond naar voren, waarop de Jood bij dit zelfvertrouwen en optreden rust, evenals xanizwí,uFVoc etc. in vs. 18' van het vlak daaraan voorafgaande. t71v wil zeggen: de rechte, goede. p6Q(pwo rs wijst allereerst op de actie van het ,uo(opoivv, vgl. Gal. 4 : 19, die eene po(mpii doet verkrijgen, eene gedaante, Marc. 16 : 12; Philip. 2 : 6-7, en dan op het resultaat daarvan, de gedaante, II Tim. 3 : 5. In verband met deze tweede beteekenis heeft het in Rom. 2 : zo den zin van schets, ontwerp, compendium, eene „allseitige Darstellung" biedend, in onderscheiding van zijn synoniem vAoivz(0Gis, II Tim. I : 13, dat meer eene „andeutende skizze" geeft, Th. Zahn, a. w. s. 137 . De Mozaïsche wet is eene belichaming der ware kennis, en bevat eene bekendmaking van den wil Gods aangaande ons levensgedrag, en eene voorstelling van den weg, die ten leven voert. ins yvd)o (oc, der ware kennis van God en Zijnen wil. xat znc áln&Fíac, van de waarheid, die God geopenbaard heeft omtrent Hemzelven en den mensch en zijnen oorsprong en toestand, betreffende de wereld en hare gesteldheid en toekomst, enz. Fv ztn v6wp, de Mozaïsche wet, de bizondere Godsopenbaring in de Oudtestamentische schrift. Die wet, het Oude Testament, geeft eene, zij het ook beknopte, toch betrekkelijk volledige, kennis der door God geopenbaarde waarheid. Wanneer we nu vss. 17—20 overzien en onderling vergelijken, kunnen we zeggen, dat in vs. 17 gesproken wordt van hetgeen de Joden objectief bezitten: afkomst uit de vaderen, die het verbond ontvingen, en de bizondere Godsopenbaring, en God als hun God; in vs. 18 van hun subjectief zijn: zij kennen Gods wil, en kunnen daardoor oordeelen tusschen goed en kwaad, om dit laatste af te keuren, het eerste goed te keuren; in vss. 19 en 20a van een resultaat der twee voorafgaande voorrechten: dat zij zijn, of althans meenen en beweren te zijn, leidslieden, licht, opvoeders, leermeesters. Daarop geeft vs. tob nog eens eene korte samenvatting, waarin dit rust: het bezit der wet. Met vs. 21 komen we voor eene moeilijkheid, wanneer we in vs. 17 r•i dF lezen. Dan zijn vss. 17-20 hypothetisch gesteld, hoewel de werkelijkheid uitgesproken wordt. Deze verzen vormen dan eene protasis. Waar volgt dan echter de apodosis ? Reeds in vss. 21 v., of eerst in vs. 23 ? Geven dus vss. 21 v. de apodosis van vss. 17 vv., of zijn vss. 21 v., in eenigszins anderen vorm en resumeerend, voortzetting van de protasis, die met vs. 17 begon, en dus ook in hypothetischen zin te denken? Tegen het eerste, vss. 21 v. als apodosis, kan men aanvoeren, dat m,vv gewoonlijk niet den nazin van een protasis inleidt, doch het tevoren gezegde weer -
114 ^,
. ^ . ■1,
,^
^L I ^wqw10+ "p
111.4104..11a I
IInF I
11
o o u. W41MPM , ° , .
I
I
Obi
x. a.
— 153 —
2: 17-24
opneemt en resumeert; en ook, dat vele Joden zouden ontkennen, dat zij zichzelven niet leerden, enz. Ook verande rt met vs. 23 de const ru ctie, doordat het pronomen relativum met een verb. fin. gebezigd wordt, en niet 6 met een partic. Daarom meent ook Th. Zahn m. a., dat vss. 21 en 22 nog bij de protasis behooren. Hij vertaalt dan: (Wenn du), der du also (wie gesagt) einen anderen lehrst, dich selbst nicht lehrst; enn du), der du predigst" etc., a. w. s. 137 ff . En vs. 23 zet hij over: „so entehrst du, der du dich des Gesetzes rühmst, durch die Uebertretung des Gesetzes Gott", a. w. s. 140. Dan wordt van de Joden dus niet gezegd, dat zij zichzelven niet leerden, enz., doch: indien er een Jood ware, die dat deed, dan zou hij God onteeren door de ove rtreding der wet. Het vraagteeken achter vs. 23 levert tegen deze opvatting geen bezwaar, omdat dit van lateren datum is, en niet in de oude handschriften voorkomt. Maar toch kan deze uitlegging niet aanvaard worden, omdat zij niet past in het betoog van den apostel. Hij moet eene algemeene conclusie hebben aangaande de schuld en verdoemlijkheid van alle Joden, niet slechts van enkele. Zoo eerst kan hij komen tot de prediking van de noodzakelijkheid van het Evangelie van enkele genade, ook voor den Jood, als den eenigen weg des behouds voor allen, 1 : 16-17; 3 : 21 vv., buiten welken ook de Jood niet gered kan worden. In 3 : I, 9, 19, 20 constateert hij dan ook uitdrukkelijk aller doemwaardigheid, ook de verwerpelijkheid van den Jood. Daarom moeten ook vss. 21 en 22 van de Joden in het algemeen gelden, en niet slechts zien op mogelijke enkele gevallen. In vss. 17-20 sprak de apostel ook in het algemeen van alle Joden, niet van uitzonderingen. Vs. 24 geldt evenzeer van de Joden in het algemeen. En dit is eigenlijk ook het geval met vss. 25 vv. Daarom zullen we vss. 21 en 24 moeten nemen als nazin bij vss. 17 vv. Wel loopt de const ru ctie, in vs. 17 aangevangen, niet recht door in vs. 21. Maar deze anakolouthische redeneerwijze is bij Paulus, die zijn brieven veelal dicteerde, vgl. 16 : 22, niet vreemd. De vragen in vss. 21 vv. zijn slechts rhetorisch. De genoemde zonden werden door de Joden bedreven, zij het al met onderscheid, vgl. str.-B. a. w. III, S. 105 ff. o met partic., om het voortdurende aan te duiden. Blijkens het verb. fin. is de tweede persoon bedoeld: gij, die... ovv neemt het voorafgaande weer op, vat het saam, terwijl daar nu de zonde tegenover gesteld wordt. dcdt[6xEty, vgl. bij ói axc Aoc, vs. 20, onderwijzen, intellectueele kennis bijbrengen. FtEgov achteraan, en crEavrew vooraan, beide vlak bij elkander, om de tegenstelling te scherper te doen uitkomen. ov dcdícóxErc. „nämlich eine bessere Gesinnungs- und Lebensweise als du durch dein Verhalten zeigst", B. Weiss, D. Br. a. d. Röm.8 s. 123. xnQti66Ety, met kracht, autoriteit, luide verkondigen, vgl. 10 : 15. xilQvóócov
(w
2:17-24
-
15 4
-
hier, en 1.fywv in vs. 22, hebben eene bevelende, of, met Ah, verbiedende strekking. ,uni •7.ÉnrEGv, om niet te stelen, dat men niet mag stelen. Met x1Éntat beginnen de zonden genoemd te worden, waaraan ook de Joden zich schuldig maakten, ondanks hunne wetskennis en hun hooghartig optreden tegenover den heiden. r`> 1.Éycuv ,pi" ,uotyEv a z' yotzEUE/gj Dit noemt de hoererij in haren ergsten vorm van overspel, echtbreuk. De twee zonden worden hier genoemd, die de hoofdzonden van het heidendom waren, hebzucht of gierigheid, en onreinigheid, diefstal en hoererij, vgl. 1 : 24, 29; I Cor. 6 : 9—IO; Eph. 4 : 19, 28; 5 : 3 vv.; I Thess. 4 : 3-7. Deze zonden kunnen op verschillende manier bedreven worden. Voor de werkelijkheid van dit zondigen der Joden, vgl. ook de strafreden des Heeren, Matth. 12 : 39; 2 3 : 3b, 15, 24-28; Marc. 12 :- 40; Luc. 16 : 14-15; en vgl. Hand. 13 : To; II Cor. 2 : 17; Rom. 16 : 18. O'E1.v J6o uvos, die een gruwel hebt, er van walgt, vgl. Matth. 24: 15 ; Luc. 16 : 15; Openb. 17 : 4 - 5 21 : 7-8. ra Eïdw1_a, de afgoden, vgl. I Cor. 8 : 4; II Cor. 6 : 16; I Joh. 5 : 21. Dus de afgodendienst zoo afschuwelijk vinden, dat men er van walgt. En niettemin: iEeoavl.Eig, pleegt gij tempelroof? Uit Hand. 19 : 37 blijkt, dat de Joden voor deze beschuldiging bloot lagen. Men heeft dit wel opgevat, als een te kort doen aan wat voor den tempeldienst te Jeruzalem moest worden afgezonderd. Maar dan komt niet tot zijn recht, wat de apostel wil zeggen. Eens werden geschenken, voor den tempel te Jeruzalem bestemd, door een Jood zich toegeëigend, vgl. Str.-B. a. w. III S. 115. Maar Paulus wil nu zeggen, dat hoezeer de Joden zeggen, van de afgoden te gruwen, zij er niet tegen opzien, afgoden en afgodische dingen te rooven, of ook uit afgodentempels geroofde voorwerpen te verhelen, en zich aldus te verrijken, wat Deut. 7 : 25-26 uitdrukkelijk verboden wordt; vgl. Str.-B. a. w. III, S. 113 f. Dat deze afgodentempels niet in eigenlijken zin heilig waren, is geen bezwaar, het woord iEgoavl.Eiv op te vatten als op berooving van zulke tempels doelende, omdat dit woord eenmaal voor zulken tempelroof in gebruik was, vgl. B. Weiss, D. Br. a. d. 8ö111. 8 , S. 124. „Im Tempelraub steigert sich die sünde des x1.£.ttsiv, die Sande wider den Nächsten, zur Sünde wider Gott", E. Kühl, a. w. S. 89. Met vs. 23 verandert de apostel nogmaals van constructie, door het pron. relat. en verb. finit. te bezigen: oc Èv vó,ucp xavxaaat, vgl. voor dezen vorm bij vs. 17, misschien om aldus het vorige samen te vatten en het genoemde zondigen in zijn schuldigste karakter aan te wijzen: het is een overtreden, en daardoor onteeren van God. i•v vócuo, de Wet in haar geheel, niet slechts een enkel gebod. En daarop roemen, als een hoog voorrecht en bezit er zich op verheffen, en niettemin tegen haar ingaan, en haar overtreden tot smaad des Heeren. diec rijg, d. i. uwe,
I ^
iu=, . ,, . ^
^u, ^^^
^
mlwnNi^q^p^^^^gpiF> ,If ill nM^. ^171 , MIbMi r
II
I
NMi,.
I
I nlr +111. ■
— 1 55 — 2:17-24 xaQa0á6Ecog. Dit woord spreekt van het voorbijgaan van, of heengaan over, een gegeven gebod, en wijst de zonde in haar opzettelijk, welbewust, snood karakter aan, vgl. 4 : 1 5; 5 : 1 4. to vouov, nu het lidwoord, om duidelijk te doen uitkomen, dat het over de Mozaïsche wet gaat. tóv OEóv, insgelijks met het lidwoord, vgl. : 8, den eenigen en grooten God. átc,uá4ecg, onteert gij, doet gij smaad aan, door Hem niet te ontzien, en Zijne wet te overtreden, en aldus ook den heiden Hem te doen minachten en lasteren, vgl. vs. 24. Vgl. dit werkwoord i : 24; Joh. 8 : 49. Niet alleen te kort doen aan den eerbied en het ontzag voor, maar ook oneer aandoen en smaad doen komen over God. Het zal wel het beste zijn, dit vers niet als vraag te nemen. „C'est bien plutôt la conclusion de tout ce qui précède", M. J. Lagrange, a. w. p. 54; vgl. ook E. Kühl a. w. s. 89; H. Lietzmann, a. w. S. 43. Dan geeft vs. 24 van die constateering en conclusie het Schriftbewijs. Daarbij komt het za&wg yinantac achteraan, niet vóór de aanhaling, zooals meestal, vgl. I : 17; 3 : 4. Dat accentueert nu a. h. w., dat dit een schriftwoord is, en dus niet weersproken kan worden. tó yew óvqua toy OEOB. De lidwoorden staan hier om de eenigheid en grootheid uit te drukken. Voor óvo,ua vgl. bij 1 : 5. d e v,uág, om uwentwil, ter oorzake, naar aanleiding van u. q i irae, wordt gelasterd, doordat aan God toegeschreven wordt, wat met Zijn wezen in strijd is, of Hem ontzegd, wat Hij bezit; vgl. 3 : 8; 14 : 16; Matth. 27 : 39. iv toig F9,vE6cv, vgl. bij 1 : 5. Door de tegenstelling is het hier duidelijk: onder de heidenen. We vinden deze woorden in Jes. 52 : 5 en Ezech. 36 : 20 vv. E. Kahl schrijft, dat de Nieuwtestamentische schrijvers, en inzonderheid Paulus, niet vragen, „welche Bedeutung und welchen Zweck die alttestamentische Aussagen in ihrem eigenen Zusammenhang mit Rücksicht auf die damaligen Zeitverhältnisse haben... In der Tat is hier der sinn wenigstens des ersten Prophetenspruchs aus Jes. 52, 5 völlig umgebogen; denn er spricht, historisch beurteilt, den Gedanken aus, dass Jahwes Namen durch die Unterdrückung seines Bundesvolkes verhöhnt wird", a. w. S. 9o. Maar dit is toch niet juist. Omdat dit ontheiligen of lasteren van Gods naam iets anders is dan het onderdrukken van het bondsvolk. En omdat die lastering haren grond had in Israëls zonde, die zijne verbanning noodig maakte. Alle lastering van Gods naam door de heidenen, alsof Israëls God niet grooter ware dan de heidensche afgoden, en Hij Zijn volk evenmin kon beschermen als zij, ging daarom op Israëls zonde te ru g. De apostel buigt hier dus het woord bij Jesaja niet om, doch gaat terug op den achtergrond van dit woord, op wat er eigenlijk in ligt en aan ten grondslag ligt. Moge hij het in andere richting toepassen, en er de schuld des volks door in het licht stellen, terwijl Jesaja het als grond noemt, waarom ,
2 : 25-29
- 156 —
de Heere Zijn volk verlossen zal, daardoor wordt het niet in zijne beteekenis omgebogen. 25-29. De Jood is dus, ondanks zijne voorrechten en zelfverheffing, ook schuldig, en ligt evenzeer onder het oordeel als de heiden, vgl. ook 3 : 9. Dit kon de vraag doen rijzen, of zijne genadevoorrechten dan niets beteekenen. Op die vraag antwoordt de apostel 3 : i vv. Maar ook reeds nu bespreekt hij de zaak. Zeker zijn die voorrechten van nut, wanneer maar de wet volbracht wordt. Maar op die wetsvervulling komt het ook hier aan. yá ti, dat in enkele tekstgetuigen ontbreekt, denkelijk omdat men het niet wist te verklaren, slaat op eene niet uitgedrukte gedachte. De apostel heeft in zijne redeneering schakels overgeslagen. Het betoog loopt aldus: Is dan de besnijdenis waardeloos? Neen. Want... xEE,crqu ufv yá■ w(pE).Ei, want besnijdenis wel is waar is nuttig. De lidwoorden zijn weggelaten om de begrippen op den voorgrond te schuiven, maar de substantieven zijn a. h. w. concreet bedoeld. cUTE2ïEiv, vgl. Matth. 15 : 5; x6 : 26; Marc. 5 : 26. Ëav vó,uov noáchgvg, indien gij de wet in praktijk brengt, bij uw doen en laten u door de wet laat beheerschen. Nu niet ;cmEiv, als in vss. 13 en 14, maar aNá66ECv, als in vss. 2 en 3. Vgl. voor beide bij I : 32. Het gaat nu niet bepaald om een product of resultaat, doch om het in zijne werkzaamheden zich houden aan de wet, inwendig en uitwendig, ten volle. Codex D heeft cpvJ.á66vG, i. pl. v. ;Toáóo;i, misschien omdat dit woord ook staat in vs. 26, natra 3árn€, vgl. bij en men dat passender vond. fàv ;ragca3a6eC in vs. 23, vó,aov indien gij echter een overtreder der wet zijt, nEPirgaii óov ccXQOvória yiyovEV, is uwe besnijdenis voorhuid geworden. Nu 71, de uwe. Uw besneden-zijn is dan van geenerlei waarde boven het niet-besneden-zijn, even nutteloos, zonder eenige heilswerking. ytyovev, perfect., het is een feit, voor goed. In vs. 26 volgt het omgekeerde. i('cv o6r cczpo(3voria, de voorhuid, d. i. iemand die de voorhuid heeft, onbesneden is. ouv, omdat blijkens het vorige vers het aankomt op het doen der wet. Geldt dit ook ten aanzien der voorhuid ? Ja. Als een onbesnedene de wet volbrengt, hindert hem zijn onbesneden-zijn niet. rci, alle. dczaxcbpara rov vó,uou, de rechten der wet. Een paar tekstgetuigen hebben het enkelvoud, mogelijk omdat dit woord in x : 32 ook in het enkelvoud staat. Vgl. voor dixaicugca bij dat vers. Ook nu doelt dit woord op rechtsverordeningen, wetsbepalingen. Het meervoud ziet op de afzonderlijke voorschriften of regelingen. Het lidwoord roro evenals in vs. 23. c 19ulá66//, in acht nemen om te onderhouden, vgl. Gal. 6 : 13; I Tim. 5 : zx; Hand. 7 : 53; 21 : 24. Praesens: steeds, al doorgaand. ovxi, N en B hebben ovz. Doch ovxi is iets dringender. Het verwacht een bevestigend antwoord. n áxeo3u6ria avrov. die bepaalde van hem, dien onbesnedene, die de wetsbepalin-
,
, ,^a^lwiM
^I'^^^^ ,
gni i i
ni
1161,1 i. 11
I
u^WRolitAV
I
I Gy.^ 4^^a , ..^
— 1 57 —
2:25-29
gen in acht neemt. Ft; neperouiiv )oytaahaTrat, zal niet tot besnijdenis gerekend worden? Die onbesneden wetsvolbrenger zal door God geacht en behandeld worden als een besnedene, in de schenking van Zijn zegen en heil. Het futurum is ook blijkens ovv een logisch futurum, eene conclusie stellend, meer dan een toekomstig feit aanwijzend. Evenmin als dus de besnijdenis op zichzelve eenig nut geeft, wanneer een besnedene de wet niet houdt, vs. 25, evenmin schaadt de voorhuid op zichzelve, wanneer een onbesnedene de wet volbrengt, vs. 26. siS, tot of voor of als. loyigeaaai, beschouwen, rekenen, in het denken waardeeren als; vgl. vs. 3; 3 : 28; 4 : 3. Het in acht nemen der wetsverordeningen zet a. h. w. het onbesnedenzijn in Gods oordeel om, en wordt door God geschat of gewaardeerd als besneden-zijn. In vs. 27 staat geen vraagwoord. Dat vers is ook geene vraag, maar eene assertorische uitspraak van wat geschieden zal, of verwacht moet worden. Met nadruk gaat het werkwoord voorop: xai xt cvel, en oordeelen zal, d. w. z. veroordeelen. Niet doordat de onbesneden wetsvolbrenger formeel als rechter optreedt, „sondern der Heide als Gesetzeserfüller... also vermöge seiner im Leben bewiesenen Gesetzesmassigkeit... wird den Juden der ein Gesetzesübertreter ist, durch sein Dasein und Sosein anklagen und verurteilen", Th. Zahn, a. w. S. 144; vgl. Luc. r1 : 31-32. Dit futurum behoeft niet als dat in vs. 26 opgevat te worden als een logisch, concludeerend futurum, maar ook behoeft niet uitsluitend aan den oordeelsdag gedacht te worden. n Ëx cpvaaws áxQogvaria, d. i. degene, die naar afkomst tot de onbesnedenen behoo rt , de vleeschelijke besnijdenis mist. i7 áxQvgvavia staat in plaats van ó icx,Q0varor„ om te meer op de zaak, het onbesneden-zijn, de aandacht te vestigen. Want het gaat over waarde of onwaarde van besnijdenis en voorhuid op zichzelve, en dat het daarbij maar alleen aankomt op het doen van Gods geboden. Het Fx
2:25--29 — 158 — ling gesproken hebben. Nu blijft wijze of mate van wetsvervulling onuitgedrukt, en slechts het doen, maar dan ook het
voortdurend doen, genoemd. ai, u, den Jood, vgl. vss. 17 vv., 261 ó,à yOáFwuaroc zccl ir n o12 o,u47c ineaBáznv vó,zeov, vgl. vs. 25. dcá spreekt hier van de begeleidende omstandigheden, de sfeer, waarin; vgl. 4 : tt; 8 : 25; 14 : 2o; II Cor. 2 :4. yoá,u,ua ziet op de geschreven wet; dus: in het bezit van, en ondanks wet en besnijdenis. Wat in vss. 25-27 gezegd wordt, is niet bloot hypothetisch gesproken, want de geloovige in Christus houdt Gods wet, zij het nog zeer gebrekkig. In vss. 28 en 29 zegt de apostel bij wijze van conclusie, wat de ware Jood, en de wezenlijke besnijdenis is: niet het bloot uitwendige, vleeschelijke, maar de geestelijke vernieuwing des harten. ov ysco 6 Ëv ruw cpavaQCU 'Iovd'aio; iatty, want niet die in het openbaar, d. i. die het enkel en alleen in het openbaar is, is een Jood, een ware Jood. ovd'i Év rcu cpavaQUw èv aaQxt na(nro,ce i, en ook is niet die in het openbaar, in het vleesch, d. w. z. louter zichtbaar en vleeschelijk, de besnijdenis, de wezenlijke besnijdenis. Daarmede wordt het uitwendige en vleeschelijke niet veroordeeld. Alleen maar wordt gezegd, dat daarin het wezen van Jood en besnijdenis niet zit. Slechts dan heeft het waarde, wanneer het de openbaring is van het geestelijke, de Godvreezende gesteldheid des harten. á U' 6 iv ttu xwnruu ' Io vd'atoc. maar die in het verborgene, is een Jood, d. i. een ware Jood is alleen maar degene, die het in het verborgene van zijn hart voor Gods oog is. zal xa,uro,ui7 xecOias, en besnijdenis is die van het hart, d. i. de door God gewilde, wezenlijke besnijdenis is die des harten. Fv xtvav,uatt ov yeá,uaati, in de kracht des Geestes, niet van de letter. nvavua ziet hier niet op het innerlijke des menschen, tegenover accQ in vs. z8, maar op den Heiligen Geest, zooals uit de tegenstelling ov yoáqt,uari blijken kan. Hier wordt gesproken van de werkende oorzaak der ware besnijdenis. i v heeft nu instrumenteele beteekenis, anders dan in vs. 28. Dat nu niet vxb gebruikt is, zal zijn om aan te geven, dat de Heilige Geest in de geloovigen woont en werkt, en hunne geestelijke besnijdenis of vernieuwing des harten en Godsvrucht in Hem rust en wortelt en als uit en door Hem leeft bij den voortduur. ov yociwtart geeft daarmede in verband te kennen, dat het uitwendige gebod en zijne opvolging de ware besnijdenis niet bewerken kunnen, maar slechts de vleeschelijke besnijdenis tot stand doen komen, die zonder meer geene geestelijke waarde heeft. Vgl. voor wat de apostel hier zegt, Deut. to ) i6; 3o : 6; Jerem. 4 : 4; 9 : 26; Ezech. 36 : 26-27; 44 : 7. ov slaat terug op 'Iovd ' aio, „ist also im gewissem Sinne begründend", E. Kahl, a. W. S. 93. 6 Ënaevos ovx f ávO,w67rwv /)J' ^x tov Daov, wiens lof — daarom — niet uit menschen is, maar uit God; vgl. Joh. 5 : 44; 12 : 42. We hebben hier wel-. ,
.
n
^
I aw , p4u4f.gIp1,1R+f111klo Ho, i i
1114
I ^^I
I
& w ll
I
I ..14I, .,,a.,., ^,.
— 159 —
3 :1-4
licht eene zinspeling op den naam Jood, afgeleid van Juda, vgl. Gen. 29 : 35. Deze draagt zijnen naam terecht en met eere, vgl. Joh. 1 : 47. God geeft hem eere, erkent hem als Zijn kind, zal hem verheerlijken, vgl. I Cor. 4 : 5. Enkele handschriften missen 6, andere tab, ook hebben eenige er garcv bij. Dit zullen wel wijzigingen zijn. 3 : 1—zo. Het voorrecht van den Jood is groot, en God is trouw aan Zijn genadeverbond, maar dat heft de schuld van den Jood niet op, die daarom met den heiden voor God verdoemelijk is.
In het eerste deel van dit derde hoofdstuk gaat de apostel voort met de behandeling van de positie der Joden tegenover het gericht, in verband met de genadevoorrechten aan hen verleend, om uit te spreken, dat zij ook ondanks die voorrechten, en hoewel God trouw is aan Zijn verbond en volkomen rechtvaardig blijft, doemwaardig zijn vanwege hunne zonden, 3 : 1-8. Dus liggen alle menschen, Joden zoowel als heidenen, onder het vonnis des doods en der eeuwige verlorenheid, 3 : 9 -20 . Daarom blijft er geen andere weg des behouds voor eenigen mensch, dan die van Gods loutere genade in den Heere Christus door het geloof. Zoo kan daarna aanvangen de uiteenzetting van het Evangelie, gelijk de apostel het in i : 16-17 kort omschreef. — Deze verzen kunnen we verdeelen in vier groepen. In 3 : 1-4 wordt gehandhaafd, dat Israël veel genadevoorrechten ontving, en gezegd, dat God Zijn verbond gestand doet ook ondanks Israëls zonde, ja, dat de zonde zelfs dienen moet om Gods rechtvaardigheid te doen uitschitteren. Daarna betoogt de apostel in 3 : 5-8, dat door deze laatst genoemde waarheid de schuld van den zondaar geenszins wegvalt. Vervolgens herhaalt hij concludeerend zijne vroegere uitspraak, dat de Joden even schuldig zijn als de heidenen, en laat hij door aanhaling van vele Schriftuitspraken aller menschen verdorvenheid scherp en duidelijk in het licht treden, 3 : 9-18 ; om daarna zijn voorafgaande betoog samen te vatten in de woorden, dat naar de Heilige Schrift de geheele wereld onder het rechtvaardig doemvonnis Gods ligt, uit de wet de zonde gekend kan worden, maar geen vleesch daaruit voor God de rechtvaardiging verkrijgen zal, 3 : 19-20. 1-4. Uit het vorige kon het schijnen, alsof de apostel het voorrecht van den Jood waardeloos achtte, en het genadeverbond Gods voor den Jood van geene beteekenis oordeelde: Die tegenwerping maakt hij nu zichzelven, en haar bespreekt hij thans. Ti wil zeggen: blijft er dan nog wel een voordeel voor den Jood over, als ook hij evenzeer als de heiden onder den vloek Gods ligt, en eveneens slechts door enkele genade om Christus' wil behouden kan worden. ovv wijst op het verband met het voorafgaande, om daaruit eene gevolgtrekking te
3:1-4
— 160—
maken. xEOC666v, vgl. Matth. 5 : 37, 47; II Cor. 9 : i, geeft het „meer dan", het overvloedige te kennen, hier dus datgene, wat de Jood aan genadevoorrechten bezit boven den heiden. ro, dat bepaalde voordeel, dat de Jood bezit. ro b' 'Iovdaiov, van den Jood als zoodanig, als Jood. rov met generieke beteekenis. n ris n CUCpiiita ri naocro,a17S. Met dit zinnetje wordt dezelfde gedachte van het vorige herhaald en verduidelijkt. Met xEet66óv is bedoeld het nut, het heilbrengende. Daarom nu ^7 W1pÉ.l.Eba. Een paar handschriften missen n. Vgl. dnpE.).EÏv 2: 25. En van ri7S xaNzro,aiis wordt nu gesproken, omdat de besnijdenis de grond van het voordeel van den Jood was, d. w. z. het verbond Gods, zooals het uitkwam en zijn zegel had in de besnijdenis, vgl. 4 : 1 i . nFgcro,a4 is hier dus niet het abstractum pro concreto: de besnedenen, doch dient nu tot nadere bepaling van rov 'Iovdaiov, om te zeggen, dat thans gevraagd wordt naar het voordeel of de nuttigheid voor den Jood van het verbond Gods, gelijk dat aan hem in de besnijdenis bezegeld werd. Hierop antwoordt de apostel, dat dat voordeel veelvoudig en groot is. noiv xará návsa sgónov veel naar elke wijze, of in elk opzicht, vgl. II Thess. 2 : 3, en vgl. navri toonco, Philip. i : 18. Niet alleen ontkent Paulus het voorrecht van den Jood niet, maar erkent hij zelfs, dat dit veel of rijk en groot is, op welke wijze men het ook beschouwt, in elk opzicht. Omdat met de twee vragen van vs. 1 toch eigenlijk maar op ééne zaak gezien wordt, is nu alleen maar noA V gebruikt, waarvoor een enkel handschrift ;To.aii heeft, dat op uxpi;.Eda terugslaat. Op het nocLrov ,ufv, ten eerste wel, volgt geen dEVrEQOV, r■irov, noch nEtta di. De apostel noemt slechts ééne zaak, die van de voornaamste beteekenis is. In 9 : 4 en 5 somt hij nog andere op. Het is de vraag, of 'á(.) oorspronkelijk is, of niet. Voor beide lezingen, met en zonder yáo, pleit belangrijk tekstgetuigenis. Th. Zahn acht yáQ ingevoegd naar Origenes' lezing: xNu,rot req, Fnc6rEV8in6av, a. w. S. 147 87 . H. Lietzmann houdt dit voor mogelijk, maar meent, dat „bei der Beliebtheit der Verbindung ,aiv yát," de toevoeging van 1 á;, zich ook buitendien verklaren laat, a. w. S. 45. Vgl. b.v. 2 : 25. Doch de gedachte van invoeging heeft tegen zich, dat het overbodig kon schijnen. En dat kan juist uitlating bewerkt hebben. Is het echt, dan geeft het te kennen, dat nu verklaring van het noAV etc. gegeven zal worden. tÍrc Fnt1raV;)noav rá ).óyca to DEOV, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd. Vgl. voor deze constructie, I Cor. 9 : 17; Gal. 2 : 7. In Èn tarEV,9hn6ccv, dat met nadruk vooraanstaat, ligt de gedachte aangegeven, dat de Joden deze woorden niet slechts voor zichzelven ontvingen, doch ze ook aan anderen bekend moesten maken. Maar allereerst moesten zij zelven ze geloovig aannemen en er naar leven. Het meervoud rec is gekozen, omdat God op verschillende tijden heeft gesproken. ,
,Ir
e n 1µwN M1+011Io1■
It pn
Ii
t „
Hi* { I I
y4
I
3 :1-4
— 161 —
va geeft alle woorden Gods te kennen. rie .lóyta doelt op Gods spreken van ouds af en de eeuwen door. En het omvat evenzeer Gods heilsdaden, als Zijn spreken, en voo rt s niet enkel Zijn gesproken woorden, doch ook wat Hij deed opteekenen in schrift: heel Zijne bizondere Openbaring in woord en daad, Zijn genadeverbond met Israël, en wat Hij daarvan in de Heilige Schrift deed beschrijven. Dat is eene zeer hooge begenadiging. Om dat wel te doen gevoelen, er nog bij: rat) N)Eoi,, met het lidwoord, en aan het eind van den zin. Bij vs. 3 staan we voor de moeilijkheid van beslissing, waar het vraagteeken moet staan, achter yáe, òf eerst achter rtvas? In Philip. 1 : 18 is het duidelijk, dat het achter yáe geplaatst moet worden. Die duidelijkheid ontbreekt hier. Dat pleit er wellicht voor, het achter rcvas te zetten; vgl. Th. Zahn, a. w. S.148, 9 . Overigens is dit meer een formeel verschil, dat er zakelijk niet veel toe doet. Het ti yáe maakt de vraag dringender. Het wil zeggen: wat beteekent het? Het yáe duidt aan, dat Israëls voorrechten, in vs. 2 genoemd, nog van kracht bleven, ook ondanks Israëls zonde. Ei met indicatief stelt hier de realiteit: Israël is ongeloovig geweest. lento rav is nu zoowel ontrouw zijn, als ongeloovig zijn; vgl. Marc. 16 : I I ; II Tim. 2 : 13. Het correspondeert met ixtarEV•i76av in vs. 2. Ten opzichte van het hun toeve rt rouwde zijn zij ontrouw geweest, door er niet waarlijk in te gelooven, en er niet naar te leven, en het niet naar behooren te bedienen. De apostel spreekt van rLveg, hoewel het velen zijn, de eeuwen door, zeer velen, gelijk hij dat ook doet I I : 17, omdat dit tenslotte de enkelingen zijn, maar God Zijn verbond met het volk als geheel handhaaft, II : I, 15, 25, 29. Hij doet deze vraag, omdat het zich denken liet, dat Israël zijn voorrechten verloren had door zijne voortdurende ontrouw en ongeloovigheid en goddeloosheid. , ii' als vraagwoord doet een ontkennend antwoord verwachten. áncótia avrwv, hun ongeloof en ontrouw. Deze laatste komt voort uit het eerste. rip niórcv vov OEOV. Omdat hiermede niet gedoeld wordt op hetgeen jegens God betoond wordt, geloof in God, maar op hetgeen Hij Zelf doet, moet deze uitdrukking opgevat en vertaald worden als: de trouw, de geloofwaardigheid van God; vgl. II Tim. 2 : 12-13. De menschelijke zonde brengt God niet tot het breken van Zijn verbond en belofte. Hij houdt, wat Hij heeft toegezegd, en doet wat Hij beloofde. earaeYaiv, werkeloos maken, te niet doen; vgl. vs. 31; 4 : 14; 6 : 6. Het futurum spreekt van een logisch gevolg, dat hier echter door ,uil ontkend wordt. Met ,aii ytvoiro, dat moge niet geschieden, dat zij verre, geenszins, wijst de apostel herhaaldelijk met verontwaardiging en afschuw eene gedachte of gevolgtrekking af, die in zichzelve onbestaanbaar is, of uitteraard verwerpelijk; vgl. vss. 6, 31; 6 : 2, 1 5; 7 : 7 , 13; 9 : 14 e. a. ycviaato tiÈ ó 0E4 á.1v79ti7S, God echter moet -
,
3:1-4
— 162 —
waar blijken. Omdat God waar is, en niet iets worden kan in eigenlijken zin, spreekt ycvhi'ho hier uitteraard van het uitkomen, openbaar worden, blijken van hetgeen God is. Het praesens zegt, dat dit aan het licht komen aldoor geschieden moet, steeds doorgaan. Enkele handschriften hebben den aoristus yEVFo9w, waardoor op het intreden van dit zichtbaar worden gewezen zou zijn. Maar deze lezing zal wel op correctie berusten, evenals ook die van Grw in een ander handschrift. 4 h27 0'4c wil hier zeggen: houdende Zijn woord, doende wat Hij heeft beloofd of gedreigd. Door de plaatsing valt nadruk zoowel op áJ non_, als op ylváótkw. De bedoeling dezer woorden is, dat door de zonde der menschen, en dus ook door het ongeloof en de ontrouw van Israël, of diens bondsbreuk, Gods waarheid of trouw aan wat Hij heeft gesproken, te meer in het licht moest treden, doordat bleek, dat Hij door niets, zelfs niet door de zonde der menschen, gebracht kon worden tot verbreking van Zijn woord of het niet vervullen van Zijne toezegging. Aldus werd ook zichtbaar, dat Hij Zijn verbond en belofte niet gegeven had vanwege de waardigheid van den mensch, maar alleen uit Zijne eigen vrije gunst. nac ói cdvaowioc p éori7„ elk mensch echter een leugenaar. nác wil zeggen: van welken staat, afkomst, hoedanigheid een mensch ook zij, iedereen, zonder één enkele uitzondering. In plaats van d s hebben enkele tekstgetuigen yá(), en één heeft ovv. Maar naar den zin zouden deze woorden hier niet passen. Op nác ligt nadruk. Allen moeten uitkomen in hunne leugenachtigheid, d. i. onwaardigheid, zoodat Gods verbond en heilstoezegging blijken te rusten alleen in Zijne loutere genade, door den mensch niet alleen niet verdiend, maar zelfs verbeurd. Ten bewijze neemt de apostel dan David als voorbeeld. Die was zeer hoog begenadigd niet slechts, maar ook uitnemend boven anderen. Bleek nu ook van hem de leugenachtigheid, verkeerdheid, onwaardigheid, dan kon aldus gezien worden, hoe dit van den mensch, dv;ljt,wnoc. mag gezegd worden, en nee; iér wnoc onwaardig en verdorven is. wEétr2/c doelt hier op ontrouw jegens Gods verbond, het ongeloovig verwerpen en zondig overtreden van rá )óyta roti UEOZJ. Israëls ongeloof en ontrouw moesten de leugenachtigheid, verdorvenheid, van alle menschen, ook van de hoogst begenadigden, in het licht stellen, en dus hunne onwaardigheid om door God bevoorrecht te worden, doen uitkomen, opdat gezien kon worden, dat het enkel Gods ontferming en goedertierenheid is, dat Hij geeft en redt. Voor deze uitspraak beroept de apostel zich op een Schriftwoord, en wel Ps. 5 1 : 6. xc 9 'oc yiyeanrac, vgl. op I. : 17; 2 : 24 . Een paar handschriften hebben zaOánie, vgl. 4 : 6; 12 : 4; 1I Cor. z : 14, dat ook op gelijkheid wijst, maar waarmede niet tegelijk het normatieve, regulatieve aangeduid wordt. Met za ltc wordt op Ps. 51 : 6 gewezen als '
.
"111,111UIN,.1001P U 1
— 163 —
3: 1-4
op eene Schriftplaats, die tot maatstaf strekt, en waarnaar het in dezen gaan moet. Dat juist kan vervanging door xa»ccnee veroorzaakt hebben. De apostel haalt Ps. 51 : 61) aan, doch naar de LXX, die een weinig afwijkt van den Hebreeuwschen tekst. „Der Gedanke bleibt bei diesen Abweichungen im Wesentlichen unverändert", F. Delitzsch, Bibl. Komm. ii. die Psalmen 5 S. 373; vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 152 f. óne,5 spreekt van doel en wijze: opdat aldus, op die wijze, vgl. Matth. 2 : 8, 23; 5 : 16. civ geeft het eventueele, conditioneele aan. d txatw»?is. Van God geb ru ikt, kan dit woord uitteraard niet wijzen op eene innerlijke verandering, maar moet het noodzakelijk in juridischen zin genomen worden: rechtvaardig, vrij van schuld verklaard worden, d. i. rechtvaardig blijken en als zoodanig erkend worden. tv ro4 .tóyot; aov, in Uwe woorden, d. i. in al hetgeen Gij ooit hebt gesproken, in verklaring, mededeeling, bedreiging, belofte, ook in schuldig-spreking en veroordeeling van den mensch, zooals bij David destijds, II Sam. 12. God moet in alles waar en trouw blijken en in Zijne waarheid en rechtvaardigheid erkend worden. xai vcxl1óets. Het futurum spreekt van de zekerheid: Gij zult overwinnen. De lezing van"; in een aantal handschriften zal op correctie be ru sten in verband met den voorafgaanden conjunctief met civ, en naar de LXX. Bij Èv r(i) xeiveanai oe is het de vraag, of dit passief Of mediaal bedoeld is: wanneer Gij voor het gericht staat, over U gericht gehouden wordt, Of: wanneer Gij voor U het gericht houdt. Nu kan wel nooit in eigenlijken zin over God de vierschaar gespannen worden. Maar in oneigenlijken zin gebeurt dit toch telkens, wanneer Gods doen afgekeurd wordt. Daarom kunnen we dit woord zeer wel passief nemen, vgl. ook vs. 7, wat in dit verband en bij den voorafgaanden regel goed past. Paulus laat weg, wat David vlak aan deze woorden laat voorafgaan, omdat de daarin uitged ru kte gedachte reeds aangegeven is met icatatia avtwv, vs. 3. Het kwam voor zijn betoog slechts aan op wat in de twee aangehaalde regels staat uitgedrukt, het Goddelijke doel bij de menschelijke zonde. Bizonder bij Davids zonde stil te staan, en daarop te wijzen, was niet noodig. Hij stelt in het licht, dat Israëls ongeloof en ontrouw Gods trouw aan Zijn verbond niet opgeheven heeft, zoodat Hij Zijne genadetoezeggingen niet zou vervullen, doch dat integendeel Israëls zonde, gelijk die van David, heeft moeten dienen, om God in Zijne waarheid en in Zijn recht te doen uitblinken voor aller oog, reeds nu gedurig, en eens volkomen in den dag van het eindgericht. Met Ps. 51 : 6 spreekt David natuurlijk niet van zijn eigen doel bij het zondigen, evenmin als Paulus met de aanhaling dezer woorden van des menschen oogmerk bij zijn zondigen. Het gaat over Gods doel, en wel bij het toelaten der menschelijke zonde, vgl. ook 1 : 24, 26, 28, en ook niet ,
—
165
—
3:5 8 -
door straf op te leggen waar geene schuld zou zijn. ó Fnitp€ecov Tl;e reen toorn
aanvoert. doet komen. Dit is niet
3 : 5-8 — 164
—
over Davids doel met de belijdenis zijner zonde, zooals J. Morison met anderen oordeelt, Critical Exposition of the third Chapter of Paul's Epistle to the Romans, p. 45. 5-8. Dit kon schijnen de schuld der menschelijke zonde weg te nemen. Als de zonde des menschen dient om de heerlijkheid van Gods waarheid en recht te meer te doen uitblinken, zou daardoor cle strafwaardigheid van den zondaar kunnen schijnen weg te vallen. Daarom bespreekt de apostel deze quaestie in deze verzen. Fi met indicatief stelt wederom de werkelijkheid, vgl. bij vs. 3. di geeft aan, dat de redeneering wordt voortgezet met zekere wijziging: eene tegenwerping wordt gemaakt. i7 ád'cxia ;7µcuv, al het ingaan tegen hetgeen God als recht heeft ingesteld, tegen Zijne geboden; vgl. bij 1 : i8, 29; 2 : 8; 1 : 32. 065v, van ons menschen, die allen zondaren zijn. $9E01) dizacouvvaiv heeft hier niet geheel dezelfde beteekenis als in I : 17 en 3 : 21. Die beteekenis is hier niet uitgesloten. Maar nu treedt op den voorgrond de algemeene gedachte, dat God steeds handelt in overeenstemming met wat Hij heeft gesproken, vgl. ií&tcur, áv dczato)O ig etc. in vs. 4. Door de chiastische plaatsing komen met nadruk i7Fcwv en € sov vlak bij elkander, en ád tzia en d'cxacooVvriv scherp tegenover elkander. óvvi(Z1 61v, vgl. 5 : 8; II Cor. 7 : 11 ; Gal. 2 : 18, beteekent eigenlijk: bijeen plaatsen. Daaruit volgt de gedachte van plaatsen op die wijze, dat iets in het licht komt te staan, de aandacht kan trekken. En daarmede is dan weer gegeven het denkbeeld van aanprijzen, aanbevelen, vgl. 16 : I; II Cor. 3 : 1. Vgl. Cr.-K. a. w. s. v. Bij den apostel geeft het te kennen „etwas tatsächlich vorhandenes, aber nicht von vornherein oder far jedermann am Tage liegendes in die richtige, meistens gunstige Beleuchtung bringen, was durch Worte, Briefe, gelegentlich auch durch Handlungen geschehen kann," Th. Zahn, a. w. S. 154 2 a. Hier: doen uitkomen, in het licht stellen, aanwijzen. Ti acou,uav, wat zullen we zeggen? Wat volgt daar dan uit, welke conclusie moeten we daaruit dan trekken ? Vgl. 4 : 1 ; 6 : 1 ; 7 : 7; 8 : 31; 9 : 14, 3o; en ook I Cor. 10 : 19; 14 : 16, 23; 1 5 : 35 e. a. Met deze woorden wil Paulus eene verkeerde conclusie uit het tevoren gezegde, voorkomen. Hij gebruikt nu geen ovv, als wel elders, misschien om te meer den schijn te vermijden, alsof de af te wijzen gevolgtrekking wel in die woorden of het genoemde feit zou liggen. ,uil wijst ook hier heen, naar een ontkennend antwoord: toch niet, vgl. bij vs. 3. iidtxo; ó OFÓg, God is toch niet onrechtvaardig? Het koppelwoord wordt weggelaten om te scherper de aandacht op de begrippen te vestigen, en om vlak naast elkander te doen staan, wat op geenerlei wijze ooit verbonden -
kan worden, nl. udaxo, cn Ci8óg. Nu het lidwoord bij 04E6g, om op de eenigheid en grootheid Gods te wijzen. cíd'cxog hier
bizonder de gedachte uitdrukkend van het recht te schenden,
— 165 —
3:5-8
door straf op te leggen waar geene schuld zou zijn. ó fntcpiewv i Die den toom aanvoert, doet komen. Dit is niet z v ó ' ',
slechts eene appositie bij Nek, doch noemt datgene, waarin God dan onrechtvaardig zou handelen. Het is meer dan: als Hij toom doet komen. Want God doet den toom komen. Dat is een feit, vgl. i : 18. Hier wordt dus niet conditioneel gesproken. Ixtgpfeety, toevoeren, aanbrengen, over wereld en menschdom. Partic. praes., God doet het steeds, aldoor. z im bij Qt n v spreekt van den grooten, schrikkelijken toom Gods, die reeds nu dagelijks aangrijpt en verteert, en in vollen omvang losbrandt op den jongsten dag, 2 : 5. Het is alles dezelfde heilige toom tegen de zonde. xaaà /iv woxov ).fyoo, ik spreek of redeneer naar menschentrant, volgens menschendenkwijs, d. i. niet als apostel en krachtens bizondere Goddelijke openbaring, maar naar het gewone menschelijke overleggen. Dit ziet niet speciaal op één bepaald deel zijner redeneering hier, en natuurlijk allerminst op de volgende ontkenning, maar op het geheele betoog in deze verzen. Het is hier als een excuus. Eigenlijk moest zulk eene tegenwerping niet gemaakt worden, en aldus deze redeneering onnoodig zijn. Vgl. deze zegswijs ook I Cor. 9 : 8; Gal. 3 : 15, en eenigszins anders Rom. 6 : 19. Zij komt ook voor I Cor. 3 : 3; 1 5 : 32; Gal. i : i i. Vgl. over haar Ch. Hodge, a. w. p. 112. ,u i" yfvouro, vgl. bij vs. 4. Énai zeug, daar anders, hoe, d. w. z. hoe zou er, indien het anders ware, en er onrechtvaardigheid bij God ware, als Hij met Zijnen toom den zondaar aangrijpt, mogelijkheid zijn, dat God de wereld oordeelde. m vraagt hier niet naar de wijze, maar naar de mogelijkheid. xpavei voorop als de voorname zaak noemend. Dan kon er geene sprake zijn van oordeelen. Het futurum wijst op het eindgericht, 2 : 16. ó 0E0;, vgl. bij vs. 5, zóv xóactov. Deze laatste woorden met nadruk achteraan. Het gaat om de waarheid, dat God de wereld zal oordeelen, niet maar dezen of dien mensch, dit of dat volk, doch de geheele wereld. En dat oordeel Gods over de geheele wereld zou, ware de tegenwerping in vs. 5 gegrond, onmogelijk zijn, zooals de apostel in vs. 7 nader aanwijst. Men heeft xóalio5 hier van de heidenwereld willen verstaan. H. Olshausen verwijst daarvoor naar x x : 12; I Cor. x : 21, a. w. S. 134. Doch terecht schrijft J. Morison: „there is, assuredly, no logical or exegetical necessity for assuming these limitations in the case before us", a. w. p. 63. Zoowel wat in vs. 7 volgt, als de geheele redeneering, eischen, xd ottos hier te verstaan van de geheele menschenwereld. Want het gaat niet over zonden slechts van bepaalde menschen, en Gods oordeel over een deel der menschheid, maar over de menschen in het algemeen, die allen zondaren zijn. Het betoog van den apostel is hier voo rt s niet: een onrechtvaardige kan de wereld niet oordeelen; God zal de wereld oordeelen; derhalve kan God niet onrechtvaardig zijn. Dat zou
3 : 5-8
— i 66 —
eene zwakke redeneering zijn. Dan zou de apostel de erkenning van Gods rechtvaardigheid afhankelijk maken van de erkenning der rechtvaardigheid van den Wereldrechter. „But it is no more certain that the judge of the world must be just, than that God is just, which is the point to be established", Ch. Hodge, a. w. p. 113. Maar Paulus gaat uit van de voor alle geloovigen en ook voor de Joden, vaststaande waarheid, dat God de wereld zal oordeelen, om door het wijzen op die ontwijfelbare zekerheid terstond te doen inzien, dat er natuurlijk op geenerlei wijze ooit bij God aan onrecht gedacht mag worden, wanneer Hij toornt tegen den zondaar, wiens zonde nog dient om Zijne rechtvaardigheid in het licht te stellen: anders immers zou er in het geheel geene sprake kunnen zijn, dat God de wereld zal oordeelen. Dat zet hij in vs. 7 nader uiteen, door te doen verstaan, dat het hierbij niet maar eene quaestie is van enkele personen, maar van de geheele wereld. Wel heeft men vs. 7 opgevat als niet de rechtstreeksche voortzetting der redeneering in vs. 6 brengend, maar over dat vers teruggri j pend op vs. 4, Th. Zalm, a. w. S. i57, of aansluitend bij vs. 5, vgl. H. Lietzmann, a. w. S. 46. „The position laid down in ver. 5 is now discussed from the side of man, as it had just been discussed from the side of God", schrijven Sanday-Headlam, a. w. p. 73. Maar tegen dergelijke opvatting is het bezwaar, dat dan het betoog niet doorloopt, en eigenlijk niet afloopt. Daarom zal vs, 7 ook niet als nadere toelichting van de strekking der tegenwerping in vs. 5 kunnen gelden. E. Kühl ziet vs. 7 als eene rechtvaardiging van het yavotro in vs. 6. Doch die ontkenning behoeft geene breedere motiveering. Daarom zullen we vs. 7 moeten verstaan als de voortzetting van het in vs. 6 gezegde, en als nadere fundeering van de uitspraak in dat vers. Vragenderwijs heeft de apostel daarin gezegd, dat God, wanneer Hij, om geen onrecht te doen, Zijnen toom niet kon uitstorten over den zondaar, wiens ongerechtigheid Zijne rechtvaardigheid te meer doet uitkomen, de wereld niet zou kunnen oordeelen. En van de waarheid dier uitspraak levert hij nu in vs. 7 nader bewijs, door aan te toonen, dat God dan niemand zou kunnen oordeelen, en dus ook de menschenwereld in haar geheel niet. ai stelt ook nu weer de realiteit, om van daaruit verder te redeneeren, vgl. vss. 3 en 5, en is niet de inleiding van den modus irrealis. Wat de apostel hier neerschrijft, gebeurt metterdaad, ge lijk hij dat in vss. 3-4 duidelijk heeft aangegeven. In plaats van y4 hebben eenige handschriften di, vermoedelijk door misverstand omtrent den samenhang, als bevatte vs. 7 geenen grond voor het gezegde in vs. 6. Ook het begin van vs. 5 kan er toe meegewerkt hebben. Maar ycáN zal hoogst waarschijnlijk wel oorspronkelijk zijn. 'i7 4.1.2j,9(ara zo& OFov, d. i. God in of naar de waarheid en heerlijkheid Zijner deugden; vgl. i : 25. iv, instrumentalis: in of door.
fanBNU1WI11r MOa, #
Ui
^ ^ w^f flMf ,imi
i
11
— 167 —
3:5-8
xu^ Fttiu 7pEtia uaxt, in of door mijne leugen, d. w. z. ongeloovig, ontrouw, zondig, Zijn verbond schendend, gedrag; vgl. vs. 4. paVaua, leugenachtig woord of doen, van vEVóEa9 ac, 9 : 1; II Cor. I I : 31; Hand. 5 : 3-4. Met dit woord omvat de apostel nu alle zonden des menschen, omdat hij bij of met elke zonde ontrouw is jegens God, vgl. Jes. 63 : 8; 59 : 1 3. Voor de levendigheid en om niemand onnoodig te kwetsen, noemt hij zichzelven als voorbeeld, maar dan niet als Jood, en natuurlijk noch minder als heiden, die hij niet was, maar als mensch, als zondaar, gelijk alle menschen zondaren zijn, zonder ééne uitzondering. Zoo als hij, kon dan elk mensch redeneeren, omdat allen zondaren zijn. En dan zou, ware de tegenwerping in vs. 5 gegrond, geen mensch gestraft kunnen worden, en dus zou God dan de wereld niet kunnen oordeelen. Fneetaaeu6EV zullen we nauw verbonden moeten denken met wat volgt. Want in zichzelve kan de waarheid Gods, of God in de wezenlijkheid en volheid Zijner deugden, niet toenemen door 's menschen zonde, doch zij k an in hare heerlijkheid te glansrijker uitstralen tegen den donkeren achtergrond der zonde. 7lE Ot66E7vEty, van nEwraós, vgl. vs. 1, overvloedig zijn, 5 : 15; 15 : 13, toenemen, Hand. 16 : 5, en ook wel causatief: doen overvloedig zijn of toenemen, II Cor. 9 : 8. Aoristus, omdat aan het tijdsmoment van het oordeel gedacht wordt. Eis vim cY a aviov, d. i. om Zijne Goddelijke grootheid te rijker te doen uitblinken en Hem eere te doen geven. ri ï zc xáyáh, wat wordt ook ik nog. H. Lietzmann meent, dat xai niet bij iytb genomen moet worden, maar bij xQivo,uac, a. w. S. 46. Dat is echter niet noodzakelijk, noch waarschijnlijk. Want het gaat hier niet slechts over de gedachte van het geoordeeld worden, maar ook allereerst over den persoon, die geoordeeld wordt. Fycá heeft daarom bizonderen nadruk. De bedoeling is: ook ik, die tot die verhooging van Gods heerlijkheid aanleiding heb gegeven door mijne zonde. Moest ik dan niet veeleer geprezen en beloond worden, in plaats van geoordeeld of bestraft? De tegenstelling is hier eigenlijk niet eene met andere personen: ik evenzeer als anderen; want feitelijk zou dan iedereen zoo kunnen spreken, en zou dit dan van alle menschen gelden; doch de zin is: ik, hoewel ik dan tot die heerlijker uitschittering van Gods grootheid en tot Zijne lofprijzing oorzaak gegeven had, en dus veeleer vrijspraak, ja lof ontvangen moest. tos á,uaQrw...ós, als zondaar. Daar gaat het nu om. Hij heeft aanleiding gegeven tot vermeerdering van Gods lof. Is hij daarmede nu een zondaar, die zich daardoor schuldig maakte, zoodat hij gestraft moest worden als zondaar? xQivouac met nad ru k aan het eind van den zin, in de beteekenis van: veroordeeld worden. E. Kühl vat dit op „nicht vom Urteil Gottes über Paulus, sondern vom Urteil seiner Gegner über ihn", a. w. S. 100. Maar dan was z&ycu onnoodig. En het t
`
3:5-8 — 1
68 —
menschelijk oordeel ware hier toch geene zaak van zoo groote beteekenis. Vs. 8 hangt niet zoo nauw met vs. 7 samen, dat
het ti van dat vers ook vóór ,ui in vs. 8 nog van kracht zou zijn; xai ri in in de beteekenis van: en waarom is het niet... Dan zou het, zooals H. Lietzmann terecht zegt, moeten zijn: xai ovyi, a. w. S. 46, met het oog op een te verwachten bevestigend antwoord. Toch zal uri als vraagpartikel genomen moeten worden, en niet prohibitief in de beteekenis: dat niet, reeds om de aansluiting van dit vers aan vs. 7 met xa i. ; vgl. J. Morison, a. w. p. 76 f. Het werkwoord wordt bij , ii weggelaten, om de in ,u liggende ontkenning te sterker op den voorgrond te schuiven. We zullen Grev, of een dergelijk woord in gedachten moeten aanvullen: en het is toch niet? In vs. 7 heeft de apostel aangewezen, dat er in het geheel van geen eindgericht Gods over de wereld sprake zoude kunnen zijn, wanneer de tegenwerping in vs. 5 gegrond was: elk zondaar moest dan vrij uitgaan, als door zijne zonde nog dienstbaar tot glansrijker uitstraling van Gods waarheid of deugden. Ja, dan moest zelfs het ergere volgen, dat in vs. 8 genoemd wordt. Maar daarvan wil de apostel natuurlijk niet weten, en ook niet, naar hij veronderstelt, degenen, tot wie hij zich in zijne gedachten nu richt. En daarom schrijft hij nu , h: en het is toch niet ? en bezigt hij niet ovxl, hoewel zoo verkeerde conclusie uit de tegenwerping in vs. 5 zou volgen, als die tegenwerping recht van bestaan had. xccD vgl. bij vs. 4 en 1 : 13. 3).a6cpnuov,uEea, vgl. bij 2 : 24. xai xaDts (paóiv rcvES ';7,aa 2,iyacv, evenals wij gelasterd worden en evenals sommigen zeggen, dat wij zeggen. Deze revE; zullen eene kleinere groep vormen dan de tlicco ngovvrEs. Zij zullen Joden en Judaïsten zijn. gJ ar
• II , ■■
.qii ,wy}Ipi,y14MIIII10W6.•rNn■ .I11
,
.
114
I
II
I
U
I
I
allo
— 169 —
3 :9-20
ten gevolge of naar aanleiding van dat zondige doen. Een enkele tekstgetuige mist rà xaxá, een paar hebben na ï!1917 nog Éq' 4,uccg, over ons. Maar dit zullen wel veranderingen zijn. (bv ró xei,ua, vonnis, strafoordeel, vgl. bij 2 : 2 en 3, Ëvd'crov, rechtvaardig, naar den eisch van het recht, vgl. Hebr. 2 : 2, &ter. De plaatsing van dit laatste woord geeft met nad ruk de werkelijkheid aan, nl. dat derzulken oordeel metterdaad overeenkomt met het recht Gods. Velen meenen, dat cuv terugslaat op rcvEg. Dan zou de apostel zijnen toorn uiten tegen deze lasteraars. Maar die opvatting zal niet juist zijn. Niet zoozeer die lasteraars, maar degenen, die zoo zondig leefden en redeneerden, wekten den toom van den apostel. Hun oordeel is rechtvaardig, en dat noemt hij rechtvaardig. En daarom moeten we t v opvatten als sprekende van degenen, die dachten, spraken en handelden naar de woorden, die de lasteraars den apostel en wie als hij geloofden, toeschreven; vgl. ook E. Kühl, a. w. S. IOI. Daarmede is de zondige denken leefwijze, en aldus ook die lastertaal, op het scherpst veroordeeld, en tevens de ongegronde tegenwerping in vs. 5 afgewezen. Argumenten brengt de apostel nu niet bij. De verkeerdheid is te duidelijk en te gruwelijk. Wie zoo redeneerden en leefden, deden dat niet uit onwetendheid en dwalende, maar met heldere wetenschap van de g ruwelijkheid hunner woorden en werken. En daarom is een enkel duidelijk woord over de rechtmatigheid hunner eeuwige verdoemenis genoeg. 9 20. In deze verzen trekt de apostel zijn betoog in I : 18-3 : 8 samen in de ko rt e, duidelijke uitspraak, dat allen, Joden en Grieken, onder de zonde liggen, en bevestigt hij die conclusie met aanhaling van een aantal Schriftuitspraken. Daarbij worden we echter met vs. 9 terstond voor moeilijkheden geplaatst, niet zoozeer wat de vraag der juiste lezing, als wel die der wezenlijke beteekenis betreft. Want wel missen eenige handschriften ov návrwg, en hebben zij de lezing: Ti ovv neoxavéxo,uEv xa u16dr•. Maar deze lectio zal wel in de plaats gekomen zijn van de andere, die moeilijker is. En we zullen wel moeten punctueeren: ri ()lip; neoez6lieOa; Want de verbinding: ti ovv neotxó,uE9a stuit af op het antwoord: ov návrwc, dat dan met een pronomen als ovd'Év of iets dergelijks had moeten worden aangegeven. Maar de moeilijkheid is hier de beslissing over den zin van neoexó,uE»«, en van ou návrwc. Want de vraag is, wat neoÉxE6 ac hier beteekent, en of het mediaal, dan wel passief is. En o$ nccvrwg zegt eigenlijk: niet alleszins, niet in elk opzicht, zoodat de ontkenning dient tot beperking van het begrip rtivrwg. Maar ov ncávrwc wordt ook wel genomen als ncávrwg ov, ganschelijk niet, in het geheel niet, waarbij dus návrwg ter versterking der ontkenning dient; vgl. Blass-Debrunner, a. w. § 433, 2. Nu komt in het N. Test. neoÉxECV of neoixeo ac alleen hier -
— 171 —
3 : 9-20
:16; 2 : 9; 3 : 1, of ook hem aangesproken, 2 : 17. Eene stilzwijgende vereenzelviging: wij, Joden, ligt dus allerminst als uit het voorgaande vanzelf volgende, voor de hand. En nog te minder vanwege het wij in vs. 8, dat vlak vóór vs. 9 staat, en waarin duidelijk op geloovigen in den Heere Christus ge-
3 :9-20 — 170 — voor. En blijkens het zi ovv, vgl. 6 : 15; II : 7; 3 : I e. a., moet het hier Benig verband hebben met het tevoren gezegde, zoodat zijne gedachte daaruit als conclusie getrokken zoude kunnen worden. .zootxECv, transitief, heeft den zin van: voorhouden ter bescherming. En mediaal is het dan: voor zich ter bescherming houden. In dezen zin o. a. F. Godet: „Sommesnous á l'abri? Absolument pas", a. w. I, p. 297. Ook A. Jülicher: „kunnen wir etwas vorschützen? Wahrhaftig nicht!", a. w. II, S. 243. Maar die opvatting stuit af op ri ovv, want zi moet hier wel vragend pronomen zijn, en niet het onbepaalde zc, d. w. z. beteekenen: wat? en niet: iets. .(ooizECv kan ook intransitief zijn, en beteekenen: vooruit steken; uitsteken boven; en zoo: iets voor hebben hoven anderen, en synoniem zijn met vnEQizEty, vgl. 13:1; Philip. z : 3, e. a. En nooExól(E&a zou dan passief kunnen zijn, in den zin van van: overtroffen worden. Op die wijze b.v. J. Denney: „What then? are we excelled ?" The Expositor's Greek Testament, II p. 605. Maar dergelijke gevolgtrekking kon moeilijk uit wat voorafging gemaakt worden; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 76. We zullen nooExó,iai a wel mediaal moeten nemen. Doch heeft het dan gelijke beteekenis als het actief? Naar L. Radermacher meent: ja, Neotest. Gramm. ² S. 148, bij welke meening H. Lietzmann zich aansluit, a. w. S. 47. Dergelijke identificeering of verwisseling van medium en actief kunnen we echter slechts aannemen, wanneer geene andere mogelijkheid van verklaring overblijft. En zij is hier te minder acceptable, omdat er in het N. Test. onderscheid is bv. tusschen icnixEty, verwijderd zijn, Luc. 7 : 6; 15 : 20; 24 : 13, en CzzixEaoac, zich verwijderd houden, zich onthouden van, Hand. 15 : 2o, 29; I Thess. 4 : 3 e. a.; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 162. Met mediale strekking kunnen we vertalen: geven we ons een prae, verheffen we ons boven anderen ? Het gaat dan niet rechtstreeks over het zijn, waarom de vertaling der Vulgaat e. a.: „praecellimus", en van de Statenvertaling: „zijn wij uitnemender", minder juist moet heeten, maar over de pretentie: of de apostel met de voorafgaande woorden beweerde, dat hij en zijns gelijken boven anderen in Benig opzicht verheven waren, daar hij zoo scherp veroordeelend gesproken had. Doch nu komt eerst de vraag naar het subject van A.00EzóceE;i-rc. Veelal neemt men dat als geldende van de Joden. Paulus zou dan bedoelen: wij, Joden. Th. Zahn echter neemt met enkele anderen het van de wij in vs. 8, a. w. S. 162 f., hoewel E. Ka hl daar verschillende argumenten tegen aanvoert, a. w. S. 103. Nu moet toegegeven worden, dat de apostel op het wij geen nadruk legt. Anders had hij iueis er bij moeten plaatsen. Onze vertaling moet dan ook eerder we, dan wij zijn. Doch de apostel heeft zich in het vorige niet met de Joden geïdentificeerd, veeleer van hen onderscheiden. Hij heeft over den Jood in den derden persoon gesproken, ,
,
3 : 9-20
— 171 —
z : 16; 2 : 9; 3 : i, of ook hem aangesproken, 2 : 17. Eene stilzwijgende vereenzelviging: wij, Joden, ligt dus allerminst als uit het voorgaande vanzelf volgende, voor de hand. En nog te minder vanwege het wij in vs. 8, dat vlak vóór vs. 9 staat, en waarin duidelijk op geloovigen in den Heere Christus gedoeld wordt. Bovendien behoefde hij in vs. 9 niet de vraag, of de Joden eenig voorrecht boven anderen bezaten, in zulken vagen zin te herhalen, daar hij reeds in vs. 2 duidelijk uitgesproken had, dat hunne voorrechten vele waren. Na zoo positieve, duidelijke verklaring in vs. 2, past in vs. 9 weinig eene onbepaalde vraag aangaande diezelfde Joden. En daarom moet met het wij in nt0Exóus9a wel gewezen worden op dezelfde personen, van wie in vs. 8 met fIla6cpn,uovuE9a gesproken wordt, de Christ-geloovigen. Dat zijn niet enkel Paulus en de in engeren zin met hem gelijkdenkenden, maar alle ware geloovigen in Christus, in onderscheiding ook van hen, die wel zoodanige geloovigen heeten, maar het niet wezenlijk zijn, en wier oordeel in het slot v an vs. 8 rechtvaardig genoemd wordt. Daarom behoefde het wij niet met nadruk naar voren geschoven te worden door een uitdrukkelijk iiftEig. Van de ware geloovigen in Christus beweert de apostel inderdaad, dat zij groote voorrechten deelachtig zijn boven alle anderen, bv. dat zij niet meer onder het doemvonnis Gods liggen, zooals de anderen, vs. 8 in fine; vgl. 8 : r, en verder bv. 5 : r; 6 : 3, zi; 8 : 15. Daarover zal hij in vss. 21 vv. handelen. Nu echter stelt hij nog slechts de vraag, om in verband daarmede aller menschen schuld en hun liggen onder het oordeel nogmaals duidelijk, als samenvattend en afsluitend, uit te spreken. ov ncívtmc, is dan ook niet eene volstrekte ontkenning: ganschelijk niet, doch eene beperkte ontkenning: niet ganschelijk, niet in alle opzichten; vgl. ook E. Kahl, a. w. S. 103. De geloovigen in Christus, Paulus, en wie als hij een waar geloovige is, hebben dus naar zijne uitspraak inderdaad voorrechten boven de anderen, zelfs vele en groote voorrechten, maar toch niet in alle opzichten, onbeperkt en zonder uitzondering. En bepaald niet hierin, dat zij van zichzelven en buiten Christus minder door zonde verdorven en niet onder het doemvonnis Gods liggen zouden. ?Leo?Jt'ca6cipeaa, we hebben te voren beschuldigd, nl. in r : 18—2 : 24. Wel heeft alleen de apostel dit geschreven. Maar hij neemt aan, dat alle geloovigen het natuurlijk daarin met hem eens zijn. Enkele tekstgetuigen missen het Beo bij dit werkwoord, wellicht omdat men het hier niet noodig, of zelfs minder passend vond. ydQ ziet op de ontkenning ov xcivrws, waarvan met dezen zin rekenschap gegeven wordt. Iovd'aiovg TE zal "E.11nvac, vgl. bij I : 16; 2 : 9 en 10. Een enkel handschrift heeft ook hier er bij zrQcurov, vrij zeker naar die aangehaalde plaatsen ingevoegd. "E.Wirag omvat alle niet-Joden. Met deze beide namen worden dus alle menschen aan-
— 1 72 —
3 : 9-24
gewezen. Door het uitdrukkelijk volgende aávtag wordt dit nog bovendien aangegeven. Dat kan de opvatting versterken, dat met deze twee namen in i : 16 en 2 : 9 en 10 evenzeer alle menschen aangeduid worden. Tot alle menschen behooren ook de geloovigen. En dus geldt dat veroordeelend vonnis ook van hen in zichzelven en buiten Christus genomen. iv' icAct9riav Eivat, onder de zonde te zijn. De zonde wordt hier gepersonificeerd, en voorgesteld als een heerschende macht, vgl. 7 : 14; 6 : 14, 15; Gal. 3 : 10, 15; 4: 2; Matth. 8 :9. Th. Zahn meent, dat de keus dezer uitdrukking in verband staat met ;tuosxó,ttaJa. Hij schrijft: „Im Anschluss an die durch neosxó,us$a dargebotene sinnliche Anschauung wird die Sünde, mit der alle Menschen behaftet sind, als eine Decke vorgestellt, unter der sie alle liegen, ohne ihr Haupt darüber hinausheben zu kunnen", a. w. S. 163. Bij á,uaetiav staat geen lidwoord, om de zonde als zoodanig en in hare algemeenheid aan te duiden, niet maar naar deze of die bepaalde zondeopenbaring. Zij wordt hier genomen in vollen omvang, naar wezen en uitwerking, macht en gevolg. Met een aantal uitspraken der Heilige Schrift bevestigt de apostel vervolgens zijn zeggen in vs. 9. Niet hij beweert dat slechts. En men moet het ook niet maar als zijne bewering beschouwen. Het is de leer der Heilige Schrift. Dat moet men wel weten en inzien. Daarom xa46óg yiyeantat, vgl. bij vs. 4; 1 : 17; 2 : 24. Hij haalt uit verschillende Bijbelboeken aan, Prediker, Psalmen, Jesaja, en voegt onderscheiden Schriftuitspraken samen, grootendeels echter, zooals zij reeds in de LXX, Ps. 13 (54), bijeen voorkomen. Mochten toch ook de menschelijke sprekers of schrijvers onderscheiden zijn, het was eenzelfde Geest van God, Die hen aldus deed spreken of schrijven. Alle deze woorden zijn dus wezenlijk van denzelfden Auteur, nl. God, afkomstig, vgl. 1 : 2; 4 : 23-24; 15 : 4; II Tim. 3 : 16. Daarom mogen ze ook naar vollen inhoud en naar verste consequentie genomen worden. We kunnen deze aanhalingen groepeeren in tweeën: vss. 10-12 spreken de algemeenheid der zonde uit, ni. dat allen dwaas en verkeerd zijn, vss. 13-18 teekenen de schrikkelijkheid van aller zonden. De verzen 10-12 worden ty als omsloten of samengevat door het oMl sic en ovx Ëtwg vóg, of beheerscht door het n eg. Het dizatog is eene samenvatting van wat volgt, de karakteristiek, die aangeeft: niet in overeenstemming met Gods wet, en dus veroordeelenswaardig en liggende onder het Goddelijk doemvonnis. ovdÉ sik is eene bijvoeging van den apostel, maar die geheel in overeenstemming is met wat voorafgaat en volgt, en de daarin uitgesproken gedachte slechts scherper op den voorgrond stelt. Voor vs. 10 vgl. Pred. 7 : 2o. otix Éótty telkens voorop en herhaald, om met nadruk en kracht de afwezigheid, het niet-zijn uit te spreken. Daarom ook in vs. 12. het ntívtsg
d.arrtuMU
0
I fn ^
^ ,
u , rer ^ r u
i i NM
i
A a
iA t
!
— 173 —
3:9-20
eerst: allen zijn afgeweken. avviwr is een xoevh-vorm voor avvtEig; vgl. ook Matth. 13 : 13. Dit gemis aan inzicht of verstand blijkt daa ru it, dat God niet gezocht wordt. Hem te kennen en in Zijn licht alles te bezien en te beoordeelen, is het rechte verstand, vgl. Ps. I II : 1o; Joh. 17 : 3. Vs. IIb is dus a. h. w. bewijs en blijk van vs. Ha. Enkele h an dschriften missen 6 in vs. I I, denkelijk omdat ook de LXX het niet heeft. In Ps. 14: zag, of. Hier echter wordt geconstateerd. Maar dat is geheel naar de strekking van Ps. 14 : 2. izOirt5v spreekt van een ernstig zoeken, een opsporen, vgl. I Petr. I : 1o; Hebr. 11 : 6; Hand. 15 : 17; Luc. II : 5o, en als participium: van een aanhoudend, doorgezet zoeken om te willen vinden. ióv bij OEÓV, om den waren en eenigen God aan te duiden, vgl. bij I : 8, 9, e. a. Vers 12a zegt positief, wat vss. io en II negatief uitd ru kken. Tevens blijkt nu, dat het niet maar Bene quaestie is van het intellect slechts, doch ook van levensgedrag. Heineg igiz).evav, afwijken, vgl. 16 : 17; I Petr. 3 : II, nl. van den Heere en Zijn gebod en vreeze. Aor., eens voor goed, en ook telkens weer. ïi,ua geeft gelijktijdigheid a an , vgl. Col. 4 : 3, maar daarmede samenhangend ook een gepaard gaan met, I Tim. 5 : 13. Hier duidt het aan, dat dit afwijken was een zich verderven, en, in verband met het voorafgaande návtEg, dat zoowel de een als de ander, allen te zamen zich verdorven hebben. h r eubo n aav, nutteloos worden, van geenen dienst meer zijn, niet meer geb ru ikt kunnen worden, vgl. ecxQEiog, Matth. 25 : 3o; Luc. 17 : IO, duidt den aard en den graad dezer afwijking aan: zij is zoo erg, dat allen met elkander er geheel door verdorven werden, Gode niet meer tot eenigen dienst of lof. Of in vs. 12b het lidwoord 6 oorspronkelijk is, 6f niet, is moeilijk te beslissen, daar ook de handschriften der LXX bij Ps. 13 : 3 ( 1 4 : 3) verschillen. nothv, spreekt van een doen, dat effect heeft, resultaat bewerkt, v ru cht voortbrengt, vgl. bij I : 32; 2 : 3, en wijst dus hier op het doen, het handelen. zenatótnra is niet ayaa6v, het zedelijk goede en heilzame, vgl. bij 2 : 7 en Io; 3 : 8, maar geeft het goedertierene te kennen, het vriendelijke, wat uit minzaamheid den ander tot hulp wezen mag, vgl. bij 2 : 4; II : 22; II Cor. 6 : 6; Eph. 2 : 7. Daarmede wordt dus gewezen op het handelen tegenover den medemensch en ellendige. Liefdebetoon, barmhartigheid ontbreken. Ziet dus vs. II op het eerste, groote gebod, vs. 12 spreekt van het gedrag inzake het andere gebod, vgl. Matth. 22 : 37-40. Ove rt reding van het eerste, leidt tot die van het tweede. Het laatste is een gevolg van het eerste. oivx Fatev Ëmg Évóg, er is niet tot één toe. Daa ru it blijkt, dat návrEg en civa in volstrekten zin en omvang genomen moeten worden. Zonder ééne uitzondering verwerpen allen de rechte kennis van God, en maken zij hunne handelingen kwaad tegenover God en mensch. Een paar handschriften missen
—
175
—
3:9
20
-
er gauw toe over. Zij jagen er naar. Maar dit ËxxÉat afga sluit voo rt s alle krenking van den medemensch in, alle onrecht, benadeeling, kwetsing, ook al komt het niet tot feitelijken dood-
3 : 9-20
—
1
74 —
(A z kt cv hier, waarschijnlijk omdat men het overbodig of ingevoegd oordeelde. Na deze voorstelling van de algemeenheid der zonde in vss. 10-12, volgt nu in vss. 13-17 eene aanwijzing van de schrikkelijkheid van het zondebedrijf, terwijl dan vs. 18 nogmaals den wortel aangeeft, waaruit dat vreeselijk zondigen opgroeit: gemis van de ware vreeze des Heeren. Het gaat daarbij van woorden, vss. 13-14, tot daden, vss. 15-17, van begeeren en spreken tot uitvoeren en handelen op de ergste wijs. Vgl. voor de woorden van vs. 13 Ps. 5 : to en 140 : 4. ieupos ávEcpy ivN, een graf dat open staat. Partic. perf., den toestand van het geopend zijn of open staan aanduidend. Uit zulk een graf komt doodslucht en onreinheid ongehinderd uit. Zoo is het met 6 ) gey4 avtwv, hunne keel. Op welke wijze, zegt het vervolg. raiy y)cti16acs avrwv Fdo2,cov6av, met hunne tongen plegen zij bedrog. De tong is het lid, waarmede wij spreken. Zij liegen en zoeken te bedriegen en te misleiden, en dat voortdurend. Ëdo).cov6av is een imperfectum, een xotvri-vorm, vgl. A. T. Robertson, a. W. p. 1 49 , 33 6 , 343. En hoe erg dat geschiedt, wordt eensdeels aangeduid met i65 46:tidwv ixo r
d o eouóav spreekt van den vorm, het ik icónidwv van den inhoud. Met ci.v r6 óró,ua ágc xal xexoia5 yéaEt, wier mond vol is van vervloeking en bitterheid, doet weten, dat al hun spreken enkel het verderf van den ander zoekt in de hoogste mate. Vgl. voor de woorden van vs. 14 Ps. io : 7. Een paar handschriften hebben achter 1r6,ua nog avrciv, een Hebraïsme. Op yF, t t valt nadruk. Zij kunnen dus hunnen mond niet opendoen, of er loopt vloek en bitterheid uit. c& P á, vloek, vervloeking, ziet op het wenschen van het kwade of verderf, in allerlei vorm, verwensching. nGvia doelt op bitsheid, boosheid, waardoor gestoken, gewond, gekwetst wordt. Deze verzen 13 en 14 doen den haat en de arglistigheid en de verdorvenheid kennen, die hen vervult en in hun spreken zich uit. De verzen 15-17 noemen hunne daden, waarin die innerlijke boosheid zich handtastelijk openbaart. Het blijft niet bij woorden. Er volgen ook droeve daden. 65Ei, of xódag avru, v fxxÉar aiya, snel zijn hunne voeten om bloed te vergieten, d. i. dood te slaan , te vermoorden; vgl. Jes. 59 : 7; Spr. 1 : 16. Dit FxxFac ai,ua noemt het uiterste. Ook daarvoor deinzen zij niet terug. Integendeel, hunne voeten zijn 64Eic, zij zijn er op uit, en gaan
— 175 —
3:0 --20
er gauw toe Over. zij jagen er naar. Maar dit Ëxxiat alita sluit voorts alle krenking van den medemensch in, alle onrecht, benadeeling, kwetsing, ook al komt het niet tot feitelijken doodslag; vgl. Matth. 5 : 22; I Joh. 3 : 15. aeivtpt ft,u a van avvrpi8w, stuk wrijven, verbrijzelen, vgl. Marc. 5 : 4; 1 4 : 3; Openb. 2 : 27, en dus vernieling. za).atxweia, ellende, jammer, vgl. Jac. 5 : 1; Rom. 7 : 14; Openb. 3 : 17. Fv rats Mois avtwv, d. w. z. overal waar zij komen, richten zij verwoesting aan, bewerken zij jammer. Verstoring van waarachtig geluk, ramp en gebrokenheid zijn overal de sporen van hunne aanwezigheid en werkzaamheid. Vgl. voor dit vers Jes. 59 : 8. Tegenover dit positieve, wordt nu in vs. 17 het negatieve gesteld: xai óá'dv Eiphvl7S ovx Fyvwaav, en van eenen weg van vrede weten zij niet, dien hebben zij niet leeren kennen, dien kennen zij dus niet. Daarmede wordt gezegd, dat al hun doen verstoring werkt. Het aanrichten van verwoesting is geene uitzondering Zij weten van niets beters. Vrede, rechte eensgezindheid, wezenlijk welgedijen, worden slechts gevonden en gewerkt, waar God gevreesd, en naar Zijn Woord gehandeld wordt, door den zegen des Heeren. Dat vereischt zelfverloochening, liefde, breken met de zonde. En daar willen zij niet van weten. En dus is al wat zij tot standbrengen, verwoesting van wat goed en heilzaam is, verwarring, moeite, jammer. Met den Heere Christus, den Vredevorst, is het vlak omgekeerd, Eph. 2 : 14; Luc. 1 : 79. Deze diepste oorzaak hunner verkeerdheid wordt nog nadrukkelijk genoemd in vs. 18. oux i n v cpóÁos leov Cut vavrt 'raw 6c0.ai.,ucvv avrCvv, er is geene vreeze Gods voor hunne oogen; vgl. Ps. 36 : 2; Ps. 14 : I. Met cpigos 0oi3 wordt nu niet allereerst bedoeld heilige eerbied, diep ontzag voor God, vgl. Ps. 111 : 10, doch beduchtheid, bangheid voor God. Hoe ontzaglijk God Zich ook betoone, vgl. 1 : 18, het roert hen niet. Wanneer zij toch alleen maar bedachten de vreeselijke majesteit Gods, en hoe zij zich eens zal openbaren, dan moest reeds dat hen weerhouden van zoodanige uitgieting van ongerechtigheid. Maar zelfs die vrees voor God is er niet bij hen; laat staan dan de met aanbidding gepaard gaande gebondenheid aan Hem. Met áxévavtt rcuv 6pp9 ad, ithv avrty wordt uitgedrukt, dat zij niet op Gods grootheid zien, daar niet aan denken, noch er mede rekenen. De bedoeling is natuurlijk niet, dat allen in even erge mate uitbreken in ongerechtigheid. Maar dat betrekkelijke onderscheid stelt geen wezenlijk verschil, vgl. 2 : I vv. Het gaat hier over het globale, en over het wezen van het doen der menschen, niet over hetgeen Gods goedertierenheid en genade bij den mensch en den zondaar bewerken. Met vs. 18 is de apostel in zeker opzicht teruggekeerd tot zijn uitgangspunt in vs. 10, en daarmede sluit hij deze reeks van aanhalingen af. Hij heeft aldus aangewezen, hoe verdorven de Heilige Schrift
— 1 76 —
3 : 9-20
den mensch teekent naar zijn innerlijk bestaan en naar zijn openbaring in woord en daad. Nu maakt hij in vss. 19 en zo daarvan nog de toepassing. Maar die verzen leveren voor de verklaring wederom bizondere moeilijkheden op. Vooreerst is het de vraag, wie de wij van oïóa tiv zijn. Dan, wat met ó vóuos aangeduid wordt. En verder, wat de apostel met deze verzen, en bizonder wel met vs. 19a, eigenlijk zegt. Veelal vat men het oid'apiv di op van de Joden, die men ook bedoeld acht in xQ oa xó,uFaa van vs, 9. Th. Zahn oordeelt dat de wij van oïd'attev dezelfde moeten zijn als die van de verzen 9 en 8, a. w. S. 167. Doch met vs. 19 wordt eigenlijk niets gezegd, dat 6f alleen de Joden, 6f alleen de Christenen konden weten. Veeleer is het eene algemeene, natuurlijke zaak, die iedereen kende. En daarom behoeven we dit wij niet specifiek van deze of die bepaalde menschengroep, met uitsluiting van andere, op te vatten. Het is algemeen bedoeld. Doch wat zegt de apostel samen met de opvatting hier dan? De bedoeling daarvan hangt apostel daarmede aan den de van 6 vó to G . Gemeenlijk duidt Pentateuch, de Mozaïsche wet, vgl. vs. 21, een enkelen keer echter ook wel het gansche O. Test., vgl. I Cor. 14 : 21, cf. Joh. 10 : 34. Nu volgt in dit vers echter terstond: r ois iv acf voucu, wat licht aan de Mozaïsche wet doet denken. En daarom wil Th. Zahn 6 v6ittoc, hier ook van deze wet verstaan, a. w. S. 167 f. Maar daartegen is dit bezwaar, dat dan het verband met de voorafgaande verzen verloren gaat. Met 6 vouos moet hij wel bizonder zien op de aangehaalde Schriftplaatsen. En die komen niet voor in den Pentateuch, doch in de Psalmen, Jesaja, Spreuken, Prediker. Daarom moet met 6 volco, wel de Heilige Schrift van het O. Test, in haar geheel gemeend zijn. Nu verstaan velen het zeggen van den apostel in vs. 19a op eene wijze, als J. Morison aldus onder woorden brengt: „in the leading statements which are quoted in verses 10 18, there is no exception made of the Jews, when the sinfulness of all men is asserted and reiterated, it must be the case that reference to them is expressly involved...", a. w. p. 140. En E. Kühl formuleert het aldus: „nicht nur die Heiden, von denen das nicht erst durch einen Schriftbeweis ausführlich dargetan zu werden braucht, sondern auch die Juden sind vor Gott schuldverhaftet und darum dem göttlichen Zorn verfallen", a. w. S. 104. Doch vooreerst zouden we dan eigenlijk zai aoi5 iv zu-4 vó,up verwachten. En voorts schrijft Th. Zahn niet zonder eenigen grond: „Als ob ein Jude von gesunden Sinnen hitte bestreiten können, dass z. B. Jes. 59, 7 f. von Juden handele...", a. w. S. 167. Waarschijnlijk hebben we het in dezen zin te verstaan: In de aangehaalde Schriftplaatsen wordt gesproken van a ávreg en ovx Ëovty go); Ëv4, vs. 12, vgl. vss. 10 en 11, m. a. w. zoo algemeen mogelijk en allen omvattend. Nu is het echter de vraag, en daar antwoordt
4.4
41
I
p ',
.iu
^ 1 i.
tn.^^
^
p
^
i i I .+11111
..,,
— 177 —
3:9-20
de apostel met vs. ,9a op, of dat metterdaad van alle menschen geldt, dan wel slechts van een deel? Paulus zegt nu: de Heilige Schrift spreekt niet als in das Blaue hinein, doch concreet, niet slechts allen noemend, zonder allen te bedoelen. Dat xovveg en dat obdÈ eis moeten in volstrekten zin genomen worden. Die woorden worden gebruikt, en zoo allen omspannend wordt door de Heilige Schrift gesproken, omdat zij zich werkelijk tot allen richt. Deze gedachte past in het verband, waarin gezegd wordt, dat allen onder de zonde zijn, vs. 9, voor welk beweren juist met de volgende teksten een beroep op de Heilige Schrift is gedaan. Na die reeks Schriftuitspraken bleef nog de vraag over, van wie daarin gesproken werd. En haar beantwoordt de apostel in vs. 19, met te zeggen: metterdaad van allen, gelijk immers allen genoemd worden. Dat ncivveg en zijn correlaten zijn geen half leege klanken, maar naar vollen inhoud door de. Heilige Schrift gemeend. En op deze wijze volgt ook de inhoud van vs. 19b als vanzelf. di dient om den voortgang van het betoog en den samenhang met het voorafgaande aan te duiden: nu, echter. oïdaufv di, we weten nu. órc baa, d. i. ht roaavza 'J aa, dat zooveel als, d. i. al wat, zonder de minste uitzondering. b vóuog, d. w. z. de gansche Heilige Schrift van het Oude Testament, dus ook in de aangehaalde plaatsen. 1001, zegt, d. i. naar haar inhoud aan gedachten bevat, zoig iv iq vouw ) a lFi, zij dat spreekt en zich daarmede richt tot degenen, die binnen haar machtsgebied, onder haar zeggenschap en rechtsbevoegdheid, zich bevinden. z(i) vóueo moet hier wel dezelfde beteekenis hebben als het vlak voorafgaande b vó,uoc, en dus de geheele Oudtestamentische Schrift aanduiden. Nu wordt in die aangehaalde verzen zoo alomvattend mogelijk van allen gesproken, en elke uitzondering buiten gesloten. Dat is de zin, de gedachte, de inhoud (liyet). En dat geschiedt, omdat metterdaad alle menschen, heidenen evenzeer als Joden, en omgekeerd, onder dat Woord Gods vallen, er door als omspannen worden, en dus ook er in aangesproken worden (.i.aíïei). „The former of the two (xiyet) directs attention to the meaning, while the latter ().a) i) directs attention to the utterance, of what is stated in the Scriptures. In the former there is a special reference to that which is internal in what is spoken, while in the latter there is a special reference to that which is external in what is said. What is said is addressed to the intelligence, though through the ear: what is spoken is addressed to the ear, though for the intelligence", J. Morison, a. w. p. 138. Enkele tekstgetuigen hebben ook den eersten keer ).a? i, andere ook de tweede maal )l.Éyet, Eva wil H. Lietzmann niet finaal nemen, doch „von der tatsächlichen Folge", a. w. S. 48. Maar Gods spreken van de aangehaalde woorden in de Heilige Schrift is ook een vonnissen en bekendmaken van het oordeel, opdat de menschen weten zouden, en van VI.
12
3:9-20 — 178 — Zijnentwege vernemen, hoe het met hen staat, en dat zij onder het doemvonnis liggen. rav ozó,ua, alle mond, van wien ook, Jood en heiden, alle menschen in volstrekten omvang. Teayt, coniunct. aor. II pass. van ( Qátlan', omsluiten, omheinen, versperren, vgl. ynayaóc, Matth. 21 : 33 e. a., en zoo: obmutescere facio, ad silentium redigo, dus: tot stilzwijgen gebracht, gestopt worde; vgl. icvaaodóyiroc, 1 : 20; z : 1. xal vnódezoc, d. i. onder het recht, de veroordeelende rechtsuitspraak, het verdoemend vonnis, ' v rac, zou blijken te zijn, ad; ó z Juoc, de geheele menschenwereld, alle menschen, niet één uitgezonderd, Joden en heidenen beiden en evenzeer. Om deze gedachte of waarheid gaat het in heel dit verband en bij deze gansche redeneering. rcu OE(,,, want het komt op Zijn oordeel aan, Hij beslist. Daarom wordt Hij nu aan het eind genoemd, de waarachtige en eenige God, voor Wien allen rekenschap zullen moeten afleggen. De datief is afhankelijk van vxódcxog. En waarom ligt de geheele wereld onder het oordeel Gods? Omdat er niet één is, die Gods wet volbrengt, en dus op grond van die wetsvervulling rechtvaardig verklaard en als een rechtvaardige behandeld zou kunnen worden. Dat spreekt de apostel nog uit in vs. zo, om aldus den overgang tot vss. 21v.ortebidn,klaowetdrv niemand een andere weg is om door God gerechtvaardigd te worden, dan alleen die van Christus' zoenverdienste en wetsvolbrenging. diorc, vgl. I : 19. F4 FPywn vó,uov, uit, of op grond van, werken, zooals Gods wet die eischt, en zij met haar in volle overeenstemming zijn, en de wet ze als vanzelf door den zondeloozen mensch zou doen verrichten. ov 3,xaco,4j6Erac, zal niet gerechtvaardigd, van schuld en zonde vrijgesproken, en voor God met den eisch der wet in overeenstemming verklaard worden. Vgl. Ps. 143 : 2. Over dizatoi360ect zie bij vs. 28. ou dezzato.;f•i6Erac is eigenlijk eene litotes: het vlak tegenovergestelde zal geschieden: elk mensch zal, als hij niet door het geloof Christus als zijne gerechtigheid bezit, veroordeeld en in het eeuwige verderf geworpen worden. zaaa 644, elk mensch, aanzienlijk, af gering. Vleesch wordt de mensch hier genoemd om het zwakke, nietige aan te duiden. ov ... srecoa is een Hebraïsme. De bedoeling is niet: wel sommige menschen, niet allen, doch: volstrekt niemand. Sommige handschriften hebben eerst F4 tNycov vd tov, andere echter laten ov dcxacwo-i,6 rac vooropgaan. Voor den zin maakt het geen wezenlijk verschil, alleen wat den nadruk betreft. Wat vooropgaat wordt op den voorgrond geplaatst, en daarop wordt bizonder de aandacht gevestigd. iv6xiov nl. vóór God. God is het ook Zelf, Die oordeelt. Maar van Ëvwxcov, en niet van ia ' ai roi• wordt gesproken, om aan God als op den rechterstoel gezeten te doen denken, en te doen aanschouwen, hoe Hij met Zijn aldoordringend, heilig oog allen aanziet en .
4n. q .,^,^
^ ^
1 14 4 1
,
1 4uMa4ilp+M14AV4444Rq4MiFu44u 11 1 LI -,14b
1111411 . I
i I xuN^Ni,u, ^^ i
3:21
— 179 —
doorschouwt. Door de wet komt dus niemand tot vrijspraak bij God. De wet dient voor iets anders. dtà v ic e vó,uov Fniyvtuat5 kaaQrias, want door middel van de wet is er kennis van zonde. yew, omdat nu een grond der voorafgaande ontkenning wordt aangegeven. God heeft toch de wet verordend en geproclameerd, Ex. 2o. Maar niet om te doen meenen, dat ook maar eenig mensch door hare vervulling Zijne vrijspraak en rechtvaardiging zou kunnen verwerven. Doch opdat de mensch door middel van haar, diá c. gen., de zonde, en zijne zonde, en dus zijne doemwaardigheid, zou leeren kennen; vgl. ook 7 : 7. Zij zegt, hoe de mensch moet zijn. Door vergelijking met dien eisch kan de mensch dan weten, dat het gansch anders met hem staat. Ook komt de verdorvenheid van zijn bestaan in werking tegen de wet, vgl. 7 : 5. Het compositum, Ëniyvwatr, (waarvan een paar codices hier den genetief Ëntywboecos hebben, doch wel door vergissing, in verband met den voorafgaanden en den volgenden genetief), geeft een indringende, en dus rechte kennis aan; vgl. I : 28; 10 : 2, e. a., en yvCvatc, 2 :20; I I : 33; 15 : 14 e. a. á,uaQriac, de zonde als zoodanig, naar haar ware wezen, en alle zonde aanduidend, vgl. ook bij vs. 9. De lidwoorden worden in dit vers niet gebruikt, om de begrippen aldus te meer onder de aandacht te brengen. HOOFDSTUK 3 :
21-4 :
25.
HET WEZEN VAN HET EVANGELIE EN ZIJNE BEKENDMAKING OOK REEDS IN HET OUDE TESTAMENT. Samenhang, en voortschrijden der uiteenzetting.
De apostel heeft in 1 : 18-3 : 20 voorgesteld, dat heiden en Jood, alle menschen in volstrekten zin en zonder uitzondering ook maar van één, zondig zijn, geheel verdorven, en daarom schuldig en liggende onder het vonnis der veroordeeling Gods. Geen vleesch zal op grond van eigen wetsonderhouding de rechtvaardiging door God erlangen, de geheele wereld wordt in de Heilige Schrift aangewezen als vnódtxoc, doemwaardig en door het recht Gods veroordeeld. Zal de mensch dus behouden worden, dan kan dat niet door eigen werken, krachtens eigen verdiensten, maar moet er een andere weg zijn, door Gods genade gebaand. Die is de verzoening en heilsverwerving en verlossing door Christus, in het Evangelie geopenbaard, en door het geloof bewandeld. Het Evangelie van Gods genade in Christus is kracht Gods tot behoudenis voor een ieder, die gelooft, omdat Gods gerechtigheid daarin geopenbaard wordt uit geloof tot geloof, 1 : 16-17. De veronderstelling van aller volslagen verdorvenheid en schuld en verlorenheid in zichzel-
3:21
- 180 -
ven, welke aan dat Evangelie, in i : 16-17 als thema v an dezen brief gesteld, ten grondslag ligt, is in 1 : 18-3 : 20 behandeld en afgehandeld, en daarmede de onmisbaarheid van het Evangelie van Gods genade in Christus klaar voor oogen gesteld, zal ook maar één mensch behouden worden. En zoo gaat Paulus dan thans over tot de uiteenzetting van dat Evangelie, in 3 : 21-4 : 25, om het te doen zien of kennen naar zijn wezen en naar zijne Schriftuurlijkheid, d. i. naar zijne openbaring in, betuiging door, overeenstemming met de Heilige Schrift van het Oude Testament. Eerst zegt hij kort, dat er gerechtigheid van God geopenbaard is, die zonder verdienste onzerzijds uit eigen wetsvervulling, verkrijgbaar is, en dat hiervan reeds in het Oude Testament, zoowel door de Wet als door de Profeten, mededeeling van Godswege gedaan wordt, 3 : 21. Daarmede heeft hij in hoofdzaak twee dingen uitgesproken: wat het Evangelie naar zijn wezenlijken inhoud is, en dat het niet iets nieuws was, dat eerst toen bekendgemaakt werd, maar reeds geopenbaard was in het geheele Oude Testament; vgl. ook I : 1-3. Deze beide waarheden stelt hij nu in 3 : 22-4 : 25 verder in het licht, en wel alzoo, dat hij 3 : 22-30 over het eerste, 3 : 21a, nadere uiteenzetting geeft, en in 4 : 1-25 bevestiging en toelichting van het tweede, 3 : 21b. Die uiteenzetting schrijdt aldus voort, dat zij in 3 : 22-26 deze gerechtigheid Gods doet kennen als verkregen door middel van het geloof in Jezus Christus, en door een ieder die gelooft, daar allen even schuldig en verloren zijn, 3 : 22-2 3 en dat zij schenkt vergeving van zonden om Christus' schuldbetaling of zoenverdienste, 3 : 24-25a, zoodat God deswege tevoren kon nalaten de zonde naar volle zwaarte te straffen, 3 : 25b, teneinde nu te doen inzien, dat Hij en de zonde alle hare straf doet ontvangen, maar toch den zondaar, die in den Heere Jezus gelooft, naar recht kan vrijspreken van zijne schuld, 3 : 26. Uit deze waarheid, in 3 : 22-26 ontwikkeld, trekt hij in 3 : 27-30 twee conclusies: dat de mensch zonder eigen wetsverdienste, door het geloof gerechtvaardigd wordt,3 : 27-28, en dat er in dezen geen onderscheid is tusschen Jood en heiden, 3 : 29-30. Heeft hij aldus den inhoud van 3 : 21a nader ontwikkeld, zoo gaat hij vervolgens over tot de toelichting van 3 : 21b. Met dat Evangelie van Gods genade in Christus wordt Gods wet niet ter zij gesteld, 3 : 31, want de Heilige Schrift, en wel reeds in den Pentateuch of de vijf boeken van Mozes, deelt mede, dat Abraham uit het geloof gerechtvaardigd werd door God, 4 : 1--3, terwijl door David in de Psalmen, dus in het overige deel der Heilige Schrift, en voor zoover door de Profeten, vgl. II Sam. 23 : 2; Hand. 2 : 3o; Str.-B. a. w. I, S. 240; III, S. 164 f., uitgesproken wordt, dat die rechtvaardiging is een vergeven van de zonden, zoodat dus de goddelooze gerechtvaardigd wordt, 4 : 4-8. Voorts doet de Heilige Schrift
3u, r.ai , ill 11114+41
10111NP
1
— 181 —
3:21
van het O. Test. weten, dat zij niet de besnijdenis als voorvereischte kent, want Abraham werd gerechtvaardigd, toen hij nog in de voorhuid was, 4 : 9-12. Die rechtvaardiging is dus niet dtec vó,uov, welke toom werkt, maar ix niatfwg en xavà xáQcv, zooals van Abraham gezegd wordt, en aan hem te zien is, 4 : 13-22. En de opteekening van wat met Abraham gebeurd, en tot hem gezegd is, vond in de Heilige Schrift plaats, opdat ook wij zouden weten, dat God het geloof rekent tot gerechtigheid, d. i. niet eigen verdienste onzerzijds, maar de verzoening door Christus, in het geloof aangenomen, . 4 : 23-25. 3 : 21. Gerechtigheid Gods geopenbaard, zonder wet, en betuigd in het Oude Testament.
Ofschoon niet in formeelen zin het thema van wat tot 4 : 25 volgt, bevat dit vers toch de beide gedachten, die in dit deel van den brief aan de Romeinen behandeld en nader uiteengezet of in het licht gesteld worden. Met di wordt aangegeven, dat tot een ander onderwerp wordt overgegaan, hoewel er ook blijkens vvvi een nauwe samenhang van gedachten met het vorige bestaat. vvvi is een versterkt vvv, en ontvangt door zijne plaats vooraan grooten nadruk, nog versterkt door de scheiding van het volgende door di. Dit kan temporeele beteekenis hebben, 6 : 22; 15 : 23; Eph. 2: 13, doch ook logische, om het reëele te stellen tegen het hypothetische, I Cor. 15 : 20, vgl. ook Rom. 5 : z I. De meeningen der uitleggers verschillen hier. Het verband wijst niet allereerst op eene tegenstelling van vroeger èn thans, doch op die van 's menschen zonde en verderf en liggen onder het oordeel en den vloek Gods, èn Gods genadewerk der verlossing in Christus. Doch dit laatste is toch in den lateren tijd, door Christus' komst en arbeid, uitgevoerd en duidelijk aan het licht gebracht. We hebben hier daarom beide elementen, zooals ook E. Kühl schrijft: „vvvi enthält ein logisches und ein zeitliches Moment: das logische durch den Gegensatz gegen V. 2o, das zeitliche durch den Gegensatz zu 211) und durch das fv atdi vvv xalQq, in dem sachlich parallel laufenden V. 26 gefordert", a. w. S. 107. zwelg vóuov staat tegenover i4 ËQywv vóuov en d'tec vóuov in vs. zo. Het qualificeert, en geeft aan, hoe deze d'txacoavvr; Oeov niet, en, uit kracht van tegenstelling, wel verkregen wordt: zonder eenige eigen verdienste des menschen uit wetsvolbrenging, uit Gods loutere genade. Het gaat met nadruk, tegenover wat in vs. 20 gezegd is, voorop. vóuov zonder lidwoord, omdat niet alleen geene volbrenging der Mozaïsche wet vereischt wordt, maar afgezien is van al wat wet is, of menschenwerk als voorafgaande en verdienende praestatie eischt. xwetg vóuov behoort zoowel bij nfcpaviQwzae, als bij d'txacoavvri Oaov, inzoover als het aangeeft, dat deze gerech-
3:21
— I82 —
tigheid Gods Bene zoodanige is, die geheel los is van alle eigen verdienste des menschen, en dat geopenbaard werd, dat zij verkregen wordt zonder eenige wetsvervulling door den mensch als verdienenden grond. Deze dtxaco66vn OEO V is voor den zondaar niet verworven zonder onderhouding der Wet. Integendeel is geopenbaard, en zet de apostel in het vervolg uiteen, vgl. vss. 24 v.; 4 : 25; 5 : 6 e. a., dat hare verwerving voor ons geschiedde in den weg van algeheele vervulling der Wet naar hare strafvorderende, en naar hare gehoorzaamheid gebiedende eischen. Maar de apostel spreekt nu niet over de verwerving dezer gerechtigheid Gods voor ons, doch van hare verkrijging door ons. Voor cicxacoóvvyi Oeov (een enkel handschrift heeft lou OEo ), zie bij I : 17. Dat deze gerechtigheid hier deels straffend, deels reddend of heilwerkend gedacht wordt, kan duidelijk gezien worden uit vss. 25 en 26. Zij straft de zonde volledig, maar voor Gods uitverkorenen en geloovigen in Christus aan Hern als de verzoening hunner overtredingen, doch redt aldus hen en doet hen door en om Christus' straflijden zonder schuld zijn en rechtvaardig verklaard worden. Zij is dus die deugd Gods, die zich zondestraffend en heilwerkend openbaart. Die Christus doet dragen en betalen de zondeschuld en -straf der Zijnen, en hen deswege zonder schuld en rechtvaardig voor God doet zijn, en erfgenamen van het eeuwige leven, 8 : 1 17. De genetivus New") is dus zoowel een gen. possessoris, vgl. 3 : 5, als auctoris, vgl. Philip. 3 : 9. „Betont aber müsste dieser Genitiv sein, wenn er die gottgeschenkte Gerechtigkeit der selbsterworbenen Gerechtigkeit gegenüberstellen sollte", E. Kühl, a. w. S. 107. Ook naar de rabbijnsche voorstelling „wird der Israelit gerecht... dadurch dass er Gottes richterliches Urteil für sich gewinnt, dass Gott ihn für gerecht erklärt". Maar daarin ligt geenszins, „dass seine Gerechtigkeit im eigentlichen Sinn des Wortes erst von Gott hergestelt veerde, vielmehr besitzt der Israelit bereits Gerechtigkeit, u. zwar eigene Gerechtigkeit, bevor er von Gott beurteilt wird... Nicht urn Herstellung also, sondern urn Feststellung der Gerechtigheit durch Gottes Urteil handelt es sich... Diese eigene, von Gott nur anzuerkennende Gerechtigkeit kommt zustande durch die Beobachtung des Gesetzes", Str.-B. a. w. III, S. 163 f. xETavaecusac, perf., om het blijvende resultaat voor te stellen, deze gerechtigheid Gods is kenbaar en verkrijgbaar. Zie voor dit woord en het verschil met zijn synoniem icafma ixiw', op I : 17. Terwijl daar van 4.-coxak6 ua cu gesproken wordt, en het praesens staat, heeft de apostel hier 7rETava;.cuvac geschreven, en het perfectum, omdat het hier slechts gaat over de bekendmaking en o. z. t. z. beschikbaarstelling op zichzelve van deze gerechtigheid, afgezien van de vraag harer werkelijke deelachtig-wording door den geloovige, maar in I : 17 juist bizonder over deze laatste ,
.114 ,1i i ,
i, ii
i.^wAMilti4#11'^^N^M^glui.^ 4 I
I1
I
n
p
._.i,, u,MNPmk ^. ^^ ^ ,
I
.,uNn,.FMn^^
— 183 —
3:22-26
ook blijkens het €x niatso►c sic ;iótcv. Een enkel handschrift heeft, volgens C. Tischendorf „per manifestam incuriam", tusschen dit woord en het voorafgaande Osov nog een groot deel der woorden achter Osov in vs. 22. Ook hebben een paar ,uaptvQo,uévn i. pl. v. ,aaQtvQov/tsvn. Het praesens van dit participium is gekozen, omdat Wet en Profeten nog aldoor spreken en hun getuigenis geven. Dit woord geeft te kennen, dat eene stellige bevestiging van eene verklaring gegeven wordt. Al is deze gerechtigheid Gods ook nu eerst in Christus metterdaad geopenbaard, toch werd reeds tevoren van haar gesproken, van den aanvang, en al de eeuwen door. Hare verkondiging door Paulus en de andere Apostelen was voorzoover niets nieuws. In Wet en Profeten beide werd zij de gansche Oude bedeeling door bekend gemaakt. vnó, en nu niet dui als in z : 2, omdat Wet en Profeten nu meer in hunne eigene werkzaamheid als sprekers gedacht worden, en niet zoozeer als instrumenten, door wie God sprak, zooals daar. toi) vó,uov zal iwv xQowntthv is zake lijk hetzelfde als „Mozes en de profeten", in Luc. i6 : 29, 31. Vgl. voorts ook Matth. 22 : 40; Luc. i6 : 16 e. a. De aandacht wordt nu bij de boeken en hunnen inhoud bepaald. De lidwoorden duiden die bepaalde wet en die bepaalde Profeten aan, die van het Oude Testament. vó,uoc heeft hier niet denzelfden zin als in het begin van dit vers. Het Evangelie in Christus geopenbaard en door Zijne Apostelen gepredikt, staat dus naar zijn wezen reeds beschreven in het gansche Oude Testament, en is hetzelfde als wat daarin werd bekend gemaakt. 22-3o. Zij schenkt verlossing in Christus Jezus aan een ieder die gelooft.
Het hoe en voor wie van deze gerechtigheid Gods wordt in deze verzen ontwikkeld. Zij wordt slechts door het geloof in Jezus Christus ontvangen en genoten, maar dan ook door een ieder die gelooft. Want onderscheid van zondig af niet-schuldig bestaat er tusschen de menschen niet, daar allen gezondigd hebben, en slechts uit Gods genade om Christus' wil gerechtvaardigd kunnen worden. Hem heeft God der Zijnen straf doen dragen, Hem in Zijnen kruisdood ter verzoening voorgesteld. Dus blijkt God om Zijnentwil dengene, die in Hem gelooft, te kunnen vrij spreken van alle zondeschuld, daar Hij hunne zondestraf leed. Door het geloof in den Heere Jezus wordt de mensch dus gerechtvaardigd, maar nu ook een ieder, die gelooft, de Jood niet slechts, maar evenzeer de heiden. 22-26. De apostel heeft in 21 a gesproken van XWQls vóvov dexaeoavvn 0E1913 ssgaviQwtae. Daarover geeft hij nu in de eerste plaats nadere inlichting, haar zet hij in de volgende verzen breeder uiteen. Het blijkt reeds uit den aanvang en de aansluiting van vs. 22: dexaeuauvn di Oëutl, dat
—
185
—
3:22 26 -
geheel andere verhouding tot het geloof voorkomt, dan onze Heiland. Nooit wordt daarin van hem gesproken op eene wijze, alsof hij het object des geloofs konde zijn. Heet hij vader der geloovigen, dan gaat het over den aard van het gelooven, en wordt op de qualiteit van zijn geloof gedoeld. Daarentegen wordt de Heere Christus op vele plaatsen en op verschillende •• •, TT •1' L_'l C,
3:22-26 —. 184 — duidelijk de woorden van vs. 21a weder opneemt, om er nader op in te gaan en meer van te zeggen. di is hier niet adversatief,
als in vs. 21, doch dient nu, om op een in het vorige uitged ru kt begrip, in dit geval ótzatoaivn ©EOV, terug te komen, vgl. ook 9 : 3o, teneinde daarover uitvoeriger te handelen. En het eerste, dat hij nu van haar zegt, is, dat zij ontvangen en verkregen wordt dia niaraws 'Iraov XQcorov. Cod. B. mist 'Irtaov, gelijk ook Marcion, vgl. A. von Harnack. Marcion (1921), S. toe. Cod. A. heeft XQQ. 'I. Maar deze lezingen laten zich eerder als gewijzigde verklaren, dan de andere. d'ui c. gen., en niet c. acc., gelijk nergens in het N. Test. dtà niarcv gevonden wordt, want het geloof is middel, niet grond. Synoniem is xíaraz, vs. z8, en fz ;riaraws, vs. 30. xi61ECOs zonder lidwoord, om de gedachte geloof te meer op den voorgrond te stellen, in tegenstelling met het begrip van eigen verdienste en werk, vgl. vss. 21, 27, 28. daz xiarawg spreekt niet van het doen of de openbaringswijze Gods, maar duidt aan, hoe de mensch Gods gerechtigheid deelachtig worden, bezitten en genieten kan, nl. niet op den grondslag van eigen aanspraak uit wetsvolbrenging, maar alleen door middel van geloof. Dat geloof wordt dan echter verder gekarakteriseerd door den gen. 'I. X(1. Maar de vraag is, wat voor een genetief dat is: obiect., subiect., auctoris, of nog een andere? Vgl. Ds. C. Lindeboom, Het geloof van Jezus Christus, in Geref. Theol. Tijdschaft, 14e jaarg. (1913/14), Afl. 8-1o; 0. Schmitz, Die ChristusGemeinschaft d. Paul. ion Lichte s. Genetivgebrauchs, S. 9 1 1 34. In dit werk bestrijdt 0. Schmitz de opvatting van H. P. Berlage als gen. auctoris, en die van den rationalist Paulus en van Schulthess als gen. normae (= fides, qualem J. Chr. Deo habuit), en die van J. Haussleiter als gen. subiectivus. 0. Schmitz oordeelt echter, dat zij negatief de onhoudbaarheid der opvatting van den genetief als eenen gen. obiect. aantoonen, al mag hun positief bewijs voor eigene meening ook niet steekhoudend zijn. Hij zegt, dat de vraag: gen. subiect. òf gen. obiect. te eng, niet juist is. De apostel zou iets anders bedoelen, dat niet op die wijze beperkt kan worden. Men moet besluiten „die mit .7tioris verbundenen Christus-Genetive im Sinne einer ganz allgemeinen Näherbestimmung dieses Glaubens als „Christus-Glauben", „Christus Jesus-Glauben", „Jesus-Glauben" zu verstehen, ohne irgend ein konkretes verbales Verhältnis zwischen den beiden Nomina, sei es nach Art des Gen. obj., sei es nach Art des Gen. subj. durch den Genetiv als solchen ausgedrückt zu finden", S. 132. Dit is echter vrij vaag. En als 0. Schmitz in ax xiarewS AgQait,a, Rom. 4 : 16, eene analoge uitdrukking ziet met eiarts I. X4,., en mede uit haar de uitdrukking d' ia xiarEws 'L Xt . verklaren wil, S.124, vgl. ook S. 122 en 116, dan kunnen we daartegen zeggen, dat Abraham in de Heilige Schrift en bij . den apostel Paulus in -
- 185 -
3: 22-26
geheel andere verhouding tot het geloof voorkomt, dan onze Heiland. Nooit wordt daarin van hem gesproken op Bene wijze, alsof hij het object des geloofs konde zijn. Heet hij vader der geloovigen, dan gaat het over den aard van het gelooven, en wordt op de qualiteit van zijn geloof gedoeld. Daarentegen wordt de Heere Christus op vele plaatsen en op verschillende wijzen in de Heilige Schrift als object van het geloof der Zijnen aangewezen, maar nergens (daargelaten nu Hebr. 12 : z) Zijn geloof ons ten voorbeeld gesteld, evenals dat van Abraham. De Heere Christus en Abraham verschillen naar persoon, arbeid, beteekenis, voor ons te zeer, dan dat ix niore< ABgaà,u als eene analogie ter verklaring van d'tà ni6r w; 'I. e. zou kunnen gelden. Tegen de opvatting van gen. subiect., door velen voorgestaan, maar ook door H. Lietzmann verworpen, a. w. S. 48, brengt Th. Zahn terecht in: r. dat onze Heiland in de Evangelieverhalen en Hebr. 12 : 2 wel als geloovig voorgesteld wordt, maar dat dit zich bij Paulus op geene enkele plaats laat aanwijzen. Wel wordt van Zijn rechtvaardig en goede handelen door hem gesproken als een ootmoedig actief en passief gehoorzamen aan God, „niemals aber als Glaube oder auch nur als eine Betätigung des Glaubens im Tun und Leiden". 2. Daar tot nu over het doen van den Heere Christus in dezen brief niet gehandeld werd, kon niemand raden, dat hier het geloovig gedrag des Heeren als middel bedoeld ware „der Herstellung seiner eigenen und damit aller gleich Glaubenden Gerechtigkeit", vooral omdat het hier volgens den samenhang gaat „um den einzigen, den verdammlichen Sündern noch offenstehenden Weg zur Gerechtigkeit vor Gott". Dezen weg heeft onze Heiland niet behoeven te gaan. Wat in r : 18-3 : zo gezegd wordt, past niet op Hem. Hij heeft de wet vervuld, „und nicht nur sein Glaube ist eben dadurch ganz anders motivirt und anders geartet, als derjenige der Sünder", die in het geloof de hun in het Evangelie aangeboden gerechtigheid aangrijpen, „sondern vor allem ein persönliches Gerechtsein ist etwas ganz anders als das Gerecht werden der glaubenden Sander". 3. Dan zou ook moeilijk het lidwoord voor niortc in vss. 22, 25, z6 gemist kunnen worden. 4. En dat in vs. z6 alleen 'II6oi,, staat, maakt ook de opvatting van den genetief als gen. subiect. niet noodzakelijk. „Deun da der christliche Glaube sich stets auf die Person des Erlösers richtet und gründet, ist es für die grammatische Fassung des Gen. obj. bei niavic gleichartig", of de Heere als Christus, Philip. 3 : 9, of als Christus Jezus, Gal. 2 : 16, of als Jezus Christus, Gal. 3 : 22, of als Zone Gods, Gal. z : zo, of slechts met den naam Jezus, Rom. 3 : z6, aangewezen wordt, a. w. S. 175 42. We kunnen hier nog bijvoegen, dat ook daarom á 'cis niónaws 'I. Xe. in vs. 22 niet zien kan op het geloof, door den Heere beoefend, en de gen. dus geen gen. subiect. zijn kan, omdat anders het
3:22-26
—
i86
—
zwelg vó,uou van vs. 21 niet zou opgaan. Want onze Heiland heeft wat Hemzelven betreft, niet ;0)0s vá,uov gerechtigheid voor ons aangebracht, maar juist door algeheele volbrenging der Wet, niet alleen naar hare voorschriften of verordeningen, maar ook naar hare voor den overtreder gestelde straffen; vgl. Matth. 5 : 17; Gal. 4 : 4; 3 : 13; Philip. 2 : 8; II Cor. 5 : 21; Rom. 5 : 9. Daar komt nog bij, dat wanneer de genetivus 'I. XQ. hier een gen. subiect. ware, en dus met ríares 'I. X. in vss. 22, 25, 26, gesproken werd van het geloof door den Heere Zelven beoefend, in dit verband geen antwoord gegeven zou worden op de vraag, hoe de zondaar gerechtvaardigd wordt voor God, dan alleen met de woorden: Els xávras voel . narEUOVras, hoewel in het voorafgaande de zonde en schuld van alle menschen aangewezen is, en gezegd werd, dat uit de werken der wet niemand gerechtvaardigd zal worden. Wanneer nu de apostel vervolgens uiteenzette, dat God Zijne gerechtigheid geopenbaard heeft door middel van het geloof, dat de Heere Christus betoonde, ook tot in Zijnen kruisdood toe, bleef nog de vraag over: hoe krijgt nu een zondaar deel aan die gerechtigheid. En zou men zeggen, dat dit met nlare6ovras werd aangegeven, dan ware te antwoorden, dat het aldus vrij nebensächlich aangeduid ware, en dat op deze wijze niet uitgedrukt ware, wat hij gelooven moest. Nemen we daarentegen thc x i—a O; 'I. XQ. hier als het geloof in Jezus Christus, dan hebben we terstond alles wat noodig is. Ook wordt de Heere Christus elders in de Heilige Schrift duidelijk als object. van het geloof aangegeven: Col. 2 : 5, vooral bij rrcarEVEty, Gal. 2 : 16; Joh. 3 : 15, 18; 7 : 38; I Joh. 5 : to C. a. Wel wordt door wie de opvatting van gen. subiect. voorstaan, soms gezegd: het gaat hier over Gods doen. Dus moet nu ook gesproken worden van het geloof in God, niet van het geloof in Christus. Maar het gelooven in Christus is tegelijk gelooven in God, Die Zijnen Zoon aldus zond en gaf; vgl. Joh. 14 : I; I Joh. 4 : 1 4, 1 5; 5 : 10—II. Er is evenwel onderscheid. Christus is gave des Vaders, en gaf Zich voor ons in den dood, dragende onze zonden, betalende onze zondeschuld, lijdende onze zondestraffen, vervullende voor ons de wet, eene volkomene verzoening en gerechtigheid voor ons aanbrengende naar het bestel des Vaders. Dat deed niet de Vader, dat deed de Heere Christus. Hij is de verzoening onzer zonden, Gal. 3 : 3; I Job. 2 : 2. Alszoodanig, als door God gegeven Heiland, moet in Hem geloofd worden, Maar in den Vader moet geloofd worden als Die Hem aan en voor ons gaf, en Die om Zijnentwil ons vergeving van zonden schenkt, en ons behoudt. Wie nu in Christus gelooft zooals Hij is en Zich gaf, en God Hem voor ons overgaf, die gelooft daarmede tegelijk in God, Wiens Gezondene en Gave de Heere Christus is. In ,;darts 'I. XQ. ligt het geloof in God vanzelf opgesloten. Doch in dit verband -
,,
41 , 141411
.
,Ma^
17n
HVAi
r
p:
i
ivas ;
3 : 22-26
— 18 7 —
kwam het er op aan te doen weten, hoe de zondaar, die van zichzelven onder het oordeel ligt en geene mogelijkheid heeft door eigen wetsvervulling bij God gerechtvaardigd te worden, vss. 19 en 2o, toch de vrijspraak Gods verkrijgen kan. Dus moest de apostel nu spreken van het geloof des menschen, en dat geloof naar zijn aard of wezen qualificeeren. Dat doet hij met de uitd rukking: otá 7ci ir oC I. Xq. Door 'Iiuov Xecororo wordt dat geloof geheel bepaald naar inhoud en karakter. 'I. XQ. noemt den Heiland naar Zijn Persoon, ambt, werk, waardigheid, in Zijne gansche volheid, ook in Zijne aanstelling door, en verhouding tot den Vader. Daarom behoefde bij nuirsiuovras geen object genoemd te worden. Uit het vlak voorafgaande was dat object wel duidelijk. En vraagt men, waarom dan hier, en vs. 26; Gal. 2 ::6 zo e. a., niet iv, Eph. i : 15, of Eis, Col. 2 : 5, of int, Rom. 9 : 33 gebruikt is, maar de genetief, dan kunnen we daarop antwoorden: om nog voller gedachte uit te drukken. Deze genetief geeft niet slechts aan, dat de Heere Jezus het object van het geloof der Zijnen is, maar ook dat Hij dat geloof geheel bepaalt naar inhoud, wezen, werking. Hij is ten aanzien van dit geloof niet slechts passief, doch ook actief. Door dien genetief wordt Hij dus niet enkel als object aangeduid, maar wordt tegelijk een veel omvangrijker en nauwer verband tusschen Hem en dat geloof uitgedrukt. ,,...the Apostle is but unfolding, more systematically and elaborately, that which is the grand burden of the whole of New Testament theology, an d indeed of the whole Bible, — „Believe on the Lord Jesus Christ, and thou shalt be saved". He is explaining the way of salvation; and thus pointing the sinner's faith to Him who is emphatically the Saviour", J. Morison, a. w. p. 222. eis návras zal int návras roes xtozevovras. Die woorden geven aan, tot wie deze gerechtigheid Gods door het geloof van Jezus Christus komt of zich richt. Het návras, dat nog ook herhaald wordt, zegt het duidelijk. Daarmede wordt, zooals blijkt uit hetgeen terstond op deze woorden volgt, gezegd, dat voor deel aan haar geen menschelijke verschillen van volk enz. eenige beteekenis hebben. De meerderheid van den Jood boven den heiden te dezer zake wordt daarmede ontkend. eis kan „destination for", en Fni „extension to" aangeven, zooals SandayHeadlam meenen, a. w. p. 84, of ook verstaan worden in den zin van Th. Zahn, die schrijft: „Durch Eis ncivras ist die Vorstellung gegeben, dass das die Gottesgerechtigkeit zum Inhalt habende Ev. auf seinem Wege über die Erde zu allen Menschen hinkommt (cf. ro, i8), durch int xávias, dass die vom Himmel stammende, im Ev enthaltene Gottesgerechtigkeit über die auf Erden wohnenden Menschen herabkommt", a. w. S. x76 43; vgl. ook I : :8; 2 : 2, 9. nuótevovtas qualificeert de ncivtas, en doet weten, waarop maar alleen het hier ,
3:22-26 — i 88 — aankomt. Het praesens van het participium geeft te kennen, dat het geloof het ware moet zijn, dat daarom standhoudt. Het is de vraag echter, of xal t ai accvras oorspronkelijk is. N A. B. C. P. e. a. missen ze, D. E. F. G. K. L. e. a. hebben ze. C. Tischendorf schrijft: „pro testium ratione omnino edendum est Fes aavras absque additamento", Doch dit oordeel zal wel samenhangen met zijne zeer hooge waardeering van! en B. Ambrst. en Vulgaat hebben super omnes, dat wel terugwijzen zal op iac a ivras. H. Lietzmann houdt Fis aávras xai Fai aávtas voor eene combinatie, en meent dat alleen fis accvtas oorspronkelijk zal zijn, a. w. S. 48; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 84. E. Kühl echter schrijft: ,,Das scheinbar überflüssige und sachlich schwierige xal t rl aávras fehlt in vielen Codd. per homoioteleuton; spätere Einschiebung der Worte ist völlig unerklärlich", a. w. S. 108. Uitlating is inderdaad veel gemakkelijker te verklaren, door invoeging. Hoe ontstond ook de „alte Variante" iai aávras, die H. Lietzmann aanneemt? xai iai ;ztivras zal dus wel voor oorspronkelijk gehouden moeten worden, evenzeer als fis aávras. Het aávras roi s aó6rfiovras wordt door den apostel nog gemotiveerd door: ou 'c i(rev óca6roiii. Hij ontkent daarmede natuurlijk niet de velerlei verschillen onder de menschen. Doch het gaat hier over zulk een onderscheid voor God, dat de een zonder schuld en zonde zoude zijn, en op grond van eigen werk of verdienste gerechtvaardigd kon worden, dus niet noodig had, door het geloof in Christus uit Gods genade vrijgesproken te worden, terwijl dit met den ander wel het geval zou zijn. Dat blijkt uit wat in vs. 23 volgt. Speciaal gaat het nu om de ontkenning van eenige uitnemendheid van den Jood boven den heiden. Allen zijn gelijkelijk zondaren en schuldig. En daarom is er voor allen slechts deze ééne weg van het geloof in Christus, om voor God gerechtvaardigd te worden. d taaro1.17, vgl. ook 10 : 12; I Cor. 14 : 7, van dea6riíl. tv, dat in het medium beteekent: oordeelen, nauwkeurig vaststellen of bepalen, en in het N. Test. daardoor: bevelen, bepaalde opdrachten geven; Marc. 5 : 43; 7 : 36 e. a.; Hand. 15 : 24; Hebr. 12 : 20. In het actief is het: uit elkander trekken, scheiden; en, intransitief: oneens zijn; en aldus: onderscheiden. De apostel wil dus zeggen, dat de menschen in dezen niet in verschillende groepen uit elkander geplaatst worden, omdat zij niet wezenlijk van elkander onderscheiden zijn. Wat zonde en verdorvenheid, liggen onder schuld en vloek en in verlorenheid betreft, zijn zij allen aan elkander volkomen gelijk. Op de negatie ou, en op dea6to;tii valt nadruk. Terwijl het expresse Ë6tty bij ov te sterker het bestaan van zulk een onderscheid loochent. Met vs. 23 voert de apostel weer eenen grond aan voor wat hij tevoren zeide. Hij behoeft daarmede niet enkel op de laatste woorden van vs. 22 te zien, maar kan tevens de geheele ge,
'
i^+ ; i11u^u , ^^ , i o . u 4, li,
^^,, 1^^..,dN w^ll^ I m^ nl1 l I^NMUiNM^i^I'^NN^INN ^ kr^W1 141 „i „ iiln ,i ifl^^ ^ ..111ii
— 189 —
3:22-26
dachte van dat vers bedoelen. navaas moeten volgens Th. Zahn de xávaac van vs. 22 zijn, dus de geloovigen, a. w. S. 176; maar B. Weiss schrijft: „Die ncivaas sind natürlich alle menschen", Br. a. d. Röm. 8 , S. 16o. Wat in vs. 24 volgt, zou de opvatting kunnen bevestigen, dat alleen van hen gesproken wordt, die gerechtvaardigd worden. Maar daar staat tegenover, dat wat in vs. 23 gezegd wordt, toch metterdaad waar is van alle menschen. Ook heeft de apostel in het vo rige juist uitvoerig betoogd, dat alle menschen zondaren zijn en onder het oordeel Gods liggen. Om die waarheid ging het hem daar. Het ligt inzoover het meest voor de hand, 2rávaeg in dien zin te nemen, en niet in den engeren zin van navaas in vs. 22, wat ook niet noodzakelijk is. Bovendien zou de apostel anders met dit nadrukkelijke 7rávafs zeggen, dat er tusschen hen, die om Christus' wil gerechtvaardigd worden, onderling geen verschil van verlorenheid bestond. En voor die uitspraak was toch geene bizondere noodzaak. Het is er om te doen in het licht te stellen, dat er maar één weg des behouds is, die door het geloof in Christus, omdat alle menschen door hunne zonden in het verderf liggen, niemand uitgezonderd. En vs. 24 behoeft niet noodzakelijk als eene appositioneele bepaling gedacht te worden, die uitspreekt, wat er met de navaas van vs. 23 stellig gebeurt, doch kan verstaan worden als eene algemeene uiteenzetting van de wijze, waarop de zondaar gered en gerechtvaardigd wordt, als hij in den Heere Christus gelooft. Want juist over dien weg wordt in vs. 25 uitvoerig gesproken, maar van de personen geene verdere aanduiding gegeven. ijuaerov, aor., wijzend op hetgeen in het verleden ligt. Hoever in het verleden, wordt niet nader aangeduid. Hiermede kan ook gedoeld worden op de eerste menschelijke zonde in het Paradijs, vgl. 5 : 12, maar er is geene reden, nu alleen aan haar te denken. Dat de apostel niet het praesens á,uapacivovat gebruikt, is natuurlijk niet, omdat hij zou ontkennen, dat allen nog dagelijks ove rtreden. Maar het gaat er hem om, te zeggen, dat allen zich schuldig gemaakt hebben, en dus onder het oordeel Gods liggen, daargelaten de nadere bepaling van tijd en wijze, wanneer en hoe. En dus kunnen wij slechts door Gods genade in Christus behouden worden. In den aoristus ij,uaQaov kan wel aangeduid liggen, dat de zonde 's menschen eigen daad en schuld is; dat hij eens zonder zonde was, niet als zondaar door God werd geschapen. xai, en dientengevolge. vaaeeovvaat z^ls d'ó ,i; rob ®aov. Over den zin dezer woorden loopen de meeningen zeer uiteen door de vele opvattingen van -clig dgng zov ®aov; vgl. J. Morison, a. w. p.p. 237-242. Slechts enkele worden hier genoemd. Men zou meenen doges ®aov te moeten verstaan als verheerlijking Gods, zooals F. Gomarus schrijft: „Posset etiam, ut arbitror, non incommode per gloriam Dei intelligi... quam ab lis, pro merito refert: ut hoc modo amplifi-
3:22-26
- 19 0
-
centur hominum peccata, quod Deum non glorificarint, sed ignominia affecerint", a. w. I p. 393b. Doch hier pleit tegen deze zelfde uitdrukking in 5 : 2, als ook het werkwoord vózEQoOrraI, „hetwelk beteekent eigenlijk in het verkrijgen van eenige zaken, inzonderheid in het loopen naar den prijs, verachteren, of te koit komen en derhalven die moeten derven", Kantteekening op dit woord. Het spreekt dus meer van een nietverkrijgen of missen, dan van een niet-doen; vgl. ook Matth. 19 : 20; Luc. is : 14; Philip. 4 : 12, e. a. Dat kan ook aangevoerd worden tegen eene andere opvatting, die hier gesproken acht van de heerlijkheid, welke de mensch bij zijne schepping van God ontving, maar door de zonde verloor, gelijk b.v. H. Olshausen schrijft: „Rückert hat sich für die alte Erklrung vom Ebenbilde Gottes entschieden und sie scheint mir auch allein statthaft", a. w. III 2 , S. 158. We zouden dan veeleer een woord verwachten, dat van verloren hebben, beroofd-zijn sprak, b.v. aríQ56 h ,. Ook voert F. A. Philippi tegen haar aan: „Der Apostel würde, wenn er diesen Gedanken ausdrücken wollte, ohne Zweifel einfach und verständlich geschrieben haben: xai vareQovvsat rijg Fixóvos ro t' € o i", a. w. S. 101. Velen nemen het als „Anerkennung, welche Gott dem gerechten Menschen nicht versagt und versagen wird", Th. Zahn, a. w. S. 177; vgl. Joh. 12 : 43; Rom. 2 : 29. „Ce sens est peu naturel", oordeelt F. Godet, die als alleen toelaatbaren zin verklaart: „l'éclat divin dont Dieu resplendit lui-même et qu'il communique à tout ce qui vit dans l'union avec lui", a. w. I, p. 317 s. Ook Rom. 5 : 2, vgl. 8 : 18 vv., steunen weinig de gedachte van goedkeuring, erkenning, vgl. E. Kühl, a. w. S. 109, die, in den trant van F. Godet zegt, dat „allein an die Teilnahme an der Herrlichkeit Gottes in der künftigen Vollendung zu denken ist". Vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 84 f.; H. Lietzmann, a. w. S. 49. Nauw daarmede komt overeen, hoewel niet geheel daaraan gelijk is de opvatting van J. Morison als „that everlasting state of grandeur and bliss which belongs to God, within which he dwells, and admission into which he grants to all such as, during their state of probation, become meet to enjoy it", a. w. p. 242. Zooals gezegd, wijst varEeotvraz, als afgeleid van tiGrEnoc, achterste, laatste, Matth. 21 : 29, 31; I Tim. 4 : 1, eigenlijk op een niet bereiken, een niet komen tot, en aldus op een ontberen door een niet-verkrijgen, eerder dan op een missen door een kwijt geraakt zijn; vgl. nog ook I Cor. I : 7; 8 : 8; II Cor. II : 5, 8; Hebr. 4 : 1. Dat doet als vanzelf met rn d6427; aoi OEOV eerder denken aan wat in de toekomst, dan aan wat in het verleden ligt, minder aan wat in het Paradijs was, dan aan hetgeen in den hemel is, of eens zal zijn. In I Cor. II : 7 worden ook Eixhv en cfÖgec onderscheiden, althans afzonderlijk genoemd, en van de vrouw wel als d64a, niet als Eixw,v des mans gesproken. Ook moest de mensch in
d
.go
I
WI l itwyiNNilN4l`NIIPINAihw q n1
i.a,u i
+11 ^ , . , .. 11111
111
. ., I
H .
I
.::e041141 , 4a ^^, ^
—
191 —
3:22-46
het Paradijs langs den weg van gehoorzaamheid aan Gods gebod tot nog heerlijker staat en toestand komen. Wat nu de beteekenis van tiig dógig rot (hot als Anerkennung door God betreft: men beroept zich daarvoor op Joh. 12 : 43; vgl. ook Joh. 5 : 44. Daaruit blijkt, dat d'ó a tot OEot beteekenen kan de goedkeuring des menschen door God, vgl. Rom. 2 : 29; II Cor. 10 : 18. Maar we zouden hier dan toch moeten denken aan eene zoodanige Anerkennung of goedkeuring Gods, die niet enkel in een woord zich uitte, maar ook in daden openbaar werd. En dan naderen wij de beteekenis van heerlijkheid als in uitzicht gestelden staat en toestand van heerlijkheid. Daarbij komt, dat ook in Rom. 5 : 2 van dógfl tot OEot gehandeld wordt, en dan wel hetzelfde daarmede bedoeld zal zijn als in 3 : 23, omdat die uitdrukking daar als in een résumé der redeneering, die met 3 : 21 werd aangevangen, voorkomt. En wel meent Th. Zahn, dat ook dan hieronder verstaan moet worden „die Ehrung und Anerkennung, welche Gott als gerechter Richter dem Gerechten, also auch den in folge Glaubens gerechtgewordenen Christen nicht versagen wird", a. w. S. 243. Maar zoodanige Anerkennung als Goddelijke openbaring aan hen van de vergeving hunner zonden bezitten de geloovigen volgens den apostel reeds nu, als hij 5 : 1 schrijft: dexatoil vt&g Fx Xi0WÉUug Eieyjv1]v i'xou.EV Xpdg TóV Osóv. Wanneer hij daarom in vs. 2 spreekt over een roemen ix' F.tnidc van de heerlijkheid Gods,moet hij wel iets anders en meer bedoelen, datgene, waarin die Goddelijke Anerkennung voor allen zichtbaar wordt. Dat vindt bevestiging in de tegenstelling in vs. 3 van 1i1pECg, de ellenden en jammeren, die nu het lot der geloovigen zijn. En aldus komen we met dd ,a tot OEot als vanzelf bij hetgeen de apostel van de heerlijke toekomst der om Christus' wil gerechtvaardigden schrijft in 8 : 17 vv.; vgl. ook E. K a l, a. w. S. 109. Dan kan het nog slechts de vraag zijn, of met dófia tot OEOt hier gemeend is de staat of toestand van heerlijkheid, dien God dan het deel Zijner verkorenen en door Christus gekochten en verlosten doet worden (rot OEOt als gen. auctoris), dan wel de heerlijkheid, die God van Zich in den hemel en in de eeuwigheid doet uitstralen (tot OEot als gen. possessivus). Tusschen deze twee echter behoeven we niet te kiezen. We moeten ze beide nemen, doch in den juisten samenhang. Allereerst is bedoeld de heerlijkheid of majesteit, die Gode eigen is en van Hem uitstraalt. Bij God zijn, Hem zien, vóór Zijn aangezicht verkeeren, is het hoogste verlangen der geloovigen, Ex. 33 : 18; Ps. 17 : 15; Philip. I : 23, en dat wordt hun voor de eeuwigheid toegezegd, Matth. 5 : 8; Openb. 21 : 3; 22 : 4, vgl. ook I Thess. 4 : 17. Maar dit heeft ook voor hen tot gevolg of uitwerking hunne eigene verheerlijking, I Joh. 3 : 3; Rom. 8 : 21, 23. We zullen met dófia tot $ o i hier dus in de eerste plaats moeten denken aan de eigene
n
n
3:22-26
— 192 —
majesteit of heerlijkheid Gods, waarin Hij Zich openbaart, en dan aan den staat van heerlijkheid, dien zij in en voor de ge-
loovigen bewerkt. Die twee behooren bijeen als oorzaak en gevolg. Het vorEQ is»ac, ontberen, dezer heerlijkheid Gods is het strafgevolg van het ri,uajrov. Het medium van dit werkwoord, vgl. ook Luc. 15 : 14; I Cor. I : 7; 8 : 8; II Cor. II : 8 e. a., tegenover het actief, Matth. 19 : 20; Luc. 22 : 35; Joh. 2 : 3; II Cor. i I : 5 e. a., wordt door sommigen opgevat als aangevende ook het voelen van dit gemis, „feel want", SandayHeadlam, a. w. p. 84, terwijl dit door anderen betwist wordt. „The most one could say is that sibi is latent in the middle: to their loss (not necessarily to their sensible or conscious loss)
they come sho rt ", J. Denney, a. w. II, p. 609 f. Wanneer we echter de aangehaalde Schriftplaatsen vergelijken, kunnen we
niet zeggen, dat de gedachte van het gemis ook te voelen, uitgesloten is. De toorn Gods laat zich ook overal merken, I : 18, de gansche schepping lijdt en zucht, 8 : 20, 22. - Bij vs. 24 is het de vraag, hoe de participiale vorm van d ixatovpEvot gemeend wordt. Het eerst voor de hand ligt, dien redengevend te nemen: daar zij gerechtvaardigd worden om niet. Zoo wordt het dan ook wel opgevat, hetzij men het dan denkt als aansluitende bij ncivraS To il s ncarEVovraS van vs. 22, en het dan volgende als tusschenzin opvat, hoewel dan de accusatief d'exawovpivov; verwacht kon worden, hetzij bij xcivres yào ij,uaorov, met zai u6rEE,. etc. als parenthese, hetzij nog anders, vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. 85. J. Morison schrijft: ,,...he adduces the fact of their free justification by God's grace as affording decisive evidence of the immeritoriousness of their character, and of the consequent moral imperfection that has attached to their probationary career", a. w. p. 245. Doch de apostel heeft in het vorige reeds zoo uitvoerig aller verdorvenheid en schuld betoogd en die ten laatste uit de Heilige Schrift bevestigd, dat hij niet nogmaals daarvoor een bewijs behoefde aan te voeren, en dan als bewijs eene zaak, om welker waarheid het eigenlijk zou gaan. Daarom nemen anderen het verband losser, b.v. door als Calvijn, het participium als verbum finitum te verstaan: „Participium loco verbi positum, more Graecis usitato", en al of niet een autem, so, of en in te voegen, vgl. St. Vert. Maar dat de apostel niet het verb. fin., doch het participium gekozen heeft, zal toch ook wel zijne reden hebben, n.l. om het nauwe verband van wat hij thans schrijft, met wat hij vlak tevoren gezegd heeft, uit te drukken. Hij gaat het in vs. 23 vermelde niet staven, bewijzen, maar verklaren, in zijne beteekenis toelichten, door er tegenover te stellen wat nu door Gods genade geschiedt, vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 1 77, dat niet had behoeven te gebeuren, wanneer de droeve waarheid van vs. 23 geen feit ware geweest. Door wat vs. 23 weten doet, werd het in vs. 24 verkondigde blijde noodzakelijk. Maar
1;.;:+411apl .1 1 1 11 b 11 WI
II
41414/11,1,11111440
■11■1 11 illtl
na i l! ^. ^^. .. IIIID
pi
I
— 193 —
3:222-6
door dit laatste komt ook het droeve en verschrikkelijke van vs. 23 te meer uit. Die nauwe samenhang van gedachten vindt betere uitd rukking in deze participiale constructie, dan zij ontvangen zou hebben in die van het verb. fin. met eenig voegwoord. Nu schrijft B. Weiss bij dtx«tov,uavot: „Hieraus erhellt klar, dass die d'ó a rob € o8, deren alle ermangeln (V. 23), in der Sache nichts anders i t, als die d'txatoavvn, die ihnen zugesprochen wird", Br. a. d. Röm. 8 , S. 161. Maar dit wordt terecht door E. Kühl betwis , die er tegen inbrengt: „d'txatova*at ist nach 4, 6-8 sachlic gleichwertig mit Sündenvergebung und Tilgung der urn de Sünde der Vergangenheit willen auf dem Menschen lastend n Schuld; es steht also nicht zu vasaeovvrat xvA., sondern zu uaetov in gegensätzlicher Parallele", a. w. S. 11o. Nu het praesens, en niet als 5 : 1 de aoristus, om de zaak zelve van het gerechtvaardigd worden op den voorgrond te plaatsen, en aan te geven, dat dit aldoor geschiedt, nu bij dezen, dan bij dien, die tot het geloof gebracht, en met den Heere Christus verbonden wordt. Voor de bespreking der beteekenis van dit werkwoord zie bij vs. 28. ()away zegt, dat de geloovigen deze rechtvaardiging ontvangen als eene gave, dus hunnerzijds om niet, zonder eenige aanspraak of verdienste; vgl. Matth. xo : 8; II Thess. 3 : 8; Openb. 21 : 6. God geeft haar zonder op eenigerlei wijze er van hunnen kant toe verplicht te zijn. Eigenlijk is het eene litotes: zij zijn in zichzelven die gave onwaardig, hebben alle aanspraak er op verbeurd, moesten aan het oordeel prijs gegeven worden. t avtov xáettt beziet de zaak van Godskant. Uit eigen vrijen drang, zonder noodzaak of aandrang of verplichting buiten Hem, ja, uit loutere erbarming geeft Hij, val. 4 : 4; 11 : 6. Daarmede wordt dus van den grond of het motief bij God gesproken. r?^ moet de eenigheid en grootheid dezer genade te meer doen uitkomen. avtov legt er nad ru k op, dat zij de genade van God is. Vervolgens noemt de apostel het middel met d'tá etc. Die twee strijden niet: r?; avrov xáett t én d'tá rijg áno) vretuasws etc. Want God was niet verplicht, verlossing aan te brengen. Noch minder, om Zijnen Zoon ten Verlosser te geven. Ook niet om, met voorbijgang van anderen, dezen of dien aldus te zaligen. Dat alles was Zijnerzijds uit geheel onverplichte barmha rt igheid. God heeft geene genade aan den Heere Christus bewezen, maar uit eigen goedertierenheidsdrang bewijst Hij die om Christus' zoenverdienste aan den zondaar. dta c. gen., niet c. acc., vgl. 4 : 23, 25. De verlossing in Christus is middel, niet de beweeggrond van Gods handelen in dezen. Hij gaf Zijnen Zoon, 5 : 8; 8 : 32. Het was niet, dat Zijn Zoon Hem tot dit genadebetoon gedrongen zou hebben. riis, want er is geene andere zoodanige. ioto lvrewat5, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 178 ff ., komt van ánoA.vTQów, dat in het Grieksche N. Test. niet voorkomt, doch wel in VI. 1
3
3 : 22-26
194
-
-
LXX, Ex. 21 : 8. Etymologisch zou dit kunnen afstammen van ánóavzeov, doch dit woord heeft men in het geheele Grieksch nog niet gevonden. Wel ávzl).vzeov, I Tim. 2 : 6, en .tvreov, Matth. 20 : 28; Marc. 10 : 45. Naar hunne afleiding en samenstelling spreken deze woorden van een middel tot kvety, losmaken, vgl. Matth. 21 : 2; Marc. I : 7; Matth. 5 : 19; Joh_ 2 : 19; I Cor. 7 : 27. Ziet nu ánol.vtecoac hier op een bevrijden voor een losprijs of loskoopen, dan wel op een vrij maken in het algemeen, zonder de gedachte, dat dit door het betalen van eenen losprijs geschiedt? J. Denney oordeelt, dat liberation hier misschien een beter woord is dan redemption, „but that some means — and especially some cost, toil or sacrifice — were involved, was always understood", a. w. II p. 610. Maar Th. Zahn schrijft: „dcoeaáv tij avzov xc nrt schliessen die Vorstellung einer Befreiung in folge von Zahlung eines Losegeldes geradezu aus", a. w. S. 181. B. Weiss, Br. a. d. Röm.8 p. ,6o, Sanday-Headlam, a. w. p. 86, H. Lietzmann, a. w. S. 49 E. Kühl, a. w. S. Ili meenep, dat de gedachte van loskooping hier vastgehouden moet worden. „So far, then, as we can learn anything from the New Testament usage of the compound term employed by the Apostle, we have reason to come to the conclusion that, in the passage before us, it will not denote,. barely and abstractly, simple deliverance. It will, indeed, denote deliverance; but the deliverance referred to will be deliverance on the ground of something that meets all rightful claims. It will be, in some legitimate sense, a purchased deliverance. It will be, in short, deliverance on the ground of a ranson," schrijft J. Morison, a. w. p. 257, als conclusie van een betrekkelijk uitvoerig voorafgaand onderzoek. Nu berust de tegenspraak van Th. Zahn blijkbaar op misverstand. dcoeFáv z?i avzou xáeczc sluiten slechts uit, „dass der Mensch von sich aus etwas zu zahlen hat; aber nicht ausgeschlossen, vielmehr nahegelegt wird durch den Wortlaut der Gedanke, dass Gott seinerseits aus Gnaden die Zahlung geleistet, also den Menschen abgenommen hat. Das ist in der Tat die Paulinische Anschauung von der Sache", E. Kühl, a. w. S. 111. Wel treedt bij het gebruik van dit woord in het N. Test. niet altijd de gedachte van verlossing door vrijkoop op den voorgrond, Luc. 21 : 28; Rom. 8 : 23; Eph. 1 : 1 4; 4 : 30, doch ook dan kan men niet zeggen, dat zij blijkbaar geheel afwezig is. Omtrent I Cor. 1 : 30; Hebr. 9 : 15; 11 : 35 zou men kunnen dubieeren. In Eph. 1 : 7 en Col. I : 14 is zij duidelijk voorhanden. En dat in Rom. 3 : 24 de idee van loskoop er in ligt, blijkt uit het verband, vgl. ook Dr. J. Brinkman, De „gerechtigheid Gods" bij Paulus, blz. 106-110. Vooreerst wordt gesproken van d'exacoiwEvot, dat zondevergeving, rechtvaardigverklaring tot inhoud heeft, 4 : 4, en dus eenen grond veronderstelt, waarop dit geschiedt. Vervolgens handelt Paulus in vs. 25a over den Heere .
,
.
.
n a ir
ia, i
wxa .q11V
1 I11WN Alm i .^
ur^ i
p
i,■
nwN^llMi^^. ,i
-
19 5
-
3 : 22-46
Christus als títaariptov, en zegt hij, dat God Hem in Zijn bloed of k ru isdood als zulk een ixa6r Qtov voorstelde. En verder betoogt hij hier, dat God op die wijze bleek rechtvaardig te zijn ook daarin, dat Hij tevoren de zonde niet naar verdienste gestraft had, vs. 25b. Dat sluit in, dat Hij die zonden nu wel naar waarde heeft gestraft, en, blijkens het verband of de redeneering, aan den Heere Christus. Ook dient gerekend te worden met de voorstelling van den apostel elders, Eph. 7; Col. I : 14, en met wat hij zegt in I Cor. 6 : 20; 7 : 23; Gal. 3 : 13; Hand. zo : z8. Vgl. ook I Petr. i : 18-19; II Petr. z : I; Openb. 5 : 9. A. Deissmann wijst op de emancipatie van slaven in de oudheid na het betalen van zekeren prijs door tempeldienaars, aan wie deze som echter door den slaaf zelven eerst was ter hand gesteld, alsof de apostel „den alten Brauch zur Grundlage einer seiner tiefsinnigsten Christuskontemplationen gemacht" zou hebben, Licht v. Osten 4 , S. 274 ff. Maar hier was slechts in schijn een koopen door de godheid of hare priesters. In waarheid kocht de slaaf zelf zich vrij, en was daarna ook zijn eigen meester, en niet het eigendom van dien tempel met zijn afgoden en priesters. Terecht verwerpt Th. Zalm dan ook deze voorstelling v an Paulus' omwerking van dergelijke ficties, a. w. S. 18o f. tnS á v XQ. 'I. doet deze verlossing kennen als eenen schat, die als in den Heere Christus ligt besloten en opgetast en uit Hem wordt genomen. Zij is niet los van Zijnen Persoon, maar Hij in eigen Persoon is de verzoening, I Cor. I : 3o; II ` Cor. 5 18, iq; Gal. 3 : 13; Eph. 2 : 14; I Joh. 2 : 2. Hij bracht ze tot stand, maar is ze ook. Zonder deel aan Hem kan ze niet genoten worden. Zelf is Hij ook bij hare toepassing op elken geloovige werkzaam. Daarom zegt deze uitd rukking meer dan „durch Christus", H. Lietzmann, a. w. S. 49. Vers 25 geeft als relatieve zin formeel eene nadere mededeeling omtrent den Heere Jezus, maar zakelijk eene toelichting of uiteenzetting van de manier dezer verlossing in Christus is. ov slaat duidelijk te ru g op 'I. Xp., en is object van npoia.ESo. Dit werkwoord komt i : 13 en Eph. z : 9 voor, in den zin van: zich voornemen; vgl. ook npd&E6tc, 8 : 28; 9 : I 1; Hand. i r : z3; 27 : 13, e. a. Velen nemen het ook hier in dien zin. Doch dan zouden we er een werkwoord ter aanvulling bij verwachten, vgl. z : 13; Eph. I : 9. Ook volgt hier twee malen Ëvd'etfits, dat op een openbaar aanwijzen door daden doelt, vgl. bij évd'Eixvvvsat in 2 : 15. Vervolgens komt het in dit verband niet enkel op Gods verborgen raadsplan aan, doch ook op de uitvoering daarvan, opdat het gekend, en er in Christus geloofd zou worden; vgl. ook naq aviQcorat in vs. 21. Daarom zullen we dit woord moeten nemen als: voor oogen plaatsen, vgl. Matth. 12 : 4, ter aanschouwing in het openbaar op eene hoogte stellen. Het medium doet uitkomen, dat God Zelf hierbij bizonder betrokken was, dat Hij dit deed
3:22-26 - 196 — met groote zorg, als voor Zich en Zijne eigene zaak. Uitdrukkelijk wordt ó €, e6 als Subject genoemd, om wel te doen weten, dat dit Gods eigen werk was. L aarr1Ntov is praedicaat bij 6v. Dit woord wordt verschillend opgevat, dikwijls als verzoendeksel, vg l. Hebr. 9 : 5, door E. Kühl als „Bezeichnung des Ortes der betreffenden Handlung", a. w. S. 113 f. Maar het verzoendeksel had op zichzelf geene verzoenende kracht, doch slechts het bloed, er op gesprengd. Ook was het, als aanwezig in het heilige der heiligen, onttrokken aan aller blik, terwijl hier van a(wri EUJac gesproken wordt. Wel brengt E. Ka hl daartegen in: „gerade darin liegt der Nerv des Gedankes, dass, während im alten Bunde die Sühnstätte unzugänglich war, gegenwärtig jedem Menschen im Glauben der Zugang zu der neuen Sühnstätte, nämlich zu Christus in seinem Blut offen steht", a. w. S. 114 f. Maar ofschoon de apostel in dit verband ook uitspreekt, dat er voor den Jood geen andere weg des behouds is dan voor den heiden, en dat voor dezen laatste die weg evengoed openstaat als voor den eerste, is de gedachte van zijn betoog hier toch niet: vroeger was die weg geopend alleen voor den Jood, nu echter ook voor den heiden, maar stelt hij in het licht de wijze waarop God verzoening in Christus schonk. aaariPetov kan verstaan worden als gesubstantiveerd neutrum van aaariiQtos, dat afgeleid zal zijn van een nog niet gevonden Gaarne; vgl.
iiµ , in, I
dG. di
i
I,111Rq111M11i:1Au 11
JiaJ, ^
It , n J Illxi . 1... fl
1 e ^
I
I
19 7
3:22.-26
—
zindheid of stemming te brengen, haar den toom te doen afleggen, en vriendelijk, minzaam te doen zijn; vgl. ïlewc, Matth. 16 : 22; Hebr. 8 : 12. In de Heilige Schrift echter „nie ist Gott d. Obj. d. betr. Handlung", Cr.-K., a. w. S. 518. Th. Zahn spreekt van „kaum ein einziges Mal". Doch de uitzondering zou dan zijn Zach. 7 : 2, waar in den Hebreeuwschen tekst echter van smeeken gesproken wordt, a. w. S. 190. De zonden worden verzoend, Hebr. 2 : 17, d. i. bedekt, aan het oog on tt rokken, weggenomen, vgl. i la i uo t xE(/i, I Joh. 2 : 2; cf. LXX, Ex. 32 : 29; Num. 29:11. In Luc. 18 : 13 smeekt de tollenaar wel om Gods genade, doch brengt hij geen offer om God genadig te stemmen. i laar-7QIov doelt in Rom. 3 : 25, ook blijkens > v vcu aviov ai'uar:, op offeren. De apostel „schrijft daarmede aan Christus of wel aan het door Hem op het kruis vergotene bloed eene de zonde bedekkende, verzoenende, wegnemende kracht toe. Zijn bloed doet hetzelfde als het O. T.sche zoenoffer, echter niet meer in ceremonieelen zin, gelijk dit met het O. T.sche zoenoffer het geval was, maar in reëelen zin. Het bedekt de zonde, over welke God toornt," J. Brinkman, a. w. blz. 117. dia niatEwg (in plaats waarvan een aantal tekstgetuigen heeft: dth tng niavEwc, vermoedelijk door invoeging van het lidwoord in de meening, dat deze woorden met Fv tu, avtov (auart verbonden moesten worden) zal bij il«oi tov behooren. Want eiart; Év komt niet veel voor, Eph. 1 : 15; Col. 1 : 14, en de verbinding niarcg iv vw «vrov aduavc wordt nergens in de Heilige Schrift gevonden. Doch het voornaamste bezwaar is, dat het den apostel in dit verband vooral er om gaat, in het licht te stellen, dat God in Christus verzoening gegeven heeft, die wij door het geloof deelachtig worden. Niet het subjectieve, chic niarecvc, is hier hoofdzaak, doch het objectieve: dat de verzoening in Christus geschonken werd. En dit zou door de verbinding van dta níorEwg met >v vw a$tov apart veranderen. Dan werd dit laatste, F. v. avv. aiu., dus het objectieve, hier secundair; vgl. J. Brinkman, a. w. blz. 114. Het zal daarom zijn: aaattifecov ata niavewg. Dit laatste dient als nadere bepaling, hoe de zondaar deze verzoening komt te genieten en er in mag deelen. Het staat tegenover > 4 4 'wv vó,uov, vs. 20. Ook nu spreekt het niet van het geloof van den Heere Christus, op welke wijze Hij de verzoening tot stand bracht, maar van het geloof der zondaren in Hem als de van God gegeven verzoening hunner zonden, vgl. bij vs. 22. Ëv rVu aiirov (enkele handschriften hebben Éavtov, zeker wel ter versterking) aï,uavc kunnen we ook met accarhecov verbinden. Dan zouden met i laavyiecov beide het subjectieve, dcà niarewc, en het objectieve, F v vcï, avrov «ï,uavc, verbonden zijn. Doch met Th. Zahn ware dan te zeggen: „Die Ordnung müsste die umgekehrte sein", a. w. S. 118 78 , d. w. z. eerst het objectieve, dan het subjectieve.
— 1 99 —
3:22--26
Christus' kruisdood de bedreven zonden niet gestraft had, zoo-
3:22-26 — 198 — Daarom zullen we wel het best doen, Ëv zeu avzov aivazt bij te nemen: God heeft den Heere Christus in Zijn bloed, d. w. z. zooals Hij Zijn bloed uitstortte aan het k ru is, in Zijnen kruisdood, omhoog geheven in de wereld, en zoo laat Hij Hem aan allen zien, en doet Hij de verzoening door of in Hem, prediken in de geheele wereld; vgl. I Cor. 2 : 2; Gal. 3 : I; 6 : 12, 14; I Petr. 2 : 24. avzov staat in den zin van: Zijn eigen, in tegenstelling met het bloed van offerdieren, vgl. Hebr. 9 : 12. aiva omvat hier al het lijden van onzen Heiland gedurende Zijn gansche leven op aarde, dat zijn hoogtepunt en einde bereikte met Zijnen dood aan het kruis. Eic, vgl. bij vs. 22, ivdEt4ty etc. noemt een doel of strekking van 6v xpoÉa Evo enz. Het spreekt van een willen doen zien door daden, om in feiten aan te toonen, vgl. z : 15 bij FvdEixvvvzat, en dus: tot betoon, om aan te toonen. Geen lidwoord, want dit was niet het eenige betoon. zi2g d'tzatouvvtig avzov. Nu het lidwoord, anders dan in vss. 21, 25, 5, en i : 17. De vraag komt hier, of dezelfde gerechtigheid Gods bedoeld wordt als in vss. 21 en 22, en i : 17, en of hier al 6f niet eene deugd Gods gemeend wordt, dan wel eene van Hem komende en door Hem geschonkene gerechtigheid. Reeds bij I : 17 werd deze quaestie behandeld. De beantwoording voor dit vers hangt samen met de beschouwing van den samenhang dezer verzen. Er wordt nu van drie doeleinden gesproken: Ets F'vd'ECev npbg ztiv z vd E,4ty . . Eis zb Eivat. Hoe staan deze tot elkander? E. Kühl schrijft: „Der Apostel hat augenscheinlich drei einander völlig parallel laufende, einander koordinierte Zweckbestimmungen geben wollen", a. w. S. 115. Maar er is toch geene reden, den samenhang der gedachten in deze verzen op die wijze te verbreken. Door invoeging van xai vóór srpbg zqv fvOEt4ty, en vóór Eïs zb Eivat, zou de apostel deze bedoeling vrij wat gemakkelijker hebben kunnen aangeven. En het verschil van apbg zrjv Fvd'Etgty met sis É'vd'Et4ty pleit ook tegen deze opvatting. Het ligt eerst voor de hand, na te gaan, of niet npbg zilt' h dEt4ty enz. afhankelijk zijn kan van het voorafgaande ais t'vd'Etsty etc., en de zin met Eïs zb Eivat aanvangende, van dien met .Tpbg zitv ï vdEt4ty beginnende; d. w. z. deze drie doeleinden eerst als aan elkander gesubordineerd te nemen, het eerste aan het tweede, en dit aan het derde. Slechts wanneer het blijken zou, dat dit geene goede gedachte opleverde, mocht eene andere oplossing gezocht worden. Doen we dit, dan zien we, dat de apostel hier zegt, dat God den Heere Christus in Zijn bloed ter verzoening door het geloof, heeft voorgesteld, om Zijne gerechtigheid in het licht te stellen. Welke? Dat wordt nader aangegeven met de woorden d'tà z v nápEóty ... Fv z] icyoxt T015 0E06, welke woorden eenige handschriften missen, „transiliendo", zooals C. Tischendorf wel terecht vermoedt. Die woorden zeggen, dat God vóór 2tpoé 'ato
,
...
!
'
,
3:22 26
—199—
-
Christus' kruisdood de bedreven zonden niet gestraft had, zooals zij eigenlijk gestraft hadden moeten worden. Wel heeft Hij toen gestraft, en soms met zware oordeelen. Maar toch niet naar de zwaarte der zonden. Want dan had Hij allang, en dan had Hij a. h. w. telkens weer, de gansche wereld, alle volkeren, ook Israël, alle menschen, ook Jacob, David, moeten laten omkomen en wegzinken in het eeuwig verderf. Dat nalaten van de zonde naar volle verdienste te straffen had eene schaduw op Gods gerechtigheid doen vallen, alsof Hij het met de schuld der zonde toch zóó erg niet nam, en de overtredingen zonder straf, of zonder hare rechtmatige straf, liet. Die schaduw heeft God doen verdwijnen met den dood van Christus aan het kruis, omdat Hij daaraan heeft doen openbaar worden, hoe zwaar Hij de zonde opneemt en straft, alle zonde. Zelfs Zijnen Zoon moest Hij in dien dood overgeven om hare schuld volledig te doen betalen. En zelfs Hem kon Hij niet van die straf vrij stellen, zou Hij zondaren kunnen behouden. Dus blijkt met thxacoa vil avrov in vs. 25 de deugd Gods bedoeld te zijn. en wel die deugd, welke de zonde straft of moet straffen. Die bleef tevoren veelszins schuil met het blijven dragen der zondige menschen en wereld, maar vertoonde zich in Christus' kruisdood in al hare verschrikkelijke heiligheid. Maar waarom liet God dan tevoren de zonde veelszins zonder hare gerechte straf? Dat zegt vs. z6: ne4; riv ...yin zate<;. Wanneer God tevoren de zonde van eiken mensch, elk volk, het menschdom, naar volle zwaarte gestraft had, was die mensch, dat volk, het menschdom, toen weggezonken in het eeuwig verderf. Dan ware de wereld reeds destijds vergaan. Maar dan had ook de Christus Gods niet kunnen verschijnen, en dan zou er geene verlossing zijn aangebracht. Doch God wilde den zondaar behouden, al moest het dan langs den weg van de overgave van Zijnen eigen Zoon in den kruisdood. En daarom nu stelde Hij tevoren de volle bestraffing der zonde uit, om die eerst op Ch ristus te doen neerkomen, teneinde aldus den schuldigen zondaar te doen vrijkomen. In vs. 26 is n ácxacoavvn rot") ®FOv dus ook eene deugd Gods, maar nu naar hare beide zijden van volle bestraffing der zonde (aan Christus voor de in Hem geloovigen), en van heilwerking (voor den in Christus geloovenden, maar in zichzelven geheel schuldigen en verloren zondaar). En dit diende nu weer alles tot het met ei4 rd Eivat etc. aangegeven doel, de openbaring Gods in Zijne volle heerlijkheid, want tot Hem zijn alle dingen, ook het werk der verlossing, gelijk als zij uit en door Hem zijn, i i : 36. Op deze wijze zet de gedachtengang zich geleidelijk voort, en is er een goede samenhang, die ook bij het voorafgaande geheel aansluit. Daarom ontbreekt alle reden, hem te breken, en in parallel loopende, onderling niet recht verbonden stukken te willen verdeeles, r r dcratoavvrs airroiv ziet in vs. 25 dus op Gods ,
3:22-26
— 200 —
deugd der gerechtigheid, en wel bizonder zooals zij de zonde straft, maar vóór Christus' kruisdood zich als zoodanig niet in hare volle geduchtheid geopenbaard had. dtcc c. acc., afhankelijk van etg Fvtfaity, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 193, zegt, waarom God deze betooning Zijner gerechtigheid in Christus' kruisdood oefende: om de schaduw op Zijne strafvorderende gerechtigheid gevallen door het nalaten der volle strafoefening in den voorgaanden tijd, te verdrijven. Natuurlijk is daarmede niet gezegd, dat Gods doel met Christus' overgave in den kruisdood niet voller was. Ook wat in vs. 26 volgt, lag in dat doel. thv, dat bepaalde van den tijd vóór Christus' komst en lijden. xcTE6ty, van xaoh at, voorbijzenden, voorbij laten gaan. God liet toen den zondaar en de zonden a. h. w. maar begaan, strafte ze niet in die mate, als Zijne strafvorderende gerechtigheid het eischte, hoezeer Hij ook aldoor strafte, en soms op ontroerende wijs. Ofschoon de geloovigen in de Oude bedeeling ook vergeving van zonden ontvingen om den wille van den Christus Gods, Die komen zou, is toch x4e6tc iets anders dan acpeotc, Eph. 1 : 7; Col. I : 14; Matth. 26 : 28 e. a. Dit laatste woord spreekt van het wegzenden, te niete doen, vergeven der zonden, het eerste, x4s6tc, slechts van het laten passeeren, d. i. niet straffen, ongestraft laten der zonden. Voor Coccejus' opvatting, en den strijd destijds over dit punt, zie Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm.². ² IV, blz. 186 ² ; III, blz. 217 v., 233. tty, alle. Strafte God ook enkele, vele, Hij strafte ze toch niet alle. Want dan ware de wereld lang vóór Christus' komst reeds geheel vergaan, zooals nu slechts b.v. Sodom en Gomorra, Gen. 19. r,,oyeyovótwr, tevoren geschied, n.l. vóór Christus' kruisdood. Inzoover eerst met het eindgericht ten jongsten dage Gods straffende gerechtigheid zich in vollen omvang openbaart, is zij ook nu nog verborgen, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 184, 188. Doch de apostel spreekt hier toch van den tijd vóór Christus' kruisdood, omdat die gerechtigheid Gods zich met dien kruisdood reeds naar haar volle wezen betoonde. ic,aaQt71udttww, de afzonderlijke openbaringen en voldragen uitwerkingen of resultaten van het á,ttaQtccven', dat eigenlijk beteekent: het doel missen, maar voorts het algemeene woord voor zondigen is, en alle overtreden omvat, vgl. 5 : 12, naast actQa3aívety en xa,,vaxixtety, die het zondigen in scherper karakter teekenen, vgl. 4 : 15; 5 : 4-15. Fv tfi tzvoxn rov 9eov, in het Zich inhouden van God, d. w. z. dat God Zich niet liet gaan, maar als bedwong, om niet met volle straf over de zonde, menschen en wereld aan te grijpen en ze dan te verdelgen. Zie voor ávoxi bij 2 : 4. Nu cou &eoi en niet avroro, om het groote en genadige van deze avo xr, aan te duiden. Alleen God kon in ontfermende liefde, die behoudenis wilde werken, zoo dulden en dragen en van verdiende strafoefening Zich onthouden. xOg is afhankelijk van de woorden ótà T ij l xáoeGty ... f. t. tcv. T. ©., ,
,
P1HfI4+PoI+t ,
!
I II
f I
s 41FRINIRl11
- 20I -
3:22-26
en leidt den zin in, die verklaa rt, waarom God deze ávoxii oefende; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 90, en Th. Zahn, a. w. S. 196. Wel heeft men rnbg inv evd'etaty ook meermalen verstaan als afhankelijk van nQOÉOato, en een weer opnemen van Eis ivdat4ty in vs. 25, zoodat daarom nu het lidwoord zou zijn geb ruikt, vgl. B. Weiss, Das N. Tests II, S. 45; J. Denney, a. w. p. 612. Ook Calvijn spreekt van „huius membri repetitio". Maar dan werd de straffe samenhang der gedachten hier onnoodig en ten onrechte verbroken, en bleef onverklaard, waarom deze náQaótg was geschied, en de ávoxi door God werd geoefend. Daarbij ziet men dan over het hoofd, wat ook door Th. Zahn gedaan wordt, dat tijg dtxato si vng avvou in vs. 26 niet geheel dezelfde beteekenis heeft, als in vs. 25, want in vs. 25 wordt zij door dtá t'v n4Qesty etc. nader bepaald, en bizonder in haar straffend karakter voorgesteld, waarin zij zich ee rtijds niet ten volle, maar in Christus' kruisdood wel met uiterste gestrengheid en heiligheid betoond heeft; daarentegen wordt deze beperking in vs. 26 weggelaten, en de gerechtigheid in volle, onbeperkte openbaring gedacht, niet alleen naar haar straffend, maar ook naar haar reddend, heilwerkend wezen, en dat beide in den Heere Christus, aan Wien God de zonden Zijner uitverkorenen met volle maat strafte, en door en in Wien Hij voor hen vrijspraak, verlossing, eeuwig heil, aanbracht. Het is dus in beide verzen wel dezelfde gerechtigheid Gods, maar in vs. 26 naar de volle openbaring van haar wezen, behoudenis-werkend evenzeer als wraakoefenend, en daarom 2Qbg vdetaty, terwijl in vs. 25 eig ï'vd'etlty zonder lidwoord staat, tot betoon, tot 'n betoon, niet tot het betoon, 't volle betoon, omdat daar die gerechtigheid Gods voornamelijk in hare straffende openbaring aangewezen wordt, blijkens de er op volgende woorden. Ook zijn de praeposities ngóg en eig hier niet identiek, ofschoon wel synoniem. El; bepaalt scherper, wijst naar een doel; npóc zegt minder belijnd: met het oog op, in betrekking of verhouding tot. neóg „makes us think rather of the person contemplating the end than of the end contemplated", J. Denney, a. w. II p. 612. De apostel zegt dus, dat God die volle bestraffing der zonde in den tijd vóór Christus' komst terughield met het oog op, of in verband met hetgeen Hij in Christus wilde schenken, en aan en door Hem werken: de volle betooning of openbaring Zijner gerechtigheid, eenerzijds in hare heilig-strenge, volledige bestraffing der zonden aller uitverkorenen aan Christus, anderzijds in hare redding brengende werking op die wijze voor wie door het geloof Christus als zoodanig aannemen. Het ontbreken van TYfv bij fvdet5ty hier in eenige getuigen zal wel verklaard moeten worden uit het ontbreken van dit lidwoord bij Ëvdet4ty ook in vs. 25. tv tt„ vvv xazQoi, in den tijd van nu, d. i. dezen nieuwen heilstijd, begonnen met Christus' komst en verzoe-
3 : 22-26
—
202
—
ningsarbeid; vgl. 1 i : 5; II Cor. 8 : 14. za1Qó5 spreekt van eenen bepaalden tijd of gelegenheid, vgl. 5 : 6; 8 : 18; I Cor. 4 : 15. Bedoeld wordt nu de tijdsbedeeling, die met Christus' geboorte en heilsverwerving aanbrak. Met wat nu in vs. z6 volgt, wordt het einddoel van het in vs. 25 en 26 voorafgaande aangegeven. ris Ti) iivac is hier finaal, zooals uit het verband afgeleid kan worden. Maar dit finale sluit thans het consecutieve in. Wat God beoogde, is nu verwerkelijkt. Het opdat is daardoor tevens een zoodat. Eiva(, altijd door, onveranderlijk. Daarom niet yívEa&ar of yuiEG9'ac, vgl. bij vs. 4. Dit einddoel is in zekeren zin tweeledig. Het laatst genoemde moet den aard van het eerst genoemde toelichten. d ixaeov moet in vollen, Goddelijken zin genomen worden: in algeheele overeenstemming met wat God van Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, vgl. I Joh. 2 : 9; Openb. 15 : 3, volkomen beantwoordend als aan den eisch van Zijn wezen en spreken in dreiging en belofte. avróv, met nadruk, Hij Zelf, God. avróv, en niet zóv O" EÓV, omdat gesproken wordt van Gods eigen doel, wat Hij met Zijn werk in dezen beoogde. xai, dat in enkele getui-
gen niet staat, wordt verschillend opgevat. Sanday-Headlam zeggen, dat het niet is: „and yet", maar „and also", of ook: „and therefore", a. w. p. 91. J. Denney echter houdt het voor misleidend, te vertalen: „and yet", maar erger dan misleidend: „and therefore"; „there is no conception of righteousness, capable of being clearly carried out, and connected with the Cross, which makes such language intelligible", a. w. II p. 613. Bij „and yet" zouden we de gedachte aan eene tegenstelling hebben, bij „and therefore" die van eene gevolgtrekking. Nu is Gods gerechtigheid in dit verband voorgesteld als wel straffende de zonde, maar tevens werkende volkomen heil; vgl. ook i : 17; Ps. 51 : 16. Daarom kan de apostel nu moeilijk aan ee ri e tegenstelling gedacht hebben. Maar ook ligt de gedachte van eene gevolgtrekking weinig voor de hand, want zoo zonder meer spreekt voor ons het verband van rechtvaardigheid en heil toch niet. Het eenvoudige en zal het beste zijn, tenzij we ook zouden verkiezen: ook wanneer Hij. De apostel verbindt hier twee gedachten, waardoor hij het in vs. 25 en 26 ontwikkelde, geheel insluit en afsluit. d exacovvza, rechtvaardig verklarende, vrij van schuld en gerechtigd ten eeuwigen '
leven verklarende; vgl. bij vs. 28. Praesens, zie bij 24. toy, het enkelvoud. Het geldt van alle geloovigen; „aber in der Anwendung der Regel handelt Gott mit dem einzelnen Menschen", Th. Zahn, a. w. S. 198. fx om het geheel er door bepaald-zijn aanteduiden; a. h. w. geboren uit, en dus in zijn
geheele bestaan en denken beheerscht door. ziarew 'h aov, zie hiervoor op vs. 22. Alleen deze naam des Heilands, om op Hem te wijzen, zooals Hij op aarde het verzoeningswerk heeft volbracht. Christi in enkele tekstgetuigen zal wel op bijvoeging
,
uti^
IMII
1 1 1 II ,
ï 11111 .1 .1I .
Ip pl
pp, : I i I
I ..
— 2 03
—
3 ; 27-30
berusten, en 'I aob'v in een aantal handschriften op vergissing: ,, E pro io", Tischendorf. 27-30. Ui het in vss. 22-26 nader in het licht gestelde wezen van de erechtigheid Gods, die nu geopenbaard is zonder werken, vs 21a, trekt de apostel in vss. 27-30 twee conclusies: dat er d s geenerlei roem overblijft voor eenigen mensch, omdat zijne re htvaardiging enkel het genadewerk Gods is; en dat er in dez n daarom geen onderscheid bestaat tusschen Jood en heide ;ro b' ovv i xavxi acg; Eenige tekstgetuigen hebben hier nog aov achter, dit Th. Zahn voor waarschijnlijk oorspronkelijk houdt, a. w. Sf 198, maar dat licht ingevoegd kan zijn in verband met 2 : 7 vv. xoi wil, ook blijkens het antwoord, zeggen: er is ner: ens plaats voor, dat roemen heeft geen recht van bestaan. . eeds in vs. 22 heeft de apostel gezegd, dat er geen ondersch id tusschen de menschen inzake de rechtvaardiging door Go. bestaat. Hij heeft dat daarna negatief èn positief in het licht g steld: allen hebben gezondigd en liggen onder het oordeel, z 'n schuldig en verloren; en hunne rechtvaardiging geschied van hunnen kant als eene verbeurde gave, uit Gods loutere enade om Christus' wil. Blijft er dan nog gelegenheid voo den mensch om op of van zichzelven te roemen ? Niet de mins e. oh,' wijst te rug op het voorafgaande betoog: dan. xauxnat geeft eigenlijk de actie van roemen aan, vgl. II Cor. 7 : 14 8 : 24, maar komt ook wel ongeveer in den zin van xavxriva voor, grond of stof om te roemen, vgl. 4 : 2; 15 : 17; II C r. i : 12. In het eerste geval wordt door deze vraag ontken. , dat zulk roemen recht van bestaan heeft, in het tweede, d : t alle grond er voor ontbreekt. In beteekenis is er geen zakelij verschil, beide gedachten behooren bij elkander. l' die bepaal • e, n.l. dat eenig mensch op of in zichzelven zou roemen. Wan alle stof en grond is er, om in God te roemen, 5 : II; I Cor. i : 31. a x .aia * , dat of die werd uitgesloten, nl. door wat od deed in verband met den wezenlijken toestand des me schen. Aor. wijst op het verleden, en hier op hetgeen gesc iedde met wat God deed volgens vs. 25a. Daarmede is die itsluiting ook eens voor altoos geschied. Niet mix Ëat. v. D t roemen werd uitgeworpen, opzettelijk en welbewust te niet gedaan en onmogelijk gemaakt. dcic a oiov vóuov, d. w. z. God • ecreteerde en proclameerde niet maar, doch handelde. En do r Zijn doen en regelen sloot hij dien roem uit. noio5 vraagt naar de hoedanigheid. vó,uog doelt hier op eene vaste ordenin:. taw Ëpyw v; d. i. ingesteld om werken a an de menschen vo r te schrijven, opdat zij door de volbrenging daarvan deze gerechtigheid zouden verwerven? Wanneer er iets van eigen we ken des menschen bij kwam, dan was er noodwendig ook .enige plaats voor menschelijken roem. ovxi ontkent vlak weg en zonder meer. Door de tegenstelling, die scherp . ,
3 : 27-30 — 204
—
met áLi.ci wordt aangewezen, wordt deze ontkenning nog versterkt. diet vó,uov iíatEwq. Daarmede zegt de apostel niet, dat het geloof ook weer eene wet bevat of stelt, door welker volbrenging de mensch zich zijne rechtvaardiging moet waardig maken. De voorafgaande ontkenning wijst dat vanzelf uit. vó,uog ai6rEw, geeft hier te kennen, dat er eene vaste ordening bestaat, en dat deze vaste ordening het geloof is. xiatEa,C is een gen. epexegeticus, het wezen van deze ordening aangevende, en zeggende waarin zij bestaat. De nadruk ligt niet op vcipov, maar op xcior F etc. En door de tegenstelling zoowel in dit vers, als in vs. 28, gelijk uit dit gansche verband en betoog, wordt de beteekenis te duidelijker: enkel door vertrouwend rusten met het gansche hart en den geheelen persoon op het genadewerk Gods in Christus zonder eenige verdienste uit eigene wetsvervulling. Voor dit zeggen voert de apostel in vs. 28 nog weer eenen grond aan, althans wanneer de lezing 2oytZ4 i *a yci n de oorspronkelijke is, en niet ovv. Want dan ware weer sprake van eene gevolgtrekking. Beide, ycaN en o v v hebben nog al sterk getuigenis. Mogelijk is dat voor yecQ iets sterker. Maar het lag meer voor de hand, dat men eene conclusie gegeven zag, en daarom yccy verving door ovv, dan dat men oordeelde, hier eenen grond aangegeven te hebben, en daarom nvv zijne plaats deed ruimen voor y.iy. Is daarom yeT waarschijnlijk de juiste lezing, dan is daarmede ook de beteekenis van Aoytró,uF9a nader aangewezen. Dit woord wil zeggen: op grond van overleggen, redeneeren, verstandig overwegen, komen tot eene vaste gedachte; vgl. bij 2 : 3; II Cor. 3 : 5, en doycaxió5 in 2 : 15. En zoo beteekent dit woord: beredeneeren, betoogen, maar ook: besluiten. Meermalen heeft het ook den zin van rekenen: 2 : 26; 4 : 3, 4 e. a. De beteekenis: de slotsom opmaken, besluiten, is hier daarom minder waarschijnlijk, dat we dit vers dan terstond achter vs. 26 verwacht zouden hebben. Nu vs. 27 voorafgaat, is de beteekenis: betoogen, beredeneeren, waarschijnlijker. Die waarschijnlijkheid wordt vergroot door ycQ. De bedoeling is dan: in het voorafgaande, vss. 2i vv., beredeneerden we wat in dit vers gezegd wordt, en daaruit blijkt de waarheid van wat vs. 27 bevat. De conjunctief )oyegd,uE9a van enkele handschriften zal berusten op de meening, dat de apostel hier eene opwekking gaf om te bedenken. Bij de volgende drie woorden is verschil van plaatsing in de tekstgetuigen. Het sterkste getuigenis is voor de volgorde: (fix. x. áv9-. Maar ook nog al veel getuigenis heeft: x. d ' ue. icv9•. Dit laatste kan verklaard worden uit de overweging, dat xiatEt den nadruk moest hebben, en dus vooraan moest staan, en dat hierom wijziging werd aangebracht. Dan is dus d'ux. x. áv9-. de oorspronkelijke lezing. Er is ook eene variante lezing in eenige getuigen: dcz. av,9. ()tic xiatECUS, misschien ontstaan uit verwondering, dat hier de datief niavat stond, terwijl het tevoren `
I
.,i
I
Ili i,
1
I ■.11
11 , d I , k lY1 M w1+
p irlI11iw11N'Ii Ai
Ili^
klit
0. i
t
^. .
11
pp),
.
— 205 —
3 : 27-30
of ix niaremg was, vss. 22, 26; 1 : 17, vgl. ook 3 : 30. Dat pleit voor niaret als door den apostel gedicteerd. Voor het begrip en geb ru ik van dtxatovv in het profane Grieksch, in de LXX, in de Apocryphen, zie men Cr.-K. a. w., sub vocibus díxn, dixatog, d'txacoativn, dtxatów, S. 2 95 33 0 ; H. Cremer, Die paulin. Rechtfertigungslehre ², S. 6-159; P. Feine, Theol. d. N. Test. ³ , S. 273-285; J. Morison, a. w. p. 179-198; Dr. J. Brinkman, a. w. blz. 24-46. Zijne grondbeteekenis is steeds juridisch, forensisch, nooit factitief in den zin van aliquem iustum reddere, ook niet Jes. 53:11 en Dan. 12 : 3, vgl. P. Feine, a. w. S. 278. Wij bepalen ons hier tot het gebruik ervan door den apostel Paulus. De Roomschen zeggen, dat d'txacovv, of de iustificatio des zondaars, in de Heilige Schrift „non est sola peccatorum remissio, sed et sanctificatio et renovatio interioris hominis per voluntariam susceptionem gratiae et donorum, unde homo ex iniusto fit iustus et ex inimico amicus", Conc. Trid. Sess. VI; H. Denziger-C. Bannwart, Enchiridion Symbolorum 16-17, p. 267. M. J. Lagrange neemt het woord justifier bij den apostel Paulus dan ook „dans le sens de conferer la justice", a. w. p. 1 33. Tegen dergelijke opvatting brengt Th. Zahn terecht in, dat zij reeds daarom onaannemelijk is, „weil sie sich nicht vertragt mit der Verbindung dexatovatat i4 Ëey wv, mag dies verneint oder behauptet werden... denn die sittliche Eigenschaft der Gerechtigkeit kann nicht als Folge von Handlungen des in Rede stehenden Menschen gedacht werden, sondern ist entweder, als Gesinnung und sittliche Kraft gedacht, Voraussetzung gesetzmässiger und überhaupt gerechter Handlungen, oder, als sittliches Verhalten gedacht, identisch mit solchen Handlungen", Der Br. d. Paul. a. d. Gal. ³ , durchges. v. F. Hauck, S. 127. Zelf vat Th. Zahn het „diesseitige dcxato3a9ac" bij Paulus op als „eine Veränderung nicht der sittlichen Qualität und des sittlichen Verhaltens, sondern des Verhältnisses des Menschen zu Gott", t. a. p. dexatovaMMat beteekent bij Paulus hetzelfde als xaraíïaafiávety dtxatoavvnv: „Gerechtigkeit erlangen, ein Gerechter werden, die Stellung und Geltung eines vor Gott Gerechten erlangen", Der Br. a. d. Röm.², S. 207. dtxatova8ac zou eigenlijk niet passief zijn, maar intransitief, Gal. ³ , S. 125; Röm.². ² S. 205. Dan zou het niet spreken van eene forensische declaratie Gods aangaande den mensch, maar van eene relatieverandering des menschen tot God. Dit zou aldus verstaan moeten worden, omdat de apostel niet zegt: vnó rov neon, noch nasa rot ©eov, maar naeà r(i) ©ew, of ivoíntov rob Oeov; ook niet dtà 7tiarev, noch ;eamà niarty, maar ix of dcà niariwg, of niaret. En verder wordt er gesproken van iv v6tup, iv xetav;,, iv rep' atUart avrov en dweeàv r?i avrov xáetrt dtec rfiS ànolvre6aeotg, Gal.³ S. 125 ff.; Röm. ² S.204ff . Maar dooeeàv r?; avrov xáetrc dcci
-
3:27-30
206—
—
etc., alsook Fv tto aïgate a$tov geven slechts aan, dat de zondaar deze rechtvaardiging niet verdiende, en dat zij geschiedt voor den prijs van Christus' kruisdood, vgl. op vs. 25, maar verhinderen de beteekenis van dexaeovv en dcxaeov6&ae als doelende op eene juridische uitspraak in het geheel niet. d'cic niótcv kon niet gebruikt worden, omdat daarmede het geloof zou voorgesteld zijn als grond der rechtvaardiging, en als een iKov vópov dienst zou doen, terwijl de apostel zegt, dat de i'Qya vóuov geheel uitgesloten zijn. En met xata ni6tcv zou gelijke gedachte aan de hand gedaan zijn. Het xcc à tth OECU en Évcóneov avtoi sluiten het vró aov 0E013 niet uit, en worden ook slechts gebruikt, waar gesproken wordt van dexaeovó9ae É5 i ycov vó,uov, of : v vó, eco, dat ontkend wordt, doch niet bij ni;ta of Fx of dei niarews dcxacov69•ac. De beteekenis van de niatc5 hij het dexaeovó»ae is eene andere, dan die der iuQya vóuov, al behoudt dexaeoia Mt desniettemin ook bij F;1ycov vó,uov zijnen forensischen of juridischen zin. Hierbij komt voor de positieve verklaring van dexaeovv en c ,ze couó0.(ce het volgende. De apostel zegt, dat God het is, Die rechtvaardigt: 3 : 26, 3o; 4 : 5;8 : 33; Gal• 3 : 8. Degene, die gerechtvaardigd wordt, is eï :'x níórie); 'Irióov, 3 : 26, ó ic6EKy/C, 4 : 5, ó uri :Qyagó,uavos, maar niutavwv, 4 : 5. Als synoniem staat naast dit du•.aeo869ae het íloy4E69-ac EiG d'exaco6vviv, 4 : 3 6, 9, en ook het Ev loyeia»ae, Gal. 3 : 8-9. Dit dexcuo66»ae geschiedt xcoii; 4 y cov vó,aov, niórEl, 3 : 28, ix of (h à mare();, 3 : 3o e. a.; vgl. ook : ni tr) aiótae, Philip. 3 : 9; ne 6r,EVovtc Rom. 4 : 5, vgl. ook vs.24, en tóv Ëx morsco.;, Rom. 3 : 26; vgl. ook Gal. 3 : 9. Dit dexaeovv bestaat dus blijkbaar in een niet toerekenen, of bedekken, van de zondeschuld, 4 : 4-9; in een vrijspreken of verlossen van den vloek der wet, Gal. 3 : 10-13, vgl. ook Hand. 13 : 38-39, in een schuldeloos verklaren en toekennen van het recht ten eeuwigen leven; vgl. Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. 2 , IV, blz. 221-224. Met dit d'cxacovv zijn we dus ophet gebied van het rekenen, achten, verklaren, niet op dat van het yivE6 i ae, fieri, worden of doen worden. En het actief brengt vanzelf mede, dcxacoi3a ac passief te nemen. Th. Zahn wijst tot steun voor zijne opvatting van deracovó9'ac als intransitief wel naar avgàvEó9 , ac, xoc,uáa9-at, maar dat zijn andersoortige begrippen. En ook Ë.lattovóhac, Joh. 3 : 3o; nvQovó»ae, I Cor. 7 : 9, deax,Qiyi6Oae, Rom. 4 : 20, eta) 'eaO-ae, Marc. 9 : 34, dea7.arrE69ae, Matth. 5 : 24, Br. a. d. Gal.³ , S. 125 f.; Br. a. d. Röm. ² , S. 205, kunnen vanwege hunne andere innerlijke gedachte hier niet als analogieën gelden. dexacofiv is dus hier, dat God als Rechter den mensch díxacov, in overeenstemming met den eisch Zijner wet, verklaa rt . En omdat deze mensch een icoe ig .; is, ,uil e'oyagóaevog, acóre wr Ënl ray dexaiovta ray icaegfi, 4 : 5, een Ëx niarecos ,
-
.
i 111p
,i
i.. ^ 1 i ll.l,, 411
1M1I'11411011MIN , u1IM ^ 11 ^ 1
4r
i ■
,1[
!Igo
I
I ,40e011,14 ^^.
„^
—
207 --
3: 27-x-30
'I6ob, 3 z6, is dit wezenlijk een genadig vrijspreken van zijne schuld alleen om Christus' zoenverdienste en heilswerk, 3 : 24. De beteekenis van de niitlg kan hierbij niet gemakkelijk aangegeven worden. Het blijkt uit de verschillende wijzen, waarop de verhouding der ziorig bij dit á'cxatovó9'ac uitgedrukt wordt: datief, éx en dccí c. gen., Éxi c. dat., partic., ó Fx xiótEwg. Door de tegenstelling echter telkens: XwQtc FQyo,v vóuov, ovx Fg FQywv vó,uov, feyaróuevog, is duidelijk, dat het niet gedacht mag worden als grond voor dit dlxacov6»el. Het staat met zulk eenen grond vlak in tegenstelling. Het kan hier geene andere beteekenis hebben dan deze, dat God deze rechtvaardiging om Christus' k ruisdood alleen dengene doet toekomen en genieten, die door het geloof met Christus als zijnen Borg verbonden is. De verhouding van „de werken der wet" tot, en hunne beteekenis voor, dit dcxalovó9hal, is geheel anders, dan die van het geloof, waarom ook niet uit de eerste tot de laatste geconcludeerd kan worden. In vs. 28 ligt de hoofdnadruk niet op nierrel. Dan had het vooraan moeten staan. De meeste nadruk rust op dlxacov69ac en op xwetg ËQywv vó,uov. Niet het positieve wordt hier door den apostel scherp voor de aandacht gesteld, maar het negatieve. Wel heeft ni6tFc hier groote beteekenis. Maar de apostel stelt die nu toch speciaal als tegengesteld aan het Fg ËQywv vó,uov in het licht. iiv4 Q o,nov schrijft hij, om uit te d rukken, dat de Jood hierbij niets voor heeft boven den heiden, vgl. vss. 22 en 23, allen zijn in zichzelven slechts zondige, gansch schuldige, en verloren menschen. xovig ï;Qyo,v vó,lcov, n.l. die de mensch zelf eerst als verdienende oorzaak zou moeten verrichten. Deze woorden aan het eind van den zin, om ze als met kracht te laten doorklinken. De gedachte van die woorden moet wel, opgemerkt, verstaan, en bewaard worden. Nu trekt Paulus in vss. 29-30 nog weer eene tweede conclusie, die hij ook in vs. 22 uitgesproken heeft, maar die hij nog van eenen anderen kant wil doen bezien. Jood en heiden zijn één in zonde en schuld, vss. 22 en 23, voor beiden was daarom ook een en dezelfde weg des behouds noodig, maar die is er nu ook. 'Iovdaiwv o ®tdg ,llóvov; In plaats van komen ook ,un en ei voor, die wel niet oorspronkelijk zullen zijn, evenmin als ,aóvwv en ,uóvog. Deze beide laatste zullen voor ,aóvov in de plaats gekomen zijn om aan te sluiten bij 'Iovdaiwv of ®Fóg ; en El, zal men hebben doen vervangen, omdat hier formeel twee vragen zijn, en niet eene tweeledige; terwijl door ,un de vraag reeds dadelijk naar een ontkennend antwoord wees. I leidt, doch om haar te ontkennen, eene alternatieve veronderstelling in, die, als zij waar was, den Jood iets zou toekennen, waarop hij zich kon beroemen: als God alleen maar de God der Joden ware; vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. q6. Iovdaiwv zonder lidwoord, omdat het gaat over den Jood
3:27-30
— 208 —
als Jood. Geen i o;arv om de vraag te klemmender te maken, en om het begrip van het zijn uit te schakelen. Hier is slechts irrealiteit, geene werkelijkheid. ,aóvov, alleen, enkel, slechts. Wat de bedoeling dezer vraag is, wordt door de tweede nader aangegeven. ouxi zai i h'thv; Ook nu geen lidwoord. Het gaat niet over het aantal, doch over de hoedanigheid. De lezing ouxi di xai van eenige tekstgetuigen berust wellicht op wijziging, om deze twee vragen te verbinden. God had Zich wel in bizonderen zin aan Abraham en zijn zaad als hun God gegeven, Gen. 17 : 7. Hier wordt echter, zooals ook uit vs. 3o blijkt, gezien op Gods recht en eigendom als Schepper. Dan heeft Hij niet alleen de Joden in het aanzijn geroepen, maar ook de heidenen, en is Hij de God der heidenen evenzeer als Die der Joden. vai xal FJvcuv. Ofschoon het antwoord op de voorafgaande vragen als vanzelf volgde, geeft de apostel zelf toch dat antwoord met krachtige bevestiging: ja, ook van heidenen. Een heiden heeft evengoed God tot zijnen Schepper, als een Jood. En een heiden behoort aan God evenzeer als Zijn eigendom toe als een Jood. Niet alleen de Jood is Gods schepsel en eigendom. Maar dan ligt het ook voor de hand, dat God voor beiden, die even zondig en schuldig waren, zonder onderscheid van beterschap onderling, vss. 22-23, eenzelfde weg van redding baande, niet enkel voor den Jood, maar ook voor den heiden, en niet voor den Jood eenen anderen weg, èn eenen anderen voor den heiden, (wat ook niet mogelijk was), doch dat nu geldt, dat God den mensch, avovwzov, rechtvaardigt xiursr xweig iQyon' vó tov, vs. 28. EurEQ Eig ó 00E6g. Het is bij het eerste dezer woorden de vraag, wat de juiste lezing, en dan, welke de eigenlijke beteekenis is. Een aantal handschriften heeft ixsinee. B. Weiss meent, dat dit moeilijk „aus Emendation" stammen kan, omdat het elders in het N. Test. niet voorkomt. En de beide beginletters kunnen licht afgevallen zijn, Br. a. d. Röm.8 , S. 175. Daar het echter „etwas Unzweifelhaftes" invoert, en dit bij aLrs e de vraag kan zijn, kan juist die overweging tot verandering van eiaEe in EXEixEQ geleid hebben. Is dan e hrE,, waarschijnlijk als oorspronkelijke lezing aan te nemen, dan komt de vraag naar den zin hiervan. Ei kan eene veronderstelling of conditie als hypothese invoeren, zonder aan te geven, dat zij werkelijkheid is, en indien beteekenen, 4: 2 8 : 13, maar ook slechts formeel hypothetisch spreken, doch inderdaad eene vaststaande waarheid invoeren als grondslag voor hetgeen verder gezegd wordt, in den zin van daar: 5 : 1o, 15; 8 : 31. Daarmede samenhangend kan het ZEQ in el re eene conditioneele gedachte versterken, maar ook eene reëele, en dus beteekenen: indien althans, 6f: daar toch. Vgl. ook SandayHeadlam, a. w. p. 96. Aan dit laatste denken we in II Thess. 1 : 6, aan het eerste in 8 : 17; I Cor. 45 : 15. Bij 8 : 9 kunnen we tusschen deze twee dubieeren. En zoo is het ook bij 3 : 3o. ()
h
,1
.
II
mamma
,
— 209 —
3 : 27-30
Op zichzelve is het eene ontwijfelbare waarheid, die de apostel met vs. 3oa uitspreekt. Doch voert hij die als zulk eene stellige waarheid in, Of kiest hij den veronderstellenden vorm, om daardoor te meer tot toestemming van hetgeen hij vooraf liet gaan, te dwingen, door te laten voelen of doorschemeren, wat anders waar moest zijn, n.l. dat God niet el; was? Het positieve, assertorische, dat er vlak op volgt: óc dtxattóaat etc. strekt ter bevestiging van de gedachte, dat met Eïxae hier ook vastgesteld, onvoorwaardelijk gedeclareerd wordt. We nemen het daarom als: daar toch. ai g zegt, dat er geen twee of meer Goden zijn; er is maar één God. Dus is er geen andere God van de Joden, en een andere van de heidenen. En dus heeft deze ééne God ook geen tweëerlei weg ter behoudenis voor hen, die in gelijke zonde en schuld verloren liggen, vss. 22 23, open gesteld, doch éénzelfden weg. Daarom óg eta. Dat geeft a. h. w. een gevolg van die eenheid Gods te kennen, een noodwendig uitvloeisel, nu God zondaren behouden wil. i;c, Die als zoodanig, als Eig. dtxatth at zal logisch futu rum zijn, om aan te geven, wat met die eenheid Gods als noodzakelijk gegeven is. Want in vs. 24, en ook in vs. 28, is het praesens geb ruikt, vgl. ook partic. aor. in 5 : 1, hoewel ook waar is, dat God met het eindgericht de in Christus geloovigen voor de gansche wereld om Zijnentwil onschuldig verklaart en inleidt ter eeuwige zaligheid, Matth. 25 : 31 vv.; I Cor. 4 : 5; Rom. 8 : 23. xEetrottiv en áxeogvar£av, abstractum pro concreto, om op het karakteristieke, kenmerkende te wijzen, op datgene, waarop het in dezen aankomt, en waarom het nu gaat. Daarom ook geen lidwoorden. De apostel geeft aldus te kennen, dat besnijdenis en voorhuid van geene beteekenis in dezen zijn. De besnedene heeft niets voor door of om zijne besnijdenis, de onbesnedene staat niet ten achter vanwege zijne voorhuid. De praeposities zx en dtá geven hier geen wezenlijk verschillende verhoudingen aan, vgl. I : 17; 3 : 22, 25, 26; 5 : 1. Van een onderscheid tusschen besnedene en onbesnedene wordt daarbij ook nergens elders gewag gemaakt. Deze afwisseling van praepositie dient dus enkel voor de euphonie. Bij fx wordt gewezen op de vrucht, die uit het geloof verkregen wordt, en bij di4 op het omsloten of bekleed zijn met, en geheel beheerscht worden door het geloof. Bij x£arewg eerst geen lidwoord, om de qualiteit in het licht te stellen, tegenover Feta vóuov, vgl. vs. 28, doch bij iatEwg de tweede maal wel het lidwoord, om op het vlak tevoren genoemde geloof te rug te wijzen: datzelfde geloof, waarvan zooeven gesproken werd. Dus is waar, dat gerechtvaardigd wordt ava. e wno g, doch n£avst, xweig teywv, vs. 28. -
VI.
14
3:31
- 210 -
3 : 31. De apostel doet aldus de Wet niet te niet, maar richt
haar op.
Ook dit vers levert weer zijne moeilijkheden op ter verklaring. Die betreffen echter niet eenig verschil van lezing, maar de bedoeling van ;'ófto,; nu. Daarmede hangt ook samen, of we dit vers als afsluiting van het voorafgaande betoog, 3 : 21-30, moeten beschouwen, dan wel als inleiding op wat in hoofdst. 4 volgt. „As Paul uses the word law in so many senses, it is
doubtful which one of them is here principally intended", schrijft Ch. Hodge. Maar hij kan op deze woorden niet ten onrechte laten volgen: „In every sense", n.l, als „the Old Testament", „the Mosaic institutions", en „the moral law", „however, the declaration is true", a. w. p. 158. Op vó tov ligt nadruk, en op i6rcíyo,uay. Th. Zahn ziet in dit vers eene verwerping der beschuldiging, „dass die Lehre von der Rechtfertigung durch Glauben unabhngig von Gesetzeswerken (28) unvermeidlich eine antinomistische oder libertinistische Denk -undHalgsweimtchbrnodau schon Evore-nag.ut1sKz"0,dwh.Sl bM2o pvatting o. m. in: ,,...die Frage nach dem Verhältnis des neuen Lebens zur Rechtfertigung ist bisher mit keiner Silbe berührt, erst von Kap. 6 ff. ab befasst sich der Apostel damit; and ein solch hochwichtiges and einschneidendes Problem hätte er nicht so kurz mit einer blossen apodiktischen Behauptung ohne jede Beweisführung erledigen dürfen", a. w. S. 130 f.; vgl. ook F. Godet, a. w. I p. 356. Zelf wil E. Kuhl, deels in overeenstemming met B. Weiss, Br. a. d. Röm.8 S. 177, vó,uos, „ganz allgemein von göttlicher Ordnung" verstaan. De apostel kon niet beweren, dat hij de „alte göttliche Ordnung", n.l. „das alttestamentlische Gesetz" „mit seiner Gnadenlehre" staande hield. „Aber ebendarum hat er sich das Recht erstritten, von einem v6,aos niarE(,g als einer neuen gottgewolten Ordnung zu reden..., " a. w. S. 131. Maar dan zou de apostel dus wel vóaov rccQ: Eiv, hoewel ook in de plaats daarvan eenen anderen vd tov iarávEty, gelijk E. Kahl zegt, dat door die nieuwe, door God gewilde orde „die alte ausser Kraft gesetzt sei". Maar voorts bleef deze vó,uo of nieuwe door God gewilde orde hier naar inhoud vrij onbepaald. En zou de apostel op die wijze de tegenwerping, dat hij door zijn d'txatovaMat niarEt uv»OO,nov xcuolC Ë,,yoiv vó iov de wet Gods te niete deed, kunnen meenen met hoop op goed gevolg afgewezen te hebben? A. Jülicher schrijft: „das Gesetz, natürlich im weiteren Sinn = hl. Schrift, erhebt den Anspruch, als Zeuge far das Evangelium vom Glauben (V. 22) vernommen and Kw4Ogef-nürbaditzpul.mPsfe folgende breite Ausdeutung der Geschichte Abrahams zugunsten seiner Idee von Glaubens-Gerechtigkeit", a. w. II S. 251.
■194,1■ I F
I,
I,
10
14144 X^rAM^I'►FIwoMFM„ F^F^^ , r 1 1 H , 41,
I
n
pr*
II,:MI#N^wMV,%
III
I
-4UWn . FN1m , : , . ,
— 2II
—
3:31
Maar hiertegen mist de tegenwerping van E. Kühl niet alle recht: „Wäre 3, 31 Ueberleitung zu Kap. 4, das für seine Behauptung den Beweis erbringen sollte, so könnte q.; I nur mit yáQ, jedenfalls nicht mit ovv und erst recht nicht mit der Formel vi ovv ËQorouav angeschlossen werden", a. w. S. 13o. F. Godet wil hier gedoeld zien op den waren zin der wet en het monothéisme. „On reprochait à l'évangile de Paul d'annuler la loi en mettant de côté les oeuvres légales, comme moyen de justification; et il vient de prouver à ses adversaires que c'est au contraire son enseignement qui s'accorde avec le vrai sens de la loi, tandis que l'enseignement contraire renverse, en maintenant la gloriole humaine que la loi a voulu détruire et en brisant le monothéisme qui en est la base", a. w. I, p. 357 Maar zou de apostel zijne bedoeling dan niet wat concreter hebben aangeduid, en bij wat volgt, geheel afzien v an eenige nadere adstructie van deze zijne uitspraak? — We moeten er op letten, dat vówov in vs. 31 wel met nadruk, doch zonder lidwoord staat. Daardoor zal wel aangewezen worden, dat we vó,uov hier niet te concreet moeten opvatten enkel van de moreele wet, òf alleen van den Pentateuch, in onderscheiding van de overige Heilige Schrift, vgl. vs. 21, òf vóycov nemen uitsluitend in het licht van het bewijs in Rom. 4. Dit laatste blijkt uit ai ovv i. pl. v. t i yáe in 4 : I ook niet-waarschijnlijk. Natuur lijk spreekt vóuos in vs. 31 niet v an eene menschelijke wet, doch van wat God verordende en sprak, en in Zijne Heilige Schrift deed opteekenen. Maar we moeten daarbij nu niet scheiden, en slechts aan bepaalde gedeelten van het Oude Testament denken. Al wat God inzette en openbaarde, en in de Heilige Schrift van het Oude Testament bekendmaakte, daarin voorschrijft, of te weten en te gelooven geeft, al wat van Zijnentwege vóuos is, de geheele Godsopenbaring in het Oude Testament, wordt gemeend. Daarom ontbreekt nu het lidwoord. En daarom moeten we niet alleen bij Rom. 4 blijven stilstaan als het nader bewijs van deze uitspraak in 3 : 31, doch tevens hetgeen in de volgende hoofdstukken, 5-8, of zelfs 5—I1, uiteengezet wordt, mede ingesloten achten. In hdst. 4 wordt aangetoond, dat reeds in het Oude Testament geopenbaard werd, dat de mensch gerechtvaardigd wordt uit het geloof zonder verdienste van eigen werken, en dat deze rechtvaardiging bestaat in de genadige vergeving der zonden, en dat Abraham vader der geloovigen ook uit de heidenen zou zijn. In hdst. 5 wijst de apostel op Adams val en zijne universeele gevolgen, en stelt hij daa rt egenover de universaliteit van Christus' heilswerk. In hdst. 6-8 stelt hij in het licht, hoe de eisch tot eenen heiligen levenswandel door geloovige verbinding met den Heere Christus en door Zijn verlossingswerk, zijnen vollen eisch ontvangt. En in 9—I I doet hij zien, dat ook Israëls verwerping en der heidenen aanneming in het Oude Testament
3:31
— 2I2 —
waren voorzegd. In al deze hoofdstukken tezamen geeft .de apostel dus het bewijs van wat hij in 3 : 31 uitspreekt, n.l. dat door de genadeleer der rechtvaardiging uit het geloof om Christus' wil Gods wet, de gansche Oudtestamentische Godsopenbaring niet te niet gedaan wordt, maar opgericht; vgl. ook Matth. 5 : 17. In deze richting gaat ook de opvatting van Calvijn, hoewel hij niet van het geheele Oude Testament spreekt, noch op al de hoofdstukken van Rom. 4-II wijst. Hij schrijft op dit vers: „Quare hanc Pauli excusationem neque de ceremoniis seorsum, neque de mandatis (ut vocant) moralibus: sed in universum de tota Lege accipio", etc. Vgl. ook SandayHeadlam, a. w. p. 96; H. G. Grey, St. Paul's Epistle to the Romans, p. 35 f. Het otiv in 4 : 1, i. pl. v. 74 kan dan hieruit verklaard worden, dat niet alleen wat in hdst. 4 voorgesteld wordt, als bewijs van 3 : 31 dient. Ook door den inhoud der volgende hoofdstukken toont hij de waarheid zijner uitspraak in dat vers aan. Vers 31 staat dus meer op zichzelf, niet als een opschrift sleehts boven hdst. 4, maar veeleer als eene thematische inhoudsopgave van al de volgende hoofdstukken 4—II. Het sluit het voorafgaande betoog af, en leidt tot de verdere uiteenzetting over, en doet in zoover dienst als een verbindingsvers, maar dat als zoodanig noch uitsluitend bij het vorige, noch enkel bij het volgende behoort, doch bij beide, en daarom eene afzonderlijke plaats inneemt. En met hdst. 4 begint dan inderdaad een nieuw gedeelte, dat niet reeds met 3 : 31 aanving, hoewel ook de inhoud van Rom. 4 mede in 3 : 31 ligt aangegeven. En daarom in 4 : I ouv en niet yát). Met ovv in 3 : 31 wordt eene, hoewel onjuiste, conclusie getrokken uit Paulus' voorafgaande uiteenzetting, zooals die in vs. 28 werd samengevat. zaraQyov,uav, in zijne werking breken, vernietigen, vgl. bij vs. 3, n.l. door onze leer als te niet gedaan voorstellen. Wij, d. i. Paulus niet alleen, maar alle predikers van het ware Evangelie. J'cà rr5 xiarewws, d. w. z. de verkondiging des geloofs als het eenige en genoegzame middel ter verkrijging van Gods gerechtigheid, zonder eigene verdienste uit wetsvervulling, xwPiS rOycov vóuov. riir„ dat geloof, waarvan in het vorige telkens gesproken werd, het ware geloof. yivotro, vgl. bij vs. 4. à7 ?lci, juist het tegendeel, vci,uov i vo,uei. Dit werkwoord „heisst nicht: bewirken dass etwas, was steht, nicht hinfllig wird, dass es aufrecht stehen bleibt in seiner Kraft und Geltung, sondern: etwas aufstellen oder aufrichten, was bisher noch nicht bestand", E. Kühl, a. w. S. 129. Het beteekent hier dus: aantoonen, dat Gods openbaring in het Oude Testament tot hare volle vervulling, kracht, geldigheid en werking komt in het Evangelie en de prediking des geloofs. ,,...das Feststellen"„ ist hier ein theoretisches; durch die Glaubenslehre bringen wir... zur Geltung", A. Jülicher, a. w. II, S. 251. Een aantal handschriften heeft
■ ud ,, ,,
w
, II I. 0
un a
94wrR401',H101411101.1A01„
4y al
.gau
t li .- gi
p
i
m u wtM 1 P o l MN*
—
213 --
4:1-5
iattu,ttev, van &view. Beide zijn latere nevenvormen naast die van ï6af,ut, plaatsen, stellen. Vgl. avvuJvávety, II Cor. 3 : 1; 5:12; Gal. 2 : 18. 4 : 1 25. Getuigenis door Wet en Profeten gegeven aan de genadige rechtvaardiging uit het geloof. De gerechtigheid Gods is geopenbaard zonder wet, maar ontvangt getuigenis van de wet en de profeten, heeft de apostel in 3 : 21 gezegd. Na de uiteenzetting van het eerste in 3 : 22-30, gaat hij nu in dit hoofdstuk, eenen aanvang makende ook met het bewijs voor zijne uitspraak vs. 3 : 31, over tot de aanhaling van getuigenissen uit de wet en de profeten ter bevestiging van 3 : 21b. Eerst wijst hij op een woord in den Pentateuch, dus in de wet, en wel tot Abraham, hoe n.l. bij dezen gesproken wordt van het rekenen van het geloof tot gerechtigheid, 4 : 1-5, om daarna door eene uitspraak in het verdere deel des Ouden Testaments, de Psalmen, en wel door David, in het licht te stellen, dat deze rechtvaardiging bestond in het vergeven en bedekken der zonden, 4 : 6-8. Zij stelt verder de besnijdenis niet als voorwaarde, want aan Abraham werd zijn geloof tot gerechtigheid gerekend, toen hij nog onbesneden was; en hij ontving de besnijdenis juist tot een zegel ter bevestiging van zijne genadige rechtvaardiging; en hij moest alzoo uitkomen als vader ook van hen die onbesneden zijnde, gelooven zouden, 9-12. Evenzoo ontving Abraham de belofte, dat de wereld hem ter erfenis worden zoude, niet op conditie van wetsvolbrenging, noch als loon voor wetsonderhouding, maar uit de loutere genade Gods, opdat zij onveranderlijk vast staan zou en vervuld kon worden, 13-16. En haar greep Abraham aan met zulk een geloof, dat hij ondanks eigen hooge jaren en die van Sara, en in weerwil van den verstorven toestand hunner lichamen, aan de vervulling van Gods belofte niet twijfelde, daar hij alleen rekende met de almacht en trouw van God, 17-22. En dat werd ook om onzentwil beschreven, opdat wij geloovig ru sten zouden op Gods heilig en almogend en genadig werk in Christus, en om Diens stervens wil vergeving van zonden ontvangen, 23-25. 1-5. De apostel brengt met zijne prediking van de rechtvaardigheid Gods, zonder eigen werken of verdienste des menschen, door het geloof in Christus, geene nieuwe leer, waarvan in vroeger tijden nooit iets was geopenbaard, maar zij staat reeds in het Oude Testament, en in de geheele heilige Schrift van het Oude Verbond, te lezen, 3 : 21. Men behoeft maar naar Abraham, dien patriarch en geestelijk-groote, te zien, en acht te geven op wat tot hem gesproken werd, en zijne omstandigheden te overwegen, alsook te letten op het woord van dien anderen groote in Israëls geschiedenis, den man naar Gods hart, David, om het te kunnen weten. Dan blijkt ook reeds -
4:1-5
— 214 —
terstond, dat het Evangelie het Oude Testament niet omverstoot, noch te niet doet, doch er de vervulling van is, 3 : 31. Wel strekt niet alleen cap. 4 tot bewijs der waarheid, in 3 : 31 uitgesproken, maar evenzeer de volgende capita, waarom 4 : I ook niet met /áo aan 3 : 31 verbonden is, doch Rom. 4 bevat daarvan toch ook bevestiging. Maar bij 4 : 1 hebben we weer ingewikkelde quaesties van lezing en bedoeling. Een paar handschriften, onder welke I3, missen Eu en zivac. Dan zou eene groote moeilijkheid wegvallen, en dat wekt het vermoeden, dat deze lezing door wijziging tot stand kwam. Wel schrijven Sanday-Headlam: „it is certainly more satisfacto ry than that of either of the other readings", a. w. p. 98 f., maar dat is eene quaestie van uitlegging. Wanneer dit woord niet oorspronkelijk was, hoe kwam men er dan, en zoo algemeen, toe, het er in op te nemen, en daardoor zoo groote moeilijkheid voor de exegese te scheppen? Behoort dus Euovivcce, anders dan Sanday-Headlam, E. Kuhl e. a. meenen, waarschijnlijk tot den oorspronkelijken tekst, had het dan van den aanvang zijne plaats vlak achter ieo vfLEV, A. C. D. E. F. G. e. a., òf achter róv noonároea 7,uthv, K. L. P. e. a. In dit laatste geval zou het met rara Gáoxa samen genomen moeten worden, en daardoor bepaald worden. In het eerste geval kon dat ook de bedoeling zijn, maar zou zarà accoza óók rav neonároecc ;,ucov, kunnen bepalen, en zeggen, dat deze ;/,uEii, dus Paulus en de geadresseerden, vleeschelijk van Abraham afstamden. En dat ware een sterk argument voor de meening, dat de gemeente te Rome destijds hoofdzakelijk uit geloovige Joden bestond. Nu kunnen we zeggen, dat het sterkste getuigenis pleit voor de plaatsing vlak achter ioov,uEV. En bovendien laat het zich minder goed denken, dat men eene lezing, die voor geene tweeërlei uitlegging vatbaar was, door eene andere verving, die op onderscheidene wijze verstaan of uitgelegd kon worden, dan omgekeerd. Daarom kiezen we de lezing van Eu en zivac tusschen ieoi7,(ZEr en Ageaá,a, en staan daarmede voor de vraag, hoe de woorden dan verbonden gedacht moeten worden, d. i. waar zarà oáoxa bij behoort, en wat dus de beteekenis van dit vers is. Maar vooraf moet beslist worden, of achter ioov,uav een vraagteeken, Of in het geheel geen leesteeken moet staan, d. i. of Ti ovv ieoi,uEv eene afzonderlijke vraag is, en 4 : 1 dus uit twee vragen bestaat, dan wel slechts uit ééne, doordat ri object van Ei,enzivat zou zijn? In het eerste geval staat bij Euo1pzivac geen object, en ligt voor de hand, zarc'c óáexa bij EvgAziv ci te nemen, als aangevend de wijze van verkrijgen. Nu is de vraag ri ovv i e ov,uEv in dezen brief vrij gebruikelijk: 3 : 5 ; 6 : 1; 7 : 7; 8 : 31 e. a., eene constructie als Ti Eueixivac echter ongebruikelijk. „Der Satz aber, der dadurch entsteht, ist ebenso unverständlich, wie die Antwort zweifelhaft, welche Pl. dem Leser zu erraten über-
^
i II owuy a4•11,i1,1110nMU111i
u..qd
i! [
Mup1NiiPi .gWi . ^u^,,.
215
4:1-5
lässt, statt sie selbst zu geben", Th. Zahn, a. w. S. 212. Dat antwoord volgt toch niet als vanzelf uit zulk eene vraag. Daarom nemen we ti ovv Ëeofwev als afzonderlijke vraag, waarop dan met Eivenx&Vat etc. eene tweede vraag volgt. De apostel komt daarmede op eene tegenwerping tegen wat hij in de vorige verzen betoogd, en in 3 : 28 beknopt geformuleerd had. Daarom nu ovv, hetzij die tegenwerping werkelijk werd gemaakt, hetzij hij ze alleen voorzag, n.l. dat het met Abraham toch geheel anders stond; vgl. Str.-B. a. w. III, S. 186 ff. Dergelijke manier om de bespreking van eene bedenking of beschuldig ing of verkeerde conclusie te beginnen, gebruikt de apostel ook 6 : I; 7 : 7; 9 : 14. Dat achter vs. I een ,pil yivoiro ontbreekt, gelijk het in die plaatsen voorkomt, bewijst niet, dat ti object van Ev e nzavat moet zijn, en dat vs. i slechts ééne vraag bevat, vgl. I Cor. Io : 19; Th. Zalm, a. W. S. 212 E3; 154 ³. Nu wil Th. Zahn m. a. als subject van Evenxfvat niet Abraham nemen, doch wij, en Abraham als object, en xeonávoea etc. als praedicaat, en vertaalt: „dass wir Abr. als unseren Ahnherrn nach dem Fleisch erfunden haben", a. w. S. 215. De gemeente te Rome zoude meerendeels uit Joden van afkomst bestaan. En nu zou de tegenwerping zijn, dat volgens de voorafgaande redeneering Abraham voor hen niets meer was dan hun vleeschelijke voorvader, gelijk hij dat ook was van de Ismaëlieten en Edomieten. „Wenn aber Pl. als Konsequenz der dargelegten Rechtfertigungslehre einräumen musste, dass, deren Richtigkeit vorausgesetzt, Abr. nichts anderes als sein und seiner Glaubensgenossen fleischlicher Ahnherr sei, so war damit für den jüdischen und judaistischen Standpunkt erwiesen, dass jene Lehre einen Abfall von der Religion der Väter, insbesondere des Vaters Abr. bedeute", a. w. S. 216. Maar dan zou wegens het lidwoord xeonároea ' p iiv geen praedicaat kunnen zijn, doch appositie, zoodat het woordje als moest wegblijven, en de vertaling zou worden: dat wij Abraham, onzen voorvader naar het vleesch, gevonden hebben; 6f: dat wij gevonden hebben Abraham, onzen voorvader, naar het vleesch. En wat moest dat beteekenen? Bovendien kon de vraag gedaan worden, waarom de apostel zijne bedoeling dan niet duidelijker had uitgedrukt door eenvoudig het subject naaïs, te noemen? Hoe was het ook mogelijk, dat iemand zulk eene gevolgtrekking uit het vorige afleidde? Vgl. ook B. Weiss, Br. a. d. Röm.8 , S. 180. Th. Zahn antwoordt hierop, dat Ei yàe 11tJeaá,u a4 ii Ywv idixauuan, sxec xavxnua eene parenthese is, en „die erforderliche Erklrung dafür enthält, warum die Frage sich aufdr ngt, ob denn etwa die durch Glauben ohne Werke gerecht gewordenen Christen an Abr. einen Ahnherrn nur nach dem Fleisch, aber nicht im Verhältnis zu Gott, nicht in religiöser Beziehung haben, a. w. S. 218. Maar hierdoor wordt de zaak toch niet helderder. Alleen blijkt, dat Th. Zahn meent, dat
4:1-5
— 216 —
ou
á1..t' avi); OEÓv direct bij xará 6áexa aansluit, en niet bij Ëxat xaroxn,ua, dat met Eï yáe etc. tusschen haakjes gedacht zou moeten worden. Het zou dus zijn: als voorvader naar het vleesch, maar niet in verhouding tot God, niet in religieuse betrekking. Het zal echter het best zijn, eerst andere verklaringen na te gaan, om te zien, of zij bevredigender zijn. Dan wordt Abraham subject van Euenxfvat, en ontbreekt bij dit werkwoord een object. Wanneer we nu xatà 6áexa bij zov rreozázoea r uciiv nemen, blijft als vraag over: of Abraham, onze voorvader naar het vleesch, gevonden heeft ? Maar dat zegt eigenlijk niets. Wat wordt daarmede bedoeld? Zal deze tweede vraag van vs. i zin hebben, dan moet xarec 6ccexa bij eivnxivat genomen worden en niet bij ten zeonázoea 71 ,uwr, en dan wordt daarmede gevraagd naar de wijze of den grond van zijn vinden. . Het wat wordt hier dan thans onbesproken gelaten. Natuurlijk zijn Goddelijke zegeningen en voorrechten bedoeld, gelijk zij in dit hoofdstuk verder besproken worden. Naar het hoe en den grondslag van zijn vinden, d. i. verkrijgen, erlangen, wordt gevraagd, zooals ook SandayHeadlam schrijven: ,The point is not what Abraham got by his righteousness, but how he got his righteousness by the method of works or by that of faith", a. w. p. 99. Deze verbinding van Evenxivat en xazec 6áexa kiest B. Weiss, maar hij neemt dan ti als object van Euenxivat, D. N. Test. ² II, S. 48; Br. a. d. Röm.8 S. 178-180. E. Kühl, die, zooals reeds gezegd werd, Eienxh'at voor onecht houdt, noemt deze verbinding „sachlich unmöglich", omdat zij reeds van te voren hetgeen Abraham verkreeg, als voor God geene waarde hebbend en „lediglich auf rein menschlichem Gebiet" liggend voorstelt, hoewel de apostel eerst met vss. 2 vv. het bewijs daarvoor bijbrengt, a. w. S. 133. Deze critiek gaat echter slechts op, wanneer ti als object van Eknixivat genomen wordt, maar treft niet de voorstelling, die ti bij Feou,ua ' neemt, en Eu en zonder object laat. Doch Th. Zahn brengt tegen de-xivat verbinding van Euenxivat met xazec 6ciexa in, dat reeds de lezing, die Euenzivat verplaatste tusschen nutht' en Euenxivat, een sterk getuigenis is voor de onmogelijkheid dezer verbinding, wanneer dit werkwoord tusschen zeov,uav en : 1 49eatc,u behoort. Ook zou onhelder blijven, „was die Frage nach fleischlichen oder auf fleischlichem Wege gewonnenen Errungenschaften Abr.'s veranlasst haben sollte", a. w. S. 214. Doch hierop kan geantwoord worden, dat de verplaatsing van Euenxivat geschiedde om eene verkeerde opvatting af te snijden, doch' niet omdat zij voor deze verbinding noodzakelijk was. Eu en zivat en zará aáexa staan beide met nadruk. En hunne plaatsing vooraan en achteraan in den zin kan ze zeer wel juist als bij elkander behoorende aanwijzen. De apostel heeft gesproken van ziarEt xcoeis feYwv vóutov, en dat nader p
,
,r,
I
n!i!
,
i I 4 s
r a
n,.,I
II,
uiwr4!4r1wo I
II iI
II* rp■
-- 217 —
4 :1-5
betoogd. Doch hoe heeft dan Abraham verkregen? Het wat kan ongenoemd blijven, omdat het daarover nu niet gaat, (en daarom wordt Ebenxivac zonder object gelaten), maar uitteraard worden zijne van God ontvangen zegeningen bedoeld, en wel die in dit hoofdstuk, bizonder ook in de laatste helft, besproken worden. Over de wijze en den grond van zijn verkrijgen loopt het verschil. En daarom staat xatà aàQxcc met grooten nadruk achteraan. xatà aàexa en niet ig feywv vóuov zal hier geschreven zijn, vanwege de bizondere omstandigheden bij Abraham, zooals daarop in vss. 17 vv. nadrukkelijk gewezen wordt. Dan kon er beter gevraagd worden naar zijne inspanning en eigene verrichtingen, dan naar verdiensten. Maar zakelijk duidt xata accQxa dezelfde gedachte aan als ig FQywv vouov, gelijk ook uit vs. 2 kan blijken. De zegeningen, door Abraham van God ontvangen, bizonder zijne groote, geestelijke weldaden, die verder in dit hoofdstuk besproken worden, heeft hij zich niet verworven in den weg van eigen arbeid en door de inspanning van zijne natuurlijke krachten, maar zij zijn hem door Gods genadige schenking en wonderwerking toegekomen. Nu schrijft J. Denney: „To take xatà aàexa with EV Q YJ xivat, as though the question were: What shall we say that our forefather Abraham found in the way of natural human effort, as opposed to the way of grace and faith ? is to put a sense on xatà ace= which is both forced and irrelevant", a. w. II, p. 615. Maar dit is onjuist. Want in dit geheele betoog gaat het over den grond, waarop de rechtvaardiging Gods verkregen wordt: eigen wetsvolbrenging, i! ya vó iov, òf Gods genade in Christus, door het geloof aangenomen; of zij dus is: ig gey wv vóuov, dan wel niatec of ix of (ha niaiEwS, xweig vó,uov. En naar dat punt moet dus ook bij Abraham onderzocht worden, wat geschiedt met de vraag naar het ebenxivac xccta aáexa, terwijl xata aciexcc daarbij eene plaats in den zin heeft, die nad ruk geeft. Laat J. Denney volgen: „The whole question is, What do you make of Abraham, with such a theory as that just described", t. a. p., dan geeft hij daarmede geene tegenstelling met het door hem afgekeurde aan, want het eigenlijke punt in discussie wordt aldus weggelaten, n.l. in welk opzicht hier naar Abraham en zijn verkrijgen gevraagd wordt. e Qnxivac, perf., gevonden hebben, en dus bezi tt en. eiviaxEty in den zin van ontvangen, erlangen, verkrijgen, vgl. II Tim. 1 : 8; Hebr. 9 : 12, en vgl. de uitdrukking: genade vinden, Gen. 6 : 8; 18 : 3. Niet Aaulhávety of een dergelijk woord, om geenerlei mogelijkheid open te laten, aan Abrahams eigen doen te denken. Maar E1leiaxECV om aan het schenken Gods, en aan het groote en heerlijke van het ontvangene te doen denken. De appositie tav neonàtoea iiuà,v wijst op den grooten zegen van Abrahams talrijke nakomelingschap, gelijk ook in vss. 11 en 12 van
4:1-5
- 218 -
Abraham als vader van alle geloovigen, en in vs. 17 van hem als vader van vele volken gesproken wordt. Deze appositie leidt de gedachten heen naar den oorsprong van Abrahams vaderschap bij Izaäks geboorte, vgl. vss. 16 vv., in wien hem zaad genoemd zou worden, Gen. 21 : 12, en hij vader van alle geloovigen en van vele volken zou zijn. Daarmede treden terstond Gods almachtsdaad en Abrahams groote geloof voor den geest, verzeld van de rijke zegeningen, daaraan de eeuwen door verbonden. Deze uitdrukking sluit niet in, dat de geloovigen te Rome meerendeels Joden van geboorte waren. In I Cor. 10 : 1 zegt de apostel ook: oi ani ;1,a(5v níivrag, hoewel de Corinthische gemeente hoofdzakelijk uit vroegere heidenen bestond; vgl. ook Gal. 4 : 8—n. neoircitm schrijft Paulus, om nog meer op de groote beteekenis van Abrahams vaderschap en op zijn talrijk nakroost te wijzen, door aan den verren tijdsafstand en het groot aantal tusschen liggende eeuwen te doen denken. Vele handschriften hebben náiiea i. pl. v. nQonccroea, doch wel door vervanging van het in het Nieuwe Testament ongewone woord door het gewone, dat ook verder in dit hoofdstuk gebruikt wordt. Het antwoord op de tweede vraag moet ontkennend luiden. Abraham heeft wel zeer groote zegeningen ontvangen, maar niet zesra aeipza, door inspanning van zijne eigene natuurlijke krachten, als vrucht van eigen arbeid en loon op verricht werk. Maar de apostel schrijft die ontkenning niet neer, hoewel hij in vs. 2 van haar uitgaat en haar motiveert. Hij wil het ontkennend antwoord niet poneeren, doch uit de Heilige Schrift adstrueeren. Er hangt toch zoo veel, zoo alles, aan de juistheid van dat antwoord of die ontkenning. Daarom moet de Heilige Schrift dat antwoord geven, en een ieder door de Heilige Schrift gedwongen worden in te zien, dat op de vraag van 4 : Ib eene ontkenning als antwoord moet volgen. Vers 2 is dan ook voor zijn eerste en grootste deel geene parenthese, zooals Th. Zahn meent, zoodat átl' oi, ne65 va(iv rechtstreeks bij zeetic e -ra zou aansluiten, en niet bij ixec za/zn,aa, maar vormt een belangrijke en onmisbare schakel in zijne redeneering. B. Weiss houdt de opvatting, „dieser Vers enthalte die Begriindung der in der vorigen Frage enthaltenen negativen Behauptung, dass Abraham nichts fleischlicher Weise erlangt habe", voor onjuist, Br. a. d. Rtnn. 8 , S. 182; maar dat staat daarmede in verband, dat hij vs. i als ééne vraag, en -ui als object van aivnzivat neemt. En E. Kühl meent ook, dat ;'c „nicht eigentlich begrundend" is, „sondern will erläutern, wie der Apostel dazu komme, jene Frage zu stellen und ihre Beantwortung für nötig zu erachten", a. w. S. 133. Doch hij acht av enzfvat in vs. I later ingevoegd. ai stelt hier het geval, zonder aanduiding, of het veronderstelde met de waarheid overeenkomt, 6f niet. Wel is het hier onjuist,
1,11
ry .
I
aIM41. ^.t
,u ^n ^,
- aPi nn, ! ^ bg a^ ,o
„n, 4444,1PINl
- 219 -
4 : 1-5
maar dat laat de apostel niet uitkomen in zijne schrijfwijze. Dan had hij den irrealis moeten bezigen, ai.xav cív xavxn,ua, wat hij niet doet. yáe niet ter verklaring van het stellen der vraag in vs. ib, maar ter motiveering van het er op te geven ontkennend antwoord, dat uit de Heilige Schrift zal worden geadstrueerd. f4 i'eywv, vgl. 3 : 17, 28, n.l. op grond van eigene praestaties of verrichtingen, en als belooning daarvoor. Nu geen vó,uov er bij, omdat God destijds Zijne wetten aan Israël nog niet gegeven had. Zakelijk verschil is er echter tusschen f4 feycov en i4 fO ywv vóuov niet, omdat bij beide ge' doeld wordt op menschelijke vervullingen van door God gegeven bevelen. En ig is dan = krachtens, op grond van. id'cxatt,i, vgl. bij 3 : 28, d'ixacos verklaard. Aoristus, omdat over het verleden gehandeld wordt. Niet irrealis, zooals uit Exaz blijkt, dat anders, zooals reeds gezegd werd, aixav cív had moeten zijn. De apostel redeneert nu alleen objectief. Over de realiteit of irrealiteit laat hij zich nog niet uit. Alleen zegt hij, wat dan het gevolg moest zijn. ï'xat xavxy,ua: heeft hij roem. got en niet aixav, omdat dit ook nu nog zou gelden: hij bezat dien roem dan aldoor, ook thans nog. zavxn,ua, vgl. bij 3 : 27, grond om te roemen. Sanday-Headlam betwisten dit, a. w. p. 99, maar er is hier geene noodzaak het als gloriatio te nemen. laX ov neós €1 óv, of ook: 7ce6S ióv $aóv. H. Lietzmann vertaalt: „aber nicht vor Gott", a. w. S. 52. Zoo ook anderen. P. Billerbeck schrijft: „Die These des Apostels ist: Wenn Abraham auf Grund seiner Werke gerecht erfunden wurde, so hat er Ruhm vor den Menschen, aber darum noch nicht bei Gott; denn vor Gottes Urteil genügt kein menschliches Werkverdienst", Str.-B. a. w. III, S. 186. Maar wanneer . de apostel nu schrijft: fócxatcban, dan bedoelt hij toch: door God gerechtvaardigd. En wanneer hij door God gerechtvaardigd ware op grond van zijn handelen, dan kon hij daarop roemen niet alleen voor menschen, maar ook voor God, Die immers Zelf door Zijne rechtvaardiging dan a. h. w. Abraham geroemd zoude hebben. Daarom moet neós hier eene andere beteekenis hebben, die deels uit de tegenstelling kan opgemaakt worden. n O 5 c. acc. = in verhouding of betrekking tot, met het oog op, vgl. bij 3 : 26. Ware Abraham nu i4 4ywv gerechtvaardigd, dan had hij grond van roemen in eigen doen. Het ca2 ov neós Osóv of rbv Oeav moet dus wel zeggen: maar niet in verhouding of met betrekking tot God, d. i. met het oog op wat God jegens hem Zich betoond had. Dan zou God en Zijn genadig of gunstrijk doen niet de grond van Abrahams roem zijn geweest, maar zijn eigen gebodsvervulling. Wel brengt B. Weiss tegen deze voorstelling in: „nirgends wird das Objekt des Rühmens, zu den dann immer Gott gemacht wird, durch nwó g ausgedrückt", en hij verwijst dan naar 2 : 17, 23; 5 : 2, 11, Br. a. d. Röm.8 , S. 182; maar met :wig wordt ook eene eenigs-
4:1-5
— 220 —
zins andere gedachte uitgedrukt dan met > v, 5 : i 1. Ook wisselt de constructie met zavxá6Oat nog al; vgl. iv, 2 : 17; vniE,, II Cor. 7 : 14; rasti, II Cor. to : 8; ais, Gal. 6 : 4. Bovendien moet er mee gerekend worden, dat de andere beteekenis niet opgaat, zooals aangewezen werd. En een onvolledig syllogisme aan te nemen, zooals Calvijn e. a. heeft ook zijne bezwaren, en wordt ook door B. Weiss verworpen, Br. a. d. Röm.8 , S. 183. Calvijn schrijft bij dit vers: „Si Abraham operibus justificatus est, potest suo merito gloriari: sed non habet unde glorietur apud Deum: ergo non ex operibus justificatus est". Dan had toch eigenlijk &Zac xavxnua herhaald moeten worden. In vs. 3 gaat Paulus nu het getuigenis der Heilige Schrift stellen tegen deze objectieve redeneering van vs. 2, om aan te toonen, dat zij juist Abrahams werk uitsluit, en allen grond van roemen legt alleen in Gods genadig rekenen. ti yáP yoca ).iyat; 74 om de ontkenning, die op de voorstelling in vs. 2 moest volgen, maar ook nu weer niet opzettelijk uitgesproken wordt, in hare Schriftuurlijkheid te doen zien. H. Lietzmann zegt wel, dat yáN hier „einfach als weiterführende (nicht begründende) Partikel" beschouwd moet worden, a. w. S. 53. Maar daar is geene reden voor, nu yde hier als redengevend voegwoord zoo goeden zin geeft. 31 yQatpi, want heel de Heilige Schrift is één geheel. Welke Schriftplaats dus genomen worde, het is it yoátpn, die spreekt. ).iyae, de Heilige Schrift wordt gepersonifieerd, vgl. ook Gal. 3 : 8, om aan te duiden, dat wat zij zegt, met heldere bewustheid door haren Gever geweten of doorzien wordt. Het praesens is gekozen, want de aangehaalde woorden staan in de Heilige Schrift en laten zich dus aldoor hooren. J.iyaty, het gaat om den zin, de gedachte, niet over eenig geluid; vgl. bij 3 : 19. iaíórav6ay dl 11ge“(4u r<;q NE(/), en Abraham geloofde God. ixiwtavaav en rtu 0E(i) hebben nadruk. Op die twee komt het nu voornamelijk aan. 7ct6r a uaty c. dat., geloof hechten aan het gesproken woord, dat als waar aannemen, zich daarop verlaten. Gedoeld wordt op Gods belofte van Abrahams talrijke nakomelingschap, Gen. 15 : 5; vgl. het xaret cicieza in vs. 1. Aoristus spreekt van het historische feit van Abrahams geloovig aannemen van Gods toezegging. Hij greep haar geloovig aan, doch bleef haar ook gelooven al de jaren daarna, vgl. vss. 17-21. zal i.1,oyi65n aureu aiG d txato61)vnv. Subject van i7..oyió$21 is Abrahams geloof schenken aan Gods toezegging. Aor. als die van xtaravaty. Ook die toerekening bleef daarom van kracht. 7.oyi;aa=kat, vgl. bij 3 : 28, ais, wordt blijkens vss. 4 en 5 en: 2 : 26, door den apostel genomen als een waardeeren, achten, houden voor, behandelen als, gelijk iets in zichzelf die waarde niet heeft, vgl. ook 2 : 26. aiG = tot, of: als, vgl. 9 : 8 en 2 : 26. Hij weet blijkens vs. 4 ook wel van een ander rekenen, xatá 6(pEari,aa, een waardeeren naar de innerlijke '
11 I . ^■■1rl .;.,. I
lill
BMi1
0i >IriW 1 IN111iNkINi111
a, 0
11,
■il4~4,010* I 1 1 u
tu
— 221 —
4:1-5
waarde van het beoordeelde. Nu bedoelt hij een .Zoyl;eo ac xasa xcáQcv. Dat kan hij hier terecht doen, omdat in Gen. 15 : 6 gesproken wordt van gelooven, en gelooven staat tegenover werken. Bij Abraham was geen arbeiden, gebodsvolbrengen, dat gewaardeerd en naar verdienste beloond werd, maar een geloovig aannemen van Gods belofte, in onderscheiding van, en in tegenstelling met werken. E. Kühl schrijft: „Durch i).oyí1On wird klar gemacht, dass dem Abraham etwas, was von sich Gerechtsprechung als Lohn nicht verdiente, von Gott aus Gnaden doch so angerechnet wurde, als hätte es diesen We rt . Ob der Apostel das alttestamentliche Schriftwort in seinem ursprünglichen Sinne verwendet hat oder nicht, ob sich also insonderheit in den Begriffen ze rFVrcv und loyir,F6 ac die Gedanken, die das Wo rt in Genesis mit ihnen ursprünglich verbunden hat, widerspiegeln, hat für die Auslegung unserer Stelle kein Interesse", a. w. S. 134. Maar omdat de apostel hier een zeer gewichtig en veelbeheerschend punt van de Evangelieleer bespreekt, is het van bizonder belang, of hij de Heilige Schrift recht uitlegt, 6f niet. En wat men nu als oorspronkelijke bedoeling van Gen. 15 : 6 beschouwt, hangt grootendeels samen met de beschouwing, die men aangaande de Heilige Schrift en ook betreffende het boek Genesis heeft. In Gen. 15 : 5-6 is in elk geval sprake van eene genadige, door Abraham op geenerlei wijze verdiende, belofte Gods, die in principe of kiem alle heil in zich bevatte. En ten tweede van een geloovig aannemen door Abraham van deze belofte Gods. En ten derde van een aldus in bezit ontvangen bij Abraham van deze belofte. Die belofte rustte dus niet op voorafgaand werk van Abrahams kant. God gaf haar uit eigen vrije ontferming. Door het geloof kwam Abraham haar slechts te genieten. Zijn werk en verdienste was hier geheel uitgesloten. Het geloof was geen grond voor Gods schenken dier belofte, geen werk, dat andere werken verving, slechts een middel om er den zegen met blijdschap van te mogen genieten. En die belofte sloot in wezen reeds alle heil in zich. In Gen. 15 : 6 ligt dus metterdaad in, wat Paulus er hier uit afleidt. Fis ócxaeoózívnv, tot gerechtigheid, d. i. om hem zoo te beschouwen en te behandelen, als God wilde, dat hij zijn zou, om Zijne toezegging aan hem te verwerkelijken. Van Abrahams werk en verdienste was hier zelfs geen schijn. God gaf uit eigen vrije, onverdiende gunst Zijne belofte, die zoo veel, en in beginsel alle heil, in zich bevatte. Abraham had niets anders te doen en deed niets anders dan geloovig die wonderbare, Goddelijke toezegging aannemen om er met vol vertrouwen op te rusten, ziende op Gods grootheid, almacht, en trouw, vss. 19-21. En aldus mocht hij den zegen van Gods toezegging genieten, en hare verwerkelijking ervaren, hoezeer destijds nog slechts in beginsel. Met de aanhaling van dit Schriftwoord aangaande Abraham
4:1-5
—
222
—
is het den apostel te doen om in het licht te stellen, dat Abraham uit Gods loutere genade zijne hooge voorrechten en zegeningen ontving, onverdiend, zonder eenige aanspraak zijnerzijds. Het blijkt duidelijk uit de volgende twee verzen. Hij tracht nu niet positief de werking van het geloof bij de rechtvaardiging uit een te zetten, „auf das negative xcuQ4 i ywv kommt es in diesem Zusammenhang dem Pis mehr an als auf das positive fx x1Greco ," H. Lietzmann, a. w. S. 53. De tegenstelling is: verdiend, òf onverdiend, op grond van, door, of krachtens eigen werk, òf: zonder eenige eigen aanspraak enkel en geheel uit Gods genade en vrije, ongehoudene goedertierenheid en ontferming. En dan blijkt aldus het geloof het afzien van alle eigen verdienste of waardigheid of recht, en het rusten met den geheelen persoon alleen op de loutere en vrije genadebelofte Gods. Daarvan wist het Jodendom en Rabbinisme niet af, vgl. F. Weber, Füdische Theologie, ze Aufl. herausgeg. v. F. Delitzsch u. G. Schnedermann, S. 279 ff. „Der alten Synagoge ist in der früheren Zeit, wie besonders die Pseudepigraphen zeigen, die zentrale Bedeutung des Glaubens für das religiössittliche Leben durchaus nicht unbekannt gewesen", Str.-B. a. w. III, S. 187. Maar: „Der Nomismus des rabbinischen Judentums hat auch den Glauben völlig in seine Fesseln geschlagen... Der Glauben stand dann den Werken nicht mehr gegenstzlich gegenüber, sondern war nun selbst ein Werk geworden, das dem Menschen gegebenenfalls von Gott als Verdienst gutgeschrieben werden konnte wie irgendeine andre Gebotserfüllung", S. 188. Het gaat er den apostel echter om, het gansch onverdiende te doen opmerken, en alle eigen werk of verdienste des menschen als volstrekt uitgesloten te doen zien, en dat hier niets is dan alleen de loutere goedertierenheid Gods, waarop de mensch zich vertrouwend verlaten moet. Daarom vervolgt hij: tco ól ioya4oiivCp ie uc69&ie ov AoyigEtae xara xccNev, ic2,;,ec xatèc 6TEUnycz. Het joyi4so ae Eis in het woord aangaande Abraham, vs. 3, moet niet misverstaan worden. Het sluit niet werk en waardigheid en aanspraak en verdienste in, maar uit. Het is, in bonam partem genomen, iets beschouwen, waardeeren, behandelen gelijk het in zichzelf niet is, noch van zichzelf waardig is. En dus is het een onverdiend, genadig rekenen. di om eene nadere toelichting bij het vorige te geven, eene opmerking daarbij te maken; vgl. bij 3 : 22. i 'c o,ufvw, het participium, om den werker in die qualiteit aan te duiden. En daarom ook het praesens. FQycc4EGOac, om niet slechts van bepaalde werken, eenige speciale soort van werkzaamheid te spreken, doch zoo algemeen en alomvattend mogelijk het doen van E(ya, welke ook, te noemen; vgl. 2 : so; 13 : so; I Cor. 4 ; 12; Joh. 5 : 57. O bij ,ucó.»é wijst op dat bepaalde, bij den gepraesteerden arbeid behoorende, er op gestelde en voor verschuldigde, loon.
11
.1
ff1
L.I I
IlWii444iplI1rN11AIMkiIM1141
I .1
1,b_,iI
I .I
plwuMpoAll I I I
qw,.ip,-.
— 223 —
4:1-5
uca$óc is hier blijkens het verband het verdiende loon, vgl. ook Luc. 10 : 7; Jac. 5 : 4, hoewel het begrip van verdiend of verschuldigd er niet altoos scherp mee uitged rukt wordt, maar ook wel dat van vrucht, belooning, vgl. Matth. 5 : 12; Joh. 4 : 36; I Cor. 3 : 8, 14; ov AoyigEtac, praesens, want het geschiedt telkens, gaat altoos door, is een feit, dat zich steeds weer herhaalt. xatá xccecv, naar genade, zoo, dat vrije, onverdiende gunst daarbij maatstaf zou zijn. Voor xáta zie bij I : 3, 4; 2 : 2, 5, 6 e. a. De beteekenis van xciecc wordt hier door de tegenstelling met ócpitlnua duidelijk, evenals omgekeerd die van dit laatste woord door de tegenstelling met xáecc. Het is hier de tegenstelling van: onverdiend, 6f verschuldigd, uit vrije gunst 6f krachtens zedelijke verplichting. állez xavá ótpEilnua, maar naar schuld. ócpEanua van ócpiaity, schuldig, zedelijk verplicht zijn, Matth. 18 : 28; Joh. 13 : 14; Rom. 13 : 8; 15 : I, 27. ó(pEi ia komt ook wel voor als zondeschuld, vgl. Matth. 6 : 12. Bij den arbeid wordt wel loon berekend en betaald, is er een AoyigE69•ac, doch geen ) oyi;,E69mccc. Eig. In vs. 5 behandelt de apostel het tegengestelde geval. Maar hij werkt dat niet eerst formeel geheel uit, om dan tot de toepassing op Abraham over te gaan, en vervolgens de rechtvaardiging des zondaars daa ru it aan te wijzen, doch hij laatschakels uit, en neemt terstond de rechtvaardiging des zondaars uit het geloof in de redeneering op. tc) dt ,uil ËeYagoUÉVCU, vgl. bij vs. 4. Ach vanwege de conditioneele gedachte: wanneer hij niet. xc6rE150Vtc, partic. praes. als bij Ëoyag,o uivrp in vs. 4. di geeft hier eene tegenstelling aan: echter. xc6rE6ECv met Fní c. acc. geeft een in geloof zich neerlaten of verlaten op, te kennen, een geloovig zich geheel overgeven aan. In Ëxi c. acc. ligt de gedachte van eene beweging naar beneden uitged rukt. Bij zoodanig xtozEtEcV ziet de mensch geheel van zichzelven af, om enkel aan God en Zijn woord zich vast te houden. tóv dtxacovvta, n.l. God, vgl. 3 : 36, ray áaE3ii, den goddelooze. tóv wijst niet op eenen bepaalden goddelooze, doch op den goddelooze als zoodanig, het genus goddelooze tegenover dat van den zondelooze en rechtvaardige. á6eghc noemt den zondaar naar zijn ergste karakter, vgl. ook 5 : 6; II Petr. 2 : 5; 3 : 7; Jud. 4, 15, als die geen ontzag voor God heeft, noch Hem eerbied betoont, maar Hem ontee rt , vgl. bij I : 18. Deze heeft van zichzelven de rechtvaardiging Gods dus niet verdiend, integendeel haar geheel verbeurd. Van aanspraak of waardigheid zijnerzijds is schijn noch schaduw aanwezig. Hier is algeheele onwaardigheid, doemwaardigheid. Nu is tóv d zacoiivta Tin &oak niet maar eene aanduiding Gods zonder verdere strekking, doch eene kenschetsing of hoedanigheidsaanwijzing, die zegt, in welke qualiteit God hier grond van vertrouwen en voorwerp van geloof is. Daarin ligt dus de erkentenis van den goddelooze, die alzoo gelooft, van i
,
4:6-8
— 2 24
—
eigen volstrekte onwaardigheid en doemschuld. .loyiï,evat 3iatts avrov Eik d cxatooi vriv, vgl. bij vs. 3. Op J.oyi4etac ligt nadruk. De goddelooze is in zichzelven niet datgene, waarvoor hij wordt gehouden. Hier is een rekenen, aanzien, behandelen als, hoewel degene, ten aanzien van wien dit gedaan wordt, in zichzelven geheel onrechtvaardig, schuldig is. Evenwel wordt zijn geloof niet als grond voor zijne rechtvaardiging genomen, ter vervanging van i'.(;) a vó,uov, als een daarvoor in de plaats tredend r•'oyov. Zoodanige voorstelling ware vlak in strijd met hetgeen de apostel in dit geheele betoog beredeneert met zijn 3íarEe xcuoi5 f ycov vóuov, zooals ook nog uit vs. 6 gezien kan worden. „Dans 3iatc; und i'()./(c einander ausschliessende Gegensätze sind, steht dem Apostel grundsätzlich fest und wird von ihm in der ganzen Ausführung einfach vorausgesetzt," E. Kühl, a. w. S. 136. Maar J,oyigEtat I7 :dart; avrov Eis dcxacoavvi v is eene verkorte wijze van zeggen, dat zoodanige goddelooze, die geheel afziet van zichzelven en eigen verdienste of waardigheid, eigen schuld erkent, maar op God en Zijne belofte van enkel genade met zijn gansche hart geloovig zich verlaat, door God gerechtvaardigd wordt, d. i. vrijgesproken van zijne zondeschuld en tot erfgenaam der eeuwige zaligheid verklaard, omdat Christus zijne zondestraf heeft geboet en voor hem de wet vervuld, 3 : 24-25. Het is niet in eigenlijken zin het geloof dat toegerekend wordt en aangezien voor wat het in zichzelf niet is, doch de gerechtigheid wordt toegerekend, n.l. die van Christus, zooals in vs. 6 gezegd wordt: ó OEÓ; J.oyí;Evat ácxacoavvnv xo i; ke, cuv. Door het geloof is de in zichzelven goddelooze met Christus verbonden, en door dat geloof ziet hij zich Christus' voldoening en gerechtigheid als de zijne geschonken. Uit deze verschillende zegswijzen, door den apostel in deze verzen gebruikt, blijkt, dat d'cxatovv = JoyigEó&ac d'cxaco0vvflv xwQic iQycuv, en dat dexaeoves&at 3í01Ec X(cQig k)ycov vo tov als synoniem heeft '
,
iloyigeaaac 34011; avrov, of: avrov 3iart5,
Eis d ' txato-
De diepe, volle zin daarvan wordt nog duidelijker aangewezen in de verzen 6-8. 6 8. In deze verzen haalt Paulus eene tweede Schriftplaats aan ten bewijze van het in 3 : 21 gezegde, en in 3 : 22-30 betoogde. Nu echter niet uit de wet, den Pentateuch, maar nu uit het overig gedeelte des Ouden Testaments, en wel de Psalmen, of, algemeener, de Profeten, vgl. bij 3 : 21b. Toch is deze aanhaling niet slechts eene verdubbeling van die uit Gen. 15 : 6, ter nadere bevestiging. Zij is ook eene aanvulling daarvan. Uit Gen. 15 : 6 heeft de apostel in vss. 3-5 aangewezen, dat God de gerechtigheid toerekent xwxi? 4 ywv, dus onverdiend, zonder eenige aanspraak van menschenkant, uit Gods enkele genade. Nu gaat hij uit de Heilige Schrift aantoonen, dat die rechtvaardiging bestaat in de vergeving der 66njv. -
i
i.
,t
fi
-
, _uNPIN^FNAMmiN^11MNw^^ryAiwNl
,
..
.i
^,n^n
^
^^ i ^ i s.
u.... 4i II ■II
^,.i,^,
piw , hMuupii I i i I ^.
giai, iN
.,
— 225 —
4:6-8
zonden, en aan den in zichzelven geheel schuldige ten deel wordt, zooals hij reeds in vs. 5 schreef, dat God den á is rechtvaardigt. Hij beroept zich nu op David, dien God zoo hoog bevoorrecht had, van wien de Heilige Schrift zoo bizonder heerlijk getuigenis geeft, en die bij de Joden in zoo hooge achting werd gehouden, II Sam. 7 : 8, 16; I Sam. 13 : 14; Ps. 89 : 20 vv.; Matth. 12 : 3; Hand. 13 : 22; Str.-B. a. w. II, S. 337 IT. xa9ánEp = xaric £i ap, volgens hetwelk, evenals; vgl. ook 12 : 4; I Cor. 12 : 12; II Cor. i : 14. Eenige handschriften hebben hier het veelvuldig gebruikte xa9'6s, dat, bij het begrip van gelijkheid of overeenkomst, ook iets normeerends aangeeft, vgl. bij 3 : 4. Hier echter wordt slechts bedoeld: eveneens. xai, ook, d. I. niet alleen de vorige Schriftplaats, maar evenzeer ook Javid ).fyai, vgl. bij vs. 3, róv, die bekende, veel beteekenende, heerlijke. ,uaxaQuJuóv, zaligprijzing, vgl. vs. 9; Gal. 4 : 15. ro b' Icv,Ovcunov, gen. obiect., van den mensch, wie hij ook zij, dien het geluk ten deel valt, dat nu verder genoemd wordt: Ió ó Oek )Zoyi Erac dcxaco6vvnv zovig ËQycuv, vgl. bij vs. 5. Het subject voorop: God doet het. En xcvi iQycuv achteraan: het geschiedt zonder eenige aanspraak of verdienste van dezen begenadigde. De aanhaling is uit Ps. 32, naar de LXX. Voor ov in vs. 8 hebben vele handschriften ct. Ook in die der LXX is hier verschil van lezing. ov zou conformatie kunnen zijn naar het volgende ov. Doch overigens biedt eenigszins gemakkelijker lezing, en komt het overeen met w in vs. 6. En dat pleit voor de oorspronkelijkheid van ov. ,uaxccpcoc, gelukzalig, vgl. Matth. 5 : vv. Met nadruk voorop. Er wordt zoo sterk de aandacht op gevestigd, dat de subjecten niet afzonderlijk genoemd worden, en ook het koppelwoord wegblijft. Aldus komt ook de grond voor dit ,aaxecwoc, in den relatieven zin aangegeven, te meer uit, en ook de hoedanigheid der subjecten. iov = Ëxaïvoc w•• Door dit uitlaten van fxEZvoc komen ,uaxcknoc en ácpi 91r76av ai icvoiticct dichter bij elkander, en treedt in te helderder licht, waarin deze gelukzaligheid bestaat, n.l. in de vergeving der zonden. De personen blijven meer op den achtergrond, het heil, hunne gelukzaligheid komt duidelijker op den voorgrond. icTi naav, van iuptivac, vgl. Matth. 9 : 5-6, en zie bij Rom. 3 : 25, pass., dus eigenlijk: weggezonden werden, vgl. Micha 7 : 19. Aor., het geschiedde eenmaal en is een feit, zij werden te niet gedaan. al, alle. ávogiac, de zonde te kennen gevend als afwijking van, en ingaand tegen de wet, vgl. I Joh. 3 : 4, en dus haar in haar welbewust, diep schuldig karakter aanduidend. zal cuv izExa149bnóav ai cc,uanriac, het tweede lid van het synoniem parallelisme in vs. 7, om de reeds uitgesproken gedachte te voller uit te drukken. Beide leden vullen elkander wat den zin betreft, aan. imExailvcphn6av geeft te kennen, dat er een xákv,u ua of l ux i) vuuca, I Petr. 2 : 16, bedekking, vgl. bij
w
V I
15
4:9-42
- 226
—
I : 17, Fni, op of over de zonde komt, zoodat zij aan het gezicht onttrokken worden en niet te zien zijn. Daarin ligt, dat dit ácptirat of vergeven der zonden niet maar zonder meer geschiedt. Er wordt eene bedekking der zonden vereischt, een zoenmiddel of zoenoffer. En op grond daarvan wordt de vergeving geschonken en gesmaakt. Voor am :Tact rí ct zie bij 3 : 9 en 20. Geeft àvo,uia het wezen der zonde aan, haar eigenlijke karakter, zoo noemt ic,uatiia haar naar hare uitwerking: een missen van, of niet beantwoorden aan, het door God gestelde doel, en zegt dus eigenlijk, dat het menschelijk handelen op eene mislukking uitloopt. Door de verbinding dezer woorden wordt de zonde gekenmerkt naar haren eigenlijken aard, en naar haar verderfelijk gevolg. Door eenen derden synoniemen jubelroep geeft de Psalmist nog duidelijker te kennen, wat in zijne voorafgaande woorden ligt. Hij individualiseert nu, en gebruikt het enkelvoud. Want het is eene zaak van ieder persoonlijk, en gaat elken mensch afzonderlijk aan. ,uaxá(nog àv^7^ ov ov u Jaoyiantat xi eog cc,avriav. Dan geldt het de verhouding der menschen tot God. Het is de Heere, x i/ Q/0g, Die vergeeft. En dat vergeven is een niet-toerekenen der zonde. ov ov u^7 J.oyiavrac xi zo ic,aaetiov. Vgl. voor dit werkwoord bij vs. 3. De zonde werd toegerekend aan Hem, Die de bedekking of verzoening der zonden is, den Heere Christus, en wordt daarom niet gestraft aan den zondaar, die door het geloof Christus als zijne verzoening deelachtig is, vgl. 3 : 24-25. ob ,uh om te volstrekter te ontkennen: in het geheel niet; vgl. I Cor. 8 : 13; I Thess. 4 : 1 5; 5 : 3. Nu het enkelvoud á,uauria ; geene enkele zonde, niets van wat maar zonde is. Voor het enkelvoud van dit woord zie verder bij 3 : 9. 9-12. Twee punten van zijne uiteenzetting in 3 : 21-30, die hij in 3 : 28 kort samenvatte in de woorden: 6ixaeovaacct ;tiara cívi ecurov xcoois Foycov vó,uov, heeft de apostel in 4 : 1-8 uit de wet en de profeten gestaafd: dat deze rechtvaardiging niet geschiedt op grond van eigen verdienste desgenen, die gerechtvaardigd wordt, doch xiarEC is, in tegenstelling met E4 i'Qyeov vó,uov, en een 1_oy4E69ac EiS, xarà xáely ov xatà ócpEtinua is; en ten tweede, dat zij zelfs in die mate xcoei qt^ywv is, dat degene, die gerechtvaardigd wordt niet alleen alle eigen verdienste of aanspraak er op mist, maar haar zelfs geheel verbeurd heeft, omdat hij gansch schuldig is en van zich niets heeft dan zonde, een zcaEfhS is. God rechtvaardigt den à saf , die in Christus gelooft. En deze rechtvaardiging bestaat dus in de vergeving der zonden om Christus wil, in de toerekening of schenking van Zijne zoenverdienste aan den in zichzelven geheel doemwaardigen mensch, maar die „uit het geloof van Jezus" is, vs. 26. Daarmede is echter het Schriftbewijs nog niet volledig. Het xwe 1 S foywv vó,uov bevat nog een element, dat ook uit de ,
.
ff r
n
hid n
r, a,i,,
i r,i ►aMr poll i i
-227—
4:9-12
Heilige Schrift toegelicht moet worden, n.l. dat dit d'cxacofia ac x16tec xwplc Ëpywv vóuov geldt niet enkel den Jood, maar cívOvwnov, dus ook den niet-Jood, den heiden, evenzeer den onbesnedene als den besnedene, en dat het hier alleen maar aan komt op het geloof in den Heere Christus, onafhankelijk ook van de besnijdenis. Dat wordt door den apostel in deze verzen uit de Heilige Schrift aangetoond. Ging het dus in het vorige over den grond en het wezen dezer rechtvaardiging, nu gaat het, in samenhang daarmede, en om dat nog te beter in het rechte licht te stellen, over de uitgestrektheid dezer rechtvaardiging, doordat uit het voorbeeld van Abraham aangewezen wordt, welke personen haar deelachtig worden, n.l. die gelooven, ook zonder dat zij besneden zijn. — In vs. 9 hebben D. E. en nog enkele tekstgetuigen achter n€c1,2o,141 nog ,uóvov, dat zich gemakkelijk als invoeging ter versterking laat verklaren. In het Latijn is dit: tantum, en n zat wordt daar: an et. Nu werd in eenig Latijnsch handschrift de m van tantum verdubbeld, en met an et verbonden tot manet, en hier werd weer an et achter geschreven. Aldus hebben Ambrosiaster e. a. in circumcisione tantum manet an et. „Ein Musterbeispiel far die gelegentliche Zufälligkeit der Entstehung von weitverbreiteten Lesarten" H. Lietzmann, a. w. S. 53. 6 ,uaxapcóu6g ovv oi voc. Het ovv wijst op vss. 7 en 8 te ru g, om er verder over te spreken. Het scheidt ovroc van ,aaxapcóaóc, en laat aldus op dit pronomen bizonderen nad ruk vallen; deze zoo heerlijke, troostvolle, inhoudrijke zaligspreking. int c. acc. vanwege het in ,uaxaQ16116c liggende begrip van het uitgaande woord: zaligprijzing, vgl. bij vs. 6. In Fni c. acc. ligt de gedachte van eene beweging naar toe, of over, aangeduid; vgl. bij vs. 5; r : 18; z : 2, 9; 3 : 22. Het werkwoord ontbreekt, waardoor de vraag te dringender wordt. Wij kunnen er bij denken: richt die zich, of ook vertalen: is die over. r h v, de besnijdenis als zoodanig, en dus ook alle besnedenen als besnedenen. napcioudv, abstractum pro concreto, omdat het de vraag is, in welke hoedanigheid de personen zalig geprezen worden: vanwege hunne besnijdenis, of althans in onafscheidelijk verband daarmede, 6f niet; vgl. bij 3 : 3o en 2 : 26-27. n zai, of ook. Want natuurlijk zijn besnedenen niet uitgesloten. Het is maar de vraag: alleen besnedener, 6f: 66k wel onbesnedenen, zoodat de besnijdenis dus geen onmisbaar vereischte voor deze rechtvaardiging of zaligprijzing is. int rnv áxpogvariav, praep., lidw., abstr. pro concr. als bij t. r. nFper. vlak tevoren. AÉyo,cisv yáp, n.l. in vs. 3 door aanhaling van een Schriftwoord. yáp ter verklaring van het stellen dezer vraag inzake besnijdenis en voorhuid. Of we vervolgens tiic lezen met de meeste handschriften, dan wel dat weglaten met B. D. 47, maakt geen zakelijk verschil. iloyiaan rc,T) AfJpaà,u h niórcc eig (iizaloóvviiv, vgl. bij vss. 3 en 5. Nu rep, die ,
4:9-12
228 —
—
bekende Abraham, de patriarch, en met wiens geval deze geheele quaestie uitgemaakt is. aíarts d. i. zijn geloof in God en aan Diens belofte, Gen. 15 : 5. Hieruit blijkt, dat voor den apostel het ÉLoy. T. 'A. n X. E. dtx. naar inhoud identisch is met dezen ,uaxaeto eós, dus met de woorden van vss. 7 en 8 = Ps. 32 : i en z. En dat is derhalve ook verder zoo met ó O e i) ; Loyi;Eraf duatoa6v1ly xe ois geyow, vs. 6, en met LoyiCEtat riattc, ei)vov ais dLxatoavvnv, vs. 5, en met het woord der Schrift, in vs. 3 aangehaald. Het zijn deels verschillende uitdrukkingen, maar essentieel dezelfde gedachten. atus hoe, onder welke omstandigheden, in welke conditie verkeerende. oi v, dan, met terugslag op de vraag in vs. 9a, nu de uitspraak van vs. 9b en tusschen gekomen is, en het betoog onderbroken heeft. F 2.oyi691p, werd gerekend of toegerekend. Nu alleen het werkwoord, zonder subject en belanghebbend voorwerp. Uit het verband zijn die wel duidelijk, n.l. het geloof, èn Abraham. Maar alle aandacht moet thans gevestigd zijn op dit rekenen, en onder welke omstandigheden het geschiedde. fv aEQi rop77 vtt fv ccxQoBvatía. Dit sluit aan bij een in het vorige lid verondersteld en bij te denken avtto. Eivat iv, om den toestand waarin, aan te duiden. / vtt, partic. praes., geeft nog sterker het voortdurende te kennen. Eenige tekstgetuigen missen dit woord, misschien omdat het overbodig geoordeeld werd, en ook in het slot van dit vers niet staat. Bij 7rEQtroyij en iczQoÉ3v6rie geen lidwoord, om deze beide als zoodanig te nemen, zonder eenige nadere bepaling. Het is slechts de vraag: was hij toen besneden, of niet? Een paar tekstgetuigen hebben ook hier zei, denkelijk naar vs. 9, doch in elk geval ten onrechte. Het antwoord luidt: ovx Zv aEQtto an CL ' tv áxQo3vatia. Ook deze laatste drie woorden er bij, hoewel zij niet strikt noodig waren, daar zij met de vorige drie feitelijk reeds gegeven waren; en bovendien aan het eind van den zin, om met nadruk te zeggen: toen Abraham nog onbesneden was. Want dat was de zaak, die wel bedacht en goed verstaan moest worden. Daarmede was duidelijk in het licht gesteld: de besnijdenis is voor deze rechtvaardiging geen onmisbare voorvereischte. Het komt maar alleen aan op het geloof. Deze rechtvaardiging of zondevergeving of zaligspreking geldt dus den heiden of onbesnedene evenzeer als den Jood, wanneer hij maar in der waarheid in den Heere Christus gelooft, 3 : 22, 26, 28; 4 : 5. Doch nu kon gevraagd worden, of de besnijdenis dan geene beteekenis had? En daarom bespreekt de apostel deze vraag thans, in vs. n, om uit te spreken, dat de besnijdenis bij Abraham geene voorwaarde voor, maar eene bezegeling van zijne rechtvaardiging uit het geloof was. Terwijl toch die rechtvaardiging uit het geloof reeds vermeld staat in Gen. 15, en geschiedde vóór Ismaëls geboorte, Gen. i6, werd de besnijdenis eerst vele jaren later ingesteld, ,
g
II.I
,.,q1
I=I
uwU
W A' I
IN I
fl,
li
.
0
r
aI II giIWNf,1aIMMlI I I I n
li,gl5l lo.: ^
— 229
—
4 : 9-12
toen Abraham 99, en Ismaël 13 Jaren oud was, Gen. 17. xai anµEiov aaf3Ev nEQcro,uis, en hij, n.l. Abraham, ontving een teeken van besnijdenis, d. w. z. een teeken, dat bestond in besnijdenis. nEQevo,IYjc, gen. appos. of epexeg., te kennen gevend, welk of hoedanig teeken het was. Een aantal tekstgetuigen heeft den accusatief nEQero,ulJv, doch waarschijnlijk door conformatie aan aviu iov, en om i'),a1Ev. Het werkwoord ila,a f3ccvety, en niet re9'Évae of ÉncrciaaEay, om op het genadige en gunstrijke te wijzen: de besnijdenis was voor Abraham een genadegave of gunstbewijs, dat hij ontving, en daarna ook bezat. Aor. spreekt van het historische feit van het ontvangen eenmaal. anpeiov, een zichtbaar of zinnelijk iets met geestelijke strekking, sprake, beteekenis. Die besnijdenis verzinnebeeldde, waarborgde Abraham iets, n.l. zijne rechtvaardiging door God. acpQayida, praedicatief, als zegel, d. i. tot verzekering of bevestiging, ter waarborging. Een zegel dient tot verzekering, èn tot bevestiging, vgl. Joh. 6 : 27; Matth. 27 : 66. Hier treedt het begrip bevestiging, waarborging, naar voren. Doch waarvan was de besnijdenis een zegel ter bevestiging? ris d'cxacoavvns rits níarECUg, d. w. z. dat hij, geloovende Gods genadebelofte, door Hem rechtvaardig was verklaard, zoodanig als God wilde, dat hij zijn zou, en dat God Zijne belofte aan hem bevestigen kon. Door de besnijdenis werd Abraham niet bevestigd in eenen toestand, waarin hij verkeerde, noch in eene gesteldheid, waarin hij zich bevond, maar in het geloof aan een door God over hem uitgesproken genadig oordeel. vits dexacoavvnc, gen. obiect.: tot verzegeling van. Een paar handschriften hebben hierbij de praepositie: chic r. dcx., maar stellig foutief. rits niarEwc, d. i. niet op grond van eigen wetsvervulling, of krachtens eigen verdienste, maar als genadegeschenk Gods, door het geloof aangenomen, vgl. Fz en dcèc eiar., en eiara, 3 : 22, 25, 26, 28. De lidwoorden dienen hier telkens om te bepalen: die aan Abraham ten deel gevallen rechtvaardiging, welke hij door zijn geloof mocht verkrijgen. En dat geloof wordt nader aangeduid als bij hem reeds aanwezig, toen hij nog onbesneden was. rits Fv r?7 áxQogvarig. Ook die dcxacoavvn bezat hij dus reeds vóór zijne besnijdenis. -ut, n.l. zijn toestand van gemis der besnijdenis. In een aantal tekstgetuigen ontbreekt dit lidwoord, misschien omdat het bij dit woord ook niet staat in vs. 10; vgl. ook dc' áxQo varías verder in dit vers. De voorstelling der Rabbijnen was eene andere. ,,...den rabbinischen Gelehrten (war) die Beschneidung in erster Linie die Bedingung u. zugleich das äussere Zeichen des von Gott mit Abraham geschlossenen Bundes. Abrahamsbund und Beschneidungsbund waren ihnen deshalb gleichbedeutende Begriffe. So tragen nun auch Abrahams Nachkommen in der Beschneidung das Zeichen u. Siegel an sich, dass sie Glieder des Abrahamsbundes u.
4:9-12
— 230 —
damit ungehörige Gottes sind", Str.-B., a. w. IV, S. 3r, vgl. ook S. 32 f. Fis T6 Eivat, vgl. bij 3 : z6 en r : 2o. Daarmede wordt niet gesproken van een doel, dat Abraham had, maar van het doel Gods. God beschikte dat een en ander aldus, omdat Zijn doel was, wat verder genoemd wordt. Daarom dit geloof bij Abraham, toen hij de besnijdenis nog niet had, en daarom ook deze rechtvaardiging uit het geloof reeds toen hij nog onbesneden was. De besnijdenis moest teeken en zegel zijn en blijken, geene voorwaarde. Maar Abraham moest ook vader aller geloovigen zijn, niet slechts van die uit de Joden, doch evenzeer van die uit de heidenen, van besnedenen èn van nietbesnedenen. avvóv rarftia, n.l. in geestelijken zin, bij wien alle eigenschappen des geloofs aanwezig waren en zichtbaar werden, voor alle anderen tot kenmerkend voorbeeld. Hij heeft het geloof gehad, beoefend, vertoond als geen ander, in volle wezen en heerlijkheid. Met zijn geloof moet dat van alle anderen overeenkomen, zal het echt zijn, en deze genadevrucht der rechtvaardiging kunnen doen genieten. Aan zijn geloof kunnen alle anderen hun geloof toetsen en onderkennen in zijne echtheid. ncc 'ten' T6v xc6rfvóvrow, allen, zonder uitzondering, gelijk het 2ccvram 'rthv aangeeft. Hier is sprake van de geloovigen uit de heidenen, in het volgende vers van die uit de Joden. Het komt slechts aan op het geloof, doch het ware, standhoudende geloof. Daarom partic. praes., vgl. bij vs. 5, en 3 : 22. di' 4xvoElvarias, met de voorhuid omkleed, in den toestand van niet-besneden-zijn, vgl. bij 2 : 27 en 3 : 3o. f is to, opdat. Het zoodat is ook hier niet uitgesloten, vgl. bij I : zo; 3 : z6, maar uitteraard hebben we hier krachtens den gang van het betoog allereerst aan het finale te denken. .loyc69rwac, vgl. bij 3 : 28; 4 : 3 vv., en oye6 J vat ócxaco6vvgv, bij vs. 6. Inf. aor., alleen sprekend van het gebeuren zonder bepaling van tijd of duur. Passief; dat alleen God dit doet, spreekt van zelf en is bekend. Nu moet op deze genade zelve alle nadruk vallen. Vele handschriften hebben vervolgens xai ai)roic, doch een aantal mist xai, en heeft alleen avrois. De beslissing over zijne echtheid is moeilijk, omdat beide voor de oorspronkelijkheid en voor de onechtheid plausibele argumenten aangevoerd kunnen worden. Misschien echter kunnen we zeggen, dat dit xai zoo passend is, dat wel niemand het verwijderen zou, die het er vond. En dat daarom latere invoeging het meest waarschijnlijk is. Zakelijk maakt al 6f niet plaatsing weinig verschil. rip' dcxatoavvi v, n.l. die xcoeis Ëoycuv, ócèc IciarE(us 'I. XQ., vs. 6; 3 : 22. Eenige tekstgetuigen missen icjv, eenige hebben sis ózzacoavvrv. Het kan zijn, dat dit ontbreken van het lidwoord, en dit plaatsen van fis, wijzigingen zijn in verband met sis in vss. 3 en 5 en 9, en het ontbreken van het lidwoord in vs. 6. Is rv oorspronkelijk, dan wijst het op de gerechtigheid, van welke telkens sprake was, en die ook
■it1. ,^ ^^ I .I ^I
.
.
I,II I
11041
IMIINMi
41, 1
.,
..Iq
II
14,1
sdwaMnful I I I
:
—
23 i
—
4:9-42
Abraham deelachtig werd. Van Abrahams vaderschap van de geloovigen uit de heidenen is nu eerst gehandeld in verband met het betoog, dat voor de rechtvaardiging uit het geloof ook de besnijdenis niet vereischt wordt, en omdat Abraham gerechtvaardigd werd uit het geloof, toen hij nog in de voorhuid, onbesneden, was. Maar hij is toch niet alleen de vader van alle deze geloovigen, doch evenzeer van die uit de Joden, en dus in vollen omvang van alle ware geloovigen. Dat voegt de apostel er bij in vs. i2. xai xaréea, acc. afhankelijk van Eis rd Elvac in vs. ii. Geen lidwoord, evenmin als in vs. II, omdat het praedicaat is, het nu speciaal gaat om het begrip „vader", en het absoluut bedoeld wordt: hij alleen, geen ander nevens hem, is vader der geloovigen. xEectowci kan wederom abstr. pro concreto zijn, vgl. bij vs. 9 en 3 : 30, om besnedenen in hunne hoedanigheid van besnedenen aan te duiden. Het lidwoord is dan weggelaten, omdat niet alle besnedenen bedoeld zijn, zooals uit het vervolg duidelijk blijkt. Niet de besnijdenis als zoodanig doet Abraham reeds tot vader hebben; vgl. ook 9 : 7-8 ; Joh. 8 : 39-40. Dan kan de datief rots gekozen zijn in plaats van den genetief twv, zooals eene appositie bij xeecro ijg in die beteekenis eigenlijk den genetief moest hebben, om onduidelijkheid te voorkomen. Evenwel is er tegen deze opvatting van l owi S etc. eenig bezwaar, omdat het grammaticaal het eenvoudigst is, wig te nemen als aanduidende hen, voor wie Abraham aldus vader is, en neectquijS als nadere bepaling bij nariea, te kennen gevende, in welke qualiteit Abraham de vader van dezen is. Op die wijze Th. Zahn, a. w. S. 224, die zegt, dat de genetief nE ecrqu s hier wel „eigenschaftliche Bedeutung" hebben moet. „Ein Beschneidungsvater, Vater in einem durch die ihm und seinen Nachkommen gemeinsame Beschneidung näherbestimmten Sinn". Dit is echter niet zeer duidelijk. Ook moet nEecrqui7S dan in anderen, volleren zin genomen worden, dan vlak hier op in Éx nEecroecfs, n.l. in den zin van vs. II. Ook E. Kühl schrijft: „Daher muss sowohl navisa als xEectoFcns in uneigentlichem Sinne verstanden werden dass die ursprüngliche Bedeutung der Beschneidung als einer urkundlichen Bestätigung der Glaubensgerechtigkeit dabei aufrecht erhalten bleibt", a. w. S. 14o. Dit grammaticaal eenvoudige heeft dus tegen zich het ingewikkelde der beteekenis. Misschien ware het dan beter, den genetief XEecaoa.i7S enkel te nemen als aanduiding van Abrahams besnijdenis: vader van besnijdenis = vader met besnijdenis besneden vader. Doch dat zou toch weinig zeggen. rots o$x fx xeecro,unS ,uóvov, voor hen, die niet alleen uit besnijdenis zijn. Uitwendig behooren tot Abrahams kinderen, vleeschelijke afstamming van hem, lichamelijke besnijdenis alleen, zijn niet genoeg om Abraham tot vader te hebben. Er moet ook geestelijke verwantschap zijn. En daarop alleen komt het in dezen -
4:9-12 — 232
—
maar eigenlijk aan. &.Uà zal zots 62otxov6t1', maar ook voor die gaan... Hier vormt het lidwoord eene moeilijkheid. Eene
gelijke moeilijkheid biedt de herhaling van het lidwoord in vs. i6b. Door de herhaling van zoic schijnt een tweede groep genoemd te worden naast de vorige zoic. Maar blijkbaar bedoelt de apostel een tweede kenmerk van dezelfde personen. En daarom had eigenlijk den tweeden keer 2oi5 moeten weggelaten zijn. Th. Beza zou eene omzetting der woorden zal Toi in zoi; zal willen voorslaan, en schrijft: „Planior quidem erit oratio si vel articulum toi; expunges, vel legas é L à tuis oroIxovat. Et fortassis permutata est horum verb. collocatio ab iis qui in priore membro putarunt esse traiectionem," a. w. . II, p. 5o. B. F. Westcott-F. J. A. Hort schrijven: „Apparently zal 'VOL' is a corruption of zal avroic", The New Test., Introd., Appendix, p. 108. Hierbij sluit Th. Zahn zich aan, a. w. S. 226 f. Sanday-Headlam echter oordeelen: „but that would not seem to be a very natural form of sentence". En zij zouden eerder willen aannemen, „that Tertius made a slip of the pen in following St. Paul's dictation, and that this remained uncorrected", a. w. p. 108. Nu heeft H. Lietzmann tegen veronderstellingen van Beza en Westcott-Hort bezwaar. ,,... bei der hervorragend guten Ueberlieferung der paul. Briefe (sind) Konjekturen bedenklich". Doch hij meent: „dem Pls. ist eine syntaktisch nicht korrekte Wiederholung des zoo durchaus zuzutrauen", a. w. S. 54. We hebben, zooals reeds gezegd werd, in vs. i6 een soortgelijk geval. Dat kon pleiten voor de gedachte van H. Lietzmann, hoewel het dan de vraag werd, of het waarschijnlijk heeten mocht, dat de apostel zoo kort na elkander dezelfde grammaticale onjuistheid zou dicteeren. Maar in elk geval steunt dit de andere, boven medegedeelde vermoedens, niet, doch maakt ze te meer onwaarschijnlijk. Wellicht echter heeft de apostel hier het lidwoord herhaald om aldus te doen uitkomen, dat het eigenlijk maar alleen aankomt op het geloof en den geloofswandel, om Abraham tot vader te hebben, en eigenlijk in het geheel niet op de besnijdenis. Dan zijn het niet twee hoedanigheden, waarvan hier gesproken wordt, doch verdwijnt de beteekenis van de eerst-genoemde, de besnijdenis, grootendeels, en wordt de tweede sterk naar voren geschoven als diegene, welke de hoofdzaak vormt, en op welke het schier alleen aankomt. 6rotxov6ty, partic. praes. om het bestendige gaan aan te duiden, en deze personen naar die hoedanigheid te teekenen. Dit werkwoord komt van 6roixoc = rij, en beteekent aldus: „in einer Reihe neben oder hinter einander stehen", W. Pape, Griech.-Deutsch. Handwörterb. ² s. v., en dan: met iemand in eene rij, of in het gelid gaan staan, of, wanneer hij vooraangaat, zich bij hem aansluiten, hem volgen; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 22556, en ook Gal. 4 : 2 5; 5 : 25; 6 : i6; ook Th. Zahn, D. Br. a. d. Gal. ³ , S.
Id I. i 110114
i11
114
111 4111
41,
I ! I
^,u
iI
i
I
I
, ^. 1141 41,
— 233 —
4 :13-16
238 47; 269 5 . Hier wil het dus zeggen: volgen, navolgen. Abraham is voorgegaan. Nu moeten de geloovigen hem volgen door in de voetsporen van zijn geloof voort te treden, hem achterna. De lezing tvxovót van eenige minuscels berust blijkbaar op vergissing. roze, die bepaalde, ïxvEóty, voetstappen, voetsporen, vgl. II Cor. 12 : i8; I Petr. 2 : 21. rl7g Év àxQoworia ni6ra vc, van het geloof, door Abraham beoefend, toen hij nog onbesneden was. Het geloof wordt hier gepersonifieerd, om zijne beteekenis te sterker te doen uitkomen. Wel was het Abraham, die geloofde. Doch het gaat hier a. h. w. niet zoozeer over den persoon van Abraham, als over zijn geloof. Eenige tekstgetuigen hebben het lidwoord: Év r àxeogvória, en een aantal: rfig ?tl n aaig TIN Év r àxQogv6ria, beide waarschijnlijk naar deze lezing in vs. II. In een paar handschriften, die achter àxQo f vóvia nog eens ni6v (Ug hebben, zijn beide lezingen blijkbaar samengevoegd. rob narQóg uu,v A fJQáalt, van ons, d. i. van de geloovigen, ook van die uit de heidenen. Hier wordt niet hoofdzakelijk, laat staan uitsluitend, op vleeschelijke afstamming gedoeld. Abrahams naam nadrukkelijk achteraan. Want men moet goed indachtig zijn en blijven, dat over hem gehandeld wordt. 13 16. Aan het voorbeeld van Abraham, die geloofde en gerechtvaardigd werd jaren vóór hij besneden werd, heeft de apostel het historische bewijs geleverd, dat de rechtvaardiging uit het geloof dus niet afhankelijk kan zijn van de besnijdenis; zoodat zij dus evengoed den heiden, die gelooft, den onbesnedene, ten deel kan worden, als den geloovigen Jood. Het is daarom: uva ooxo g dixatovrat x,JrEt Zwelg Ëey on' vóaov, 3 : i8. Maar er is ook eene principieele reden, waarom het hier moet zijn: zapig t .yoov vouov. En over deze handelt hij in deze verzen. Deel aan die gerechtigheid hangt, blijkens Abrahams voorbeeld, niet af van het besneden-zijn, doch ook niet van de onderhouding der overige wet. Reeds hierom, dat ook de wet eerst veel later gegeven is, dan Abraham uit zijn geloof gerechtvaardigd werd, vs. 13, vgl. Gal. 3 : 17-18. Maar daar is nog eene diepere oorzaak. De wet werkt vanwege 's menschen verdorvenheid, toom, vs. 15, dus oordeel en ondergang, geen heil, vgl. 7 : 5, 13. En derhalve kon er geen andere weg tot verkrijging dezer rechtvaardiging geopend worden, zoowel voor Abrahams kinderen, als voor Abraham zelven, dan die des geloofs, x tv Q i g 4 y o,v vóaov. Want zoo eerst kon de belofte van zegen en heil, aan Abraham gegeven, verwerkelijkt worden, en onveranderlijk van kracht blijven, vs. i6. ov yàN chic vóaov, want niet door eene wet. In vs. 12 is gezegd, dat het niet genoeg is, besneden te zijn en Abraham tot vleeschelijken vader te hebben. Het komt er op aan, dat hij in zijn geloofswandel wordt nagevolgd. Is dus de wet, besnijdenis en wetsonderhouding, niet onmisbaar en voldoende om een Abrahamskind te -
4 :13-16
—
2 34
—
zijn, en alle heil van den hem geschonken zegen te genieten? Neen, want, yáo, hoe is aan Abraham die zegen gegeven?
Krachtens zijn onderhouden van eene wet, of geheel los van voorafgaande gebodsvervulling? Immers zonder dat eerst sprake was van wetsonderhouding: ou yà o d'td vóuov. Geen lidwoord bij vóuov, omdat nu in het algemeen op een door God gegeven bevel als levensregel gedoeld wordt, en niet uitsluitend op de wet van Sinai. Vgl. Gen. 12 : 1-3; 13 : 14-17; 15 : 7; 17 : 1 - 8; 18 : 17-19; 22 : 15-18. Wel geeft de Heere in Gen. 12 Zijn gebod, maar vóór die gebodsvervulling schenkt Hij hem reeds Zijne belofte, die Hij telkens weer bevestigde en in haren vollen inhoud klaarder deed kennen. En in Gen. 22 ging eene bepaalde daad van Abraham vooraf, doch aan de bevestiging der reeds lang tevoren gegeven en telkens herhaalde belofte. ótd vóuov, gebonden aan, afhankelijk van, als vergelding voor of belooning op wetsonderhouding. Er wordt het motief of de grond der belofteschenking mee ontkend. 47 ÉnayyE.11a, de belofte, die verder in dit vers genoemd wordt, en die alle heil en allen zegen insluit. Geen werkwoord, om de verbinding van deze belofte met Abraham te sterker uit te drukken. Veelal wordt iyiviro bij gedacht, doch H. A. W. Meijer oordeelt óri beter, vgl. B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 , S. 197. Die belofte, eens hem geschonken, was daarna zijn deel. A(3oadu, vgl. bij vs. 9. omdat Abraham zelf Kanaän niet in bezit ontvangen heeft; vgl. ook Hebr. 11 : 8-9; Hand. 7 : 5; en, zooals Th. Zahn schrijft: „um die denkbare Möglichkeit auszuschliessen, dass Gott, wenn nicht für Abr., dann doch für seine Nachkommen die Erfüllung seiner Verheissungen von ihrer Erfüllung gesetzlicher Forderungen abhängig gemacht habe", a. w. S. 228. In Gal. 3 : 16 staat: zai, dat een paar tekstgetuigen ook hier hebben, doch wel door wijziging. rC rieuart avrov, aan zijn zaad of nakomelingschap als een geheel genomen. In Gal. 3 : 16 wordt de diepe zin en verre strekking van deze belofte en van deze uitdrukking aangewezen. ró z.4neovóuóv avróv Eivat zóóuov, dat hij wereld-erfgenaam zou zijn. Dat omvat meer dan verkrijging van Kanaän als bezitting met allerlei aardsche zegeningen. Het ontvangen van alles, de geheele wereld, wordt er mee aangewezen, zooals dat door Israëls bezit van Kanaän werd gesymboliseerd, en gelijk het eerst na den jongsten dag ten volle verwerkelijkt zal zijn. xlr7oovóuov om het wettige, door God beschikte, eigene en volle bezit aan te duiden. Er ligt eene zinspeling in op_ den dood van den Heere Christus, vgl. Hebr. 9 : 15 vv. Eivat, bestendig, eeuwig zijn; niet maar yÉVEaa'at. zóauov zonder lidwoord, dat eenige tekstgetuigen waarschijnlijk door invoeging hebben, omdat niet bedoeld wordt deze wereld, welker gedaante voorbijgaat, I Cor. 7 : 31, maar toch de geheele schepping, I Cor. 3 : 21; Hebr. 2 : 8-9; Rom. 8 : 17. Deze volle
H 1..41
_
1
m uN111Mrna114i
1101414 F1
, t
o
u
■! I . ,,hi 1,,
"polio I
Ili
, i,. ..
— 2 35 —
4:13-16
beteekenis lag in Gen. 12 : 3; 17 : 4-8; i8 : i8; 22 : 16-18 opgesloten, ofschoon niet uitd rukkelijk uitgesproken. Op xi.neoviwov en op xóórov ligt nadruk. Toch gaat het in dit vers niet zoozeer over de grootte, den omvang der belofte, als wel over haren grond, en de omstandigheden, onder welke Abraham haar ontving, zooals ook nog weer blijkt uit het slot: W.& d tc d txato61 vri5 atarFw5. Abraham geloofde Gods belofte, die in kiem alle heil bevatte, en werd toen door God gerechtvaardigd, en tot werelderfgenaam gesteld, Gen. 15 : 4-6; 17 : 4-6; 18 : 18; 22 : 17-18; vgl. ook reeds Gen. 12 : 1-3. Deze belofte kon ook niet rusten op eenigen eisch van voorafgaande wetsvervulling, moest wel zijn xweic fQ y wv vó,uov, en enkel door geloofsgerechtigheid, d. i. Gods genade in Christus, verkregen worden, zou zij verwerkelijkt kunnen worden. Daarop wijst de apostel in vs. 14. Fi, hypothetisch, vgl. bij vs. 2. Het kan met anderen, Abrahams kinderen, niet anders gaan, dan met Abraham zelven. yáe, omdat nu de diepere oorzaak aangewezen zal worden van wat in vs. 13 gezegd werd. oi Fx vouov „die welche was sie sind, auf Anlass eines Gesetzes sind", B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 , S. 198. Th. Zahn denkt hier niet het werkwoord zijn bij, doch: „darnach streben, darauf Anspruch erheben", a. w. S. 228. Doch vgl. vs. 16. vóuov wederom zonder lidwoord. Niet speciaal de Mozaïsche wet wordt bedoeld, doch welk Goddelijk gebod ook maar, in de hoedanigheid echter van gebod, onvoorwaardelijk eischend voorschrift. x A r1eovóuoc, n.l. xóagov, vgl. vs. 13. Dit laatste woord is nu weggelaten, omdat het thans slechts gaat over het recht van erven of bezitten, niet over het voorwerp ervan. Geen werkwoord. Krachtens den gedachtengang moeten we er bij denken eene uitdrukking als: aangewezen, bestemd zijn of waren. xFxFVwrac níitt , het geloof, waarvan in dit verband telkens gesproken wordt, het geloof aan Gods toezegging, het geloof in Zijne goedheid, ontferming, trouw. xFvów, van inhoud ontdoen, xajov, ledig, maken, vgl. I Cor. I : 17; 9 : 15; Philip. 2 : 7; en vgl. zfvog, Marc. 12 : 3; Luc. I : 53; I Cor. 15 : 14. Perf. om het stellige, zekere. Het ware dan een voldongen feit. Het geloof toch is ve rt rouwen op Gods heilsbelofte, en dus op Zijne goedheid. Dan zou echter niet Gods genade de grondslag van het ve rtrouwen zijn, maar 's menschen eigen doen. En het geloof had dan geen object, was inhoudloos geworden, had afgedaan, en was waardeloos. En dan volgde ook: xai xarheyntac i nayyF.lia. Zij kon dan niet uitgevoerd, verwerkelijkt worden. n.l. die in vs. 13 genoemd werd. Voor xaraQYFiv zie op 3 : 3, 3 1 . Perf. als bij xetéVwrac. Die belofte was dan van hare werking of uitwerking, d. i. hare vervulling beroofd. Zij kon dan niet gestand gedaan worden, omdat hare voorwaarde, volkomene wetsvervulling, zou uitblijven en niet gehouden was. Dat wordt in vs. 15 nog nader
4:13-16 — 236 — verklaard. Daarom yetQ. 6 vóFioc, n.l. Gods wet. iviiv xarEQ74era1, werkt toom uit. Zij wordt n.l. niet gehouden, en kan daarom den zegen niet schenken, op hare onderhouding beloofd, maar moet de straf toepassen, op hare overtreding gesteld. óE1yf7, vgl. bij i : 18; 2 : 5, 8; 3 : 5, de werking of openbaring van Gods veroordeeling der zonde, hare schrikkelijke bestraffing. xarsOyá4e6Owt, zie op I : 27; 2 : q: tot stand brengen, efficere, tot resultaat of uitwerking hebben. In 7 : 5 vv. stelt de apostel dit nader in het licht. Dit droeve gevolg ligt niet aan de wet, maar aan de innerlijke verdorvenheid des menschen, die steeds juist tegen Gods wet ingaat. ai) (een paar handschriften hebben 'oe) di (volgens IX A. B. C. e. a.) 6f yáo (volgens D. E. F. G. K. L. P. e. a., en ook door Th. Zahn voor oorspronkelijk gehouden, a. w. S. 228), dus: waar echter, 6f: want waar. ovx Ë•tcv vó,uoc, geene wet is, geene wet gesteld werd, orodi, is ook niet, is ook geene xaeágccot;, overtreding, vgl. bij 2 : 23, 25, 27. Dit woord geeft, als van naoagaivrev afgeleid, dat een voorbij schrijden van, of heengaan over, de gestelde perken of grenzen aanduidt, een overtreden aan van een bepaald gesteld, wel geweten gebod, vgl. 5 : 14; Gal. 3 : ic; I Tim. 2 : 14; Matth. 15 : 3. Het karakteriseert de zonde dus in haar schuldig wezen van welbewuste schending van een haar bekend gebod. Is er nu geene wet, dan is er ook geene kennis van die wet, en dus ook geen opzettelijk ingaan tegen, of overtreden van zoodanige wet, mogelijk. Had nu God de vervulling Zijner belofte gebonden aan den eisch van wetsvervulling onzerzijds, dan ware er geene plaats voor geloovig rusten in Zijn loutere genadewoord, maar zou die belofte ook nimmer werkelijkheid kunnen worden, omdat wij door onze zondige geaardheid Gods wet niet alleen niet volbrengen, maar juist willen overtreden, en dat opzettelijk en welbewust doen, en aldus oordeel en straf over ons brengen, in plaats van zegen. Daarom moest het bij deze belofte en rechtvaardiging toegaan zwei; fPycov vó,aov, xiJtee, en het enkel hangen aan Gods loutere, onverdiende, verbeurde, genade, in Christus geopenbaard, en aan het geloof daarin chic tovro, vgl. I : 26, n.l. om hetgeen in vss. 14 en 15 gezegd is. Binding dezer belofte aan eene wet en hare vervulling zou hare verwerkelijking onmogelijk gemaakt hebben. Fx xíGiaws, tegenover d'cèc vó,aoi% in vs. 13. Hoewel het éene ware, zaligmakende geloof in den Heere Christus bedoeld wordt, is toch geen lidwoord gebruikt, om de gedachte „uit geloof", d. i. niet op grond van eigen verdienste en gebodsvervulling, te meer naar voren te schuiven; vgl. i : 17; 3 : 25, 28. Een enkel handschrift heeft ook hier Aaov, vgl. 3 : 22, maar zeker door bijvoeging. ivc rara xáeu', vgl. bij vs. 4. Onverdiende goedertierenheid Gods moet grondslag en maatstaf zijn. Hier wordt geen werkwoord gebezigd, evenmin als vlak tevoren, om te
.
i i
4.u^u^ttl^l^iu^rwAfi^n^^n
"i
^^r ;^ . i^^a a^
u ^ir^i ^u 1!
.,11,,1r01paPIui I
III ^
1. . 4111.,.
— 237 —
4:13-16
krachtiger te spreken. Een paar tekstgetuigen hebben nu doch vrij zeker door aanvulling. eig ió Elva), vgl. bij vs. I I; 3 : 26; I : zo, gigatav, vast, welgegrond, onbeweeglijk, vgl. II Cor. I : 7; Hebr. 2 : z; 6 : Iq; en fsfMtovv, Rom. 15 : 8; Marc. 16 : zo; II Cor. 1 : 21; hier: zeker wat de uitvoering of vervulling betreft. Tip Ënayye 1av, waarover het hier gaat, vgl. vss. 13 en 14, xavrt vq ónfe,uatt, het zaad in z ij nen geheelen omvang, al het zaad, een ieder, die naar Gods bepaling zaad is, vgl. 9 : 7-8. Die belofte moest niet krachteloos, onvervulbaar kunnen worden, noch onvervuld blijven ook maar voor éénen enkele van Gods uitverkorenen en door Christus' bloed gekochten. Maar daartoe moest zij onafhankelijk zijn van alle praestaties des menschen of geloovigen, en uitsluitend en geheel rusten op de loutere genade Gods en Christus' verzoeningswerk. Dan alleen ware hare verwerkelijking verzekerd. Doch het gaat hier over de ware geloovigen, niet over alle vleeschelijke afstammelingen van Abraham. Daarop legt de apostel nadruk door de bijvoeging: ot) r& Fx toi vóuov ,aóvov (Wee ze t, ty, fx niórso,G A,B Q aá,a. De plaatsing van het lidwoord tg", ix niareo Ag Q . levert ook hier moeilijkheid op; vgl. daarover bij vs. 12. Hier worden geen twee groepen erfgenamen aangewezen: uit de wet, en uit het geloof. Die niet uit het geloof is, is in het geheel geen erfgenaam, ook al is hij uit de wet. Het komt maar alleen aan op het geloof, en dus doet het er verder niet toe, of iemand al 6f niet uit de wet is, Jood is, 6f niet-Jood, besneden, 6f niet-besneden. En om dat goed te doen uitkomen, zal ru, vóór Ëx niórecoG geplaatst zijn. Vleeschelijke verwantschap aan, lichamelijke afstamming van, Abraham, uitwendig toebehooren tot zijn geslacht door vleeschelijke besnijdenis is ongenoegzaam, en baat op zichzelf in dezen niet. Eenige handschriften missen ,uóvov, en eenige xai hier. fx rov vó,uov, vgl. bij vs. 14. Nu het lidwoord, de door God aan Israël gegeven wet. fx niavso,G, vgl. bij 3 : 26. Ëx doelt hier bij beide uitdrukkingen op een geheel bepaald zijn door, in bestaan, denken en handelen. E. Kahl wil 6n€Q,ua bijgedacht hebben, en ziet ook hier de verwerkelijking der heilsbelofte aan het Israëlietische volk als geheel uitgesproken. „Darum werden wir dem oi, tu, sx rov vóuov ,uóvov ohne Bedenken die einzig zulssige Deutung geben müssen: nicht nur dem, der es (sc. azie,ua) aus dem Gesetz her ist, d. h. nicht nur den Juden von Geburt; und dann sind ihnen alle die gegenübergestellt, die auf andere Weise dazu gekommen sind, anieua Apeaá,u zu heissen, nämlich auf Grund des Glaubens, wie ihn Abraham bewies..., a. w. S. 146; vgl. ook S. 148. Maar de apostel heeft juist betoogd, dat de belofte niet is d tee vó,uov, maar chic d'cxacoóvvi7 niórFWG; vs. 13. En dat niet oi Fx vó,uov als erfgenamen aangewezen konden worden, zou het geloof inhoud kunnen hebben, en de belofte in vervul?^,
,
4:17-22 - 238 — ling gaan, vs. 14. Omdat de wet ove rtreden wordt, brengt die straf, vs. 15. Zou daarom de belofte gerealiseerd kunnen worden, dan moest zij op genade rusten, en door geloof aangenomen worden, vs. 16a. Hoe zou hij dan in vs. 16b kunnen zeggen, dat naast degenen, die uit het geloof van Abraham zijn, nog ook anderen, en wel oi iz vó,uov, de vervulling dier belofte zouden erlangen. Dan zou hij zijn geheele voorafgaande betoog omver werpen. Bovendien past bij 6xÉOUa niet ix rov vó,uov, maar xarà ack)xa, of eene dergelijke uitdrukking. Daarom noemt Paulus met reu fx x vao g A9Qaá,u niet een tweede groep naast eene met iqu iz 20 1 vó,uov eerst vermelde, doch geeft hij eene nadere bepaling van het wezenlijke zaad van Abraham, en stelt hij die kenmerkende hoedanigheid in het licht, zonder welke ook ó Fx rov vó,uov niet tot may re) anfgua, voor hetwelk de belofte vast is, behoo rt . Alpaceg is uitteraard een gen. subiect., en daarmede samenhangend een gen. qualitatis. Het moet een geloof zijn als dat van Abraham. Calvijn schrijft hier bij: „Relativum habet vim causalis particulae. Vult enim eo probare, Gentes esse huius gratiae consortes, quia eodem oraculo, quo delata est Abrahae haereditas et semini eius, Gentes in eius semen fuerunt accitae". Ëarev er bij, om de werkelijkheid te sterker uit te drukken, het feitelijk en metterdaad zijn. aar yidvtwv ;10) v, van alle ware geloovigen, niet enkel van Joodsche afkomst, maar evenzeer van heidensche geboorte, E. Kahl ziet in nccvre v ;I ,utu v „die Gesamtheit der Juden miteinbegriffen", a. w. S. 148. 17-22. Dat de rechtvaardiging is een genadig rekenen, 4 : 1-5, bestaat in de vergeving der zonden, vss. 6-8, niet afhankelijk is van de besnijdenis, vss. 9-12, en ook niet gebonden kan zijn aan den eisch van voorafgaande wetsvolbrenging, is nu aangetoond uit de Heilige Schrift, vss. 3-13, en uit de werking der wet tengevolge van 's menschen verdorvenheid, vss. 14-16. Zij geschiedt aiarEe, xolcig ieyew vó,uov, en wordt het deel van den mensch, iivOveKrog, d. w. z. den heiden van afkomst evenzeer als den Jood, wanneer er maar is het ware geloof. Dat geloof is het geloof van Abraham, die daarom tot vader van alle geloovigen gesteld is. Dat heeft de apostel in het laatste deel van vs. 16 uitgesproken. Nu gaat hij in deze verzen eerst nog Schriftbewijs aanvoeren voor zijn zeggen, dat Abraham de vader van alle geloovigen is, vs. 17a, om daarna dit geloof van Abraham uit hetgeen de Heilige Schrift ervan verhaalt, te teekenen, vss. 17b-22. Daarmede is dan a. h. w. de ring gesloten. Wat in 3 : 21-30 gezegd werd, is daarmede als stuk voor stuk geheel in het licht der Heilige Schrift gesteld. De aard van het geloof is ten laatste aangewezen, en dat de geloovige uit de heidenen Abraham tot zijnen vader heeft in geene mindere mate, noch in anderen zin, dan de geloovige Jood. Zoo volgt dan nog in vss. 23-25 eene toe4
-
, 4
i
I I
1 -^^ U INI I Mk
uMlk, l..., i I
4
r 91
^^.n. plµollopM11 I III
lp, ^:^..
- 239 —
4:17-22
passing betreffende de vermelding van deze zegening Abrahams in de Heilige Schrift. En daarna kan met hoofdstuk 5 de uiteenzetting van een nader punt volgen. Vers 17a sluit het vlak voorafgaande af, en geeft daarvoor Schriftbewijs, en het leidt tot het volgende, de aanwijzing van den aard van Abrahams geloof, over. Zoowel de woorden zelve, als de gang der redeneering, kunnen doen weten, dat vs. 17a als Schriftbewijs voor het in vs. 16 genoemde vaderschap Abrahams van alle geloovigen bedoeld is. xa9cug y> yeanaac wordt als verwijzing naar autoritair Schriftgetuigenis tot staving van het vooraf gezegde, ook gebruikt 1 : 17; z : 24; 3 : 4, 10; vgl. 8 : 3 6 ; 9 : 1 3, 33 e. a. xa96g wijst naar het normatieve, waarmede overeenstemming aanwezig is, of moet zijn, vgl. bij 1 : 13 en 3 : 4, en yÉYeaniac drukt het autoritatieve uit; er is geschreven geworden, en staat aldus geschreven, vast, onveranderlijk, met gezag, vgl. bij 1 : 17. Het wordt wel betwist, dat vs. 17a als Schriftbewijs voor het slot van vs. 16 bedoeld zou zijn. Ook Th. Zahn doet dat. Want zulk een Schriftbewijs zou niet meer noodig zijn. In Gen. 17 : 5 vv. zou alleen van Abrahams vleeschelijke nakomelingschap gesproken worden, zoodat de apostel, die plaats ten bewijs van Abrahams geestelijk vaderschap des geloofs aanhalende, zich aan „plumpe Schriftbehandlung" schuldig gemaakt zou hebben. Ook zou dat Schriftbewijs op andere manier geleverd hebben kunnen worden, vgl. Gal. 3 : 8, 14, 29; 4 : 22-31 . En xa9cug yÉYeanVac zou niet meer willen zeggen, „als dass die in der Gegenwart verwirklichte geistliche Vaterschaft Abr.'s über die gesamte Christenheit in ihrer Art der Verheissung leiblicher Nachkommenschaft entspricht", a. w. S. 233. Maar wanneer slechts de aanwijzing van eene gelijkheid bedoeld ware, zou de apostel wel xa9 cinae gebruikt hebben, vgl. bij vs. 6, en 7Qa(pii liyac, of iets dergelijks, vgl. vss. 3 en 6. Dat na vss. 3-16 geen Schriftbewijs voor het: Sg F6iiv name nccvi ow * usr.v meer noodig was, kan niet met recht gezegd worden. Want daarin had de apostel wel bewezen, dat de rechtvaardiging uit het geloof was, zonder de werken der wet, en dus evengoed den geloovige uit de heidenen ten deel kan worden als den geloovigen Jood; en betoogd, dat Abraham vader was ook van alle geloovigen, die niet besneden waren. Maar eene Schriftplaats voor dit geestelijk vaderschap Abrahams ook van alle geloovigen van heidensche afkomst had hij nog niet aangevoerd, en was met zijn betoog nog niet overbodig. Dat Gen. 17 : 15 vv. slechts doelt op vleeschelijke nakomelingschap is eene quaestie, die verder op ter sprake komt. En dat dit Schriftbewijs ook wel op andere manier gegeven had kunnen worden, is eene opmerking, die hier niet ter zake doet. int kan op verschillende wijzen opgevat worden. Het staat ook in de LXX, en in den Hebreeuwschen grondtekst (als: ki = omdat). Dus kan het g
4:17-22
— 240 —
eenvoudig met het citaat zijn overgenomen, doch ook wel recitatief zijn. „Ob er bei dem iírt darauf reflektirt habe, wiefern es im Zusammenhange der Stelle Causalpartikel sei... oder ob er es nur als Bestantteil des Schriftworts wiedergegeben... oder vielleicht einfach als Src recit. genommen (vgl. 3, 10), lässt sich nicht ausmachen", B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 , S. 204. narioa no>u &v i8wwv &ecx l 6E, als, of tot, eenen vader van vele volken heb Ik u gesteld. ta 1a xa, vgl. Hebr. i : 2, perfectum: in Gods raadsbesluit, en de vervulling staat vast als ware zij reeds werkelijk. Nu is het de vraag, of met deze woorden alleen gedoeld wordt op de talrijke vleeschelijke nakomelingen van Abraham, of tevens op zijne vele geestelijke kinderen. Th. Zahn meent, dat „der klare Wortlaut sagt, auf die leibliche Nachkommenschaft Abr.'s und Sarahs (Gen. 17, 15-21), auf das Volk der Beschnittenen (Gen. 17, 10-14)", a. w. S. 233. Doch we moeten er in de eerste plaats op letten, dat in Gen. 17 : 5 God Zelf sprekende wordt ingevoerd, en we daar dus niet met menschelijke, beperkte gedachten te doen hebben, maar met woorden vol van Goddelijken inhoud, bij welker uitlegging daarom ook met Gen. 18 : 18-19, en 22 : 17-18 gerekend moet worden. In de tweede plaats bezigt de Heere daar het woord gojim, Gen. 17 : 5, 6, 16; vgl. ook E. Kühl a. w. S. 149, en F. Godet, a. w. I, p. 385. Maar in de derde plaats: de Heere maakt daar scheiding. Ismaël zal op Abrahams bede wel zeer gezegend worden en eene talrijke nakomelingschap verkrijgen. Maar Zijn verbond zal Hij met Izaäk oprichten. De „menigte" volkeren, Gen. 17 : 5 doelen dus alleen op de nakomelingen van Abrahams zoon bij Sara, Izaäk. En omdat het gaat over het verbond Gods met Abraham, moet van Izaäks zonen ook wel Ezau met zijn nakroost uitvallen. „Alle Söhne Jakobs aber begründen nur das eine Volk Israel, mit welchem Jahve seinen Bund mit Abraham aufgerichtet hat Ex. 6 und 20 24, so dass Abr. durch Israel zum leiblichen Vater nur eines Volks geworden ist. Hieraus folgt ganz notwendig, dass die zu einer Menge von Völkern sich entfalten sollende Nachkommenschaft Abrahams nicht in dieser einen leiblichen Nachkommenschaft, dem Volke aufgeht, sondern die geistliche Nachkommenschaft mit in sich fasst, d. h. alle Völker in sich begreift, welche Ëx atorero; '1goaá,a in die Kindschaft Abrahams eingepflanst werden", C. F. Keil, Bibl. Comm. ü. d. Bücher Mose's, I, Gen. u. Ex. ³ , S. 191. De naam Abraham, Gen. 17 : 4 v., „hat auch die alte Synagoge veranlasst, Abraham den Vater der Proselyten u. aller Menschen zu nennen", Str.-B. a. w. III, S. 211. i vcuv hier niet: heidenen, doch volken, vgl. bij 1 : 5 en 13. Israël was niet uitgesloten, doch mede in begrepen, zelfs in de eerste plaats, doch tevens velen buiten het vleeschelijk Israël. Velen )g . se tusschen haakjes, of meeplaatsen de woorden xa».(; ,
-
. ■i 1
iMI Mq^^14^iAp-MYUMN^^^
o, ,^ i ^^^^^ F
^.i1
Mopwui I
III
— 24 1
—
4:17-22
nen, dat zij als parenthese bedoeld zijn, zoodat dan xarévavrt ob etc. direct bij óg iorty narhe návrwv h,uthv zou aansluiten, vgl. ook H. Lietzmann, a. w. S. 55, waarvan de beteekenis zou zijn: is Abraham ons aller vader al niet naar het vleesch, volgens menschelijke beschouwing, hij is het toch wel geestelijk, voor Gods oog. Zoo reeds Calvijn, die met xarivavrt ob Bene cognationis forma aangegeven ziet. „Dicit ergo Patrem coram Deo: quod idem valet acsi nominaret spiritualem. Id enim iuris non a came propria, sed a Dei promissione habet". Th. Zahn kiest ook deze verbinding, hoewel hij xafto; etc. niet als parenthese, maar xaviavrt etc. daarmede gecöordineerd neemt, a. w. S. 233, en dan verklaa rt : „Vor Menschen, deren Buick am Ausseren hängen bleibt, in den Augen der Juden und Judaisten... ist Abr. nicht der Heidenchristen, also nicht aller Christen Vater; in den Augen Gottes dagegen, der in das Herz sieht, und in den Herzen der christgläubigen Juden und Heiden den gleichen Glauben sieht, ist er es", S. 234; vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 147 en 15o. Maar als parenthese gedacht, krijgt deze Schriftaanhaling slechts bijkomstige beteekenis, wat in hare opzettelijke plaatsing en het verband weinig steun heeft. Ook was na die Schriftaanhaling als bewijs van het voorafgaande, geene verzekering meer noodig, dat Abraham aller geloovigen vader was in Gods oog, op geestelijke wijze, zij het al niet naar menschen-aanschouwing en Joodsche opvatting. Verder zou dan op dit xarévavrt Oeob als = in Gods oog, hoewel niet voor menschenblik, bizondere nadruk liggen, waarvan nochtans in het vervolg geenerlei blijk uitkomt. En eindelijk ware dergelijke gedachte op eene zeer eigenaardige wijze uitgedrukt. We zullen beter doen, xccv vavrt oei te denken als aansluitend bij de voorafgaande Schriftaanhaling, en wel zoo, dat het relativum ob zijn antecedent heeft in het Subject van Ti eiza, en als appositie €eob. Voor de gemakkelijkheid van het verstaan kunnen wij dan enkele woorden tusschen gevoegd denken, b.v. op deze wijze: evenals geschreven staat: (want) tot eenen vader van vele volken heb Ik u gesteld, („Ik", d. i. God), vóór Wien (staande) hij geloofde... Om de appositie rob kwon. en hare beteekenis kan de apostel dan echter 0E6; in den relatieven zin geplaatst hebben, i. pl. v. terstond achter rtaetxá ae. Zoo werd dan Oeóg, Oeob. Of ook kunnen we het aldus nemen: ... heb Ik u gesteld. (Die „Ik") vóór Wien (staande) hij geloofde, eenen God, Die... Of nog anders: ... heb Ik u gesteld. (Welke woorden Hij sprak) vóór Wien (staande) hij... Op deze wijze loopt zoowel het zinsverband, als de gedachtengang geregeld door. De apostel heeft betoogd en uit de Heilige Schrift bewezen, dat het voor de rechtvaardiging maar alleen aankomt op het geloof, en wel níavtg Ageccap. Daardoor heeft men Abraham tot zijnen vader, ook al is men heiden van geboo rte. Hij moet dus nog -
V I.
i6
— 242 —
4:17-22
deze nt'6tN A,3oaccu nader aanwijzen en in haren aard teekenen. Dit doet hij door aanhaling en voorstelling van hetgeen in Gen. 17 staat medegedeeld. Daar zeide God, dat Hij Abraham gesteld had tot vader van vele volken, dus ook van nietJoden. En daar kwam het geloof van Abraham uit naar zijn wezen en bestaan. Het is feitelijk dezelfde belofte Gods, en hetzelfde geloof Abrahams, als in Gen. 15, op welk Schriftgedeelte hij in den aanvang van dit hoofdstuk wees, vs. 3, en waaraan hij blijkens vs. 22 ook nu nog bleef denken. Alleen staan in Gen. 17 de woorden des Heeren over Abrahams vaderschap ook met betrekking tot niet-Joden, waarop hij zich in vs. 17a voor zijne voorafgaande redeneering wilde beroepen, en wordt in dat hoofdstuk eene breedere teekening van Abrahams geloof gegeven, gelijk de apostel die nu noodig had om de nioruu Agoati!" recht naar haar karakter te doen kennen. Op die wijze is ook de eigenaardige verbinding zatfvavre ov etc. verklaard. Zoowel Gods belofte, als Abrahams geloof juist destijds in die belofte, moesten voor oogen gesteld worden, om aldus het tevoren gezegde door een Schriftwoord te staven, en tegelijk het wezen van Abrahams geloof duidelijk te doen zien. Gewoonlijk echter neemt men de verbinding hier anders, OEob niet als appositie bij oi', doch als antecedent van ob, en ob als relativum bij Oao , dat dan naar Griekschen trant in den relatieven zin opgenomen gedacht wordt. Het wordt dan: xavfvavtt 63∎ ob, (,;), of: xavalavrt ov, iziorev6Er, toi Zmon. Maar dan is er geen samenhang van xav> vavrt ov etc. met xa.9.cu5 ...oe, en wordt xa:Floc ... 6E als parenthese genomen, Of zavivavrt ov xr/. als er mee gecoördineerd. Ook komt dan rob aton. los te staan van iliaTEVaEV, in plaats van appositioneele bepaling te zijn bij het object van >niotEV6EV, en daardoor den aard van dat geloof nader aangevend. Omdat er echter geene dwingende noodzaak bestaat, den straffen samenhang van Paulus' zinsverband en gedachtengang zoo te verbreken en te verbrokkelen, zal het de voorkeur verdienen, dat ook niet te doen. zavivavr.t beteekent hier niet = gelijk, noch: tegengesteld aan, noch: eo quod, of quatenus, of: xarfvavrt zovrov Ott = propterea quod, vgl. tv»' tuv, Luc. i : zo, zooals men wel gemeend heeft, vgl. B. Aretius, Comm. i. Di. ni. .7. Chri. Novum Testamentum, 1607, H, p. 39; B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 , S. 204; Th. Zahn, a. w. S. 2 34. Waar dit woord elders in het N. Test. voorkomt, heeft het plaatselijken zin, vgl. Matth. z1 : z; 27 : 24 e. a. Die beteekenis past ook hier goed: tegenover, vóór het aangezicht van, in tegenwoordigheid van; vóór, vgl. A. T. Robertson, a. w. p. 644. Het stelt hier aanschouwelijk voor, hoe Abraham vóór den Heere stond of zich neerboog, toen Hij hem verschenen was en deze belofte hem gaf, Gen. 17 : 1-3, 17_ Het teekent zijnen ootmoed, eerbied, geloof. zannvavrt ov Ënt6rav6Ev .
p
I
n I
1
upiu4trq0u1riPnwnwit11n
,n a
o+
,
id
1,14141140411 I i
I,
—
243 —
4 : 17 22 -
beschrijft Abraham levendig in zijne ootmoedige, geloovige aanneming van Gods wonderbare, rijke, alle heil insluitende, belofte. fxiarevaev, aor., wijzend op die historische gebeurtenis. We nemen, zooals gezegd werd, dit ov als te rugslaand op het Subject van vi9&Etxa, omdat bij veronderstelling van de geb ru ikelijke Grieksche const ru ctie de samenhang ontbreekt, of verloren gaat. Het is daarbij dan de vraag, hoe xarivavvt cri) Exi6EEv6Ev $Eov grammaticaal opgelost moet worden: xattvavtt 'tot $eoi, W fniarev6Ev, af: xat. T. $. xatfvavvt afe intarev6Ev. De eerste opvatting is die van R. Weiss, Br. a. d. Röm. , S. 204; Sanday-Headlam, a. w. p. 113; F. Godet, a. w. I, p. 386; E. Kühl, a. w. S. 149; A. T. Robe rt son, a. w. p. 644, 717, hoewel hij de andere opvatting mogelijk noemt, p. 719. Tegen haar is de datief c een bezwaar. „Bei Verbis, die den Dativ regieren, ist die Attraktion zwar bei Profanscribenten nicht unerhört, im N. T. aber durch kein sicheres Beispiel zu belegen", F. A. Philippi, a. w. S. 146. De tweede wordt gekozen o. a. door F. A. Philippi, t. a. p.; Th. Zahn, a. w. S. 234. Maar „dadurch würde die Anknüpfung der folgenden Partizipien ausserordentlich erschwert, weil Fniarev6Ev ja in xannvavtt ov sein notwendige Ergängzung findet", E. Kühl, a. w. S. 149. Bij geen van beide echter komt to t) gLoO n. etc. als eene appositioneele bepaling bij den zin met iniótEv6Ev uit, om van dat xt6tEZÍELv de kracht en beteekenis te doen uitblinken, hoewel het blijkens het vervolg daarom toch bizonder te doen is. Doch hoe we deze constructie ook trachten op te lossen, zij is in elk geval zoodanig, dat zij als vanzelf aan het nauwe verband van dit geloof en God als den Levendmaker van dooden, doet denken en aldus het wezen en de kracht van Abrahams geloof in het licht stelt, gelijk die ook verder uitdrukkelijk aangewezen worden. Vóór God staande of neerknielende, geloofde hij in Hem en aan Zijne belofte, als in eenen God, Die ook dooden levend maakt, en dus ook aan hem, al was hij reeds bijna honderd jaar oud, en al was Sara bijna negentig jaren oud, en al waren hunne lichamen reeds als gestorven, toch Zijne toezegging van een kind, en zeer talrijke nakomelingschap, en van alomvattenen zegen, bevestigen zou. $Eov is appositie bij o ,, en staat hier om door het direct volgende vov rwon. te meer in Zijne grootheid uit te komen, en naar die hoedanigheid geteekend te worden, als waarin Hij Zich nu moest openbaren en geloovig aangebeden werd: eenen God, Die... Daarom ook geen lidwoord. Zooals ook het vervolg doet zien, gaat het hierbij echter niet zoozeer om de grootheid Gods voor oogen te stellen, als wel aan te wijzen, als hoedanig Abraham in Hem geloofde, en van welken aard dus het geloof van Abraham was. vov 4olonotovvtoc, lidwoord met partic. praes., en niet het relativum met verb. fint„ 55 ;tuoWotEl, om God aan te duiden als Dengene, Die
4:17-22
— 244 —
dat niet maar doet, doch tot Wiens wezen of natuur het behoort, dat te doen, en Die het daarom ook aldoor doet. gwonotEiv, het leven brengen, waar de dood intrad of heerscht, gelijk ook hier blijkt; vgl. eveneens 8 : u; Joh. 5 : 21; I Cor. 15 : 22, 36, e. a. rovG. het artikel dat het genus aanduidt, maar daarmede ook alle dooden. God wekt niet maar eens dooden op, doch er zijn geen dooden, die Hij niet zou kunnen levend maken, en niet metterdaad weer in het leven terug voert. vexgovc, gestorvenen, vgl. vs. 24; I : 4, e. a. Hij doet niet slechts het levenlooze leven, doch maakt levend wat het leven verloren had, gestorven was. Hij breekt ook de heerschappij des doods, en vindt daarin geene grens voor Zijne macht. xal xalovvro. Dit werkwoord beteekent noemen, 9 : 26; Matth. I : 21, roepen, in den zin ook van uitnoodigen of bevelen te komen, Matth. 2 : 7; 9 : 13; 22 : 3, en dan verder: in het aanzijn roepen, door roepen doen verschijnen, 8 : 30; 9 : i 1. Dit laatste zal hier wel de beteekenis zijn. Wat met ;won. voorafgaat, wijst daarheen. En wel is in het begin van dit vers sprake van eenen naam, „vader van vele volken", doch niet maar van een noemen, doch stellen, ri9ECxa, vgl. ook Gen. 17 : 5. Partic. praes. als bij ;won. Geen afzonderlijk lidwoord. Het is dezelfde God, en ééne Goddelijke kracht, Die beide werkt. rèc ui lívra, de dingen, die niet zijn. ,u h , niet oi, het relatief, in zeker opzicht, niet zijnde. In Gods raadsbesluit heeft het wel een bestaan. (i)g jura, als zijnde. Of de dingen bestaan, af niet bestaan, dat maakt voor God geen verschil. Hij geeft Abram den naam van Abraham, en stelt hem tot vader van vele volken, terwijl Abraham en Sara samen nog geen kind hebben en reeds oud zijn. d behoeft hier niet genomen te worden alsof. Hier is realiteit. Men heeft wS ook wel verstaan als (;i6TE, om te zijn, zoodat zij zijn, vgl. H. Lietzmann, a. w. S. 55. Dit is wel de uitwerking van Gods roepen. Maar grammaticaal staat dat er toch niet. Waarom zou de apostel dan ook maar niet aÍGrs geschreven hebben? Met deze appositie bij ( s oi5 wordt aangegeven, hoe Abrahams gedachten aangaande God waren, toen de Heere hem die belofte gaf, in verband met den lichamelijken toestand van hemzelven en van Sara op dat oogenblik. En aldus wordt zijn geloof geteekend in zijne geaardheid en werkzaamheid, die nu verder ook uitvoerig beschreven worden. n.l. Abraham, nao' ilnid a, tegen alle menschelijke verwachting in, de grens voorbij waar naar menschelijk inzien nog hoop gekoesterd kon worden. in' L. nid c (C. D. F. G. hebben iq iixicte, vgl. ook 8 : 20; een viertal tekstgetuigen mist deze twee woorden), rustend in het vertrouwen op God en Zijne belofte. „ilnis ist an der ersten Stelle die Hoffnung nach menschlicher Berechnung, an der zweiter das Hoffen auf Gott", H. Lietzmann, a. w. S. 55. Hij en Sara werden al ouder. En hunne ,
i
lp
1
y1N11111 ^ 11
II111
11111
.li11I +
Il. ,da d,^.^
^i.ii^^ ■VMlIppA11
g40 44^.,
— 245 --
4 ; 17-22 .
lichamen werden natuurlijkerwijs al onbekwamer tot voortbrenging van kinderen, en werden naar menschelijk oordeel daa rtoe in het geheel niet meer in staat, vgl. vs. 19. En het beloofde zaad bleef maar steeds uit. Toch bleef Abraham ongeschokt zich verlaten op 's Heeren toezegging, i xiavEv sv, wat God hem had beloofd, vss. 17 en 3; Gen. 15 : 5; 17 : 2 vv. Fis t6 yivEo a'. Dit kan afhangen van ini0tav6Ev, en finale beteekenis hebben, om te. Dan staat yivE69at i. pl. v. yeviiaE69at, te zullen worden. Ook kan het consecutief zijn, en aangeven wat reeds een feit geworden was, toen de apostel dit schreef, en dus beteekenen: zoodat hij geworden is. Feitelijk zijn beide gedachten juist: Abraham heeft geloofd, dat het zou gebeuren, en het is geschied. Vgl. voor aig tó bij vs. i 1 ; 3 : z6; I : 20. avtóv, hij zelf, Abraham, ratipa ;oAAGhv i»v'uv, vgl. bij vs. 17a, xatèc ti) Ei(Mitivov, in overeenstemming met hetgeen gezegd was. Perf., dus = het gesprokene, het woord of de woorden. Een paar tekstgetuigen hebben yEyQa,uaivov, denkelijk naar yiypa;ta' in vs. 17. Het Elpf,uivov noemt het spreken, en doet denken aan de verschijning Gods aan Abraham om deze woorden tot hem te spreken, en past aldus geheel bij xavivavvt ov in vs. 17. ovtwg, d. i. zoo talrijk, zoo ontelbaar, n.1. als de sterren, Gen. 15 : 5. Niet towobtov, zoodanig, de hoedanigheid van het zaad aangevend, vgl. 16 : 18; 1 : 32; 2 : 2-3, doch oi rwg, het óta' bepalend, en de wijze van zijn aanduidend. Ë6ta', fut. hetgeen geschieden zou, stellig het zullen gebeuren verzekerend. rd anip,aa aov, vleeschelijk, maar ook geestelijk, vgl. bij vs. 17a; Gen. 12 : 5, 18; 17:2, 4 vv., 19, 21; 18:18-19; 22 : 17-18. Enkele tekstgetuigen hebben hier nog achter: 'ilg oi á6tiQeg tob oi avoi zal 10 IX,U,aov tYfC 9•aXciaanc, vgl. Gen. 22 : 17. zal oil á69avi Gag, en zonder verzwakt te zijn. We kunnen dezen aoristus verstaan als sprekende van hetgeen niet gebeurde na het xatavoiiaau, doch ook nemen als eene met het xatavoeiv gelijktijdige handeling of gesteldheid aangevende, en dan ve rtalen zonder te verzwakken. Logisch ging toch steeds het xatavofióa' aan het un 469 Evij6at vooraf. 469-Evaiv, zonder kracht zijn, zwak zijn, ziek zijn, vgl. 8 : 3; 14 : 1-2; Matth. 10 : 8, van á-aiaivo;, sterkte, vgl. I Petr. 5 : 10. ti:/, d. i. zijn geloof, dat bepaalde geloof in God en Zijne belofte, ;date'. Deze datief is een dat. relat.: wat betreft, aangaande, vgl. I Cor. 5 : 3. Abrahams geloof verzwakte niet, hij verzwakte niet in geloofskracht en geloofsoefening. Het is geen dat. instrum., die zou aangeven, waardoor Abraham niet verzwakte. Want in dit vers wordt juist gezegd, dat Zijne lichamelijke kracht wegvlood en gestorven was, n.l. ten aanzien van het verwekken van kinderen: 6'uua VEVaxgowivov. Eenige handschriften hebben de praep. iv vaar tti4, misschien om de opvatting van dat. instrum. te voor,
— 246 —
4:17-22
komen. Th. Zahn houdt haar voor wellicht oorspronkelijk, a. w. S. 236 79 . xarevó7,óev, heeft aangezien, aandachtig gadegeslagen, met zijn lichamelijk oog en met overleg zijns geestes waargenomen. Beide gaan bij xar avoft'v gepaard: het lichamelijk aanschouwen en het geestelijk overwegen. Het wijst op een zien met aandacht en overleg of berekening, vgl. Matth. 7 : 3; Jac. I : 23; Luc. 12 : 24, 27; Hand. 7 : 31; Hebr. 3 : I . Vele handschriften hebben de ontkenning ov vóór dit werkwoord. Doch invoeging laat zich gemakkelijker verklaren, dan uitlating. In Gen. 17 : 7 wordt ook juist gezegd, dat Abraham dacht aan, en sprak over, den ouderdom van zich en zijne vrouw. ti) iavtov 6thua Adri vevexeoftivov, zijn eigen lichaam, dat reeds gestorven was. i'id'ri ontbreekt in een aantal tekstgetuigen. Zijne invoeging zou zich ook licht laten verstaan. revexew,uevov, partic. perf., in den toestand van gestorvenzijn. Natuurlijk in betrekking tot datgene, waarover in dit verband gehandeld wordt: het verwekken van kinderen. De praedicatieve of appositioneele bijvoeging vestigt er te meer de aandacht op. Dat was juist de zaak, die Abrahams gedachten bezig hield. De vraag naar Abrahams kinderen bij Ketura, Gen. 25, behoeft hier geen bezwaar op te leveren, omdat niet gezegd wordt, dat de volgende levendmaking en bekrachtiging van Abrahams lichaam slechts momenteel geweest is. Zoowel het iavrov, als de plaatsing van vevexew,uivov, wekken de voorstelling, dat Abraham nu geteekend wordt als zijn eigen lichaam beschouwende, wat ook pleit tegen de echtheid van ov vóór zatav. Als verklaring van veveze. volgt: izarovrairng icov vnciexo,v, daar hij ongeveer honderd jaren oud was, vgl. Gen. 17 : I, 17. i' t'aexw „denotat conditionem aliquam qua quis esse cogitatur", G. Heine, Synonymik d. Neutest. Griechisch, S. 191. xai triv v izew6(v tils FInreas EcYeoas. De accusatief is afhankelijk van xatevoridev. Had de apostel ov vóór dat werkwoord geplaatst, dan zouden we niet zat, doch ovdi verwacht hebben. v ixew stv spreekt hier uitteraard niet van de actie, II Cor. 4 : 10, doch van den „Zustand des Totseins", H. Windisch, Der zweite Korintherbrief 9 (in Meyer's Krit.exeg. Komm.), S. 145, in overeenstemming ook met vevexew,uivov, dat voorafging. ei; spreekt van eene beweging naar; dus hier: in betrekking tot, aan. di wijst aan, dat de redeneering wordt voortgezet: en. Het ontbreekt in een paar tekstgetuigen. ti; v inayye).iav, die bepaalde, bekende, en groote, waarover hier gehandeld wordt, vgl. vss. 18, 16, 13. r.ov v eou er hier bij, anders dan in de verzen 13 en 16, niet alleen, omdat God deze belofte gegeven had, maar voornamelijk omdat hierin de grond lag, waarom Abraham niet twijfelde: hij had met Gods belofte te doen. ov thexei»r7, heeft hij niet getwijfeld. d'1azQivecv, afzonderen, scheiden; onderscheid maken; oordeelen, of een recht oordeel uitspreken. Med.: strijden, en
Ilil
•lpi.i,^
I um
^
•
I 14ijVI^^JYBI^III ^^ ^pN^4^NgMgA
■
i. I4N
I I ', {,I IkI !
I
l+IpIW1IXINMIItI
H
4w... ,^.
4:17-22
— 2 47 —
dan ook: met zichzelf in strijd zijn, bedenkingen hebben, twijfelen („in dieser Bedeutg. erst seit d. N. T. nachweisbar", Preuschen-Bauer, Griech. Deutsch. Wörterb. z. d. Schriften d. N. Test. ² , s. v.); vgl. Matth. 21 : 21; Rom. 14 : 23. Hier dus: heeft geene overleggingen gehad, waardoor hij in zijne geloofsvastheid wankelde, is niet gaan twijfelen aan de stellige vervulling van Gods belofte. z?i àncatía, door ongeloof. Hier dat. instrum. t?i, het ongeloof aan die Goddelijke toezegging. à ità ivz dvvccuth& n, maar werd bekrachtigd, gesterkt, met d$va,utg, vermogen, innerlijke kracht, voorzien; vgl. Eph. 6 : Pp; Philip. 4 :'13; I Tim. 1 : 12; Col. 1 : i1. Het sv in dit compositum zal wel aanduiden, dat deze versterking tot het innerlijkste doordrong, het binnenste wezen met kracht toerustte. t niaret. Is ook dit een dat. instrum., als de voorafgaande, en anders dan die in vs. 19? Th. Zahn meent van ja, a. w. S. 237. Dan zou het doelen op Abrahams lichamelijke sterking of levendmaking door het geloof; vgl. ook Matth. 21 : 21. Doch nu spreekt de apostel verder wel van Abrahams geloof, niet over zijne lichamelijke bekrachtiging, die hij daardoor bekomen zou hebben. Het xlneotpoena eig in vs. 21 doet zich als vanzelf voor als een parallele of synonieme uitdrukking van evedvv. t. x.; vgl. ook E. Kal, a. w. S. 153. We zullen daarom t?i niatet moeten verstaan als in vs. 19, en dezen datief moeten nemen als eenen dat. relat.: met betrekking tot zijn geloof werd Abraham gesterkt, d. i. in zijn geloof. In plaats van eenigszins te twijfelen, werd hij nog steeds vaster in zijn geloof. Het is het positieve tegen het negatieve , n 4a0'. T. x. in vs. 19. d'ovg do4av tiw etegt, gevende eere aan God. Met deze woorden zal niet de reden aangegeven worden van het eved' vv, etc., dat dan wel als lichamelijke sterking opgevat moest worden, doch explicatie zijn van dit ivedvv. zeggende, waarin die geloofsversterking zich uitte, n.l. in het erkennen van God als God. Want dat is dit doVg d'ófiav v. ©.: aan God denken, over Hem spreken, jegens Hem handelen als God, Zijne grootheid en heerlijkheid, almacht en trouw in het oog vatten, en daarop zich verlaten. Dat blijkt ook uit vs. 21. dovg, door denken en spreken, innerlijk zijn en levensgedrag. dógav hier de erkenning of lofprijzing van Gods heerlijkheid, vgl. 3 : 7, en dogáCety, 1 : 21. dtdovat do ccv, vgl. Luc. 17 : 18; Joh. 9 : 24; Hand. 12 : 23. rtu ©ap, den eenigen God, Die bestaat. xai wordt hier in een aantal handschriften niet gevonden. Misschien liet men het weg, omdat men het hier niet passend vond, omdat met x).. np w . niet eene nieuwe zaak genoemd wordt naast wat voorafgaat, maar het veeleer daarvan den grond noemt, en het wezen aangeeft. In elk geval hebben de meeste codices xai. ntnpo<poinFig komt van ,zinpo Topeiv, vol-dragen. Het spreekt van een ten volle vullen of volbrengen, II Tim. 4 : 5, 17; Col. 4 : 12, en van ,
-
4: 23-25
— 248
—
een ten volle overtuigd of verzekerd zijn, Rom. 14 : 5. In dezen laatsten zin wordt het blijkbaar ook hier gemeend. Het noemt den grond bij Abraham van zijn dozvvac dó av ráw € q, en geeft te kennen, waarin het fvFdvv. T. n. bestond. 5re 5 iniyyElraz. Deze werkwoordvorm zou pass. kunnen zijn: wat beloofd was. Maar inayyé).1E6 kat is in het N. Test. steeds medium, Marc. 14 : i i ; Hand. 7 : 5; Tit. i : 2 e. a. Dat is ook hier aangewezen. Abraham zag niet voornamelijk op het beloofde, maar op den Belover. En van Dezen spreekt ook het vervolg van dit vers. Daarom: wat Hij beloofd had. Perf., Hij had Zijne belofte gegeven, die was Hij a. h. w. eens voor goed aan Abraham kwijt. dvvaróG Ë6rcv zal xoei76ai, Hij in staat is ook te doen. Hij kan niet alleen beloven, maar Zijne belofte ook uitvoeren, in vervulling doen gaan, noiaïv, vgl. bij i 32; 2 : 3. dvvar5;, diva eg bezitten, machtig, bekwaam zijn, vgl. 9 : 22; II : 23. Party er bij om de realiteit sterker uit te drukken. zal = ook. dia, vgl. bij I : 24; 2 : r, xai, waarom ook = daarom ook. Eenige handschriften missen dit xai. De beslissing over echtheid of onechtheid is moeilijk te geven. FloyhJhn avr«h alg dixaio61 )vnv, vgl. bij vss. 3, 5, 9. De apostel keert met deze woorden tot zijn uitgangspunt in vs. 3 terug. Hij heeft zijn betoog ten einde gebracht. Niet op grond van zijne werken werd Abraham gerechtvaardigd, maar uit zijn geloof, d. i. uit het vertrouwensvol aannemen van de genadebelofte Gods. Welke die belofte was, is aangewezen. Hoedanig dat geloof was, is in het laatst voor oogen gesteld. En nu kan daarom aan het eind weer teruggekeerd worden tot het begin. Uit dit slot blijkt ook, dat de apostel bij zijne geheele redeneering, ook in vss. 17—21, zijn uitgangspunt niet uit het oog verloren heeft. Trouwens is de belofte in vs. 17 genoemd, geheel dezelfde, als in vs. 3 bedoeld; Gen. 17 :4 vv. is zakelijk hetzelfde als Gen. 15 : 5, slechts wat concreter en wat meer uitgewerkt. En het geloof van Abraham, in vss. 18 vv. beschreven, is hetzelfde geloof, als in vs. 3 genoemd. 23 25. In deze verzen maakt de apostel de toepassing van het zooeven behandelde en over Abraham gezegde, op anderen, op de geloovigen van alle tijden. Als er hetzelfde geloof is, dan is er dezelfde vrucht. Die heilsbelofte van Abraham had tot kern den Heere Christus, Die uit Abraham en zijn nakroost geboren moest worden, en om Wiens wil Abraham zoo rijk gezegend moest worden. In de levendmaking van Abraham om Izaäk te verwekken, was niet alleen de geestelijke levendmaking der uitverkorenen Gods verzinnebeeld, maar tevens de opwekking van den Heere Christus uit den dood gepraefigureerd. Daarom spreekt de apostel nu van het geloovig rusten op Hem, Die Jezus uit de dooden opwekte. Dat is in wezen hetzelfde geloof als van Abraham, die geloovig op God ve rt rouwde, als '
-
1i, in.iffi
I
nq L OiNII
^ aVd
, . !
I I
i ^..Npyo^ 4« ^
—
2 49
—
4:23-25
naar Zijne belofte ook uit de voor kinderverwekking gesto rven lichamen van hem en Sara zaad te zullen geven, ontelbaar als de sterren. De inhoud van het geloof is wezenlijk dezelfde. Als er dus ook is zulk een vertrouwensvol aangrijpen van Gods genadebelofte en heilswerk als bij Abraham, dan is er dezelfde zegen: rechtvaardiging, vergeving van zonden om Christus' wil. Met deze verzen wijkt de apostel dus niet af van wat hij zooeven heeft behandeld, maar doet hij niets, dan de strekking en den zin er van aanwijzen in betrekking tot alle geloovigen. ovx iyeci(pn di dc' a$aóv ,aóvov ózt avaq"w. Het is niet alleen geschied, wat met Abraham gebeurd is. Maar het staat ook in de Heilige Schrift beschreven. Waarom? Om der wille van Abraham, hem tot eere? Dat is niet uitgesloten. Maar hoofddoel was dat niet. Daarbij werd gezien op anderen, lateren, degenen, die zelfs vele eeuwen later leven zouden. Dus moet bij hetgeen de Heilige Schrift verhaalt, niet alleen gevraagd worden naar het doel van het gebeurde, maar ook naar het doel van de beschrijving daa rvan. Dat doel heeft de opneming bepaald, dus ook de keuze van stof, en de uitlating, en daarmede samenhangend ook de wijze van beschrijving, vgl. ook 15 : 4; Hebr. 7 : 1-3. Hebben ook de menschelijke auteurs die ver strekkende bedoeling van hun schrijven niet doorzien, zij waren ook slechts instrumenten in Gods hand, Die hen deed schrijven, en Wiens doel alles beheerschte en beheerscht, vgl. I : 2. ovx, de ontkenning voorop, om het positieve in vs. 24 te meer naar voren te doen treden. iy0gpn, aor., sprekende van het tijdstip, waarop het gebeurde met Abraham beschreven werd. di vanwege eenige verandering van onderwerp: nu, echter. dr,' a$adv ,uóvov, of ook: ,aóvov di avaóv, alleen om zijnentwil, hem tot eere. craz c. acc.: ter wille van, om, vanwege, vgl. I : 26; 2 : 24; 3 : 2 5. Niet enkel om Abrahams wil, dus toch ook mede zooals eveneens ligt in het xai van vs. 24; vgl. I Sam. 2 : 3o. Abrahams naam moest de eeuwen door met eere bekend blijven. dat F)o7169&71 ai vth. Dat spreekt niet van Abrahams doen, maar van wat aan Abraham ten deel viel, van Gods genade en heil aan hem geschonken. Want alle grootheid van Abraham dankt hij niet aan zichzelven, maar uitsluitend aan het genadig geven Gods. Eenige tekstgetuigen hebben hier achter: Fis dcxaco6vvnv, zeker wel door bijvoeging naar vs. 22, 3 en 9. Nu echter valt op avaïu nadruk. áitíc dient om eene onderscheiding, of ook wel tegenstelling, scherp te markeeren. xai, omdat het ook wel om Abrahams wil geschreven werd. di *,uác, die in het vervolg nader aangeduid worden, de geloovigen van toen en van alle eeuwen. Mochten de auctores secundarii van hen al niet weten, de Auctor primarius kende hen wel en rekende met hen. dtic heeft hier ten deele eene andere beteekenis dan bij avvóv in vs. 23. Daar geeft het aan: om wat hij deed, en hem tot
4:23-25
— 250 —
eere. Bij i7uccg echter beteekent het: om ons zijn voorbeeld te doen navolgen, en te doen weten, wat dan ook ons deel zal zijn. ois ,uf2,J.EC ).o' i4,E6 cce, n.l. het geloof, vgl. vss. 5, 9, of de gerechtigheid, vgl. vss. 6, i i, xwt i; fQy uv vó,uov, vgl. 3 : 21, 28; 4 : 6, 13. en niet fut. pass. van 1.oyigE69ae, omdat het hier aankomt op, en afhangt van het geloof; vgl. 8 : 13, i8. Praes. en niet imperf., om de zaak zelve aan te wijzen, en van den tijd af te zien. Bij velen was het, toen de apostel dit schreef, reeds een feit, vgl. Th. Zahn, a. w. S. 2 39. Het vindt aldoor plaats, waar het ware geloof aanwezig is en zich openbaart. Misschien echter heeft de apostel hier het oog ook op de zalige en heerlijke openbaring dezer toerekening bij het ingaan in de hemelvreugde en het verkrijgen der hoogste zaligheid na den jongsten dag, vgl. Gal. 5 : 5. tois 'u6tEZioV6ev, appositie bij ois, en ter bepaling van de 7i,uec5. toic, die allen, en die alleen. :Ce6rElJEev Fní c. ace., vgl. bij vs. 5. Partic. praes. als in vs. 5 en 3 : 22. ray ÉyEivavta, aor., omdat gesproken wordt van ééne enkele daad in het verleden. Een enkel handschrift heeft praesens, doch blijkbaar ten onrechte. Lidwoord en partic. om God in die hoedanigheid aan te duiden; vgl. ook bij vs. 5. Dat God hier op deze wijze genoemd wordt, geschiedt, omdat in Hem als zoodanig geloofd, en met vol vertrouwen op Hem gerust moet worden. Hij moet als zoodanig erkend en geloovig aangegrepen worden. Daarin komt de eenheid met het geloof van Abraham uit, vgl. vss. 16-21. Uit die opwekking vloeit het nieuwe leven der geloovigen, geestelijk en eeuwig. 'h76ovv, deze naam van onzen Heiland om Hem aan te wijzen als dien Zaligmaker, Die eens op aarde rondwandelde en in den dood inging. Hij wordt aldus in Zijne historische verschijning aangeduid; vgl. ook bij vs. 3 : 26. Het was ook de mensch Jezus, d. i. de Heere Christus naar Zijne menschelijke natuur, Die in den dood ging, en weer opgewekt werd. tóv xix eov n,uty geeft Zijne verhouding tot de geloovigen te kennen, vgl. bij I : 7. Hij is hun Eigenaar, Wien zij toebehooren, Die hen regeert en beschermt. Wat met Hem geschiedde, zal om Zijnentwil met hen geschieden, n.l. dat zij uit den dood opgewekt en in heerlijkheid gesteld worden. Deze appositie bij den naam Jezus zegt hier, wat die opwekking van den Heere Christus voor Zijne geloovigen beteekent: zij is in beginsel de hunne, en waarborgt de hunne. ix vfxeo,v behoort bij fyEítavta, uit het midden van dooden, waartoe ook Hij vóór die opwekking behoorde; vgl. bij i : 4; 6 : 4, 9; 7 : 4. En waarom was ook Hij in den dood afgedaald, zoodat Hij opgewekt kon en moest worden? Dat wordt in vs. 25 medegedeeld. Daaruit blijkt dan ook de beteekenis van Zijne opwekking door den Vader. o , n.l. (lie Jezus, die onze Heere is, zaE,Eóó&27, werd overgegeven. Dit spreekt van Zijne onschuld. In eigen Persoon had Hij Zich niet des doods schuldig gemaakt. Dit
^^, n r i ^. u1AUM , iMolu1!A1NNWAOgIIgd:
u .
I, SI il il I
11 i'wrMwuAii I I
I ■ . 101. . 111,
—
251 —
4 : 23-25
is hier alomvattend. Het ziet niet alleen op Judas' verraad. Maar God gaf Hem over, Joh. 3 : 16, Judas gaf Hem over door verraad, Matth. 26 : 15, de Joodsche oversten en het Joodsche volk gaven Hem over, Matth. 27 : 2, 22, Pilatus gaf Hem over, Matth. 27 : 16. Van Zijne ontvangenis tot Zijne opwekking is het steeds maar door naQadb9•hvat, overgegeven worden, voor den Heere geweest. chic ià naQaniti itava iiutït y, vgl. Jes. 53. dtá c. ace., vanwege, om die ove rt redingen te verzoenen. Die ove rtredingen veroorzaakten het, dat Hij aldus overgegeven moest worden. zá, alle, n.l. van deze iiitthv. En deze i7,uei5 zijn in vs. 24 nader aangewezen. naeánzwua, van naeaninzw, vgl. Hebr. 6 : 6, bij iets neervallen „wo man doch aufrecht stehen sollte", G. Heine, a. w. S. 81. naQánzw,ua „schliesst nicht, wie in d. Prof.-Gräz.", vgl. ook J. H. MoultonG. Milligan, a. w., p. 489, sub voce —, „die Entschuldigung ein ... sondern aus, bez. d. Sünde als eine Verfehlung u. Verletzung des Rechts, d. Pflicht ... bzw. in ihrem Ggstze dazu. Daher könnte man es als synom. mit naeáóaótG ansehen...", Cr.-K. a. w. S. 922. Dit woord duidt in het N. Test. de zonde aan in haar schuldig karakter, vgl. 5 : 15 vv.; II Cor. 5 : 19; Eph. 1 7. De Heere Christus voldeed nu de schuld onzer zonden, droeg onze straf, en werd daarom overgegeven zelfs in den kruisdood, 3 : 23-26; 5 : 8—10; II Cor. 5 : 18-21; Gal. 3 : 13. xai iiyipan, en Hij werd opgewekt, vgl. vs. 24. Dat was het blijk, dat Hij volkomen de schuld en straf der Zijnen weggenomen had. Het was Zijne rechtvaardiging door God den Vader. dta ziiv dexaiwacv il iac&v. Van dezelfde 47Ateis wordt hier gesproken als vlak tevoren, en in vs. 24, n.l. alle geloovigen. dtxaíwats komt slechts hier, en 5 :18, voor in het N. Test. Maar er wordt vrij zeker mede aangeduid, wat in het volgende vers, 5 : I met d' t7Ca1w9ÉvZa; ovv sx aiovsws, bedoeld wordt, en waarvan meermalen gesproken werd, vgl. vs. 5; 3 : 2o, 24, 26, 28, en dat ook aangegeven wordt met ..oytaO vat eis dtxatoovivnv, vss. 3, 5, 6, 9, II, 22, 23; vgl. ook dtxatoavv2, 1 : 17; 3: 21, 22. Krachtens zijne vorming doet dtxaiwats aan de daad Gods van rechtvaardigverklaring of vrijspraak van schuld denken. Deze wordt telkens door den apostel voorgesteld als uit of door het geloof, ix, d'tà niatawc, of niatac, I : 17; 3 : 22, 25-3o, 5 : 1; Philip. 3 : 9; vgl. ook Rom. 4 : 5, 13, en wel het geloof in Jezus Christus, 3 : 22, 26. Dat sluit de gedachte van Zijne opwekking of opstanding in. En dit wijst er heen, dat met chic tiiv dexaíwaty n gttiiv bedoeld wordt: om onze te geschieden rechtvaardiging, en niet: om onze geschiede rechtvaardiging. Wel ging Christus om onze zondenschuld in den dood, en droeg Hij onze straf. Met Zijn verzoeningswerk was dus onze schuld betaald, en onze straf gedragen. Daarmede waren wij derhalve van schuld en straf bevrijd. En aldus kon Gods vrijspraak over ons uitnaQedó9*fl
:
4:23.-25
— 252
—
gaan. En Hij, Die om onzentwil in den dood was overgeleverd, kon nu ook weer uit den dood worden vrijgelaten, en opgewekt worden. Maar we moeten daarbij toch niet vergeten, dat Christus als onze Borg onze schulden en zondestraffen op Zich genomen had, en er a. h. w. verantwoordelijk voor stond, om ze op te brengen en te lijden. Dus moest in dezen ook eerst met Hem afgehandeld worden, voordat weer met hen, wier Borg Hij was, begonnen kon worden, al doelt dit op een logisch, niet op een temporeel eerder. De rechtvaardiging der geloovigen kon in logischen zin niet aan die van den Heere Christus als hunnen Borg voorafgaan, maar moest er op volgen, d. i. geschiedde om Zijnentwil. En daarom kan d'td a77v ótxaionsty iiucuv moeilijk in denzelfden zin de oorzaak van 's Heeren opwekking aangeven, als d'ua aá 7catmn-c6uara ,acï.v die noemen van Zijne overgave in den kruisdood. Dr. G. Vos schrijft: „The preposition dui occurring in each of the two
clauses, must have, of course, in each the same constructional force... Our trespasses were the ideally efficient cause of his death (6tá c. acc.). If it is to correspond to this, the second clause must mean that He was raised on account of our justification" (dec< c. acc.). Because in his completed death our justification was virtually secured, it needed only the passing of death from off Him, and the consequent substitution of life for death to declare this. Not, therefore, to render our justification more easy to apply nor even to release in Him forces working for its application, was He raised. There was in his coming to life something far more efficacious than a mere demonstration might have been", The Pauline Eschatology (193o), p. 151 f. Maar ook in vss. 23 en 24 heeft 6t4 c. acc. beide keeren niet geheel dezelfde beteekenis of strekking. Bij ai'sóv in vs. 23 wordt op Abrahams doen terug gezien, maar bij di '1 uc in vs. 24 wordt vooruit gezien. dui c. acc. duidt wel het causale aan, evenals ons: vanwege, om. Maar het kan daarbij naar achteren wijzen, èn naar voren, d. i. strikt oorzakelijk zijn, èn finale strekking hebben; vgl. eenerzijds 2 : 24; 6 : 19; 8 10; 11 : 28, en anderzijds: i 1 : 28a; 13 : 5; I Cor. 9 : 23. Daarom behoeft d tcc c. acc. in vs. 25 niet noodzakelijk beide malen in gelijken zin bedoeld te zijn, en opgevat te worden. Ook E. Kuhl schrijft: „Durch das zwiefache dtá c. acc. ist also ein verschiedenartiges kausales Verhältnis ausgedrückt: an erster Stelle steht es vom ursächlichen Grund, an zweiter Stelle vom Zweckgrund", a. w. S. 157. Vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 240 99 . Mede uit den nauwsten samenhang en uit de neergeschreven gedachte zelve moet telkens afgeleid worden, welke de precieze bedoeling van eenig woord, i. c. van 6tic c. acc., is. En dan beteekent, zooals boven uiteengezet werd, btic zév dtxaioo6tv kutuv niet: om onze geschiede, doch: om onze te geschieden rechtvaardiging. trr,
1 . .-1 111414111111111111111
11111111 4 11 i4
i 1 d,p
.
1 11 n. 11
,. 111 1arcmurui
I I 1114 01 4i
—
5
253 —
die alles beslissende, groote, heerlijke, waarop het maar aankomt, en waarover al maar door gehandeld werd.
HOOFDSTUKKEN 5-8. VOLKOMENE VERLOSSING DOOR HET EVANGELIE. Verband en overzicht.
In deze hoofdstukken stelt de apostel de verlossing, die het Evangelie werkt, in het licht. Het Evangelie is krachts Gods tot redding, heeft hij gezegd, x : 16. En om dat te doen verstaan, heeft hij eerst aller menschen verdorvenheid en verlorenheid in zonde en vloek voorgesteld, 1 : 18-3 20, om daarna uit een te zetten, wat eigenlijk het Evangelie is, en dat het ook reeds van ouds was geopenbaard, en in het Oude Testament staat te lezen, 3 : 21-4 : 25. Nu komt hij tot de teekening van het veelvoudige heil, dat in het Evangelie besloten ligt, en door den geloovige van God ontvangen wordt om Christus en Zijn verzoeningswerks wil. De Zone Gods stierf om onze overtredingen, en werd opgewekt om onze rechtvaardigmaking, 4 : 25. Dus zijn onze zonden door Hem weggedaan naar schuld en straf. En daarom hebben de geloovigen vrede bij God om en door Hem en Zijnen dood, tot in alle eeuwigheid, 5 : allen, gelijk alle menschen door Adam in zonde en dood gestort werden, 5 : 12-21. Doch niet alleen zijn zij aldus van schuld en straf verlost, om als gerechtvaardigden om Christus' wil voor God te staan, ook worden zij van de zondemacht gereinigd, om in een nieuw, heilig, van zonde vrij, bestaan te mogen verkeeren voor Gods oog in het midden der wereld, 6 : 1-23. In de derde plaats zijn zij door Christus en Zijnen dood ook vrijgemaakt van den vloek en den eisch der wet, en werkt deze in hen niet meer als een prikkel tot zonde, maar strekt zich hun verlangen naar haar uit, 7 : 1-25. Want zij ontvingen ook Gods Geest, Die hen nu beheerscht, 8 : 1-27. En de volkomene verlossing en heerlijkmaking zal hun om Christus' wil eenmaal gewis door God ten deel worden, 8 : 1 7 -39. 5 : 1-21. Vrede bij God door Christus en onbedriegelijke :
hoop. In tegenstelling met Adam, die alle menschen onder de heerschappij van zonde en dood deed komen, zaligt Hij alle de Zijnen.
Het wezen van de rechtvaardiging uit het geloof in Christus, zonder werken der wet, en hare openbaring in het Oude Testament, is aangewezen, en ten laatste nog bitonder de belofte
5:1-2
— 25 4
—
Gods aan Abraham, en zijn geloof in God, geteekend, 3 : 2125. Nu gaat Paulus spreken over hare vrucht. Is die rechtvaardiging vergeving van de zondeschuld om Christus' zoenverdienste, 3 : 24; 4 : 6-8, dan brengt zij voor den geloovige in de eerste plaats mede vrede bij God en stellige zekerheid van eeuwige zaliging in de toekomst. Over haar handelt de apostel daarom in 5 : i—u . Vervolgens teekent hij, om deze heilsvrucht te meer in hare vaste ordening en zekerheid te doen kennen, den Heere Christus in vergelijking en tegenstelling met Adam, 5 : 12-21. Zooals Adam alle menschen in het verderf stortte, zoo redt Christus alle de Zijnen uit dat verderf, en doet Hij hen de eeuwige zaligheid verkrijgen. Vrede bij God door Christus is de eerste vrucht der rechtvaardiging door het geloof, 5 : i—z, en aldus welverzekerde hoop voor de toekomst, zoodat zelfs de verdrukkingen oorzaak van blijdschap worden, 3-5. Want heeft God Christus in den dood overgegeven tot de verzoening hunner zonden, 6-8, dan zal Hij, nu Hij Christus weer opvoerde uit den dood in het leven, hen stellig daarna niet overgeven aan het verderf, maar brengen in het eeuwige, zalige leven, 9-1 1. Het staat toch, hoewel ten deele tegengesteld, met de verhouding van Christus en de Zijnen, zooals het was met die van Adam tot alle menschen: één beslist voor alle de hunnen, en bewerkt hun verderf, Of hunne zaliging, 12-14. Maar was het bij Adam ééne overtreding, die allen onder de macht der zonde en des doods bracht, Christus doet vrijspraak van vele zonden erlangen, en het leven machtig of koninklijk heerschen, 15—19. De wet kwam na de schenking van het verbond met zijne beloften, en deed de zonde toenemen. Daarom blinkt echter de genade in Christus nu ook te heerlijker uit, 20-2I. 1 2. Met ovv wordt naar het voorafgaande betoog terug gewezen, en daarvan het resultaat ingeleid: dan, derhalve. De mensch, d. i. heiden zoowel als Jood, de goddelooze, 4 : 5, wordt door God gerechtvaardigd, d. i. vrijgesproken van schuld en vloek en straf, 4 : 7-8, zonder eenige eigen verdienste of aanspraak uit volbrenging der wet, d. i. zwei; Feyow vó,uov, 3 : 21, z8; 4 : 6, alleen ziórEi of i x of d'ua zi6iao c, 3 : 28, 3o; 4 : II, 24, n.l. het geloof aan Gods Evangeliebelofte en heilswerk in Christus, 3 : 22, 26; 4 : 24, het geloof in Jezus Christus als de verzoening onzer zonden, 3 : 24-25, Die onze zondenschuld en zondestraf volkomen boette tot in den dood des kruises, voor ons aan den eisch der wet algeheele voldoening gaf, en het eeuwige leven verwierf, 3 : 25; 4 : 25. ó xaiw9avrEG vgl. bij 3 : 28; partic. aor. pass., het ligt achter den rug, het is geschied, het is een feit. Waar dat geloof is, daar is deze rechtvaardiging als zijne onafscheidelijke vrucht. De Heere Christus is gestorven en heeft de schuld der zonde verzoend en de wet vervuld. Wie in Hem gelooft, is dus van
4:
-
,.n I ,.uwu l {r 1111u G{11Nro ^ u i ln0 . l
I .
r.,da ,, . ,I
4uwVloquNil
q*- 1
5:1-2
— 2 55 —
den vloek en de straf zijner zonde bevrijd, en ten erfgenaam des eeuwigen levens verklaard. Aoristus ook in den zin van: nu is dus in het licht gesteld en uit de Heilige Schrift bewezen, dat wij, de zondaren, die met het waarachtige geloof op God en Zijn Evangelie en Zijnen Christus ons verlaten, de rechtvaardiging verkrijgen en bezitten. Fx niatEwg, d. i. xO &c Fpywv vó,uov, 3 : 21, z8; 4 : 5, zonder zelf de wet vervuld of Gods gebod gehouden te hebben, enkel en alleen door het ve rt rouwend rusten met het gansche ha rt en den geheelen persoon uitsluitend op Gods genadewoord en heilswerk in Christus. Eivivnv ixopEv, hebben, bezitten wij vrede. Gelijk uit het d'exatw9€vtEg uitteraard volgt, en uit het netig toy OEÓv bovendien blijkt, is met deze Eiohvn niet allereerst eene gemoedsgesteldheid bedoeld, een innerlijk rustgevoel, vrij van angst en vrees, maar een verhoudingstoestand tusschen God en ons. God toornt niet meer op ons, Zijn vloek gaat niet meer tegen ons uit, Hij toont in Christus met ons verzoend te zijn, en onze zonde en schuld en straf weggedaan te hebben, Hij is niet meer tegen ons, maar voor ons, 8 : 21. Vgl. gout Fi onvnv bij menschen onderling, Hand. 9 : 31, en de tegenstelling in Joh. i6 : 33. N A. B. C. D. E. K. L. en vele andere tekstgetuigen hebben Ëxw,aEV. Correctoren van B. F. G., en andere tekstgetuigen hebben de lezing Ëxouav. C. Tischendorf schrijft bij dit woord: „haec lectionis ii o t v testimonia longe superari testimoniorum vi qua Fxw,aev valet in promptu est. Hinc Fxw,etev abiici nequit nisi prorsus ineptum sit; ineptum vero non videtur". Ook de moeilijkheid pleit voor fxw,aav als oorspronkelijk. Vele uitgevers van den Griekschen tekst van het N. Test., en vele uitleggers kiezen daarom ook de lezing groxtev. Het groote bezwaar is echter de verklaring Wat is dan de zin? Men ve rtaalt dan: „we should have" (Sanday-Headlam), „lasst uns haben" (Th. Zahn), „gardons" (M. J. Lagrange), „wollen wir haben", „lasst uns haben" (0. Holtzmann), „laten we genieten" (Dr. A. van Veldhuizen), maar deels is dit niet de beteekenis van fxwutav (= laat ons bij den voo rt duur hebben, laat ons houden), en voo rt s blijft de verklaring van den conjunctief of adho rtatief steeds onhelder. De gedachte zelve, er aan ten grondslag liggend, dat wij den vrede zouden verstoren, dien God door Christus aanbracht, is onaannemelijk, en wordt hier nog in vss. 6—10 als in hare ongerijmdheid aangewezen. Want de apostel spreekt hier blijkens de woorden zelve niet van onze vredegenieting, waarbij gedacht kon worden aan wat Jesaja 59 : 2 zegt, vgl. Jes. I : 15, maar van den objectieven, door God aangebrachten, vredestoestand, de vredeverhouding tusschen Hem en de door Christus' bloed gekochten en geloovigen. Daarbij verzwakt de opvatting van vss. 1-3 als vermaning den zin dezer verzen, en wordt zij door ov ,uóvov di, lala xai, vs. 3, en ,
5: 1-2
— 256 —
door het verband, als onwaarschijnlijk, of zelfs onjuist, aangewezen. Eerst met hoofdstuk 6 vangen de vermaningen aan. Nu zet de apostel nog het heilswerk van Christus, datgene, wat God door Hem voor ons wrocht en in Hem schonk, uiteen. We zullen moeten aannemen, dat reeds vroeg co in de plaats van o gekomen is, hetzij, doordat een afschrijver meende, dat na doe. o. E. piot. eene vermaning zou volgen, vgl. E. Kühl, a. w. S. 16o, wat aan den vorm zavxdwelku, vss. 2 en 3, niet als onjuist te zien was, hetzij, wat waarschijnlijker is, dat bij het overschrijven o door w vervangen werd, omdat men het onderscheid in de uitspraak niet meer hoorde; vgl. J. Denney, a. w. H, p. 623; H. Lietzmann, a. w. S. 58. Deze laatste schrijft daar ten slotte: „Der Sinn muss auch hier über den Buchstaben siegen: xopEr gibt allein den echten panlinischen Sinn". Vgl. ook F. H. A. Scrivener, A. Plain Introduction to the Criticism of the N. Test., fourth ed. by E. Miller, H, p. 379 f. Dat nemen ook wij aan. Hier wordt door den apostel uitgesproken, wat de geloovigen objectief door het geloof vanwege Christus' verzoeningswerk hebben, bezitten, deelachtig zijn. xgós c. acc., in verhouding tot; vgl. z : 10; 3 : 26; 4 : 2. zóv E6v, vgl. bij 4 : 20. chic aou xvQiov h µ ivv I. X. Eerst wordt 's Heeren verhouding tot ons genoemd, vgl. bij 4 : 24, dan Zijn persoonsnaam, en daarmede Zijn heilswerk, en vervolgens Zijn ambtsnaam, en daarmede op Zijne zending en aanstelling door God gewezen; vgl. bij I : I en 7. Door Hem hebben wij vrede bij God, omdat Hij onze Heere is, Die voor ons leed en stierf en opgewekt werd, vgl. bij 4 : 24, en daartoe gezonden en bekrachtigd werd door den Vader. Daarmede worden achtereenvolgens de onderscheiden gronden voor deze vredeverhouding aangegeven, en gezegd, waarin zij rust en onwankelbaar vastligt, de drie elementen of feiten of waarheden, die voor deze vredeverhouding noodig waren, en haar constitueeren. dui wijst niet alleen op hetgeen de Heere Christus gedaan heeft, doordat Hij deze vredeverhouding tot stand bracht met Zijne overgave yoor ons in den dood, maar spreekt ook van wat altoos doorgaat. De apostel schreef niet: a szo,ou', verkregen wij, doch: axouav, hebben wij, nu, immer door. En dus heeft ook dit dui altoos door zijne kracht, de Heere Christus blijft steeds, elk oogenblik weer, den ganschen tijd tot de eeuwigheid, Degene, door Wien wij dezen vrede hebben. decc c. gen., niet c. acc.; niet: om of vanwege Wien, maar: door Wien. Hij bewerkt den vrede, handhaaft hem, houdt deze vredeverhouding in stand. In Hem ligt zij als geworteld, vast, gefundeerd. Hij draagt haar voortdurend. Hij is het ook, door Wien onzerzijds de zegen van deze vredeverhouding genoten wordt in vrij en geregeld gemeenschapsverkeer met God. Daarvan spreekt vs. 2. di ov, n.l. door onzen Heere Jezus Christus. Het dui c. gen. geeft hier en in
I .
.
t I ri,.c. .. p!g .i.
h 1;1 n . 11 1
, in. sdMoppAMll I I
—
257 —
5:1-2
vs. i het rechtstreeksche, onmiddellijke, persoonlijke aan, vgl. bij i : 5; Gal. i : I. xai, 66k, bij de groote genade, in vs. I reeds aangewezen. t v, die heerlijke, alles te boven gaande, zaligende. nQoóaywy v. Dit woord komt van cí' tv, voeren, leiden, maar intransitief ook: gaan, vgl. Matth. 26 : 46; Joh. II : 7. xQo6ay. kan transitief zijn, toeleiding, en intransitief, toegang. Het woord komt drie maal in het N. Test. voor. In Eph. 3 : 12 is het zeer waarschijnlijk: toegang, bij Eph. 2 : 18 kunnen we twijfelen, evenals hier. Calvijn ve rt aalt: accessus. De St. Ve rt . heeft: toeleiding, maar in de Kantt.: „of toegang". Sanday-Headlam schrijven: „The rendering ,access' is inadequate, as it leaves out of sight the fact, that we do not come in our own strenght but need an ,introducer'-Christ", a. w. p. 121. Daarentegen vindt Th. Zahn „die trans. und passive Fassung" onnatuurlijk, „weil der Gedanke, dass Christus uns in den Gnadenstand eingeführt hat, viel einfacher und deutlicher auszudrücken war," a. w. S. 242 86 . Éaxhxa g ev, perf., spreekt van een verkregen hebben, en daardoor nu bezitten. Dit wijst er misschien op, dat TQoaay. als toegang genomen moet worden. Het bezwaar van Sanday-Headlam valt weg, als we de oro nemen als sprekende van wat altoos doorgaat, evenals & -tab x. etc. in vs. I, en niet als doelende enkel op eene handeling in het verleden, vgl. I : 5. Dit is in elk geval waar, dat de Heere Christus de geloovigen altoos weer bij den Vader inleidt. Door Hem alleen kunnen zij voor Hem bestaan, en Hem welbehagelijk zijn met wat zij doen, vgl. I : 8; 7 : 25; II Cor. 3 : 4. In vs. i het praesens Ëxo,ufv, alleen sprekend van den bestaanden toestand, in vs. 2 het perfectum róxiixauEv, dat er aan herinnert, dat het eens niet zoo was. r , het geloof in Christus, dat besproken werd. ;data, dat. instrum. Slechts in of door het geloof kan gemeenschap met God in Christus geoefend worden, door het vertrouwend staat maken op Gods genadewoord. B. D. E. F. G. e. a. missen deze twee woorden, vermoedelijk ten onrechte, zooals ook H. Lietzmann oordeelt, a. w. S. 58. Men kon ze hier overbodig achten. Enkele tekstgetuigen hebben er nog iv vóór. ai g t v xdQty tavaflv, d. i. genadestaat, vredeverhouding, waarvan in vs. i gesproken wordt. Daarom iavz i v. Nu is het woord xáQlg gekozen, om de gunste Gods met al den rijkdom harer zegeningen aan te duiden. ei;, zoo, dat we er ook binnen komen. De genade wordt hier als een gebied of terrein gedacht, vgl. ook Gal. 5 : 4. Ëv j idrii xauav, perf., in welken genadestaat wij kwamen te staan, en derhalve nu staan. xai xav x thuata, vgl. bij 2 : 17, 23. Kiest men in vs. I de lezing Fxe uav, dan neemt men xavxtóuaaa als conjunctief. Maar eene opwekking om te roemen in de toekomstige hoop is hier geheel onvoorbereid, en wordt ook verder niet uitgewerkt; zelfs in 8 : 18 vv. is het geene aansporing tot blijdschap, maar beschrijving van wat is. VI. ]:7
5:3-5
—258
—
Van ingezonkenheid der geloovigen te Rome betreffende het leven der hoop, is tot nog toe geenerlei aanduiding gegeven. In dit verband was op hare plaats eene teekening van den rijkdom der genade Gods in Christus. En die wordt hier dan ook gegeven. Daarom moeten we xavx6,aa9'a als indicatief verstaan: de apostel constateert wat geschiedt; de geloovigen verheugen zich in wat hun eens ten deel zal worden, en wel in die mate, dat zij er in roemen. Het is geene stille vreugde, maar de jubel wordt gehoord; vgl. 8 : 31-39. €x' f2„ctdc, op hoop. ïni c. dat. duidt F.lxis aan als een grond, waarop men bij dit roemen of jubelen staat. In vs. 3 wordt Ëv bij xavxdd ae gebruikt, evenals in vs. u, en 2 : 17. In II Cor. 7 : 14 en 9 : 2 komt unit, voor, en in II Cor. 1c) : 8 a 1. dógng to b' OEOV, vgl. bij 3 : 23. De vraag, die daar besproken werd, keert hier terug: of bedoeld wordt erkenning door God, de rechtvaardigverklaring door Hem, zooals Th. Zahn meent, a. w. S. 243, of de heerlijkheid, die God aan de geloovigen geven zal, gelijk H. Lietzmann oordeelt, a. w. S. 58. Nu is de rechtvaardiging voorgesteld als reeds het deel der geloovigen, vs. I, die ook den vrede bij God hebben. Wat nog komen moet, is de openbaring dier rechtvaardiging voor heel de wereld, Matth. 25 : 34, en de bekleeding met heerlijkheid en zaligheid. En daarop hopen de geloovigen. Zij verlangen naar de volle, ongestoorde gemeenschap Gods, het verkeeren in Zijne nabijheid en heerlijkheid, waardoor zij ook zelven verheerlijkt worden. n dó5a toi OEOV is hier daarom allereerst de heerlijkheid van God Zelven, die Hij bezit, en die van Hem uitstraalt, en waarin de geloovigen eens verkeeren en zich verblijden mogen. En dan is het ten tweede de heerlijkheid, welke zij aan en voor de geloovigen uitwerkt; vgl. Matth. 5 : 8; II Cor. 3 : 18; I Joh. 3 : 2. 3-5. ov ,uÓvDu H, áblcti xai, vgl. bij I : 32; 3 : 23-24. Een enkel handschrift heeft hier touto bijgevoegd. Niet alleen roemen we in de toekomstige, ons wachtende, en ons beloofde, heerlijkheid. In zeker opzicht mag dat natuurlijk heeten. Maar daar is nog iets anders, iets onbegrijpelijks voor het natuurlijk menschenverstand, de niet-geloovigen. xavxw,usOa nemen we ook nu als indicatief, evenals in vs. 2. Die is hier natuurlijk, omdat zoowel in wat volgt, als in wat voorafgaat, alle aanduiding ontbreekt, die heenwijst naar ontmoediging bij de geloovigen te Rome, of klacht, omdat zij zooveel moesten lijden, zoodat nu opwekking tot blijdschap ook over den druk noodig ware; vgl. daarentegen I Petr. Enkele tekstgetuigen hebben het partic. gelijk dat voorkomt in vs. ii. Év heeft hier niet maar locale beteekenis, maar geeft aan, waarover geroemd wordt, vgl. vs. u ; 2 : 17; I Cor. 3 : 21. Er is niet slechts een roemen, hoewel zij in druk verkeeren, doch een roemen over dien druk. rail, al de verdrukkingen, die ons overkomen en aangedaan
1
. ,iF
^
i,n n IMOq+ aiauppwrprucepr
110 m
II IC
ai^ i, in 4 11 0vIWiPMii i i
5:3--5
— 259 —
worden, welke zij ook zijn, en van welken aard. 0 1iipErEv, vgl. 2 : 9; 8 : 35; 12 : 12, van e1ii3Eiv, drukken, persen, vgl. Marc. 3 : 9; II Cor. 1 : 6, alle moeiten, vervolgingen, ontberingen, benauwdheden, welke de geloovigen op aarde moeten lijden, op onderscheiden wijs, in verschillende mate. Eid ótFs, vgl. bij 2 : 2; 3 : 19, helder, vast, stellig weten, niet door een leeren kennen, ytvth xEiv, vgl. i : 21; 2 : 18, uitvorschen, ondervinden, maar als natuurlijkerwijs, vanzelf, door Gods genadewerking en in verband met de kennis van Hem en Zijne openbaring; vgl. ook 6 : 16; 7 : 14. iítt íI , d. i. die om des geloofs wil, en die den geloovigen overkomt, 9.ïiync, enkelvoud, om dezen druk als zoodanig aan te geven, en alle verdrukkingen naar haar wezen samenvattend. Hoe onderscheiden zij ook zijn mogen, alle zijn zij naar haar wezen druk, verdrukking, brengen zij beklemming, smart, benauwdheid. v;touovriv, vgl. bij 2 : 7, standvastigheid, uithoudingsvermogen, volharding, vgl. ook 8 : 25; 15 : 4. xatepyca4Etai, vgl. bij I : 27; 2 : 9; 4 : 15; 7 : 8. De uitwerking, het effect van dien druk is bij de geloovigen, dat zij a. h. w. gehard worden, er tegen kunnen, evenals ijzer en staal door het hameren en pletten hunne deugdzaamheid bekomen. df, om op de zooeven genoemde ivno,uovi terug te komen, en daar iets van te zeggen, vgl. bij 3 : 22, vno,uovml, het uithoudingsvermogen, de volharding nu, doxitnv, scil. zatEQy44Etai. Dit woord doxi,ui, „a new formation of the Hellenistic age" Moulton-Milligan, a. W. S. v., komt ook voor II Cor. 2 : 9; 8 : 2; 9:13; 13 : 2; Philip. 2 : 22. Het doelt dan niet op eene innerlijke ervaring of genieting, maar op een deugdelijk zijn en blijken, op eene gesteldheid, die de proef kan, of heeft doorstaan. Vgl. ook dóxiuoc, beproefd, 14 : 18; 16 : 10; I Cor. II : 19; II Cor. 10 : 18, e. a.; en d'oxiu e4Ei. v, beproeven, keuren, goedkeuren, : 28; 2 : 18; 12 : 2; 14 : 22; I Cor. 3 : 13 e. a. Dat maakt het hoogst waarschijnlijk, dat de apostel ook thans het oog niet heeft op een onde rvinden der geloovigen, eene „experientia, quam de certa Dei protectione sumunt fideles, ubi eius auxilio freti, omnes difficultates superant", zooals Calvijn hier schrijft, maar op eenen zijnstoestand, die zoodanig is, dat zij ware geloovigen zijn, en het echte geloof bezitten, datgene, waardoor zij dóxiuoí zijn en blijken, „d. Erprobtheit", Pr.-B. a. w. s. v. En dat we het metterdaad in dezen zin moeten verstaan, kan ook duidelijk worden uit wat volgt. We kunnen n.l. vragen, waarop ï:.l ida betrekking heeft. Staat z.lnis hier tegenover eenige bezorgdheid, dat wellicht God wel eens de zaligheid niet zou kunnen schenken, zooals in Calvijns woorden schijnt te liggen, die schrijft: „atque ita in futurum spem capimus, numquam Dei gratiam nobis defuturam, quae semper nobis in necessitate succurrerit", Of tegenover de vrees, dat wij zelven zouden kunnen bezwijken? Wanneer het eerste het geval ware, ,
5:3-5
— 260 —
had de apostel in vs. 5 op Gods trouw moeten wijzen, en tot geloof in Gods woord moeten opwekken: God houdt wat Hij heeft toegezegd. Daarentegen wijst hij in vs. 5 op Gods werk in het hart der geloovigen, om hen daaruit zekerheid te doen putten. Hij voert dus dit Godswerk in hunne harten aan als grond voor hunne hoop. Maar dan moet die hoop wel betreffen niet de vraag aangaande Gods trouw, maar aangaande ons eigen deel aan Gods heilswerk, d. i. naar de echtheid van ons geloof. Daar hangt wel de geloofsgenieting als innerlijke ervaring of bevinding mee samen, maar de hoofdzaak, die ook beslist over de echtheid van die bevinding, want niet alle innerlijke ervaring en genieting is die des waren geloofs, vgl. Hebr. 6 : 4-6, is de waarheid van het geloof zelf. Door de verdrukkingen wordt die echtheid of waarheid des geloofs beproefd. Wanneer daar dan volharding is, dan wordt daaruit openbaar, dat het geloof waarlijk aanwezig is, het echte geloof is. Dat is deze áoxtflL . En deze geeft grond om te hopen, dat ook voor de toekomst geen bezwijken geducht behoeft te worden. En waarom niet? Vanwege de trouw en de kracht der geloovigen? Neen, maar omdat in die door beproevingen gebleken echthied des geloofs Gods genadewerk in het hart aan het licht komt. Zij is vrucht van Gods werk in den geloovige. En daarom wekt zij hoop, dat ook verder geen bezwijken komen zal: omdat God Zijn werk in stand houdt, en dus ook het geloof, dat Hij wrocht, en dat Zijn werk bleek, handhaven zal, en niet zal laten te gronde gaan. n of, als in het begin van dit vers, ctoxc,uii t. w. >c arFt,yct 1Tae, effectueert, brengt tot stand, i7 Of, als in vs. 4 en 3 : 22, r•i_,aie, die genoemde hoop, oj xaraui 3vEt, beschaamt niet, doet niet beschaamd uitkomen, door niet verwerkelijkt te worden. I-Iet werkwoord actief en transitief, hoewel het object, dat uit bet verband gemakkelijk af te leiden valt, n.l. ons, niet genoemd wordt. Daardoor wordt de aandacht te meer op o , 7.ara[ ;xj rt/ gevestigd. Vgl. het actief I Cor. 1 : 27; 11 : 4, 5, 22; het passief, Rom. 9 : 33; TO : 11; II Cor. 7 : 14; 9 : 4; Luc. 13 : 17; I Petr. 2 : 6. Th. Zahn meent, dat deze opvatting hier niet past. Want dan zou deze werkwoordvorm als futurum genomen moeten worden, xaracrixvvai, en dan moest het zijn: ii,utuv dÈ i7 i).7r4 of) xaracóxvvel ii,u&S. Ook zou het niet recht aansluiten bij de drie voorafgaande zinnen. De beteekenis zou zijn, dat de hoop niet verlegen, niet schuchter, niet bedeesd doet zijn, als schaamde men zich. „Es wird daher xaTacaxjvaCV in seiner ursprünglichen, auch in der Bibel nicht seltenen Bedeutung zu nehmen sein; machen, dass einer sich schärot und errötet, ihn beschämen, schüchtern und verlegen machen", a. w. S. 245. Doch igucóv en ii,uá kunnen uit het verband gemakkelijk bij gedacht worden, en konden daarom wegblijven. Er wordt niet in het algemeen van de hoop gesproken, maar van de hoop, in het
H i , Aurult
olrINroMnpc
1,I44
Ir-a {.i io , , I
^ in ^1dYM,1UpINl
4 I
P
1: .114 1 , 10 I ,■
— 261 —
5:3-5
vorige vers genoemd, die der geloovigen. Het praesens drukt de stelligheid te krachtiger uit. Ook ontvangen de geloovigen bij hun sterven reeds aanvankelijk datgene, waarop zij in dezen hopen, al volgt de volle openbaring hunner heerlijkheid eerst met den jongsten dag. Het niet beschaamd worden der geloovigen is dus een feit, dat aldoor bevestigd wordt. En wel maakt de hoop blijmoedig en doet zij het hoofd omhoog steken. Maar toch slechts in verband met de zekerheid harer vervulling, of althans met het vertrouwen op die stellige verwerkelijking. En nu wordt in het vervolg van dit vers geen grond aangegeven van onze blijmoedigheid en onbedeesdheid, maar van de rechtmatigheid onzer hoop. 5rt is hier redengevend. icyáxn tob UFOU. Is 'rob Uaov gen. obiect., òf gen. subiect.: onze liefde tot God, 6f Gods liefde tot ons? Doch onze liefde verflauwt licht, kan geen grondslag zijn voor het heilswerk in ons, zooals avian t. U. hier aangevoerd wordt. Daarbij komt, dat hier gesproken wordt van fxxa:xvrat in onze ha rten, en niet van: uitgaan uit onze harten. Daarom wordt nu bedoeld Gods liefde, die sterk is, en stand houdt, en het heilswerk ook voor de toekomst handhaven kan en zal; vgl. Joh. 3 : i6; I Joh. 4 : 10. Van deze liefde is dan onze liefde tot God vrucht, I Joh. 4 : 19. Éxxixvrac, perf., het blijvend resultaat aangevend: zij werd uitgegoten, en is dientengevolge nu in de ha rten aanwezig. Zij heeft zooveel moeten overwinnen, de zonden der voorgeslachten al maar door, en die der geloovigen tot hunne vernieuwing, zich zoo onverbreekbaar en onoverwinbaar moeten toonen om in de ha rt en der geloovigen, van elk hunner afzonderlijk en persoonlijk telkens weer, al den tijd door, aan te komen. Eene liefde, die zooveel vermocht, en zoo zich doorzette, zal ook daarna zich niet laten breken om haar oogmerk op te geven. Deze liefde komt hier voor als in de harten gewrocht hebbende het geloof, dat verdrukking kon verdragen, en volhardde, en aldus als echt geloof aan den dag kwam. En omdat in die aldus gebleken echtheid des geloofs uitkomt, dat hier Gods liefde haar zetel in het hart genomen, en haar werk gedaan heeft, daarom kan er hoop zijn ook op volharding in de toekomst: want Gods liefde zal haar werk in het hart handhaven. iv, niet Fig om de aanwezigheid, niet het aankomen voor oogen te stellen. zaag xaediatg muur, het innerlijkste, albeheerschende cent rum van ons geheele bestaan, geestelijk en lichamelijk, naar denken, willen, voelen, handelen, in vollen zin, vgl. bij Rom. I : 21, 24; 2 : 5, 15, 29. dua iov Ava arog aylov, Die deze liefde uitwerkte in elk der verkorenen, hen deed bereiken, en in hen deed invloeien en haar heilswerk verrichten. dtá c. gen. vgl. bij vs. I, en r : 5. Hier is dus sprake van Gods gave en werk. tol, do&tvrog 77uzv, Die ons gegeven is. Zijn bezit en werk in ons ru st niet op onze verdienste. Dan ware de grondslag wankel, en kon Hij ook weer te ru g-
5:6—S
— 262 —
genomen worden. Maar Hij is Gods gave, onafhankelijk van alle waardigheid of aanspraak onzerzijds. En daarom zal Hij blijven ondanks alles, en waarborgt Hij het standhouden des geloofs. Hij en Zijn werk in het hart is de vaste grond voor de hoop, in vs. 4 genoemd, en geeft de zekerheid, dat die hoop niet zal beschamen, vs. 5a. 6 8. Gods liefde is dus de grondslag van het gansche heilswerk. Dat heeft de apostel ten slotte aangewezen, vs. 5. Nu gaat hij vervolgens deze liefde Gods voorstellen naar haar karakter en onbegrijpelijke grootheid, 6-8, om daaruit dan verder troostrijke conclusies af te leiden, met betrekking tot de toekomst der eeuwigheid, 9 Jo, en in vs. i i eene samenvatting te geven van vss. i—10, doch ook van 3 : 21-5 : JO. Bij vers 6 hebben we weer verschillende moeilijkheden inzake lezing en beteekenis. Is in het begin Ërt yáo, of Eï yE, 6f Fis Ti yáo, 6f ei yáo, òf ei dF de juiste lezing? Werd in dit vers Frt eenmaal, of tweemaal gedicteerd? Vgl. 16 : 22. Indien Ërc yáo in den aanvang oorspronkelijk is, behoort i'vt dan bij 6vrenv etc. 6f bij Xecwró5? Waarbij moet xarà xacedv gevoegd worden, en wat beteekent het? A. C. D. e. a., de meeste tekstgetuigen hebben Ërc ycie, en tweemaal Ert. B. e. a. hebben Eï yE, een enkele heeft Ei yáo, F. G. e. a. Fis Ti yáo. En E. K. L. P. e. a. missen Ërt achter ao Oev uv. Nu stelt Eis Ti yáo eene vraag, waarop geen antwoord gegeven zou worden. En Eï 7E, door Westcott-Hort, Sanday-Headlam, J. Denney, B. Weiss, E. Kühl, e. a. voor oorspronkelijk geacht, leidt eene protasis in, die geene apodosis zou hebben. Sanday-Headlam geven a. w. p. ¶26 f. eene voorstelling, hoe door foutief afschrijven in verband met afkortingen gemakkelijk uit Eï ye de andere lezingen zouden kunnen ontstaan. Maar dan blijft het toch vreemd, dat zoo velen die fout gemaakt hebben. Ook kunnen we et( yrí e, met herhaling van ï rt een weinig verder, de moeilijkste lezing noemen, die daarom het meest aanleiding kon geven tot wijzigingen. Daarom zullen we 't-t yáo met een tweede Fvt daarna als de waarschijnlijk oorspronkelijke lezing moeten verkiezen. Vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 249; H. Lietzmann, a. w. S. 59. De apostel heeft gezegd, dat de hoop niet beschaamt. Want zij rust op het werk van Gods liefde in het hart. Hoedanig is dan die liefde? Kan zij het niet opgeven Neen. Want wat heeft zij gedaan, van welken aard is zij gebleken? Dat wordt in vss. 6 8 uiteengezet. Vanwege dat verband nu yáo. Om nu het karakter en de sterkte van Gods liefde reeds dadelijk in helder licht te doen treden, wil Paulus beginnen met de aanwijzing van den verloren en schuldigen toestand der geloovigen vóór hunne aanneming door God. En daarom vangt hij aan met t , waarbij behoort: óvvaw IctrO. Van onzen kant was er dus niets, dat Gods liefde kon wekken en trekken en zich waardig maken. Er was áa&Eveta. -
-
?
.
I
r44uNS4NuiIIIIIIu ^ wid11i;pn
1
i
d i 411 i I 4111411141111111 I I
1!141 ,^x.,,.
— 263 —
5:6-8
volkomene onmacht daartoe. Maar de aard en kracht van Gods liefde blijken niet alleen uit de onwaardigheid der aangenomenen, uit hare onverdiendheid, maar niet minder uit de grootte van wat zij gaf. En dat is hier nog wel het meest wonderbare, dat God Zijnen Zoon voor ons overgaf in den dood. En zoo komt de apostel er toe om bij Frc niet voort te gaan met 6vr. 460., doch eerst Xtcaiós te noemen. Zijne gedachten verdringen zich a. h. w. en worstelen om het eerst uitgesproken te worden. Maar door deze plaatsing van XQt tró is de samenhang tusschen irc en Ovr.n, áa`,h. eenigszins verbroken. En daarom plaatst de apostel dat nu eene tweede maal, achter áa`JEvcu v, omdat wel bedacht moet worden, hoe onverplicht en genadig Gods liefde is, hoe onzerzijds niets haar uitlokte. Étc heeft tot tegenstelling ovxFrc, 6 : 9, en wijst op eenen tijd, waarin iets bestond of aanwezig was, met de bijgedachte van eenen lateren tijd, waarin dat niet meer het geval was. Dat Ftc bij 6vr. 400.. genomen moet worden, en niet bij Xetark, zooals Th. Zahn meent, a. w. S. 249 f., kan blijken uit Ëtc in vs. 8, waar het duidelijk bij á,ua e re)2.ov behoort, en dat de gedachte van vs. 6 weer opneemt; vgl. ook H. Lietzmann, a. w. S. 59. Hoe Xplotóg tusschen Ëtc en iívtwv deze verbinding niet uitsluit, werd boven aangewezen. Nu XQtaróc, en niet b.v. 'Inaovc, 3 : 26; 4 : 24, om op Gods werk en gave in den Heiland te wijzen: God zond Hem, stelde Hem aan, rustte Hem met de noodige gaven toe, vgl. vs. 8. Christus was Gods Gezant. Wat Christus deed, was dus Gods gave en werk. Want het gaat hier over Gods liefde, vs. 5, en dat zij Christus deed overgeven in den dood om onzentwil, vs. 8. Dat nu in vs. 6 en 7 bizonder Christus' liefdewerk geteekend wordt, is geen bezwaar, want tusschen Gods liefde en die van Christus is geene tegenstelling, integendeel, de nauwste eenheid. In Christus' liefde werd Gods liefde openbaar, dat zij Hem op die wijze wilde overgeven voor ons in dien toestand. &rwv wijst nadrukkelijk op het verkeeren in dien toestand. *,uw v, alle geloovigen. át,9-ellUv, vgl. bij 4 : 19, zonder kracht, dus niet in staat iets te doen om Gods liefde gaande te maken en te verdienen. Met dit woord wordt de zonde niet verkleind, zooals blijken kan uit het volgende écaEgasv, doch dit woord was noodig om de gedachte uit te drukken, dat God uit Zichzelven Christus zond en gaf, en Christus uit eigen erbarming neerdaalde in den dood, zonder dat wij op eenigerlei wijze haar opwekten of konden trekken of ons waardig maken. áa9E'tiv is hier eigenlijk eene litotes. Bedoeld is, dat wij met alle macht de zonde deden, en Gods liefde tegen stonden, zoodat zij er a. h. w. voor terugdeinsen moest, zich zoo voor en aan ons te geven irt dus wederom bij 1469a'thv, omdat de kracht van het eerste Fte bij iivtwv, door het tusschen gekomen XQearós, was verzwakt. Het moet de aandacht te ster^.
- 264 —
5 :6-8
ker op dien vroegeren toestand vestigen. xar c xatQóv wordt door Calvijn bij het voorafgaande genomen als hij vertaalt: „quum adhuc essemus infirmi secundum rationem temporis", en daar bij schrijft: „Ego ad unumquemque nostrum refero: et tempus notari dico, quod reconciliationem cuiusque cum Deo praecedit. Siquidem ut omnes nascimur filii irae, ita in ea maledictione detinemur, donec fiamus Christi partipes". Deze verbinding wordt ook door H. Lietzmann gekozen, „uns, die zur Zeit noch Bösen", a. w. S. 58, en door B. Weiss, die haar echter anders verklaart, en meent, dat zij zegt, „dass die hilflose Schwäche eine zeitgemässe war", en „dass damals nach göttlicher Oekonomie noch kein Mensch im Stande war, die Gerechtigkeit zu erlangen, was nur ein neuer Motiv far das Einschreiten der göttlichen Liebe war", Br. a. d. Röm. 8 , S. 222. Doch hiertegen kan ingebracht worden, dat ook daarna geen mensch zich de gerechtigheid voor God verwerven kan, en dat het bizonder karakter dezer menschelijke 14094vEta of zondigheid in dien tijd, of vóór Christus' komst, hier niets ter zake doet, daar het gaat over de zonde als zoodanig, en dat door het dubbele art genoegzaam aangewezen is, dat op den tijd vóór den zoendood van Christus, en verder vóór onze verbinding met, en vernieuwing door, Christus gedoeld wordt. Daarom moet xazà xate6v bij het volgende genomen worden. Dit doet ook Th. Zahn, die echter dan ook git er nog mee verbindt, en schrijft: „vom Standpunkt der Gegenwart oder einer alle folgenden Zeiten umfassenden Betrachtung könnte man daher nicht so schlechthin sagen, dass Christus für Gottlose gestorben sei", a. w. S. 25o. Deze redeneering gaat echter niet op, omdat er toch ook ten tijde dat de Heere Christus stierf, geloovigen en gerechtvaardigden waren, al waren zij minder talrijk dan later, maar in de tweede plaats, omdat de apostel het hier heeft over den schuldigen en verloren toestand der geloovigen van zichzelven, buiten verbinding met Christus; en die is van hen allen gelijk. Christus is voor de geloovigen als goddeloozen gestorven. Dat geldt van hen allen. Slechts door Zijn verzoeningswerk en heilstoepassing houden zij op goddeloozen te zijn. Men heeft het Ërt ook wel met xata xaLQóv willen verbinden in den zin van: nog op eenen tijd, dat het niet te laat was. W. A. van Hengel b.v. vertaalt: „Christus enim, quum nos nondum puerorum similes esse desieramus, nondum, inquam, seriore, quam ut nobis prodesse posset, tempore, ad impiorum salutem mortuus est", Interpr. Epist. P. ad Rom. I, p. 458. Maar bij deze gedachte wordt niet gerekend met Gods vrijmachtig welbehagen, in hoofdstuk 9 zoo duidelijk door den apostel geleerd. Lt behoort daarom niet bij xatà xazQóv. En zata xateóv moet met àxé»avav verbonden worden, en zegt: op den door God bepaalden tijd, ter gelegenheid door God vastgesteld; vgl. xed xateov, I Cor.
1
161
I
1
row14
orl1wurr 14 ullr
,,!,i t
4 41
I uweipwrii I I
— 265 —
5 : 6-8
4 : 5. B. Weiss zegt dat dit eenen „im Kontext ganz bedeutungslosen Gedanken" zou geven, Br. a. d. Röm 8, S. 222. Maar dit is onjuist. Er wordt mede aangegeven, dat Christus' liefdedood niet buiten God omging, maar juist door God was bepaald. De apostel heeft over Gods liefde gesproken, vs. 5, en zal daarvan de kracht aantoonen als waarborg van het heilswerk voor en in de geloovigen, vgl. ook vs. 8. Maar nu spreekt hij over de liefde van Christus. Doch niet alleen uit vs. 8 kan duidelijk gezien worden, dat hij daarmede ook de grootte van de liefde Gods voorstelt, maar ook herinne rt het xaià xaceóv in vs. 6 daar aan. Christus stierf uit liefde voor de behoudenis van zondaren, maar juist als gave van Gods liefde, die dat alles bepaald had en werkte. In Christus' liefde moeten wij dus Gods liefde zien, die zich in die overgave van Christus in den kruisdood zoo wonderbaar groot betoonde. Zoo denkt de apostel Paulus het. En zoo wil hij het door ons doen zien. En dat wordt door het xata xaceóv aan het licht gebracht: hier ging het alles naar de bepaling Gods. vxfe, voor, ten behoeve van. Dit sluit het: in de plaats van, niet uit, maar in, ook blijkens vss. 8-11; II Cor. 5 : 14-15, 21; Gal. 3 : 13. Vgl. ook A. T. Robert son, a. w., p. 631 f. áaei3(ty, vgl. bij 4 : 5 en 1 : 18. De apostel heeft dus met á69Evtuv de zonde niet als eene onschuldige zwakheid voorgesteld; vgl. ook a,uaetcvtci.v in vs. 8. i'i avEv, het uiterste noemend, maar alle lijden des Heeren samenvattend. Hij heeft Zich geheel willen geven. God gaf Zijnen Zoon tot in den dood. Van dien aard was zij, zoo sterk betoonde zij zich. Hoe zou zij dan immer gebroken kunnen worden en zich verloochenen. Door eene vergelijking wil de apostel de geaardheid en kracht van 's Heeren liefde nog sterker doen uitkomen. Daarom yáe in vs. 7, dat enkele handschriften echter missen. ,uólcg, met moeite, ter nauwernood, vgl. Hand. 27 : 7,8; 16; I Petr. 4 : 18. Een enkel handschrift heeft ,uóytg, dat dezelfde beteekenis heeft, vgl. Luc. 9 : 39• vxEe, vgl. bij vs. 6. ducaiov staat hier in tegenstelling met à6Egan in vs. 6. Het geeft hier niet slechts aan uitwendige overeenstemming met de wet, doch „eine aus frommen Herzen kommende, tatsächliche Gerechtigkeit. Wer in diesem Sinne gerecht ist, ist auch gut", Th. Zahn, a. w. S. 252. Geen lidwoord, om zoo algemeen mogelijk te spreken. Ti;, iemand, wie ook maar. áxo9aveirai, futurum met gnomisch karakter; vgl. 7 : 3; (E. W. Bu rton—) J. de Zwaan, Syntaxis d. wijzen en tijden i. h. Grieksche N. Test., blz. 64. Voor den ander heeft men wellicht veel over. Maar het gaat hier om het leven: of men voor hem zal willen sterven. vnfe als vlak te voren. yáe om de in ,uóíZtg liggende gedachte, dat het toch nog wel eens kon voorkomen. tot om op den zooeven genoemden dixacog te ru g te wijzen. Nu echter àyat-ot, om aan te duiden, dat deze rechtvaardige nut sticht, van waarde ,
5:6-8
266 —
is, in een of ander opzicht goed doet. Het is dezelfde persoon, maar van een eenigszins ander gezichtspunt beoordeeld. Want „im Unterschied von dizcccoc, das die Uebereinstimmung mit Recht und Gesetz bezeichnet, welche den Anspruch auf entsprechende Anerkennung und gerechte Behandlung
dPlbeengrWüy-cta,iwlczthó,son andere oder eine Sache für ihren Besitzer hat, sie schätzbar und liebenswert erscheinen lässt", Th. Zahn, a. w. S. 253. B. Weiss neemt met Hier., Erasmus, Luther e. a. tob ecyaO•ov hier als neutrum, Br. a. d. Röm.², S. 225. Doch die gedachte past niet in dit verband, waarin het gaat over Christus' sterven voor zondaren. Bovendien: „the notion of dying for on abstract idea is entirely unlike the language of the New Testament, or of the age on which the New Testament was written", B. Jowett, The Ep. of St. Paul to the Thess. Gal. Rom. ² , II, p. 168. rcíxa, eigenlijk = snel, vlug, en dan verder gewoonlijk = wellicht, „eine blosse Möglichkeit bald mit stärkerem, bald mit schwächerem Zweifel ausdrückend", W. Pape, a. w. s. v., en aldus ook = nauwelijks, bezwaarlijk. Het gebeurt niet licht, maar vindt toch plaats. Ook de Romeinsche geschiedenis verhaalt van zulke zelfopofferingen voor anderen, volk, vrienden. tic xat, ook, climactisch. to7.µr7c, bestaat het, verstout zich, waagt het; vgl. Matth. 22 : 46; I Cor. 6 : i; II Cor. 10 : 2, 12; Philip. i : 14. Het vereischt toch durf, en blijft een waagstuk. icno»avaiv, aor., om slechts van het ingaan in den dood te spreken. Achteraan met nadruk, want dat is de groote zaak. Hierop volgt in vs. 8 de tegenstelling van Gods doen. Daarom di, echter, maar. avvíar /io ev, vgl. bij 3 : 5, stelt in het licht, prijst aan. Het moet goed de aandacht trekken. En daarom staat het geheel vooraan in den zin. Praesens, het gaat aldoor. Het spreekt niet enkel van wat in het verleden geschiedde, op Golgotha, maar ook van wat God daarmede in verband steeds doet. Daarom nu geen aoristus. t ip Éavtov icycianv, Zijne eigene liefde. Welke is bij dezen nadruk de tegenstelling? De liefde der menschen, waarvan in vs. 7 gesproken werd. Het iavtov dient misschien ook nog, om het spontane, vrijwillige, volstrekt onverdiende en genadige van Gods liefde aan te duiden. Th. Zahn wil hierin eene onderscheiding zien aangegeven van Christus' liefde. „Den Gegensatz kann also nur bilden, dass Christus seinerseits in seinem Sterben zu unsrem besten grösste Liebe bewiesen hat", a. w. S. 254. Hier zou geene tegenstelling kunnen zijn met „der schwächeren Liebe der Menschen, wovon V. 7 handelte; denn sofern sie aufopfernde Liebe beweisen, ist dies auch ihre eigene Liebe", t. a. p. Maar ging deze redeneering op, dan zou ook niet gezien kunnen worden op Christus' liefde, omdat de Zichzelven opofferende liefde van den Heere Christus toch ook Zijne eigene liefde was. De apostel weet hier niet van een tegenstelling tusschen de ,
11
,
qi
p■airu
1.in1141111wru111i10ii
i
i o
h
u
L
i
■111.■i111.a1tnpwii I I
I 1101,40
— 267 --
5:6-8
liefde van God en die van Christus. In Christus' Zich in den dood opofferende liefde voor zondaren, betoonde God Zijne liefde. Vers 6 handelt niet maar alleen van Christus' doen, maar daarin tevens van Gods doen. Ook in het xavà xacsóv werd het aangeduid. En daarom nu in vs. 8 in eens weer van Gods liefde gesproken, hoewel vs. 6 over Christus' liefdedood handelde. Gods liefde en Christus' liefde vallen saam, kunnen niet tegenover elkander gesteld worden, zijn feitelijk één. Daarom geeft iaviou in vs. 8 Gods liefde te kennen in tegenstelling met die der menschen, in vs. 7 genoemd, en daarbij als geheel uit Gods vrije ontferming opgekomen, zonder eenige opwekking van menschen kant. Fis nemen Sanday-Headlam bij avviaifaty, a. w. p. 128. Zoo ook Th. Zahn, a. w. S. 255. Maar hier moest het object der liefde genoemd worden, om het karakter van Gods liefde scherp in het licht te stellen, tegenover wat van menschelijke liefde in vs. 7 gezegd was. Dat gebeurt met sis uccg bij áyáanv sterker, dan wanneer we het object alleen uit den zin met iht aanvangende moeten afleiden. fis I7uás is bij aycinnv niet „recht aberflüssig", zooals Th. Zahn oordeelt. Daarentegen geschiedt dit 6 vviatnacv aan allen, die het Evangelie hooren, ook al gelooven zij er niet in, en niet enkel aan deze quEig. De ons in vs. 8 zijn die van vs. 5 en de wij van vs. i vv., alle geloovigen. ó € sóg hebben A. C. K. P. e. a. achter q,uag, doch D. E. F. G. L. e. a. er vóór. Welke de oorspronkelijke plaats was, „lässt sich nicht sicher entscheiden", E. Kai, a. w. S. 165. In elk geval wordt God met nadruk genoemd tegenover de menschen. óre is explicatief, en leidt den zin in, die zegt, waarin Gods groote liefde uitkomt. Enkele tekstgetuigen laten hier volgen: Ei. Th. Zahn houdt het voor oorspronkelijk, en schrijft: „Ohne das durch älteste Zeugen des Orients und des Occidents bezeugte Ei vor h t, wodurch V. 8b zu einer blossen Voraussetzung der durch óre eingeleiteten Hauptaussage (V. 9) gemacht wird, ist ein einleuchtender Gedankengang nicht zu gewinnen", a. w. S. 257. Ware dit zoo, dan zou dat juist tegen de echtheid van Ei, als waarschijnlijk eene latere invoeging ter verduidelijking, kunnen pleiten. Maar deze voorstelling van Th. Zahn is daarom onaannemelijk, dat zij Gods hoogste liefde niet daarin aanwijst, dat God Christus voor ons in den dood gaf, maar dat Hij ons, nu Christus voor ons stierf, ten eeuwigen leven voert. Th. Zahn zegt toch, dat vertaald moet worden: „Es empfiehlt uns aber (uns bezeugt uns innerlich) seine eigene Liebe Gott, dass wir nähmlich, wenn Christus für uns starb, als wir noch Sander waren, um so mehr als jetzt vermittelst seines Blutes Gerechtfertigte durch ihn vor dem Zorn werden gerettet werden", t. a. p. Nu volgt in zekeren zin uit Christus' betaling van onze zonden, en uit onze rechtvaardiging om Zijnentwil, de heerlijkmaking of het aw8iivat waarvan de apostel in vss. 9
5:9-11
-- 268 -
en 10 spreekt, natuurlijkerwijs en vanzelf. Als God zooveel voor ons gegeven heeft, hoe zou Hij dan de vrucht daarvan laten uitblijven. Zoo redeneert de apostel in deze verzen ook. Dus ligt de nadruk op de gave Gods in Christus en Zijn verzoenend sterven. Dat is a. h. w. de hoofdzaak. En omdat Hij die schonk, zal Hij ook het overige verleenen, vss. 9 en 10; vgl. 8 : 32. En dus heeft God Zijne liefde op het heerlijkst getoond in Christus' kruisdood voor ons, vgl. ook 3 : 25. Maar dan kan ook itt tc,aaot. ... áxa&avav geen hypothetische of ook redengevende zin zijn bij wat volgt, maar een zin, die uiteenzet, waarin God Zijne liefde op het hoogst openbaarde. En dus moet Fi als later insluipsel beschouwd worden, waardoor de zin dezer verzen niet eerst helder, maar integendeel juist verwrongen wordt. De fout van Th. Zahn, dat hij in vs. 6 niet ook van Gods liefde gesproken ziet, en dat hij Gods liefde en die van Christus hier uit elkander wil houden, werkt ook bij deze quaestie door. Tse, vgl. bij vs. 6. Het behoort hier duidelijk bij itaaueu2.tvr. Dit woord geeft ook het schuldig karakter der zonde te kennen, vgl. vss. 8 en 19, en zie bij áutawtia, 3 : 9, 20; 4 : 7, evenals icdig 7S in vs. 6. Het staat in tegenstelling met d' izato4 en icya»ós in vs. 7. Het is hier gekozen om goed te doen uitkomen, dat wij Gods liefde onwaardig waren, verbeurd hebben, en Zijnen toom moesten lijden. iivtcuv ihadty, vgl. bij vs. 6. XQtatbs inrk, 77,uthv ániaaviv, vgl. bij vs. 6. Door de constructie van den zin staan nu en Xetató5 vlak bij elkander: zij vormden de scherpste tegenstelling, en werden nu samen gebracht en vereenigd. Wederom &7Ci9avaV aan het eind met nadruk: Christus stierf voor ons. 9-11. De apostel heeft in vs. 8b herhaald, wat hij reeds in vs. 6 gezegd had. Dat was noodig voor het betoog. Nu trekt hij daaruit zijne conclusie, om daarmede terug te komen bij wat in vs. 5 uitgangspunt was. De hoop beschaamt niet, want zij is gegrond op Gods liefde, die zoodanig was, dat zij Christus voor ons gaf in den dood. Dan kan het ook niet anders, of de hoop op de heerlijkheid Gods, vs. 3, wordt vervuld, het 0w irat moet volgen, en kan niet uitblijven. no))i.(,u ovv eene redeneering a maiori ad minus: als een feit is, wat in vss. 8 en 6 gezegd is, dan zal nog stelliger een feit worden wat verder genoemd wordt. no3. 44 dat. mensurae bij den comparatief ,acc..J.ov, vgl. vs. 15; Philip. I : 23; 2: 12. d 'txatW ivre , vgl. bij vs. t ; 3 : z8. Zoowel de bijvoeging iv tgu aïaart avrov, als de parallelen ix&Qol óvrrs xatIg.;.Ccy9 uEv, vs. 10, en tjv zataA.J.ayilv ilet8opav, vs. II , kunnen doen weten, dat d txattuaivtas hier niet intransitief is, zooals Th. Zahn ook hier meent, „gerecht werden, Gerechtigkeit erlangen", a. w. S. 257, vgl. S. 206, doch passief, en eene forensische gedachte uitdrukt, niet die van eene innerlijke verandering.
i
I
J, 1,1'44
,a ^ neL.
^^
4dEI^^^MN^al1'1A^III^1Iwp YldAlf^t1^..^.1^9F,11^.
1^^ .u.
II
411 tl.1E^
„
I,iyah^IpipMII I I
H
^ ^iigWl - 1p;;,.
— 269 —
5:9-11
ovv, concludeerend, om op het gevolg te wijzen, vgl. bij vs. II. Eenige tekstgetuigen missen ovv, hoofdzakelijk die in vs. 8 na 6tc nog Ei hebben. Dan paste ovv niet recht, hoewel Th. Zahn daarover eenigszins anders oordeelt, a. w. S. 256 20 . vvv (dat ook in een paar tekstgetuigen ontbreekt), tegenover het voorafgaande Ërc, beteekent: nu, nu Christus voor ons gestorven is, en wij door het geloof met Hem verbonden zijn; vgl. vvv'' in 3 : 21. iv tq, aluatc avo slaat terug"op Iocóró; .. . ánÉ9avav, vss. 8 en 6, en heeft in vs. 10 tot synonieme uitdrukking: &Cc rov ,9.avcctov tov viov auto8. Het ziet op 's Heeren gewelddadigen dood, vgl. bij 3 : 25. Ëv kan willen zeggen: voor den prijs van, en de Hebreeuwsche Z pretii vervangen. Maar ook kan het de voorstelling geven van: besprengd met, evenals de huizen der Israëlieten bestreken waren met het bloed der lammeren, en aldus beschermd tegen het verderf van den slaapden engel, Ex. 12 : 13, 22-23. 6t99-si6Ó,uE9•a, fut. van zekerheid. Het beteekent hier, blijkens het slot van dit vers; gered, behouden worden; vgl. ook bij 6o rrieia, t : 16. d c' avrov, n.l. Christus, Denzelfde, Die Zijn bloed stor tt e. Voor dui c. gen. zie bij vss. t en 2; t : 5. Christus Zelf is hierbij werkzaam, redt als eigenhandig. Imo wijst op verwijdering. Hij rukt ons weg van den toorn, zoodat deze ons niet vernielt. tfig 6 yfi;, vgl. bij 3 : 5, n.l. de schrikkelijke openbaring van Gods toom met het laatste oordeel, 2 : 5. Wat in de woorden van vs. 9 opgesloten ligt, zet de apostel in vs. 10 nog nader uiteen, door andere woorden te gebruiken, en aldus wat vs. 9 bevat, van anderen gezichtshoek uit te doen zien. Ei yáe, vgl. bij 4 : 2, 14. Nu echter wordt realiteit bedoeld, als uitgangspunt voor verder betoog. Het wil hier niet zeggen: als het zoo ware, doch het is zoo niet; maar het beteekent: want daar wij... ixO ioi. Dit woord vervangt nu á,uaQr(c).oi, vs. 8, 4601E4 en cc69 EVEl;, vs. 6. Het drukt nog scherper dan deze woorden het tegenover elkander staan van God en zondaar als vijanden uit. Het is ook gekozen om de tegenstelling, die in xarn2J.lyr,tEv ligt. Is het hier actief: vijandig gezind, vgl. Matth. 5 : 44; 10 : 36; Philip. 3 : 18 e. a., of passief = als vijand aangezien en behandeld, gehaat, „als solche, welche Gegenstand seiner Feindschaft waren und sein mussten", B. Weiss, Br. a. d. Röm.8 S. 228. In laatstgenoemden zin nemen het, behalve B. Weiss, Sanday-Headlam, a. w. p. 129, J. Denney, a. w. II, p. 625, H. Lietzmann, a. w. S. 6o; F. Godet, a. w. I p. 420 s. Anderen echter vatten het actief op, b.v. Th. Zahn, die schrijft: „Darum heisst Éx9vó; -v ivo; doch niemals der von einem anderen Gehasste und unter seiner Anfeindung Leidende, sondern ist überall synonym mit 6 ,ucaá.v, d'ccuxon' u. dgl.", a. w. S. 258 ²³ . En een weinig verder, dat object van za-va.táaaEcv en zijne samenstellingen, en subject van hunne passiva „ist allemal nicht der Gehasste und Angefeindete, son,
-
5:9-11
— 270 — -
dern der, vom dem die Störung des Friedens ausgegangen ist,
die gegen Gott empörten...", t. a. p. Nu heeft Fxt oy zeer dikwijls actieve beteekenis, b.v. 12 : 20; I Cor. 15 : 25-26; Gal. 4 : 16; Philip. 3 : 18; Matth. 5 : 44 e. a. En wanneer God den mensch als vijand behandelt of straft, is dit, omdat deze zich vijandig tegen Hem stelde. Voor zoover ligt aan de passieve beteekenis de actieve ten grondslag; vgl. ook cc,uapro92cuv en àoF36)1 , vss. 8 en 6. Maar dat nu het passieve begrip gemeend wordt, kan daaruit blijken, dat hier sprake is van gered worden 4,O r+IS (iey i;, van ócxaccu&rvre5, en van xara).à66acv. Ook staat in i i : 28 tegenover Ëx poi het woord hyancrcoi. Daarbij kunnen degenen, die de zonde doen, Gode niet behagen, 8 : 8, d. w. z. dat zij Hem mishagen, en dat Zijn toom tegen hen uitgaat en Hij hen als vijanden straft, i : 18. (vrEq wijst op den vroegaren duurzamen toestand, vgl. bij vs. 6. xarcil J.(tyz usr, aor. H pass. van xasa 7.J. eeGÏHtv, verwisselen, verruilen, verzoenen. Het staat met iW.o5 in verband, en spreekt dus van een veranderen, door iets naar beneden of weg te werken, zarà à;.ï.ciatiatv. Dit doelt hier echter niet op eene verandering in ons, doordat wij onze vijandige gezindheid zouden afleggen. Want dit xara)lccyfivac geschiedt cSià rob ,t)avàrov r. v. c$r., vgl. ook II Cor. 5 : 18. En vs. i i zegt, dat wij rho, xartcï.7.aynv verkregen hebben, iíàouav. in II Cor. 5 : 19 schrijft de apostel, dat God in Christus de wereld met Zich verzoent, ,teil 7.oyróuavo c auroi5 rà aayanrcxijuara c1 'T h1. Het drukt uit, dat God Zijnen toom tegen ons heeft afgelegd, doordat Hij onze zondeschuld te niet deed en de straf wegnam, zoodat wij eivzvzjv xo,uav a,,óG tin! Naóv, vs. I., „were received into favour with God", H. Alford, The Greek N. Test. 6 , II, p. 359. Het „does not mean to have our enmity to God removed, but his enmity to us taken out of the way, to have him rendered propitious, or his righteous justice satisfied", Ch. Hodge, a. w. p. 216. Wel vindt er geene innerlijke verandering van Gods gezindheid plaats. Want Hij gaf Zijnen Zoon reeds uit vrije ontferming over ons. Maar door onze zonden te doen boeten door Christus, vgl. 3 : 24-25; II Cor. 5 : 21; Gal. 3 : 13; I Job. 2 : 2, heeft Hij de verhouding tusschen Zich en ons veranderd, zoodat nu Zijnerzijds eene verhouding van vrede, van verzoening met ons is ingetreden, en Hij ons niet meer strafschuldig rekent, maar als Zijne kinderen behandelt. rui Nav , voor God, cl . i. zóó, dat wij geen voorwerpen van Zijnen toom, doch van Zijne gunst zijn. 6u' rob »avárov, waardoor de schuld en straf onzer zonde werden weggedaan, vgl. vs. 12. Dat wijst duidelijk aan, dat met xaral.dtíó6aav niet bedoeld wordt eene omzetting van onze vijandige gezindheid, maar het te niet doen van onze zondeschuld door Christus' zoendood. Bij dezen dood is al 's Heeren lijden in be,
■,
i,n I
41
u
111111111
+bi.;l i^
144y.
I. 1411ih■I,i.i.lii1404,14001IVI
.gwrr
o
.
- 271 -
5:9-11
grepen: die dood is het hoogtepunt en einde van Zijn lijden. zov viov avrov er bij, om de kostbaarheid van dezen dood, en zijne hooge waarde voor God, aan te duiden. Daarom nu deze naam, en niet Jezus, of Christus, of onze Heere, vgl. 3 : 22, 24, 26; 4 : 24; 5 : 1. Het was de dood van Gods Zoon, aan Wien Hij dus met de teederste liefdebanden verbonden was, en Die Hem op het hoogst liefhad. Zooveel kostte Hem onze verzoening, zooveel had Hij er voor over; vgl. vs. 9. Maar dan volgt ook, wat verder gezegd wordt. noi.A(p ,aáilov ., vgl. bij vs. 9, zata).layfvrac, op die wijze van onze zondeschuld en -straf bevrijd en vrede van en bij God verkregen hebbende. G& ndépE$a, vgl. bij vs. 9, stellig, het kan niet uitblijven. Ëv z?^ ;wi autov, in of door Zijn leven en levenskracht. Heeft Hij den dood voor ons willen ingaan, hoe zou Hij dan, weer het leven herkregen en hernomen hebbende, het doel en de v ru cht van Zijn afdalen in den dood kunnen laten verijdelen, door in het verderf te laten verzinken hen, voor wie Hij den kruisdood stierf. Dat is ondenkbaar, dat is onmogelijk. Dus is de hoop welgegrond, vs. 5. God zal Zijn werk niet laten varen, maar in stand houden en doorzetten, ook het werk, dat Hij in de harten der Zijnen wrocht, vs. 5, dat beproeving kon doorstaan, volhardde, en alsnu als Zijn werk openbaar werd, vss. 3 en 4. Met vs. I I komt de apostel terug bij zijn uitgangspunt in vs. I. De vorige verzen hebben bizonder voor oogen gesteld wat zijn zal, de vaste zekerheid van de toekomstige behoudenis en zaligheid. Maar is daar alleen maar roem met het oog op wat eens komen zal? Neen, zegt de apostel in vs. I I , maar ook reeds over wat nu is. ov , tovov di, áUà xaí, vgl. bij vs. 3, d. i. ons oog is niet enkel blijde op de toekomst gericht, ook nu reeds is daar hooge vreugde, die het uitjubelen moet, over wat is. Enkele handschriften hebben hierbij nog tovto, dat zich ook hier, vgl. bij vs. 3, licht als invoeging denken laat. xavxtu,uavoi, n.l. Ëaaav. Deze participiale constructie zal gekozen zijn om te meer het blijvende, altoos doorgaande van dit roemen aan te duiden. En ÉO,aav is denkelijk uitgelaten om de aandacht te uitsluitender op roemen te vestigen. Het onverwachte van het participium, i. pl. v. het verb. fi n., zal aanleiding geweest zijn, dat een aantal tekstgetuigen xavx6aa,9a heeft, welke vorm bovendien ook in vss. 2 en 3 geschreven werd. iv, d. i. in of over, vgl. bij vs. 3 en 2 : 17. up, den eenigen, waren. Oath, d. i. niet in ons zelven, noch in iets van ons, dus ook niet in wetsbezit, vgl. z : 17, en wetsonderhouding onzerzijds, maar in wat God deed en gaf, in Hem en Zijn werk, Zijne genade en zaliging; vgl. Philip. 3 : 3—10. dtà zov xvetov Xeiatov, vgl. bij vs. 1, door Hem, en wel als in die hoedanigheden, welke Zijne namen achtereenvolgens aanduiden, bemiddeld. Niet alleen heeft Hij deze vredeverhouding van God tot ons bewerkt of
5:12-14
— 272 —
tot stand gebracht, zooals nog verder in dit vers gezegd wordt, maar ook brengt Hij ons tot dezen roem in God, doet Hij
ons aldus roemen, vgl. Joh. I5:5; II Cor. 12 : 9; Philip. 4 : I3, en heiligt Hij dien roem, opdat hij Gode kunne behagen, en Hem verheerlijke, vgl. bij I : I8. B. mist XQzeirob, dat wel ingevoegd zou kunnen zijn naar vs. I, zooals E. Kühl meent, a. w. S. I70, maar waarschijnlijker in B. is uitgevallen, daar hij in dezen alleen staat. H. Lietzmann schrijft bij 6eic rob xvet"ov : „nicht vom Vermittler wie I s , sondern dem Urheber wie 51_² s. 15 17 ", a. w. S. 6o. Doch voor deze beperking is geen grond, en te minder met het oog op wat volgt. ov, d. i. door Wiens verzoeningswerk en heilstoepassing. vbv, vgl. bij vs. 9, r il', die zooeven genoemde en heerlijke. xara;,,layiiv, verzoende verhouding, verhouding van vrede, vergeving van schuld en aanneming tot kinderen Gods, 8 : I5-I6. ilcitIo,uav, ontvangen, verkregen hebben, niet door ons doen genomen, maar door Gods genadig geven erlangd. Daarmede is de apostel terug gekomen bij datgene, waarmede hij in vs. I begon, en heeft hij ook dezen gedachtengang voltooid en als afgesloten. 12 14. Met deze verzen vangt de apostel de vergelijking aan tusschen den Heere Christus en Adam, die tot vs. I9 of 2I doorloopt. Eene dergelijke tegenover elkander stelling van Adam en Christus wat hunne beteekenis en hun werk betreft, vinden we ook I Cor. I5 : 2I-22. Maar daar is zij niet zoo uitvoerig. Eerst wordt nu in vss. I2-I4 op gelijkheid tusschen Christus en Adam gewezen, daarna in vss. I5-I7 punten van verschil genoemd. Vervolgens geeft de apostel in vss. I8-I9 bij wijze van conclusie eene recapitulatie van het in de voorafgaande verzen I2-I7 gezegde, en eene beknoptere herhaling der gedachte in andere bewoordingen. Om dan in verband daarmede nog eene toelichting op de beteekenis der wet te laten volgen in vss. 20-2I. Hoewel deze vergelijking met dcà robro aan het voorgaande verbonden is, ontbreekt hier naar sommiger meening vrijwel de samenhang. „On s'est donné beaucoup de mal pour rattacher cette péricope à la précédente (I-II)", schrijft M. J. Lagrange, a. w. p. I04. Als zijne gedachte geeft hij: „il est impossible de regarder i-II comme la preuve de I2-2I. Ce sont des considérations indépendentes. dta robro est done une simple liaison suppléant une transition plus littéraire", p. I05. En in gelijken zin schrijft H. Lietzmann: „Dann ist also d'ea zovro ... Uebergangsartikel, die in ungeschriebenen Zwischengedanken des Pls ihre Begründung haben mag, aber aus dem Wortlaut keine Erklärung findet", a. w. S. 6I. Doch ook wanneer men hier eenen nauweren samenhang van gedachten aanneemt, verschilt men nog aanmerkelijk in meening over de vraag, waarbij dan &et zovro eigenlijk aansluit. Sommigen -
1 i
ry4
I eoL• ^^ ^ ini i Y4114i4 ^ rat11ui,11l 101* 1rm11 ir11ai
I nh u i t4 o
o
i ^ l
,
iagiiwPvvMillNO i. i
u
I
— 273 —
5:12-14
oordeelen: bij de laatste woorden van vs. i i, b.v. F. A. Philippi, a. w. S. 198, ofschoon hij er bij schrijft: „dass es zugleich auf die gesammte I, I7-5, r 1 enthaltene Deduktion Bezug nimmt" Vgl. ook J. Denney, •a. w. II, p. 627. Anderen meenen: bij vss. 1—I r, b.v. B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 , S. 232; Th. Zahn, a. w. S. 292. Nog anderen denken aan het geheele betoog in 3 : 2I-5 : II, zij het ook „mit besonderer Berücksichtigung der beseligenden Folgen der Rechtfertigungsordnung, wie er sie in V. i-I r dargestellt hatte", E. Kühl, a. w. S. 174.. Weer anderen gaan nog verder terug, en zien hier gewezen ook op wat in 1 : I8-3 : 20 uiteengezet is, en dus op het gansche deel I : 18 (I7)-5 : I r, b.v. Ch. Hodge, a. w. p. 223; F. Godet, a. w. I, p. 436. Ook laat men het wel in het midden, zooals Sanday-Headlam, die schrijven: „We cannot lay down so precisely how much was consciously present to the mind of the Apostle", a. w. p. I3I. Al dit verschil openbaart het verschil van meening, op welke gedachte de apostel bij deze verbinding eigenlijk het oog heeft. En daarover denken zelfs nog niet immer gelijk, die eenzelfde briefdeel als nu bedoeld aannemen, vgl. b.v. B. Weiss, t. a. p., en Th. Zahn, t. a. p. Nu behoeven we een zoodanig gemis aan samenhang, als H. Lietzmann en M. J. Lagrange veronderstellen, niet aan te nemen, totdat alle mogelijkheid van eene betere verklaring blijkt te ontbreken. De apostel heeft duà rovro gedicteerd, en zal er in elk geval wel iets bij gedacht hebben. Het ligt het eerst voor de hand, aan het vlak voorafgaande te denken, hetzij aan de laatste woorden van vs. II, hetzij aan dat geheele vers. Maar dat vers is toch slechts de afsluiting der redeneering, die met vs. r aanving, en komt blijkbaar op de gedachte in vs. I te rug. Doch 5 : r—r r is feitelijk niet anders dan gevolg of conclusie uit wat in 3 : 2I-4. : 25 werd voorgesteld, en hangt daarmede dus ten nauwste samen. Het een is hier niet van het andere af te scheiden. We moeten bij dit drà rovto daarom rekenen met 3 : 2I-5 : II in zijn geheel. Maar wat is de hoofdgedachte, welke de apostel daa ri n uiteenzet? Negatief, dat God den zondaar rechtvaardigt xtuQlg FQyov vóaov, 3 : 2I, 28; 4 : 4, 6, I3, doch positief, dat Hij allen, heidenen zoowel als Joden, als zij met waar geloof geheel ru sten op Hem en Zijn Evangelie in Christus, om de zoenverdienste en wetsvervulling van Zijnen Zoon vrijspreekt van alle hunne zonden, en tot erfgenamen des eeuwigen levens maakt, 3 : 24, 28; 4 : 5, 24. De hoofdgedachte is dus: gerechtvaardigd worden alle geloovigen alleen en uitsluitend om en door Christus en Zijn heilswerk, 3 : 22, 24-25, 28; 4 : 24; 5 : I-2, 6, 8—II. Op het dcà a. x. *. T. X., dc' o,, di avtov, XQcótbg ix Q oud v áxi 1 avev wordt in 5 : I—r r bizonderen nad ruk gelegd door zijne herhaling telkens: vss. I, 2, 6, 8, 9, 10, I1. Dat is dus: alle geloovigen enkel om en door Eén, den Heere Christus. 18 vr.
5 : 12-14
— 274 —
En dat is juist de gedachte, die in vss. I2 vv. scherper op den voorgrond en nog duidelijker ontwikkeld wordt door de vergelijking en tegenstelling van den Heere Christus met Adam. Met dcà rovro sluit het volgende dus rechtstreeks aan bij de hoofdgedachte van 3 : 2I 5 : 2I: verlossing van alle geloovigen enkel en alleen om en door Christus. Die verhouding: één Redder, uitsluitend en volkomen, voor alle verlorenen, die behouden worden, alle geloovigen, in het voorafgaande uiteengezet, stelt de apostel in vss. I2 vv. nog helderder in het licht door de vergelijking met Adam, waarbij het is: door één, die zondigde, alle menschen gestort in zonde en dood. Met 5 : I2 begint daarom geen nieuw hoofddeel, zooals Th. Zahn meent, a. w. S. 259, en deze verzen vormen geenen epiloog op het eerste hoofddeel, gelijk E. Kühl oordeelt, en hun inhoud staat niet los van het vorige, gelijk H. Lietzmann en M. J. Lagrange achten, maar hangt daarmede ten nauwste samen. Omdat het bij de verlossing is: door éénen Heere Christus alle geloovigen behouden, daarom, dia tovro, is het bij die verlossing, hoewel dan in vlak anderen zin, gelijk het was bij Adam: door éénen mensch alle menschen in het verderf. Het dia rouro past hier dus volkomen, en moet nu naar zijnen vollen inhoud genomen worden. Het letten op dezen gedachtengang van den apostel, en het rekenen met dezen samenhang van 5 : I2 vv. met wat in 3 : 2I 5 : II voorafgaat, heeft zijne beteekenis ook voor het verstaan van 5 : I2 vv. Van deze verzen schreef W. A. van Hengel: „Nullus fortasse Literis Sacris locus inest, qui ab antiquo Theologorum ingenia magis quam haec comparatio exercuerit et etiamnum exercere pergat", a. w. I, p. 477. Van de vele verklaringen reeds van ouds en steeds weer de eeuwen door geeft een breed overzicht J. Freundorfer, met zijne „Geschichte der Auslegung" van Rom. 5 : I2-2s in zijn werk Erbsünde u. Erbtod beim Ap. Paulus, I927, S. 105-2I4. De hoofdmoeilijkheid ligt in vs. I2, en dan weer speciaal in de slotwoorden van dat vers. Toch is de algemeene strekking dezer pericoop wel duidelijk. Zij wordt bovendien in de verzen I8 en I9 als bij herhaling met klare woorden uitgesproken. dia rovro ziet dus op de hoofdgedachte van 3 : 2I-5 : ss, n.l. dat de behoudenis der geloovigen, aller geloovigen, alleen in Christus ligt, om den wille van Zijnen verzoeningsarbeid en door Hem gewerkt wordt, 3 : 22, 24, 26; 4 : 25; 5 : I-2, 6, 8—Is. Daaruit kan ook gemakkelijk afgeleid worden, wat als nazin gedacht moet worden. Op caiaxat, volgt n.l. geen correspondeerend ourw;, d. i. op de protasis volgt geene apodosis. We hebben in vss. I2 I4 eene anacolouth, althans in formeel opzicht. Men heeft den nazin soms in vs. I2b willen vinden: aai ovrws etc.: zoo is ook tot alle menschen de dood doorgegaan enz. Maar dan zou vs. I2b weinig anders doen dan herhalen, wat reeds in vs. sta was gezegd. En bovendien is -
■ ih1
^ i ,^^
, I i 1011114N!lipo7111011n0pu ,
-- 275 —
5:12-14
er dan geen samenhang net wat in de andere verzen volgt, hoewel het ycie in vs. 13 aangeeft, dat een bewijs voor het zeggen in vs. I2 aangevoerd wordt. De verzen I2, I3, I4 vormen gezamenlijk den voorz n, met uitzondering van de laatste vijf woorden, die naar gedachte, zij het ook niet naar formeele zinsconst ru ctie, den nazin bevatten. In welke woorden de apostel oorspronkelijk de apodosis bedoelde te formuleeren, kunnen we niet zeggen. Rekenen we met de hoofdgedachte in 3 : 2I-5 : II, dan had die formuleering al heel eenvoudig kunnen zijn, b.v.: zoo zijn voor alle geloovigen de behoudenis en het eeuwige leven door éénen mensch, n.l. Christus. De wending: óg a lrw rvnog rov ué) ovroc, kon daar zeer gemakkelijk voor in de plaats komen. Daarmede valt eene redeneering als van H. Lietzmann, di schrijft: „Zu beachten, dass Pis diesen Hauptpunkt, ,Christus der Antityp Adams', mit dem seine Argumentation steht and fällt, nicht beweist, sondern als zugestanden voraussetzt: al;o ist er sich bewusst, seinen Lesern damit kein neues Theologumenon zu bringen", a. w. S. 63. Want de woorden ó g i(tc v rvnog etc. brengen zakelijk niets nieuws, maar zijn slechts c uitdrukking van de overeenstemming der verhouding tusschen Christus en Zijne geloovigen, in 3 : 2I-5 : II, voorgesteld, en die van Adam tot alle menschen, in 5 : I2-I3 aangewezen. De apostel behoefde in dezen niets meer te bewijzen, en veronderstelt ook niet stilzwijgend deze overeenkomst als erkend, maar heeft die gelijkheid ten opzichte van Christus en de geloovigen reeds uitgewerkt in 3 : 2I-5 : II, en betreffende Adam en alle menschen voorgesteld in 5 : I2-I4. disk wijst in th f. ávOe. op bewerking, evenals in vss. I I, 9, I. Nadruk valt op Fvóg, zooals blijkt uit de tegenstelling van návreg in dit vers, en die van fig en oi no) .oi in vss. I5, I9. áv9edmov. Bedoeld wordt Adam, gelijk ook vs. I4 duidelijk aangeeft. Wel heeft Eva eerst gezondigd, zooals ook de apostel wel wist, II Cor. Is : 3; I Tim. 2 : I4. Maar Eva bekleedde niet die plaats tegenover alle menschen en in de mensch beid, welke Adam innam. Met haar zondigen was niet aller vallen in zonde gegeven, gelijk met dat van Adam. n á,uaeria, vgl. bij 3 : 9, 20; 4 : 7, de zonde als de bekende macht, die de wereld beheerscht en verderft, vgl. vs. 2I; 6 : 6, I2, I7--22. Zij wordt nu, en telkens, gepersonifieerd, om te meer hare tyrannieke heerschappij aan te duiden. Hare speciale openbaring in Adams eerste zonde wordt hier xaec tong, vs. I4, en naecsnrw,ua, vs. I5 vv., genoemd. eig rbv xóóuov, d. i. de inenschenwereld, blijkens e. navr. áv&p. en návtFg 'juaerov in dit vers, en vgl. vs. I8. Maar omdat de mensch tot hoofd der schepping was gesteld, werd door zijne zonde ook de geheele overige wereld, het gansche heelal, aangegrepen en verwoest. fis r. xóqu. geeft de alomvattende en alverdervende heerschappij der zonde aan nog i
f
5 : 12-14
— 276 —
sterker dan a. x. ccv9Q. De zonde is met Adams overtreden in het organisme en in het centrum der wereld ingedrongen, om dat gansche organische geheel van menschheid en wereld te verontreinigen en uit elkander te slaan. Dat gebeurde niet met de zonde der duivelen, noch met die van Eva, maar dat geschiedde met de overtreding van Adam. D. E. F. G. e. a. hebben de volgorde: E. T. zo u. (Zit. Dan wordt de tegenstelling: door éénen mensch in de wereld, nog scherper uitgedrukt door de plaatsing vlak bij elkander. Th. Zahn schrijft, dat zij „ist so auffllig, dass sie vielleicht als urspr(ünglich) gelten darf", a. w. S. 26I ² ,. Maar dan komen ook n au. en diic t. a,u. dichter bij elkander, zoodat ook taalkundige overwegingen op die wijze de oorspronkelijke volgorde hebben kunnen doen wijzigen. Eiai 9'Ev, aor., doelende op het historisch feit van den zondeval des menschen, Gen. 3. zal dtà tnS áFiaotiag, en door middel van die zonde, 6 kávaroc, vgl. 6 : 23. Zooals ook uit vs. I4 blijken kan, wordt nu gesproken van den dood in de menschenwereld. Het begrip dood wordt hier niet beperkt. Ofschoon allereerst de lichamelijke dood gemeend wordt, is deze niet alleen en uitsluitend bedoeld. De dood wordt genomen als straf op de zonde, als vloekdood, en sluit ook den eeuwigen ondergang in, vgl. vss. I6 en I8; 6 : 23, en moet in vollen omvang verstaan worden. 6 9lávatos, de bekende, alle menschelijk leven verwoestende. za t. oi rwc, n.l. doordat één mensch door zijn overtreden de zonde als heerschende macht in de wereld deed komen, en als straf op haar den dood, aiy ;cávra5 áv9v6nov5 ó ivaros dt Mi v. Ofschoon tusschen návra; en av9vt:rov; geen lidwoord staat, vgl. ook vs. I8, worden toch alle menschen bedoeld, zonder ééne uitzondering, ook blijkens civras 4aaevov, en vgl. vs. I4. Mogelijk is het lidwoord weggelaten om aan te duiden, dat de menschen, hoe onderscheiden ook in allerlei opzicht, toch allen, rijk en arm, hoog en gering, wijs en onkundig, gelijkelijk door den dood worden weggenomen. d'c?i 9 Ev, om het al maar voort- en doordringen in de gansche menschheid tot eiken mensch afzonderlijk, de jaren en eeuwen aaneen, uit te drukken. Aoristus met het oog op hetgeen toen reeds een feit was, de vele, vele gestorvenen. Het gaat nog dagelijks door. Dit tweede 6 9•ávatog ontbreekt in D. E. F. G. e. a. Th. Zahn voelt veel voor de juistheid dezer lezing. „Denn wer sollte dieses sachlich richtige und den Sinn nur verdeutlichende Subjekt beseitigt haben", a. w. S. 263 ²9 . Ook de dood wordt hier als persoon voorgesteld om zijne, alle menschen vellende macht; vgl. vss. I4, I7. iq w návras 7i,uaorov zijn de woorden, die hier de meeste moeilijkheid ter verklaring bieden. Is u) datief van SS, of van 6 ? Indien van 5c, slaat dit dan op ó .ávatog, 6f op ix v9-OCUnov? En wanneer op 5, wat wordt daar dan mee gemeend? Ziet naaQrov op die ééne ,
)
I
I I': I. , I 14 1
^•d I :
,
Y11N1Y1WIµIi IM^^:.,wa,.. ^.I
1 :: II
kpW11011
pi
— 277 —
5:12-14
Adamsovertreding, af op aller zondigheid, af op aller persoonlijk zondigen tijdens hun leven? Latijnsche tekstgetuigen geven iep y, weer met: in quo. Zoo ook de Vulgaat. Dit behoeft dan niet immer bedoeld te zijn als iv Ad'á,u, en als tot antecedent te hebben d't' ivóg áv8 (lt6nov, vgl. J. Freundorfer, a. w. S. IIo ff., I30, maar is vooral door en sede rt Augustinus aldus verstaan, vgl. J. Freundorfer, a. w. S. I4I ff. Nu is echter de afstand tusschen d' t' iv. icv9p. en ity Su wel wat heel groot om deze correspondentie aan te nemen. Er staan drie uitspraken en twee mannelijke substantieven (xóauog en &ávaroc) tusschen in. Dan ware herhaling van eig áv»etonog op de eene of de andere manier gewenscht geweest. Zegt men ook, dat het dan iv
5:12-14
-- 278 --
ausgegeben", a. w. S. 264. Maar deze critiek treft slechts hen,
die ijuac,tov opvatten als doelende op het afzonderlijk zondigen van elken mensch individueel. > y! eó komt bij den apostel ook nog voor II Cor. 5 : 4 en Philip. 3 : 12 (nu afgezien van Philip. 4 : 10), maar is dan ook, wat zijne beteekenis betreft, in geschil. Het zal wel aangewezen zijn, Fq ee hier redengevend te nemen. Maar de opvatting van Ërp cu is van ondergeschikte beteekenis. Het komt er alles op aan, hoe ac vv Ijuaotov verstaan wordt. Dit kan niet het individueele zondigen der menschen afzonderlijk in hun leven bedoelen, omdat dit vlak in strijd zou zijn met wat de apostel in dit verband betoogt, dat niet ieders individueel zondigen oorzaak van zijnen dood is, vgl. ook bij vs. I 0. Het gaat hier juist over de verhouding van Adam tot allen, in hare overeenkomst met die van Christus tot alle geloovigen, vgl. vss. I8 en I9. Evenmin kan het beteekenen, dat allen zondig geworden zijn of met de zonde besmet, zoodat gezegd zou worden, dat de oorzaak van hunnen dood daarin, of mede daarin, zou liggen. Want dat zou evenzeer in strijd brengen met wat de apostel hier eigenlijk beredeneert. x,rvrFg 'j,ucc(Ftov kan in dit verband niet anders beteekenen, dan dat met het zondigen van den éénen mensch, Adam, allen zondigden. Die ééne overtreding was aller zonde. Op welke wijze wij ons dit denken moeten, zet de apostel hier niet uiteen. Dat laat hij rusten. Dat er onderscheid is in den overgang van Adams zonde en schuld op alle menschen, vergeleken met de toerekening van Christus voldoening aan Zijne geloovigen, laat hij daarin uitkomen, dat hij nu spreekt van xcívtag ijuaNtov, doch bij de geloovigen van een zoyigEa ac, 4 : 3, 6 e. a. Vgl. ook mijn Toerekeningsgrond v. h. Peccatum Originans, blz. 4I. Maar de verklaring van vs. I2, en bepaald van de laatste vier woorden van dat vers, hangt ook samen met die der volgende twee verzen. B. Weiss zou vs. I3 direct bij xal ovtcog ... d ei7),9-FV in vs. I2 willen aansluiten, want „nicht das Z4VTES ;luC a0V ... noch die Zurechenbarkeit der Sünde im Allgemeinen" zou begründet worden, Br. a. d. Röm. 8 S. 239. Maar dat de dood tot allen is doorgegaan, behoefde geen nader betoog. Alleen komt het er op aan, in het licht te stellen, waarom. De apostel zegt en betoogt: omdat die ééne Adamszonde aller menschen zonde was. H. Lietzmann schrijft: „Hätte Pls das F,p' cu xrivta; ijuactov usw. fortgelassen und mit V. I5 fortgefahren, so wäre der entscheidende Gedanke klarer herausgetreten", a. w. S. 62. Maar dan zou eene gedachte, die de apostel scherp naar voren wilde brengen, niet zoo duidelijk uitgedrukt zijn, n.l. dat die eerste overtreding van Adam aller menschen zonde of schuld is. De verzen I3 en I4 dienen tot bevestiging van i(p' eu ncéV2F 71uaQtov. Maar dan niet van de gedachte, dat alle menschen zondaren zijn. Want ook dat behoefde geen nader bewijs, ook niet met be.
Ill I . ,., l^l
IIUW1II IMYI 4dqlóR ul
II
I III ^.1
i :
I ! I
i+ ^■MW k 4la lpMll I. I
II
41ke lp^^-^
— 2 7 9 —
5 : 12-14
trekking tot de menschen vóór de wetgeving op den Sinai. Waarvan sprak .b.v. anders de zondvloed, Gen. 6. Maar het moest nader aangetoond worden, dat alle menschen schuldig zijn aan Adams ove rt reden, door hetwelk zonde en dood als heerschende en verdervende machten in de wereld zijn gekomen, en dat zij deswege den dood onderworpen zijn. xec yáp vóuov auaetia i v fv xóóuw. Met vóuov wordt hier blijkens MtuvófwC in vs. I4 gezien op de Mozaïsche wet, hoewel het lidwoord wordt weggelaten, om het begrip wet duidelijker te laten uitkomen. axec is hier temporeel, evenals ,zFxec in vs. I4. apaetia zonder nadere bepaling, zonde, welke en hoe vele doet er nu niet toe. om den duurzamen toestand. tv xóóucu, zonder lidwoord, om het algemeene, en omdat er maar ééne wereld is; vgl. ook I : 20; 4 : I3. auaezía di, om bij auaetia eene opmerking te maken, daarop nader terug te komen, vgl. bij 3 : 22; 5:4 en 5. mix LUoyaitat, wordt niet toegerekend, in rekening gebracht, vgl. Philem. i8, n.l. als schuld, door toepassing van straf. pi, om het conditioneele: als er geen. iívto5 vóµov, n.l. eene stellige, uitdrukkelijk gegeven, positieve wet, zooals het verbod aan Adam, en de wet op den Sinai gegeven; vgl. ook 4 : I56. Wel hadden de menschen ook van de eerste eeuwen de wet geschreven in hunne ha rt en, z : I4-15. Maar hier wordt, blijkens hetgeen voorafgaat en wat volgt, gezien op eene duidelijk met bedreiging van den dood als straf, bekend gemaakte wet. In den tijd vóór Mozes' wetgeving was er dus wel zonde. Maar deze zonde kon het sterven der menschen destijds niet verklaren. Want een positief gebod, door welks ove rt reden zij zich des doods schuldig hadden kunnen maken, ontbrak. Zulk eene wet kwam er weer met de wetgeving op Sinai, maar was er vóór dien tijd niet. Daarom moet het sterven der menschen destijds op eene andere zondeschuld rusten, dan die van hun persoonlijk zondigen in dien tijd, en wel op hun schuldig zijn aan de overtreding van Adam, die aller menschen zonde is. Dit stelt de apostel nog duidelijker in het licht in vs. I4. állá, tegenover de conclusie, die uit het in vs. I3 gezegde zou kunnen getrokken worden, n.l. dat de menschen dus vóór de wet op den Sinai niet hadden moeten sterven, omdat hunne zonde hun niet als schuld had mogen worden aangerekend bij gemis van een uitdrukkelijk gegeven wet. ii9a6iXav6Fv, als koning heeft geheerscht. Om de ontzaglijk velen, die reeds toen gestorven waren, en de allen vellende macht des doods, wordt deze hier als een persoon, en wel als een koning, voorgesteld. Het werkwoord met nadruk voorop. Aoristus wijl sprekend van een bepaald tijdperk in het verleden. ó 9•ávatos, vgl. bij vs. I2. arzà ild c u, den eersten mensch, en door wien de zonde in de wereld kwam te heerschen, ,ufxec Mai36ftuv, door wien God Zijne wet op den Sinai gegeven heeft. xai, óók, n.l. tegen-
5:12-14
— 280 —
over Adam en Eva. Hier wordt geen onderscheid gemaakt tusschen de menschen vóór Mozes onderling, alsof sommigen van hen wel, anderen niet, als Adam ove rtreden hadden. Geen van hen heeft op die wijze gezondigd. Van allen geldt, wat hier gezegd wordt. Gezamenlijk worden zij tegenover Adam en Eva gesteld. En het .eai doet hun onderscheid met Adam en Eva nog scherper uitkomen. Fni, over, tegen, met vijandige, hen vernielende uitwerking. rob; kaaerhóavra5, die niet gezondigd hebben. Eenige tekstgetuigen missen of of ook: zal en ph beide. Vroeger heeft het blijkens oude getuigenissen in meer handschriften ontbroken. Doch ,u il kan hier toch niet gemist worden. Dat ontbreken moet wel rusten op eene fout van afschrijvers, die wellicht de redeneering van den apostel in deze verzen misverstonden. Vgl. C. Fischendorf, Nov. Test. Graece, ed. oct. H, p. 388; Th. Zahn, a. w. S. 268 f.; H. Lietzmann, a. w. S. 62 f. J. Freundorfer, a. w. S. 25o f. Partic. aor. spreekt hier slechts van eene afgeloopen handeling in het verleden. Nu aor. primus, vgl. ook vs. I6, in vs. I2 echter aor. secundus. Fni, op den grondslag van. rW ó,uoecó,uarc, het gelijk gemaakte, de gelijkenis. Dit woord wijst niet de abstracte gelijkheid aan, ó,/tocernS, Hebr. 4 : I 5; 7 : I 5, maar het concrete beeld, een product van ó1toeovv; vgl. bij I : 23. Hier wordt er dus mede gezegd, dat de zonden der menschen vóór Mozes niet het beeld ve rtoonden van Adams overtreding, daaraan in karakter niet gelijk waren, daarnaar niet gefatsoeneerd waren, omdat zij n.l. niet tegen een uitdrukkelijk gegeven gebod ingingen. rrc, die bepaalde, naeagátEas, overtreding, bewuste, opzettelijke overschrijding der gestelde grens, vgl. bij 4 : I5b, Adá,u. De menschen vóór Mozes hadden niet zulk een stellig gebod ontvangen, als Adam. Konden dat dus ook niet overtreden, om aldus zich des doods waardig te maken. Hunne zonden waren niet zulke overtredingen van een uitdrukkelijk met bedreiging van doodstraf hun gesteld gebod. En dus konden zij hun ook den dood niet bewerken, omdat á,aaeria obz è.UoyElrac Fcn iívro; vd,uov, vs. I3. Dus hadden die menschen wat dat betreft, niet behoeven te sterven. Toch zijn zij gestorven, bij massa's, allen met uitzondering van Henoch, Gen. 5 : 24: tgao0 ev6av ó 'ccvaro5. Dat had zijnen grond dus niet in hunne afzonderlijke, persoonlijke zonden. Waarin dan? In Adams overtreding, die ook hunne zonde was. Aldus is het návtEs ijua(rov van vs. I2 verklaard. Dit geldt niet alleen van de kleine kinderen, die destijds gestorven zijn, want alle menschen van dien tijd worden met roi g ,u i" á,aagrrióavraS etc. aangewezen, maar het geldt toch ook van die kinderen. En daaruit blijkt nog te duidelijker, dat met noivres ípuaQrov niet gedoeld kan worden op de individueele zonden van elken mensch afzonderlijk, alsof zijn dood in laatster instantie daarop zou rusten. Want die kleine kinderen hebben
,
1,,1 , 1
1
:,,^^
Hi I
u
11A I
{I
I
I I
..I ^^'^.plWyloqIMgII I I
II
1 0110.
{u .
_.
- 28I -
5 :15-17
nog niet door actueel zondigen tegen een hun met doodsbedreiging gesteld gebod zich aldus den dood als straf op den hals kunnen halen. Zegt men hie rt egen, dat Paulus de kleine kinderen „oder sonst Unzurechnungsfhigen... hier so wenig wie V. I2 berücksichtigt", B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 S. 243, dan kan dit niet gelden, omdat niet slechts enkele, maar millioenen kinderen sterven, en ook hun dood zijnen grond moet hebben; vgl _ook J. Freundorfer, a. w. S. 245 f. 5g, n.l. Adam, aatcv, niet want hij was het niet slechts, maar is het, en blijft het, tlinog. een type of voorbeeld. Dit woord komt van tvntw, slaan, Matth. 24 : 49, en beteekent allereerst slag, Joh. 20 : 25, en dan ook zulk eenen slag, die het karakter en wezen bepaalt, die stempelt; en aldus voorbeeld: Hand. 7 : 4.4; I Cor. 10 : 6; Philip. 3 : I7; II Thess. 3 : 9 e. a. Zoo als het was met Adam, dat zijn val aller val bewerkte, zoo is het met Christus, n.l. dat Hij het alleen is, om en door Wien alle de geloovigen behouden worden. two pi2.Zovtog, van Hem, Die komen zou, n.l. in al de eeuwen vóór Christus' komst in het vleesch, Die beloofd was tot Zaligmaker pi.UetV met het oog op den raad en de belofte Gods. In deze woorden geeft de apostel uitdrukking aan de gedachte, waarmede hij in vs. 12 zijne vergelijking begon. Zij bevatten dus feitelijk de apodosis van de vorige drie verzen als protasis. Dat de apostel het zoo ko rt kan zeggen, zonder breedere uitwerking, heeft daarin zijnen grond, dat hij reeds in 3 : 2I-5 : II uiteengezet heeft, dat de geloovigen alleen door Christus behouden worden. De toepassing van Adams verhouding tot alle menschen op Christus en de geloovigen kon dus beknopt worden aangegeven met te zeggen: zoo is het nu ook met Christus, omdat reeds vooraf de verhouding van Christus tot de Zijnen in het licht gesteld was, en daarna die van Adam en zijn ove rtreden tot alle menschen, slechts als ter toelichting werd bijgebracht. 15-17. In deze verzen wijst de apostel op het groote verschil, dat er, bij alle gelijkheid, toch tusschen den Heere Christus en Zijn heilswerk eenerzijds, en Adam en zijn onheilswerk andererzijds, bestaat. Hij doet dit, door in vs. I5 xccptóua te stellen tegenover raQántw,aa, de genade Gods in Christus naar haar wezen, tegenover den zondeval, en in vs. I6 beider forensische werking tegenover elkander te plaatsen: de veroordeeling bij Adams zondeval, de rechtvaardiging of vrijspraak van vele misdaden door Gods genade in Christus, en in vs. 17 beider uitwerking in tegenstelling voor te stellen: de heerschappij van den dood bij Adams ove rtreden, de koninklijke heerschappij in het leven bij de door Christus verlosten. 411', om de tegenstelling met het vlak voorafgaande, de ongelijkheid bij de uitgesproken gelijkheid, scherp en duidelijk aan te geven. mix cue, om door uitdrukkelijke tegenstelling met het negatieve, het positieve, waarop met ozítwg gewezen wordt,
5:15-17
282 —
te helderder te doen uitkomen. to, die bekende, groote overtreding van Adam, waarover in dit verband gehandeld wordt, en die in vs. I2 ter sprake gebracht werd. a ccecenriz ua, vgl. bij 4 : 25. Dit woord heeft in het N. Test. niet den zwakken zin van fout, feil, als in het andere Grieksch, zooals blijkt uit Matth. 6 : I4; II Cor. 5 : I9, e. a., en uit de synoniemen
naeOcc6c5, vs. I4, cc,uaerii6avro5,
VS.
I6, naeaxoii, vs. 19,
en uit zarccxecua, vs. I6. Andererzijds drukt het niet zoo sterk het welbewuste, opzettelijke ove rt reden uit als naecitMacr„ vgl. 4 : I5; 5 : 14; Gal. 3 : I9. Krachtens het nintaty ligt er het begrip vallen in, vgl. ook Gal. 6 : I, ook met de gedachte van neerstorten in verderf, vgl. 11 : II-I2. Dit woord zal hier gekozen zijn om niet alleen het schuldig karakter van Adams overtreden aan te geven, vgl. vss. I6, I7, I9, maar tevens te doen denken aan de ellendige gevolgen daarvan, het neerstorten uit heerlijkheid en zaligheid in vloek, verderf, ondergang en dood. oirco5 wijst met nadruk op het voorafgaande terug, om het verschil te beter te doen opmerken. zai = ook, ontbreekt in B, denkelijk door uitlating. Het dient hier, om nog sterker de parallelie te ontkennen. to, die heerlijke, alles overtreffende, eenige, n.l. van de verzoening en verlossing door Christus. xcceu ua, genadegift; vgl. bij I : II. Dit woord spreekt van het onverplichte, uit vrije, ongehoudene goedheid schenken, en dan van datgene, dat gegeven wordt, de gave, het effect of resultaat a. h. w. van het begenadigen, „die durch die Gnade u. als Gnade d. Sündern dargebotene Gabe (etwa Begnadung, deren erstes d. Begnadigung)", Cr.-K. a. w. S. II27 s. v. Wat bedoeld wordt, blijkt te duidelijker uit xáecc etc. in dit vers, en uit vs. I6, vgl. ook 6 : 23b. Al het heil wordt er mede aangeduid, dat Gods genade in en door den Heere Christus ter verzoening en eeuwige zaliging schenkt, en dat wordt er door als genadegave geteekend. De werkwoorden worden in dit versdeel weggelaten, om de genoemde zaken te krachtiger op den voorgrond te stellen. Deze uitspraak wordt nu verder toegelicht. Daarom ycce. ai met den indicatief voert hier geene hypothese in, maar noemt de realiteit, om van daaruit te redeneeren. Het heeft hier de beteekenis van: daar tij rov irks araeanrOuare, door den val, of de misdaad, van den ééne, n.l. Adam. De lidwoorden om te bepalen en op het tevoren genoemde terug te wijzen. We zouden ook kunnen vertalen: doen dien val, of die misdaad, van dien ééne. De datief is dat. instrum. oi rco.Uoí zijn hier alle menschen, vgl. vss. I2 en I8. Het beteekent hier niet: de meesten, alsof er ook menschen zouden zijn, die niet door Adams val in den dood gestort waren. Van oi no2.2 oi wordt nu gesproken om de tegenstelling met, en de verhouding tot, den ééne. Want om de verhouding van dien ééne tot de velen, d. i. hier tot allen, gaat het thans. ccx Javov, aor., omdat destijds reeds
n
■
p
r.q:n
I
qu Mwi^^nM^^ N41
HI
pi I
II
,.. ^
I
— 283 —
5:15-17
massa's menschen gestorven waren, vgl. vs. I4. Wezenlijk echter, en in beginsel, zijn alle menschen reeds gestorven met Adams ove rt reden. Voor zoover wijst deze aoristus terug naar het oogenblik van Adams val. De apostel schrijft hier, dat zij gestorven zijn door Adams misdaad. Waaruit blijkt, dat in vs. I2 aan het slot niet gezegd wordt, dat het sterven der menschen het strafgevolg is van hun persoonlijk zondigen. uHapteov kan daar niet doelen op het individueel zondigen der menschen, noch op hun zondig-zijn, maar spreekt van hun zondigen, toen Adam zondigde en viel, in en met hem. zoilq, vgl. bij vs. 9. „The reason is not expressed, but it underlies all
St. Paul's theology, as indeed all the N. T. theology; that God is a God of love, that Hy delighteth not in the death of a sinner, that His will is towards mercy and pardon. Therefore if the effects of sin extended to all, we may be much more sure that the effects of grace will extend to all and this abundantly", J. B. Lightfoot, Notes on Epistles of St Paul, I895, p. 29I. xáeeg tot OEot, die groote genade van den eenigen en eonz waren God, dat Hij Zijnen Zoon overgaf in den dood tot redding, vss. 6 vv.; 3 : 2I vv.; 4 : 24-25. xai dwQE0i, vgl. vs. I7; II Cor. 9 : I5; Joh. 4 : 10; Hand. 2 : 28, een woord dat „is reserved for the highest and best gifts", Sanday-Headlam, a. w. p. I40. Deze gave is de belichaming van die genade. In die gave betoonde zich die genade. De nauwe samenhang en eenheid dezer twee blijkt ook uit het enkelvoud van het werkwoord. Deze twee worden hier elk op zichzelf gesteld, en met xai verbonden, om op elk bizonder de aandacht te vestigen. Maar zakelijk zijn zij één, als bron en stroom, oorzaak en gevolg. Om het genadig karakter van deze gave nog duidelijker en zoo sterk mogelijk aan te geven, wordt ówQEá bepaald door iv xáecrc, vgl. Eph. 2 : 7. iv, dat in een paar handschriften ten onrechte ontbreekt, heeft locale beteekenis: opgesloten in, omgeven door, en geeft te kennen, dat deze gave enkel genade is in oorsprong, wezen, en werking. Daarom staat ook voor x á Qcrt geen lidwoord (hoewel een paar handschriften het daar hebben, maar het er dan achter missen), om te meer op de genade in hare hoedanigheid van genade te wijzen. En deze genade wordt daarna nog weer bepaald door rn tot bog ávaQc92iov 'I. Xecarot, de genade van dien éénen mensch, Jezus Christus. Aldus wordt op 's Heeren menschheid nadruk gelegd, vgl. I : 3; 9 : 5; I Tim. 2 : 5. Er was eenheid van natuur tusschen Hem en de door Hem verlosten, en zij moest er zijn, vgl. I Cor. I5 : 2I. De namen echter zeggen, welke mensch bedoeld wordt. Daarbij gaat. de Persoonsnaam voorop, om op Hem te wijzen, Die eenmaal op aarde heeft rondgewandeld, en het heilswerk voor ons uitrichtte. Daarna volgt Zijn ambtsnaam, om aan Zijne Goddelijke aanstelling en zalving te herinneren, vgl. bij I : I, 4, 7 e. a. De
5 :15--17 -
284 —
genetivus is een gen. subiect., vgl. II Cor. 8 : 9. In dit vers wordt dus van de genade Gods, en van die van den Heere Christus gesproken. „Es ist also die vereinigte Gnade Gottes und Christi, welche in dem Heilsgut, das Christus der unter seiner Wirkung stehenden Vielheit geschenksweise mitteilt, sich verwirklicht", Th. Zahn, a. w. S. 275. Daar schrijft Th. Zahn ook: „Es macht keinen Unterschied, ob die Gnade ebensowohl auf Christus wie auf Gott zurückgeführt wird... (Rm. r, 7; 2 Kr. I3, I3), oder ob die Gnade Gottes als eine durch Christus vermittelte oder in Christus erschienene bezeichnet wird (Rm. 5, 2I; 2 Tm. 2, I; Tt. 2, II)", no. 48. Eig, in betrekking tot, over. anus ao)..tovs, de velen, n.l. allen, die van Christus zijn. Het gaat ook hier om de verhouding van den Eéne, Christus, tot de velen, alle Zijne gekochten. fxE066ev6Ev, is overvloedig geworden, aor. ingress., is begonnen overvloedig te zijn. De aoristus wijst op 's Heeren komst en lijden, en wat daarmede principieel gegeven was en begonnen is. Vgl. dit werkwoord ook 3 : 7. Door zijne plaatsing aan het eind van den zin heeft het sterken nadruk, evenals het ao2 24, ,uàk. ov aan het begin. Op dit ao .14) ,uà.1.41.ov .. . ExEei66Ev6ty vestigt de apostel aldus sterk de aandacht. Het ao ï ïcu ,uàJ..tov zegt niet, dat meer menschen door Christus behouden en gezaligd worden, dan door Adam in het verderf gestort zijn. Dat is zelfs onmogelijk. Het sluit echter evenmin in, dat alle menschen, die door Adam ten verderve gingen, door Christus weer gered worden. Het .zo,l;.cu u àti iov wijst niet op het aantal. Dan zou het hier geene beteekenis hebben. Maar het geeft de heerlijkheid van het heilswerk aan; vgl. ook vs. I7. Eene schoone vaas vernielen vordert geene bekwaamheid. Dat kan het redelooze dier. Haar daarna in goeden staat herstellen toont kunstenaars schranderheid en vaardigheid. Is aldus Gods genade in Christus naar haar wezen en werking veel heerlijker, dan de overtreding van Adam, dit geldt ook van beider forensische uitwerking. Daarop wordt in vs. I6 gewezen. Nu xai, omdat hier geene tegenstelling met de gedachte van vs. I5 aangewezen, doch de gedachte van vs. I6 aan die van vs. I 5 verbonden wordt. Het zijn twee heerlijke zaken, waarin Christus en Zijn heilswerk verschillen van Adam en de verstoring door hem gewerkt, en dezen overtreffen, maar die bijeenhooren. ovx cug, vgl. bij vs. I5. Er kan of moet bijgedacht worden: 6 civarog rdhv aoLdcov fivty. Nu volgt echter geen ovrwg, evenals daar, hoewel het naar den zin ook nu bedoeld wordt. c1 t' Évog cc,uaPrii6avrog, door éénen, die gezondigd heeft. D. E. F. G. e. a. hebben cc,aa(rh,aarog i. pl. v. cc,ceagrhaavrog, misschien in verband met aaoáarw,ua, dat in dit vers volgt, vgl. ook vss. I5, I7 en I8, en vanwege d th n,ua. Omdat aaaeriióavrog minder verwacht kan heeten, pleit ook dit voor zijne oorspronkelijkheid. Ware ecaaQrh,uavog de juiste lezing, ,
I
1, 1,..i .
101 11
i0114
900i^l ^ ^W^sueb^lue^ni , d{ u
II
I I
.1 1!
■
1INiN1U I
I
II
1 , ,#144 , iu.,..
— 285 —
5:15-17
dan zou het verder de vraag nog zijn, of bedoeld ware: door de zonde van één, vgl. vs. 15, 6f = door ééne zonde. á,uaeshaavsog, vgl. bij vs. I4. Dit ziet natuurlijk op Adam. Maar zijn naam wordt nu niet genoemd, omdat het slechts gaat om de gedachte van één, die gezondigd heeft, en het droeve gevolg daarvan. Wat door dezen éénen zondigende bewerkt werd, zegt de apostel niet uitd ru kkelijk. Het is uit het verband duidelijk. Ook wordt het vervolgens genoemd, n.l. veroordeeling, verderf. Door deze weglating wordt de zegswijs te krachtiger, en de tegenstelling te scherper. to ót ucc, de gift, n.l. die groote genadegave van verlossing en heil door den Heere Christus. Dit woord ook nog Jac. r : I7. Het is hier wellicht gekozen om de heerlijkheid dezer gave uit te drukken. Dit aangeduide verschil wordt vervolgens nader verklaard. Daarom yáq, dat in een paar handschriften ontbreekt. to, dat over Adam en al zijne nakomelingen bij zijnen val. aar, waarmee verder di correspondee rt : wel... maar. xei,ua, oordeel, rechterlijke uitspraak, vgl. bij 2 : 2, 3; 3 : 8. „Die Wörter xeiva, xaráxQtUa, dtxaiw,ua bezeichnen nicht wie xeiatg, xasánQtatg, dexaiwatg die Tätigkeit des xQivacv, xaraxQivaty, dtxatoiv, sondern die volbrachte Handlung und deren Ergebnis", Th. Zahn, a. w. S. 276". fg tvóg. Is dit mannelijk, of onzijdig? Er moet bijgedacht worden naQansw,uasog, vgl. vss. I5, I7, of een synoniem. Maar is dan de zin: uit ééne misdaad, Of: uit de misdaad van éénen? Dergelijke vraag komt terug bij ax noll. naQans. en in vs. I8. J. B. Ligtfoot schrijft: „ig fvós probably neuter here, as ax nolAtuv auaQrn,uáswv suggests", a. w. p. 292. Daarentegen oordeelt J. Denney, dat Évóg hier mannelijk is, en resumee rt Fvóg atta e rnaavro s in den voorafgaanden zin, en niet onzijdig is, met naeanrdwarog „anticipated from the following clause", a. w. II, p. 629. Het is moeilijk te belissen. In zeker opzicht zijn beide gedachten bedoeld. Want het vonnis der veroordeeling ging over allen uit om de ve rt reding van éénen mensch, Adam, maar ook om die ééne bepaalde ongehoorzaamheid van hem. Zijne andere zonden hadden niet zoodanige beteekenis voor zijn nageslacht. Daarom zal het wellicht de voorkeur verdienen, F4 Èvóg hier op te vatten als: uit ééne misdaad. Dat schijnt ook beter overeen te stemmen met wat in dit vers volgt. ais xarecxQz,ua, scil. yiyovav, is het geworden of gekomen tot een vonnis van veroordeeling of verdoemenis. Die rechterlijke uitspraak, xeiva, vanwege die eene ove rt reding van Adam, moest worden, en is geworden, een veroordeelend vonnis; vgl. 8 : I, en xasaxQivaty, 2 : I; 8 : 3, 34. Dit spreekt niet enkel van eene veroordeeling met het woord, doch ook door de daad. ro dÈ xáetaua, vgl. bij vs. I5, die groote, heerlijke genadegave daarentegen van Gods verlossing en heil door Christus. fx no U&v naeansw,uárwv, is uit vele, of: veler, misdaden. Zooals reeds
5:15-17
— 286 —
gezegd werd, komt ook hier de vraag naar het geslacht van xo, thv: onzijdig, of mannelijk. Omdat hier de gedachte van
vele misdaden den nadruk heeft, en niet die van de vele verlosten, is het misschien het beste, ao).)wv als neutrum te nemen. ix heeft hier niet geheel denzelfden zin, als vlak te voren. Daar werd er de gedachte door ui tgedrukt van: vanwege, ter oorzake van. Hier echter heeft het den zin van: vrijkomen uit, verlost worden van. sis ócxaiw 3ua, scil. f6vu'. Een paar tekstgetuigen hebben hier nog bij: ;wi?4, vermoedelijk naar vs. I8. Voor dcxaiw,ua zie op I : 23; en vgl. Cr.-K. a. w., s. v. S. 33o f.; Th. Zalm, a. w. S. 276,0 f. De tegenstelling met xatccxQe aa in dit vers, en het geheele verband, kan doen zien, dat er nu eene rechterlijke uitspraak mede aangeduid wordt, en wel van vrijspraak. In vs. I7 wijst de apostel op nog een derde onderscheid hij Christus en Adam, ondanks de gelijkheid tusschen hen: het is dat van het vlak tegengestelde van wat zij bewerken: leven en dood. Ei ycce tqi rob Évós naeattuc,ccate, vgl. bij vs. 15. Enkele handschriften lezen Ëv Fvi, i. pl. v. ttu tov è oG. En een paar andere: > v tqp Évi. Beide zouden minder eigenaardig zijn, en zullen wel op wijziging berusten, evenals het missen van d'cu toi") iv64 in enkele. ó `,/tccvatos igcc i).avaEv, de dood als koning is komen te heerschen; vgl. hij vss. I4 en 52. Aor. ingress. ao22() Foc U)ov, vgl. bij vss. I5 en 9. oi 2a,at3ccvovrEs, die verkrijgen, ontvangen; vgl. bij vs. II; I : 5; 4 : I I. Zij nemen niet, doch hun wordt gegeven, zij ontvangen. Partic. praes., want dit ontvangen gaat steeds door, er komen telkens weer anderen bij, die ontvangen. De aoristus in enkele tekstgetuigen is ongetwijfeld van lateren datum. trw, die bepaalde nEec66Eiav, overvloed, vgl. H Cor. 8 : 2; 10 : I5; en vgl. hij FxEQi66Ev6Ev in vs. I5: die overvloed, waarvan daar sprake is. ti7S xccecto5 xai tilr, d'owecc, vgl. voor beide, en voor beider verhouding, bij vs. I5. De lezing Tily d'CO(1ECV in sommige handschriften, zal door wijziging naar til l xa(1 sfsEiav ontstaan zijn. En de tekstgetuigen, die tilc d e)QE(“. missen, zullen deze woorden uitgelaten hebben. De lezing dezer woorden, en hun genetief, zijn eigenaardiger, wat pleit voor hunne oorspronkelijkheid. tic áexaco6vvns, n.l. die God in Christus geschonken heeft, vgl. bij I : I7; 3 : 2I vv.; 4 : 3 vv.; 5 : I 9. Gen. app. of contenti, aangevende, waarin deze gave bestaat, n.l. in die gerechtigheid, dat de zondaar om Christus' wil door God wordt vrijgesproken van zijne zondeschuld, en ten erfgenaam des eeuwigen levens verklaard. zv .4w?l, in het eeuwige, ware leven. Geen lidwoord, om te meer het begrip leven naar voren te schuiven. Om den nadruk deze woorden vóór het werkwoord. 8a6aEV6ov6ev, zij zullen niet enkel leven, doch als koningen leven, als koningen in het ware leven heerschen. Niet maar het leven heerscht, vgl. vs. 25, zooals tevoren gezegd is, dat de dood 3
,
'
-
,
11111N‘1piµ4, 17y111 1I
■'■ II
0101011 I I
II
044 lu.
:..
— 287 —
5: 18-19
heerscht, doch zij, de geloovigen, heerschen als koningen in het leven. Dat geeft levendiger, heerlijker voorstelling. deèc zo8 Ëvós Woof) XQe1to8, door dien Eéne, Jezus Christus, vgl. bij vs. I5. Ook hier komt weer de volgorde XQ. 'I. voor. Hij verwierf het leven voor hen. Door Hem ontvingen zij het. Maar ook leven en heerschen zij bij den voo rt duur door Hem. Zij zijn geen oogenblik los van Hem. Het &Cc toi ivós stelt weer de gelijkheid met Adam. Het blijft gaan over de verhouding van den ééne tot de velen, d. i. allen, die tot dien ééne behooren, hetzij Adam, hetzij Christus. De gelijkheid daarin tusschen hen wordt in vss. I2-I4 voorgesteld of aangewezen. Dat gaat ook door in vss. I5-I7. Maar daarin wordt op eene drieërlei tegenstelling tusschen Christus en Adam gewezen, welke die gelijkheid niet te niet doet, noch ook door haar uitgesloten wordt. 18-19. In deze verzen recapituleert de apostel, concludeerender wijs, wat hij in vss. I2-I7 heeft uiteengezet, en herhaalt hij in andere bewoordingen, en daardoor verduidelijkend, wat hij in die voorafgaande verzen heeft betoogd. liQg ouv, derhalve dan, geeft te kennen, dat nu aangewezen wordt, wat uit het in vss. I2-I7 gezegde, volgt, en daarin opgesloten ligt; vgl. 7 : 3, 25; 8 : I2, I6 e. a. u►s de' ivoc (een paar tekstgetuigen hebben hier nog bij áv9Qcinrov, wellicht naar vs. 12, vgl. ook vss. I5-I7). xaQanrcimuatos. Hier komt de-vraag terug, of tvós zelfstandig is en mannelijk, dan wel attributief en onzijdig: door de misdaad van éénen, èf: door ééne misdaad; vgl. bij vs. I6. Het zw tov Ëvós xaQairrWpare van vss. I5 en I7 kunnen voor het eerste pleiten. Doch er staat tegenover, dat de apostel die gedachte daar duidelijk uitgedrukt heeft, maar dat hier niet doet. Ook is het grammaticaal het eenvoudigst en natuurlijkst, Évóc attributief te nemen. Daarbij was het die ééne Adamszonde, die het menschdom in het verderf sto rtte. Overigens zijn beide gedachten waar, en moeten zij beide vastgehouden worden: door ééne zonde van éénen mensch. Enkele tekstgetuigen hebben xaQclxto ua, waardoor het zou worden: om de misdaad van één. Maar deze lezing zal wel op correctie berusten. eis xclvtas áv9Qcíncovs Eis xa ricxQZ,ua, voor, of met betrekking tot, alle menschen tot een doemvonnis; vgl. bij vs. I6. Het werkwoord ontbreekt. J. de Zwaan voegt er voor in: een oorzaak bestond... zoo zal een oorzaak bestaan, Rom. 5 :19, Jac. 3 :6, 4:4 en de Kocvri, in Theol. Studiën, I9I3, blz. 93. Maar zulk eene gedachte zou niet onuitgedrukt gebleven kunnen zijn, en zij stemt niet overeen met wat in de voorafgaande verzen voorgesteld is, waaruit hier eene conclusie getrokken, en waarvan nu eene resumptie gegeven wordt. Daarin was van veel meer sprake, dan van het zwakke: een oorzaak bestaan. Alleen zyfveto of ytyovEV kon hier weggelaten worden. Het gaat weer om de verhouding van één tot allen.
5:18-19
— z88 —
Ofschoon het lidwoord bij mccvra; ontbreekt, zijn uitteraard en blijkbaar toch volstrekt alle menschen bedoeld. Misschien is het weggelaten om aan te geven, dat geenerlei onderscheid van menschen hierbij eenige beteekenis heeft; vgl. ook op vs. I2. oorco; xai, vgl. bij vs. I5. Dat wijst op de gelijkheid der verhouding van Christus tot alle de Zijnen, met die van Adam tot allen, hoewel hun beider werk met de uitwerking daarvan diametraal tegenover elkander staat. d e ui' dcxaccu,uaro;. Ook nu is het opnieuw de vraag, hoe we ivó; moeten nemen. Beide geldt: door één dtzaiw,ua, en: door het dcxaiwua van één. De beslissing inzake dc' Évó; aaoanrc,uaro; leidt als vanzelf tot eene gelijksoortige beslissing nu. Sanday-Headlam oordeelen, evenals ook wel anderen, dat dcxaiw,ua hier denzelfden zin heeft als in vs. 16. Maar daar staat dit woord tegenover xccràxQtpc , hier echter tegenover xaQcenrw,aa. Ook wordt het in vs. I9 vervangen door vnaxoh. Daarom zal het nu genomen moeten worden als het doen van den Heere Christus, waardoor Hij Gods gebod of wet vervulde. Vgl. voor dexaiw,ua bij I : 32. Het enkelvoud ziet niet op ééne enkele daad des Heeren, maar vat het heele doen des Heeren gedurende Zijn gansche leven op aarde, dat ééne gehoorzaamheid was, als eenheid saam. Ei; zeivra; áv9 eckrov;, n.l. allen, die door den Vader aan den Heere Christus gegeven werden, en die Hij kocht door Zijn bloed. Ook nu geen lidwoord, evenmin als zooeven, en in vs. I2. Het werkwoord is eveneens weggelaten, om de uitgedrukte gedachten te krachtiger naar voren te doen treden. ai; d[xaiw6cv ;co i;• Deze uitdrukking staat tegenover xaràxoc,ua. Door den uitgang 6i; wordt echter op de actie gewezen, vgl. bij 4 : 25. go geeft hierbij niet aan, waarover de rechtvaardiging gaat, maar wat de rechtvaardiging voortbrengt. Het is een vrijsprekend of rechtvaardigend oordeel, dat het leven doet verkrijgen, niet in den dood stort, als het xarázQr,ua, maar het ware leven binnenvoert. Om dit begrip leven te meer op den voorgrond te schuiven, laat de apostel het lidwoord weg. Met vs. I9 wordt eene nadere motiveering van het zeggen in vs. I8 gegeven. Daarom yciQ. Wederom zijn het de gelijkheid en de volstrekte tegenstelling van Adam en Christus en hun werk, die hier voorgesteld worden. 0u6xFQ, vgl. bij vs. I2, yecQ dia xaoaxoi; rov Ëvó; áv$Qcunov, want evenals door de ongehoorzaamheid van dien eenen mensch, n.l. Adam. De lidwoorden dienen hier, en in het vervolg van dit vers, om te bepalen, die bepaalde ongehoorzaamheid, òf gehoorzaamheid, van die bepaalde personen, Adam en Christus, aan te wijzen. Daarbij ook nog Évó;, omdat het gaat over de verhouding van den ééne tot de velen of allen, die bij hem behooren. Nu naeaxo,, om de zonde in haar wezen van ongehoorzaamheid aan te duiden, in haar karakter van bewust en opzettelijk ingaan tegen Gods gebod; vgl. icycwice, vs. I2,
1111 .,;M^. ., i.
p MIM ^ N 1111 ii 1 N 4M W tii I N■ i1gi , . l ,
^i ..
I
I
, _.
289 —
5:18-19
xapágaacc, vs. I4, xaQántawa, vss. 15 vv. áuapto oi, vgl. bij vs. 8; 3 : 7, zareatá9iaav, tot, of als, zondaren gesteld worden. xaOcatávac, aanstellen, Matth. 24 : 45; Luc. I2 : I4;
Hand. I6:3; Tit. I :5. Dit is iets anders dan uovro)ol Fyivovto. Dit laatste zou zeggen; dat zij zondaars, innerlijk onrein en verdorven, geworden waren, zondig. xareazá9riaav spreekt van een positie, waarin gesteld werd, van eene qualiteit, die ontvangen werd, en niet in de eerste plaats van eene innerlijke hoedanigheid, welke aangebracht werd; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 284. Het a,uaet. xarsata9. ontkent natuurlijk het áuaQt. fyév. niet, en moge dat veeleer insluiten, doch het spreekt van eenen status in rechten. J. de Zwaan ve rtaalt: „zondig werd ... zal ... rechtvaardig worden", t. a. p., en tracht in boven genoemd a rtikel te betoogen, dat zat&arcianaav hier niet passief opgevat behoeft te worden. Doch vooreerst is bij verschillende voorbeelden, door hem ter toelichting en ten bewijze bijgebracht, wanneer men daar het woord worden als vertaling kiezen wil, sprake van een worden door eenen ander, evenals wanneer wij zeggen, dat iemand burgemeester geworden is, d. i. als burgemeester aangesteld, en dus feitelijk van een worden, door eens anders beschikking of aanstelling, d. i. van een gemaakt of gesteld worden. In de tweede plaats legt de apostel ook in dit vers er grooten nadruk op, dat het genoemde effect bewerkt werd eenerzijds door de ongehoorzaamheid van één, d. i. dus ook: van eenen ander, andererzijds door de gehoorzaamheid van één, d. i.: dus wederom ook: van eenen Ander. Ten derde heeft hij in het betoog van vss. 12-I7, waarvan de verzen I8 en I9 beknopt de slotsom en den inhoud voorstellen, herhaaldelijk gewezen op het gevolg van Adams zonde en van Christus' gerechtigheid voor „de velen", nl. straf en vrijspraak, dood en leven, en die tegenover elkander gesteld. Wil men daarom zaveava9riaav hier door werden vertalen, dan moet men denken aan een worden in verband met eene rechterlijke beslissing of uitspraak, wat dus feitelijk toch neerkomt op een gesteld worden. Door Adams eerste zonde zijn oi noUoí, d. i. alle menschen, vgl. bij vss. 15 en 12, krachtens het rechterlijk oordeel of vonnis Gods, zondaren, d. i. des eeuwigen oordeels waardigen, verklaard, in den staat of de rechtspositie van schuldigen en veroordeelden gebracht en gekomen. are); xal, vgl. bij vss. I8 en I5. d'cà r i xaxof7S rob ivó5 (eenige tekstgetuigen voegen ook hier achter: àv9Qwnov, doch wel door gelijkmaking aan het vlak voorafgaande) dixacoc xataata&haovtac oi xo)doi, d. w. z. allen die van Christus zijn, door Hem werden gekocht, vgl. bij vs. 15. Op oi xolloi ligt door zijne plaats aan het eind van den zin groote nadruk: door één de velen. Tegenover Adams naQaxoii wordt nu Christus' vnaxoh gesteld als de grond en oorzaak van dit dixacoc xataava9haovtad der velen. Heel het verVI.
19
5 : 20-21
— 29 0 —
lossingswerk van den Heere Christus wordt er door aangeduid en gekarakteriseerd als een bewust en gewillig doen van het tot Hem gekomen Goddelijk gebod, evenals het in vs. 18 door d cxaiwµa werd geteekend als een volbrengen van de rechtsverordeningen Gods. dixatot heeft hier blijkens de tegenstelling met á,uaerwílol wedilcijlidav de beteekenis van: rechterlijk onschuldig, zonder zonde, en beantwoordende aan den eisch van Gods recht, verklaard. Dat is bovendien duide lijk door het Fis d tzaiwóty ;toiic in vs. 18, en het Fis dtxaíw,aa in vs. 16, en door de tegenstelling van Christus' genadig heilswerk tegen het xaráxet,aa, dat Adam over allen deed komen, vss. 16, 18, en door den zin van dixatovó9a1 met betrekking tot de geloovigen, vgl. vs. i; 3 : 28. Het futu ru m xara6ra:16ovrat spreekt eensdeels van de stelligheid, anderdeels van wat met den oordeelsdag heerlijk openbaar zal worden. 20 21. Wordt de goddelooze, 4 : 5, van zijne schuld vrijgesproken en rechtvaardig verklaard xweis F e' wv vó,aov, 3 : z8, alleen om Christus' wil, 3 : 24; 5 :6 vv., ix níórEws, 3 : 22, 28; 5 : 1, e. a., dan kan en moet de vraag opkomen, welke beteekenis dan de Mozaïsche wet had, die God aan Israël gegeven had. Met deze houdt de apostel zich bezig in deze twee verzen. Hij bespreekt daarin niet al den dienst, dien die wet had, vgl. v.v. Gal. 3 : 24, maar slechts ééne bepaalde strekking en werking, die in dit verband doorzien moest worden, om te verstaan, dat hare verordening en schenking niet ten doel had gehad, noch kon hebben, dat de zondaar uit hare volbrenging zou meenen gerechtigheid bij God te kunnen verwerven. Vgl. mijn Om der overtredingen wil daarbij gesteld in het Geref. Theol. Tijdschrift, XVII, 11 en 12, 1917. vóaos heeft het lidwoord niet bij zich, om het begrip wet te scherper te doen uitkomen, maar bedoelt toch blijkbaar de Mozaïsche wet. di, nu, echter, omdat de apostel eene tegenwerping opneemt van hen, die deze rechtvaardiging Xwels FeYwv vó,aov, F x xtarewc, alleen om Christus' wil, als strijdig met Gods instelling der wet voor Israël verwierpen. Een enkel handschrift heeft hier yáe. xaeEt61'119'EV is hier niet: heimelijk insluipen, vgl. Gal. 2 : 14; Jud. 4; II Petr. 2 : 1, doch beteekent een later, van ter zijde inkomen, en dus niet van den aanvang geldend, noch tot het wezen behoorend. God rechtvaardigde Abraham uit het geloof, en gaf hem Zijn verbond, honderden van jaren voordat Hij Zijne wet aan Israël schonk, vgl. Gal. 3 : 17; Gen. 15 : 6; 17 : 2 vv.; Ex. 20 vv. Ten aanzien van dat verbond en die rechtvaardiging uit het geloof is die wet dus van veel lateren datum, geen element in het wezen van dat verbond en in die rechtvaardiging uitmakend. Aoristus ziet op hare verordening aan Israël in de woestijn. 76aQEf6Eha'Eiv, de wet als zelve handelend voorstellend, en niet do»nvat, op Gods geven wijzend, om te meer het niet integreerend tot dat '
'
-
HI I^ rq^lUt ^ M^NIi^11MXth, aolMit^^^n..^i ^ +I^^ai ^
. , ^^^ m ^.
u. . 1 gi
iI
^ I
^i^+rId^ 4^MiN^NI I
^I
U
^gwi ..pr,,.
—
291 —
5 : 20-21
verbond behoorend karakter, en den ondergeschikten, voorbijgaanden dienst der wet aan te duiden. ïva spreekt niet van het doel van Mozes of menschen, maar van God. Deze strekking lag niet in de wet als zoodanig, 7 : 1o, 12-13, maar moest hare uitwerking zijn bij de verdorvenheid der menschen, 7 : 5, 8, II, en ging dus niet om buiten Gods weten of bedoelen. 1LlEova 1 , meer, nílfov, zou worden, talrijker en g ruwelijker. Dit sluit ook wel in, dieper kennis van de zonde, vgl. 3 : 20; 7 : 7, maar bedoelt allereerst, dat de zonde meer zou uitbreken, in erger en talrijker overtredingen. Die verergering wordt niet bewerkt door de wet, maar door de zondige verdorvenheid des menschen. De mensch wordt dan innerlijk niet onreiner, maar de wezenlijke ontaardheid van zijn bestaan komt dan slechts duide lijker aan het licht, n.l. dat hij van Gods wet niet weten wil, en tegen haar zich verzet; vgl. 4 : 15; 7 : 13. Aor. ingress., zou beginnen te vermeerderen. rd naQáxtw ia, vgl. bij vs. 15. Nu echter niet van Adams overtreding, maar van de zonde als zoodanig,. alle zonde naar haar wezen. Daarom ook nu het lidwoord. oi di, waar echter. Een paar h an dschriften hebben &cov di. Wat nu gezegd wordt, staat naast het vorige, en gaat er mede gepaard. ixleévadev ápaeria. Nu het algemeene woord voor zonde, vgl. bij vs. 12; 3 : 8; 4 : 7 en 8. i7CEev7CEQi66Et76EV xáe1g, is de genade daar boven uit, of veel meer, overvloedig geworden; vgl. bij vss. 16 en 17, en II Cor. 7 : 4, en iXEQvcxáv in 8 : 37. Tegen die vermeerdering van zonde in aantal en gruwelijkheid toont nu de genade te meer hare grootheid en kracht, dat zij ook die zonde weet te verzoenen en weg te nemen. n xccecg, die groote genade Gods in Christus, waarover sedert 3 : 21 gehandeld is. De aoristi kunnen we ingressief nemen. Maar wat hier gezegd wordt, heeft zich telkens opnieuw bevestigd, en gaat door tot het eind. Het is zoo geweest, en het zal zoo zijn. Het zoeken van eigen verdienste en gerechtigheid uit de wet, is dus niet alleen het trachten naar het onmogelijke, maar gaat ook rechtstreeks in tegen de bedoeling, waarmede God Zijne wet aan Israël gaf, en be ru st op miskenning van den zondigen aard en de algeheele verdorvenheid des menschen; vgl. 8 : 6-7; 3 : 10 vv. ïva, wederom wijzend op het Goddelijk doel. uía2EQ, vgl. bij vss. I2 en 17. iga6i AEv1Ev áaaeiia Fv i4 9lavás p, vgl. vss. 12 en 14. De zonde heerschte als een koning, zoo oppermachtig, zoo over allen, en zij woedde zich uit in den dood, dien zij aanrichtte, den vollen dood. Die is a. h. w. haar machtsgebied, en die is haar gevolg en straf, 6 : 23. ovvmg xai, vgl. bij vs. 19, xáecg, vgl. bij vs. 2o, g aat ,E1ti i , als koning zou heerschen, heerlijk, alles overwinnend, d'cà dixacoóvvng, door gerechtigheid, het volkomen voldoen aan al wat de wet eischt, zooals de Heere Christus dat heeft gedaan, en het de Zijnen weer doet doen. d cxacooivn tegenover ka aQvia ; vgl. ook
n
6:1-2
— 292 —
bij vs. 17. Nu geen lidwoord om het begrip zelf meer te doen uitkomen. fig gmnv aicuvcov, d. w. z. dat leven bewerkende en doende heerschen, vgl. bij vs. 18, en bij 2 : 7. Met aicuvcos
wordt niet alleen het eindeloos durende van dit leven aangeduid, maar ook het heerlijke; vgl. bij I Joh. i : 2. d'ca 'I. Xe. r ov xvoiov ,uc5v, vgl. bij vss. is 1; I : 7. Hij verwierf het, en werkt het uit. Nu eerst 's Heeren persoonsnaam, en daarmede Zijn heilswerk genoemd, dan Zijn ambtsnaam, en aldus voorgesteld dat Hij, wat Hij is, en wat Hij aan heil werkt, dit doet krachtens Goddelijke roeping en aanstelling, en dan de naam, die Zijne verhouding tot de geloovigen uitdrukt: wat Hij is, en wat Hij doet, dat is Hij, en dat doet Hij, als hun ,
Heere, Wiens eigendom zij zijn, en Dien zij hunnen Heere mogen noemen. 6 : 1 23. De geloovige door Christus ook vrijgemaakt van -
de macht der zonde. Heeft de apostel in hoofdstuk 5 uiteengezet, dat de geloovigen door Christus vergeving van hunne zondeschuld, en vrede bij God hebben, en dat zij door Hem zijn vrijgemaakt van den vloek, dien Adam over allen heeft doen komen, in hoofdstuk 6 wijst hij aan, dat zij door Hem tevens zijn wedergeboren, levend gemaakt, vernieuwd, verlost van de verdorvenheid of onreinheid en macht der zonde. Betrof dus hoofdstuk 5 de rechtvaardigmaking, hoofdstuk 6 handelt over de heiligmaking In 6 : 1-2 stelt Paulus a. h. w. het thema van dit hoofdstuk, n.l. dat de geloovigen niet meer in de zonde kunnen leven. Dit toont hij in vss. 3-4 aan, door op den Doop en zijn wezen of beteekenis te wijzen, en in vss. 5—I I de eenheid van Christus met de geloovigen of van dezen met Hem voor te stellen, en dientengevolge de gelijkheid van hun lot met wat aan Hem in sterven en opstanding is geschied. Hieruit leidt de apostel in vss. 12-14 de vermaning aan de geloovigen af, dat zij dus de zonde in zich moeten bestrijden, die over hen niet zal heerschen. Zij moeten echter wel weten, dat zij geheel in de macht van hem zijn, aan wien zij zich ten dienste stellen, hetzij aan de zonde, maar dan ten doode, hetzij aan de gerechtigheid, en dan ten leven, vss. 15-16. De geloovigen zijn echter door Gods genade van de dienstbaarheid aan de zonde ontslagen, om nu aan de gerechtigheid zich geheel ten dienste te stellen tot heiligmaking, vss. 17-19. De vrucht van het zondeleven is schande en dood, die van 's Heeren dienst echter tot heiligmaking, en de genadegave Gods is het eeuwige leven in den Heere Christus, vss. 20-23. 1 2. In 5 : 20 heeft de apostel gezegd, dat de wet er bij gekomen is om de misdaad te doen toenemen, maar dat daartegenover de genade ook veel rijker geworden is. Hieruit kon de conclusie getrokken worden, dat de geloovigen dus maar -
Ill
401,
4:
.uli
i
44
',it'll •
At VI
q
,kl!, I
.ii,,i1,114k l ulNilli i
i
u
.
u , ipw 1u...
— 293 —
6:1-2
moeten blijven zondigen, om de genade te doen toenemen. En daarom neemt hij nu deze denkbeeldige of werkelijke tegenwerping op, om hare onjuistheid en ongerijmdheid aan te toonen, en aldus in het licht te stellen, dat de geloovigen door Gods genade in den Heere Christus niet alleen vergeving van zonden hebben, of gerechtvaardigd werden, maar ook vrijgemaakt zijn van de heerschappij en verdorvenheid der zonde, levendgemaakt, vernieuwd, geheiligd. ií ovv iQov,uEv, vgl. 4 : 1; 8 : 3 1 ; 9 : 1 4; 3 : 9. ovv geeft de aansluiting aan het voorafgaande: wat zullen wij dan zeggen, wat vloeit logisch uit het tevoren gezegde voort? Hiermede kan de apostel vooruitgrijpen op eene tegenwerping, die hij voorziet. Maar ook werd metterdaad dergelijke beschuldiging tegen zijne prediking wel ingebracht, vgl. 3 : 8. Want moge zijn woord in vs. 1 ook te rugslaan op 5 : 20-21, zoo staan die verzen toch niet op zich zelf, maar brengen zij slechts op bizondere wijze onder woorden, wat van 3 : 21 af ontwikkeld is: de prediking der loutere genade Gods in Christus, uit geloof, xa,Qts EQyaw vóuov. Ook geeft hoofdstuk 6 heel wat meer dan de weerlegging eener onjuiste gevolgtrekking uit 5 : 20. ini,ufvou,uEV, laten we blijven, coninct. deliberativus, praesens: bij den voortduur, aldoor. Een aantal tekstgetuigen heeft den indicatief praesens, inch vouai, een ander aantal het futurum, F76tuavovuav, enkele den coniunct. aor. Maar dit zullen wel alle veranderingen zijn, deels misschien naar '? 6ouav in vs. 3. tij wijst niet op eene bepaalde zonde, maar generiek op de zonde als zonde. a,uaptia, wederom het algemeene woord, vgl. bij 5 : 20, alle zonde omvattend, omdat het geene quaestie is van speciale zonden. Eva, opdat, naar het gezegde in 5 : 20, xág15, die geheel eenige, zondevergevende en zondeoverwinnende genade, r teovaa , vgl. bij 5 : 20, zoodat zij tot roem van Gods erbarming heerlijker uitschitteren kan. Hoe logisch dergelijke redeneering ook mocht schijnen, de apostel verwerpt haar ko rt weg als ongerijmd, ,ail yfvocto, vgl. bij 3:4, 5, om daarna aan te toonen, dat de geloovige niet in de zonde kan blijven leven. Hij bemoeit er zich ook nu niet mee, redeneerender wijs in het licht te stellen, dat dergelijke gevolgtrekking uit wat hij 5 : 20 schreef, onjuist zou zijn. Het gaat hem niet om loutere dialectiek, maar om de zaak, de waarheid. En daarom zet hij vervolgens uiteen, dat een geloovige op die wijze niet handelen kan, maar van de zonde is vrij gemaakt, en tegen haar met alle kracht zich moet verzetten. oirtvag, quippe qui, wij die zoodanigen zijn, dat wij. Er ligt eene redengevende gedachte in; vgl. bij i : 25, 32; 2 : 15. Het yaQ van eenige tekstgetuigen, is niet noodig, en vrij zeker later ingevoegd. ánEa'ávo,UEV, aor., sprekend van hetgeen geschied is met het verbonden worden aan, en geloovig worden in Christus. t t-, aua Q ri a , gestorven, ontstorven aan de zonde, en dus aan haar
6:3-4
-294.-
in al haar bestaanswijzen. Dativus incommodi. zu,s, hoe, d. i. er is geenerlei mogelijkheid, vgl. bij 3 : 6. ï'cc, nog verder. 4ricrouFv, zullen wij leven. Struikelen, vallen in de zonde, is mogelijk, ook bij den geloovige, vgl. 7 : 1 5 vv. Maar in haar leven, zonder strijd tegen haar, haar doen, in haar zijn vermaak hebben, haar met opzet najagen en volvoeren, kan de geloovige niet, vs. 16; hij wil het ook niet, zelfs als hij voor haar bezwijkt, 7 : i8 vv., 24. Eenige handschriften hebben den conjunctivus, misschien naar dien van enc,uFva asv in vs. I . ev ai,i , in de zonde, zoodat hij in haar zijn levenselement zou hebben, met denken en begeeren evenzeer als met doen zich aan haar zou overgeven, evenals het in de afgewezen overlegging van vs. z opgesloten zou liggen. 3 4. Heeft de apostel in vs. 2 gezegd, dat de geloovigen aan de zonde ontstorven zijn, en daarom niet meer in haar kunnen leven, in deze verzen geeft hij den grond dier waarheid aan, door aan den Doop en zijne beteekenis te herinneren. áyvoeire. of weet gij niet ? Wel heeft Paulus hierover nog niet gehandeld, maar toch veronderstelt hij, dat de geloovigen te Rome het wel weten, en althans, dat zij het weten konden en moesten. r'cyvoeiv spreekt veelal (in Gal. I : 22 is dit anders) van een niet weten door botheid of onnadenkendheid, vgl. bij r : i3; 2 : 4; io : 3; Marc. 9 : 32; Hand. 13 : 27. órt leidt den objectszin in, en is dus: dat. iiaoc, zoovelen als, omvat hier blijkbaar allen, die gedoopt werden. Want hier wordt geenerlei onderscheiding gemaakt, en de apostel handelt over den Doop als zoodanig. Niet alleen over den Waterdoop, maar over den vollen, wezenlijken Doop, over de geestelijke realiteit van den Doop, met den Waterdoop als teeken en zegel, vgl. 4 : II. i i3anri6On,aev, aor., terugwijzend naar het oogenblik van het ontvangen van den Doop. Passief, omdat het eene genade is, die ontvangen werd, ook al lieten zij zich doopen. eis. We moeten hierbij denken aan de wijze van doopen destijds door indompeling, vgl. Matth. 3 : i6; Hand. 8 : 38-39. Dat moet bij deze geheele redeneering van den apostel bedacht worden. Wij zouden voor de duidelijkheid kunnen ve rt alen: zoovelen als wij ingedompeld werden ... werden wij in Zijnen dood ingedompeld. XPrar6v 'I276ovv, d. i. dien door God aangestelden en gezalfden Zaligmaker. Nadruk ligt op 'II7aoi v, in verband met 's Heeren dood, waarop verder gewezen wordt. B en eenige andere tekstgetuigen missen IIaovv, misschien omdat ook in vss. 4, 8 en 9 alleen maar Xtcardg staat. eic tóv &c vatov a'rov iganri69ruev, werden wij in Zijnen dood gedoopt. eis r. av. aur. vooraan, en aldus vlak bij Ei; XQ,. I. Om die twee gaat het, en die twee zijn identisch: de Doop in Christus Jezus is de Doop in Zijnen dood. De Doop stelt door de onderdompeling of het ondergaan in het water den ondergang in den dood voor, en wel in Christus' -
dq i:
x,
rn r 1144re1■aApufruup, m iM ,r An , i 1, ii
.1 .1
fi
, yui p,
i
— 295 —
6:3-4
dood, in Wiens naam de Doop geschiedt, met Wien de gemeenschap of vereeniging in den Doop tot stand komt, hoewel niet door den Waterdoop, die hierbij zinnebeeld en zegel is. Nu ging Christus in den dood om de zondeschuld der Zijnen te betalen, en om de zondemacht te niet te doen. Door den Doop met Hem in Zijnen dood verbonden, zijn dus ook zij van de zonde losgemaakt niet alleen naar hare schuld, maar ook naar hare macht. Het indenken v an hunnen Doop moet hen dus doen versta an , dat zij aan de zonde ontstorven zijn, en dus geene gemeenschap meer met haar mogen oefenen. De conclusie, die hie ru it volgt, stelt de apostel in vs. 4 voor. ovv wijst op den samenhang met wat voorafgaat, neemt dat weer op, redenee rt daa ru it verder, concludee rt er uit, vgl. ook bij vs. 1. Eenige tekstgetuigen hebben ycie, dat wel niet oorspronkelijk zal zijn. avveráq ,uev ovv aimp, wij werden d an met Hem begraven. avtc slaat te rug op Christus. De datief is afhankelijk van avv-. Dit avv wijst op de gemeenschap der geloovigen met den Heere Christus, zoodat wat met Hem geschiedde, ook aan hen zich voltrok. Nu spreekt de apostel v an avvta ynivat, om de gedachte van het waarlijk gestorven-zijn te sterker uit te d ru kken, het voor immer weg zijn, in dit geval van de zonde met hare schuld en verdorvenheid los gekomen zijn. Bij den Doop sloot zich het water over den doopeling toe, werd hij als in het water begraven. dui etc. zegt, waardoor dit met Ch ristus begraven worden verwerkelijkt werd. to b' gantiiiFtatos ais iov 9ávatov. Enkele handschriften missen thv, doch zeer waarschijnlijk door uitlating. Het is de vraag, of ais tóv .ávatov bij tob gantiaaatos behoo rt , om daarmede één begrip te vormen: Doop in den dood (n.l. van Christus), Doop in dien dood, 6f bij avvstáp,ansv, begraven in den dood. B. Weiss oordeelt het eerste, Br. a. d. RSm. 8 S. 266; en zoo ook vele anderen. Daarentegen kiest Th. Zahn met anderen voor het tweede, a. w. S. 296. Sanday-Headlam deelen argumenten voor beide opvattingen mede, doch geven eigenlijk geene beslissing, en schrijven ten slotte: „it is perhaps best to yield to the weight of autho rity", a. w. p. 157. Vgl. over deze quaestie een schrijven van Prof. L. Lindeboom a an de Gen. Syn. v. d. Geref. kerken in Nederland, te Rotterdam, 1917, Acta, blz. 68-74, waarin hij uitvoerig de verbinding van e. t. 9av. met t. Bant. bepleit. Dat bij deze verbinding achter 9 ávatov een avtob' moest volgen, zooals Th. Zahn bewee rt , blijkt niet stringent, wanneer we bedenken, dat toy (dat in een paar handschriften ontbreekt) hier kan te ru gwijzen naar een vlak vooraf genoemden dood: in den (zooeven vermelden) dood. En het lidwoord tob behoefde dan ook niet noodzakelijk vóór ais herhaald te zijn, t. Mant. to b' e. t. 3av., blijkens d'w Q aà fv xápttt in 5 : 15. De gedachte zelve echter pleit voor deze verbinding, omdat zij in verb an d met het voor-
6:5-11 — 296
—
gaande nabuurlijk mag heeten, maar „begraven in den dood" Bene vreemde uitdrukking is. Overigens is de bedoeling in elk geval wel duidelijk van volledige vrijmaking van de zonde voor eeuwig door verbinding en lotgemeenschap met den Heere Christus, zooals die tot stand komt door den wezenlijken Doop, en beteekend en verzegeld wordt door den Waterdoop. Maar geldt die vereeniging en lotgemeenschap inzake den dood, dan ook betreffende het leven. Want om dat leven is het ten slotte te doen. Dat is het doel, zooals het vervolg van vs. 4 uitspreekt. ïva óiaxaQ, vgl. bij 5 : 21, hYi n, op Gods doen heenwijzend, vgl. bij 4 : 24 en 25, Xocazós, de door God Gezondene, Wiens werk vervulling eener Goddelijke opdracht was. Èx vFxQciiv, vgl. bij 4 : 24. ócà d'ó nS ro b' narpóG, door de heerlijkheid des Vaders, Die Zijne Goddelijke almogendheid heerlijk in die opwekking betoonde, en Zich als Zijnen Vader daarin gunstrijk voor Hem openbaarde, en dus ook voor hen, om wier wille Hij in den dood was ingegaan. ovre s xai, vgl. bij 5 : 18, 21. mais, alle geloovigen. zv xacvórnrel uit's, in nieuwheid van leven, nEQ/xariiaw uv, zouden wandelen, of, als aor. ingress.: zouden beginnen te wandelen. nFO mar aiv, rondwandelen, Matth. 4 : 18; 9 : 5, doelt overdrachtelijk op het zich met genoegen en naar zijnen lust bewegen in zijn levenselement. Y,wi spreekt van het levensprincipe, in onderscheiding van ge6c, vita quam vivimus, levensgedrag, levensloop, vgl. I Petr. 4 : 3 ; I Joh. 2 : 16; 3 17. xacvórnc, vgl. ook 7 : 6, geeft het nieuwe en in nieuwheid glanzende aan, het andersoortige en heilige, vgl. ook xacvós, II Petr. 3 : 13; Openb. 21 : i 2, 5. Het oude leven der zonde werd bij den geloovige met zijne verbinding aan den Heere Christus te niet gedaan, opdat hij door Christus' kracht in een nieuw leven van heilige toewijding aan den Heere zou uitblinken, gereinigd en vrij van zonde. 5 11. Op de noodwendigheid en stelligheid van dit nieuwe, heilige leven van den geloovige, bij verbinding aan den Heere Christus, gaat de apostel nu verder in. Is er waarlijk gemeenschap met Hem in Zijnen dood, dan zet zich die gemeenschap ook noodzakelijk door in een nieuw leven van Godsvrucht en heiligheid tot Gods eere. si yàN, om uit te gaan van wat werkelijkheid is, en aldus verder te redeneeren, vgl. bij 5 : 15, 17. De gemeenschap met den Heere Christus in Zijnen dood is bij den geloovige een feit, gelijk door zijnen Doop in het water werd verzinnebeeld en verzegeld, vs. 3. Nu wordt het ovrcus xai ;74//Ei; etc. van vs. 4c gemotiveerd, in zijne waarheid aangewezen. Daarom yàe. av upvroe, samengegroeid, van avu
-
I 1, „1,,,, , , 1 ^
„n
i:q h
0011011ppix^^w^,1■11 , . e111
i
I I, .■..11 I
i ^^ ^^^^^^uNflMui
— 297 —
6.5-11
aangeboren, terwijl dit voor het begrip samengegroeid meer het woord avu
6:5-11 — 298
—
zeggen, dat dit ópoiw,aa toch eigenlijk niet is ons ethisch sterven, maar datgene, waarmede wij naar ons schuldig, zondig bestaan samengroeien, d. i. sterven. Door gemeenschap en vereeniging met Christus wordt het zondig bestaan der geloovigen gedood, als van Christus' kruisdood uit, en komt er aldus bij hen naar dat zondig bestaan gelijkheid met Christus' dood, vertoonen zij daarvan zeker beeld. De apostel drukt zich aldus uit, omdat hij wil zeggen, dat de geloovigen naar hun zondig bestaan in den dood gegaan zijn met Christus' kruisdood, krachtens dien kruisdood en als van dezen uit, en dat dit bewerkstelligd werd door den Doop, die als Waterdoop een zinnebeeld en zegel is van het met Christus ingaan in den dood. Het gaat hier niet maar over gelijkheid met Christus, doch bepaald over gelijkheid betreffende Zijnen dood. Doch is er die innige verbinding, gelijk de Doop daarvan spreekt, dan ook die met Zijne opstanding. c Uà zed (óv,ucpvtoc reu ó,uoiw,uarc) icvaava6Ewm i66,afaa: maar dan zullen we ook door samengroei vereenigd zijn met het gelijkgemaakte van Zijne opstanding. iaó,uEd'a heeft nadruk door zijne plaats aan het eind van den zin: dat zal zoo zijn. Het futurum is logisch, concludeerend, maar ook temporeel. Die gelijkheid is er reeds nu in de geestelijke levendmaking, vernieuwing, heiliging, maar omvat ook de volle heerlijkmaking aan het eind der eeuwen, en toeft dus naar hare volheid nog tot dien tijd. iz;.íl.á hier concludeerend tot het aan het vorige tegengestelde. Enkele handschriften hebben iiva, zeker wel door verschrijving, en daarmede overeenkomend hebben Latijnsche tekstgetuigen: simul. zai, ook: is het ééne waar, dan ook het andere. De woorden av,uypvroc vti ó,uotth kart zijn hier weggelaten om te krachtiger te spreken, doch kunnen uit het voorgaande gemakkelijk bijgevoegd worden; vgl. dergelijke beknopte zegswijze 4 : 13. Met vs. 6 wordt eene begeleidende omstandigheid genoemd. rovto, n.l. wat met ire etc. volgt. ycvcóozovrEC spreekt als een partic. praes. van hetgeen bij den voortduur geschiedt. Het is iets anders dan Eid óreq, vs. 9; 5 : 3, e. a., en drukt een leeren kennen uit, hier door waarnemen, ervaren. Wat de apostel in vs. 5 gezegd heeft, is iets, dat de geloovigen bij zichzelven kunnen merken, dat zij door innerlijke ervaring waarnemen. Het is n.l. datgene, wat in dit vers opnieuw voorgesteld wordt, maar op andere wijze. i aa..ack n,aeby liv91ywno5 is de verdorven aard des menschen. Van een ouden mensch kan alleen gesproken worden bij hem, die eenen nieuwen mensch ontving, dus alleen bij den geloovige. :ca.aató heet die zondige verkeerdheid, omdat wij haar sedert onzen val in het Paradijs van nature hebben, en omdat zij alle 's menschen kracht en heerlijkheid brak en roofde. iv9Pwnos wordt zij genoemd, omdat zij den geheelen mensch verderft, en niets in of bij den mensch vrij van haar is. Vlak hierop wordt van -re) 6u►,ua
b '■I
414 A1uA11MU*u1iIM ^, FIui I f o II
^
IJ .+i ■i
l
i
,
■rru
ow I I
II
,,,1444 4u,,
— 299 — tng á,uaptiag gesproken. Vgl. voo rt s ook Eph. 4 Col. 3 : 9 v. 6vvEirave69 W, werd mede gek ru isigd,
6 : 5-11
: 22 vv.; n.l. toen Christus gek ruisigd werd. Bij den geloovige kreeg dit zijne uitwerking bij zijne verbinding of vereeniging met Christus. Xpc6tth moet bijgedacht worden, maar is weggelaten om op de gedachte van mede gek ru isigd zijn alle aandacht te vestigen. Van 6viravpw0fivat wordt gesproken niet alleen omdat de Heere Christus aan het k ru is gestorven is, maar omdat die kruisdood een vloekdood was, vgl. Gal. 3 : 13. En nu bedoelt de apostel, dat de oude mensch, de zondige verdorvenheid bij den geloovige ook door Gods vloek getroffen werd en den dood inging. 'Eva xata pyn»" , opdat te niet gedaan zou worden. Voor xataffeiv zie bij 3 : 3, 31; 4 : 14. td 6cu,ua tng á,uaptiag is niet het lichaam als lichaam, maar het lichaam voor zoover het door de zonde verdorven is en door de zonde overheerscht wordt; vgl. td 6:u,ua vi7S Tana/ (66Fwc, Philip. 3 : 21. Niet in het lichaam als zoodanig zit het kwaad, vgl. ook 8 : 23. Dan zou bij to 6074ija de bijvoeging tijg i.,uaetiag niet geschreven zijn. Ook kon er dan van geene lichamelijke opstanding der geloovigen gesproken worden, die toch ook door den apostel Paulus duidelijk geleerd wordt. to, evenals tevoren 6, wijst op wat aan elken geloovige persoonlijk eigen is. tiig, van de zonde in haar wezen, afgezien van hare speciale openbaringsvormen, alle zonde, vgl. bij 5 : 2o, 12. tab, gen. finalis ,u n xivt, niet langer. óov),Fiacv huág t?i buaptia, opdat wij de zonde niet langer dienen. hpecc, alle geloovigen of gedoopten, vs. 3. De mensch doet de zonde wel vrijwillig. Maar ook is hij slaafs aan de zonde onderworpen, met alle zijne krachten, vermogens, organen haar dienende, zonder zelf hare macht over zich te kunnen breken, vgl. 8 : 7. Daarom nu dovlet5ety; vgl. Joh. 8 : 34. Aan dat dov) a atv der zonde is door hunne levensen geloofsgemeenschap met Christus voor de geloovigen een einde gemaakt. Kunnen zij daarna nog st ru ikelen, vgl. vss. 12 en 13; I Joh. 2 : 1 en 2, geheel en machteloos onderworpen aan de macht der zonde zijn zij niet meer, niet langer. Hun dol) atv der zonde werd te niet gedaan. to ie,uaetia in den zin van tiig á,uaetiag vlak vooraf. Om aan te wijzen, dat de geloovigen rechtens vrij gemaakt zijn van den dienst der zonde, gaat de apostel in vs. 7 op de beteekenis van den dood in. Wie sterft, is van de banden aan dit aardsche leven losgemaakt. Maar de dood is straf op de zonde. Door en om de zonde zijn we aan den dood met al zijn droef gevolg overgegeven: zondeheerschappij, vloek, dood, eeuwig verderf. Dien vloek en dood heeft Christus voor de Zijnen geleden. Daarmede kreeg de zonde haren vollen eisch, werd hare straf ten volle gedragen. En aldus verloor zij alle recht op de geloovigen, werd voor hen de band aan haar volkomen doorgesneden, rechtens, zoodat God om haar hen niet ,
6:5-11
— 300 —
meer behoeft te verdoemen, maar hen van haar mag vrij maken• zij is betaald. ó yào ccnoOavócv is algemeen uitgedrukt, maar ziet op Christus, omdat alleen Hij de zondeschuld betaalde. Andere gestorvenen hebben met hun sterven hunne zonden niet geboet. ècno&avcóv, aor., de dood moet ingetreden zijn, het sterven moet ten einde zijn. Participium, den gestorvene voorstellend in die qualiteit: door af met zijn sterven. y i , omdat het zeggen in vs. 7 ter verklaring van dat in vs. 6 dient. dal iza/wrac, rechterlijk losgemaakt, vrijgesproken; vgl. voor dit woord op 3 : 28. Perfectum: voor altoos is dat geschied. ánó, zoodat er eene verwijdering tot stand kwam, eene scheiding. 'cis àaaptias in gelijke beteekenis als in vs. 6. Vgl. voor de gedachte van dit vers ook I Petr. 4: i. Nu geldt dit van Christus. Doch om en door Hem ook van degenen, die door het geloof met Hem verbonden zijn, die daarom ook met en door Hem zullen leven. Dat zegt de apostel in vs. 8. Ei di, vgl. 3 : 5; 7 : 16, stelt weer de werkelijkheid: de geloovigen zijn met Christus gestorven, vgl. vss. 3 en 5. Een paar handschriften hebben hier ycco, en niet di, misschien naar vs. 5 e. a.: indien nu, daar nu. ánEaávo,uEV, vgl. bij vs. 2, rivv XpcYvtu, d. i. in Zijne gemeenschap, op die wijze, dat Zijn dood krachtens den band dier gemeenschap in hen doorgewerkt heeft tot dooding van hunnen ouden mensch. Xecósós is ook hier eigennaam, als in vs. 4, maar stelt uitteraard Gods verhouding tot Hem en Zijne Goddelijke roeping op den voorgrond: In Hem hebben we het met God te doen, God handelde in en door Hem. Zijn werk deed Hij op Goddelijken last, en het draagt het stempel van Gods goedkeuring. ataretiouav, wij gelooven. Want het is eene zaak van gelooven aan, en vertrouwen op, Gods Evangelie en genadetoezegging. Daarom niet enkel 6vPiaouEV, vgl. i66,UE»cc, vs. 5, maar nu gesproken van geloof. De geloofsworsteling gaat door. Het blijft tot het einde dezes aardschen levens eene genade, die in het geloof moet worden aangegrepen. 61t4, zai, dat we ook, even stellig als het voorafgaande een feit is, GvSiaouav avaca, met Hem, d. i. in verbinding, en krachtens gemeenschap met Hem, den Heere Christus, door en uit Hem, zullen leven, het eeuwige leven der gelukzaligheid na sterven en opstandingsdag. Th. Zahn zegt, dat IrlatE15011EV het vertrouwen der Christenen uitdrukt „dass es ihnen gelingen werde, in der Lebensgemeinschaft mit Christus, in die sie versetzt sind, zu verharren, in ihrem Wandel sie zu bewähren", a. w. S. 306. Maar dit zou eigenlijk neerkomen op een gelooven aan eigen praestatie, een vertrouwen op zichzelven. We moeten echter denken aan het geloof aan Gods trouw, Die Zijne belofte houden, en Zijn werk voleinden zal, vgl. vs. 9. Ofschoon hier niet uitdrukkelijk van de lichamelijke opstandig gesproken wordt, en deze ook niet in de eerste plaats bedoeld wordt, is zij toch evenmin uitgesloten, doch mede in-
u■i ,
^,^.i i ..ki^
I^
^ I^.^il I', r^.IM11V1Y
^qi
I
U..u}I tl^^^
,i. , ^.IdWkglwiAWl I I II
■114■1...Ip.., '
—
301
—
6: 5-11
begrepen. Het ware leven wordt gemeend, dat nu reeds het deel der geloovigen is, maar eerst in de eeuwigheid ten volle doorwerken en uitblinken zal ook in de verheerlijking van het herkregen lichaam. Het futu rum van a4hoo,uEv is daarom een logisch, maar ook een temporeel futurum. In plaats van avrw hebben eenige handschriften rth XQcóiiu, dat zakelijk geen verschil maakt. Dat zijn zal, wat vs. 8b uitspreekt, wordt gewaarborgd door wat de Heere Christus is. Dat zegt de apostel in vs. 9. Eid'ovec, vgl. bij 5 : 3, als vanzelf, helder, vast wetende. 5rC XecYri iyee&eig Ex vExeiov, vgl. bij vs. 4, ovxite, niet meer, niet eene andere maal, nimmer meer. áno»vtaxec, sterft, noch sterven zal. Het iyEe9&ic5 wijst op het doen des Vaders jegens Hem, vgl. 4 : 24. hivarog, in welken zin of vorm, avrov ovxirc xveceiet, heerscht niet langer over Hem, is niet langer heer over Hem ook maar in eenig opzicht. avroi behoort hier duidelijk niet bij ,acivarog, maar als gen. obiect. bij xvetEVEC. xvecEZiECV = xivcog zijn, en als xvecog handelen, vgl. 14 : 9; Luc. 22 : 25. Christus heeft door Zijnen dood de straf der zonde volkomen betaald, zooals God door Zijne opwekking uit den dood openlijk verklaarde. Dan heeft de dood ook geenerlei recht meer op Hem. Dus sterft Hij niet meer. Valt noch Hij Zelf, noch Zijn werk ooit weg. Hij is daarom de waarborg van het leven der Zijnen met Hem, vs. 8b. Het geloof, waarvan in vs. 8 gesproken wordt, is een rusten of vertrouwen op Hem. Eenige tekstgetuigen hebben het futu ru m xvQtEV JEC, doch wel door wijziging. En waarom de Heere Christus niet meer sterft, en de dood geen heer meer over Hem is, zegt vs. zo. ïi yáe áni&avEv, want wat Hij gestorven is. o acc. van inhoud bij áxi&avEv. Dat geeft niet maar het feit van 's Heeren sterven aan, doch wat dat sterven beteekende, wat het naar wezen en inhoud was. yáe doet weten, dat een grond voor wat in vs. 9 gezegd werd, medegedeeld wordt. r?^ áuaevia, vgl. vs. 6, dativus commodi, voor de zonde, ani9avEv icpdxa4, voor eenmaal, d. i. eens voor goed, zoodat het niet herhaald behoeft te worden; vgl. Hebr. 7 : 2 ; 9 : 12. Op dit woord valt nadruk. Alle zondeschuld heeft Hij door Zijnen dood betaald, alle straf gedragen. Dus is er niets, waarom Hij nog weer zou moeten sterven. 5 d'è P), dat Hij leeft, en wat de inhoud van Zijn leven is. 41 re? ©Ecu, dat leeft Hij in Godes dienst en Hem tot eere. Dit is alles voorwerp en inhoud van het geloof. Daarom nc6rEVouEv in vs. 8. Doch omdat het aldus staat met den Heere Christus, daarom is ook voor Zijne geloovigen het leven zeker, en staat a lle heil vast. Dit is echter niet alleen een feit, maar het moet ook door hen bedacht worden, opdat zij door die waarheid en gedachte zich geheel laten beheerschen. ovvo,g xat buiig, zoo als het met Christus staat, zoo moet ook gij uwerzijds, als door levensbanden met Hem verbonden, denken aangaande uzelven. ).oyí-
6:12-14
— 302 —
rekent, beschouwt, vgl. bij 2 : 3, 26; 3 : 28; 4 : 3. Hiermede wordt geen hersenschimmig wanen bedoeld, doch een in zijn denken nemen van de realiteit, zooals zij is, om dan dienovereenkomstig te handelen. iavtovg (Eivcct) vExQovg feb t?i áµattig, uzelven wel dood voor de zonde, vgl. vss. 2 en 6. Eenige tekstgetuigen missen Eivat, andere verschillen in plaatsing ervan, vóór òf achter vEx(. uir. Zonder dit werkwoord is de zegswijs iets krachtiger. Het kon licht ingevoegd worden. Uitlating lag minder voor de hand. Zakelijk brengt dit verschil van lezing echter geen verschil van zin, doch slechts van eenigen nadruk. v E xNovc, den toestand die na het sterven ingetreden is, aanwijzend: dood, lijken, vgl. bij vs. 4 en i : 4; 4 : 17, 24; Matth. 8 : 22; II : 5. g6vta g (.Q i y1 OECU, maar levend voor God. ,4tuvrac, partic. praes., reeds nu, en altijd door. Hier wordt niet gesproken van hetgeen eerst met de eeuwigheid komen zal, maar van wat reeds thans het geval is. Het ware leven zijn zij deelachtig, vgl. ook Joh. 5 : 24, dat zich eens in volle kracht ontplooien zal en doorzetten ook in de verheerlijking van hun lichaam. Ofschoon hier daarom allereerst gezien wordt op het geestelijk leven, ligt hierin toch tevens ook het lichamelijk leven der opstanding in besloten. Fv XQtarti, 'hi6o6 wijst op den nauwen band der geloovigen met Christus. In Hem is hun leven. Uit Hem leven zij. Hij is de bron van hun leven. Dat moeten zij steeds voor oogen houden. X(1. 'I., vgl. bij vs. 3. Een aantal tekstgetuigen heeft hier nog achter: tcu xvQicp iiahv, waarschijnlijk door bijvoeging; vgl. 5 : 2I, II; 4 : 24; I : 7. 12-14. Uit de waarheid, dat de geloovigen, blijkens den Doop, met Christus gestorven zijn aan de zonde, en opgewekt tot een nieuw leven van heiligheid en toewijding aan God, zooals hij in de voorafgaande verzen 2-11 dat heeft uiteengezet, leidt de apostel nu de vermaning af, dat zij zich dan ook tegen alle zonde zullen stellen, om Gode tot dienst en eere te leven. ovv, geeft het verband met het vorige aan, en doet weten, dat daaruit een gevolg of roeping aangewezen wordt. ,a il tla6t) EvÉtto stelt een absoluut verbod. Als imper. praes. met zegt het, dat de heerschappij der zonde moet ophouden, niet mag voortduren. Zij heeft over den mensch van nature de macht. Daaraan werd door Christus bij de geloovigen een einde gemaakt. Nu mag zij in en over hen niet blijven regeeren: gaaC.ï.EVEtv, als koning de oppermacht uitoefenen, vgl. bij 5 : 14, 17. De zonde is nog wel in de geloovigen, vgl. 7 : 18, 20, 23, doch zij mag hen niet leiden, noch drijven, niet over hen heerschen, maar door hen weerstaan en bedwongen worden. Want de genade, in de voorgaande verzen voorgesteld, mag niet leiden tot zorgeloosheid, maar roept tot strijd tegen de zonde met alle krachten. I1 a,uat,ria, vgl. bij 5 :12, zo; 6 : 1. i v tà, 3rontg, vutuv ací,,aatt, in uw sterfelijk lichaam. iv, locaal, het gebied ;E69'E,
,
n^,,^, r
0 i
1A4 11
uM1111414wgriitn
g i, ^
^^ ^^11Nf,lu1111li I I
II
H
gwi iv , ..
— 303 —
6:12-14
aanwijzend. Zij leven met en uit Ch ristus, vss. 4, 8, I1, maar dat leven heeft zich nog niet doorgezet in hun lichaam, dat nog sterfelijk is, zwak, en straks ten grave dalende. Het tvnt6v wijst het broze, zwakke aan. Daarom kan de zonde te lichter haar slag er in slaan, vgl. Matth. 26 : 41. Wel is de zonde niet iets stoffelijks, vgl. 8 : 7, en ook is het lichaam als zoodanig niet zondig, vgl. 8 : 23; Philip. 3 : 21, maar wel biedt de lichamelijke broosheid der geloovigen aan de zonde eene geschikte gelegenheid om hen aan te vallen en te doen struikelen, als zij niet waakzaam zijn en voo rt durend tegen haar strijden. Fis to, vgl. bij I : 2o; 3 : 26; 4: II, 16, om te, zoodat gij zoudt. vnaxoi atv zais ánc•vuia,s, vgl. bij i : 24, avzov, gehoorzamen aan zijne begee rten, n.l. die van het door de zonde beheerschte lichaam. Eenige tekstgetuigen hebben achter inaxovEcv avz?7, waardoor het zou worden: aan haar, n.l. de zonde, door zijne (des lichaams) begee rt en. Andere hebben: avs 't iv zais etc.: aan haar in zijne begee rt en. Beide deze lezingen laten zich gemakkelijk als correcties verklaren, omdat á,uaQ zia de booze macht is, die weerstaan moet worden, en er ook natuurlijke begee rten des lichaams zijn, die voldaan mogen en moeten worden, zooals die naar spijs en drank en ru st. Ook deze echter mogen den geloovige niet overheerschen, zoodat hij er slaaf van zou worden; vgl. Matth. 4 : 2 vv.; Joh. 4 : 7 vv.; 32 vv. Mag de zonde bij de geloovigen niet heerschen, dan vloeit daar zoowel negatief als positief uit voo rt , hoe zij zich te gedragen hebben. Dat wijst de apostel nader aan in vs. 14. ,und'f, en ook niet, noch, vgl. 9 : II; 14 : 21; I Cor. 5 : 8. naQcazávEtE, imper. praes.: blijft dat niet doen, doet het niet bij den voo rt duur. naQiatávECV, stellen bij, ten dienste stellen, vgl. Matth. 26 : 53; Luc. 2 : 22; Hand. I : 3; 2 3 : 24. Wie dat wel zou doen, zou een slaaf der zonde zijn, geheel in hare macht, vgl. vs. 16; Joh. 8 : 34. zá fii).n vuciw, uwe leden, d.i. de verschillende organen en deelen van uw lichaam, en dan verder alle uwe krachten, gaven, vermogens. zá, alle. Van pian wordt gesproken in verband met het noemen van aiuua in vs. 12. 67[1.a, als of tot wapenen, d. i. als inst ru menten om er den dienst der zonde door uit te oefenen. Omdat het hier een strijd geldt, en wel op leven en dood, daarom wordt nu van ga Aa gesproken. ád'ixiac, vgl. bij I : 18, 2 9; 2 : 8; 3 :5. We kunnen dezen genetief nemen als eenen gen. qualitatis: ongerechtige wapenen, doch ook als gen. posses.: wapenen die van de ongerechtigheid zijn, haar toebehooren. Dit laatste is iets sterker: wapenen van ongerechtigheid. Geen lidwoord bij Mtxiac, omdat het niet gaat over eene bepaalde soo rt van ongerechtigheid, maar over deze als zoodanig in al haar bestaansvormen. áuaQzia, vgl. bij vs. 11, 6, 2, dativus commodi: aan of voor de zonde, zoodat gij haar en mee zoudt dienen in het bedrijven van ongerechtigheid. áiá, vgl. bij 1 : 32;
6 :12-14
— 304 —
2 : 13, 29, om in sterke tegenstelling nu het positieve te bevelen, naQtathaauE, imper. aor., om de energie aan te geven,
waarmede zij zich daarop moeten toeleggen, en om uit te drukken, dat dit telkens weer geschieden moet bij de onderscheiden voorkomende gevallen en omstandigheden. tavtovg, d. i. niet slechts uw leden, organen, krachten, maar uzelven uit geheel uw hart, met uwe gansche persoonlijkheid, en dan ook dus met al uw vermogens. Nu eerst FavvovC, daarna tà "al?' v,utuv, omdat het in den dienst van God allereerst eene quaestie is van den persoon, van het hart, en van den geheelen persoon, en dan en aldus van alle de krachten en organen. rq) OEq, vgl. bij vs. i 1; i : 8, 9, 19. tuc (of d taai), als, niet om onwerkelijkheid uit te drukken, maar om te sterker de realiteit aan te duiden: daar gij zijt. Fx vExPtuv ;o5vtag, vgl. bij vs. 11. Zij waren eertijds dood, maar nu zijn zij met en door den Heere Christus opgewekt uit dien geestelijken doodstaat der zonde, en levend gemaakt, vss. 4 vv. zai, en dus, derhalve, za ,ué)n v,utov i x2 a, vgl. tevoren in dit vers. ótxato6vvN, vgl. 5 : 21. Ook dit kunnen we nemen als gen. qualit., of als gen. possess. Dit laatste is wederom krachtiger. dtxato n vt7 staat hier tegenover izdtxia, en doelt hier op het leven en handelen naar Gods wet, zooals het recht is voor Hem. teu °Ew met nadruk aan het eind van den zin: den eenigen en waren God tot lof en prijs. Met vs. 14 volgt een grond voor wat in vs. 13 is gezegd, zooals het yaQ doet weten. á,uaQvia yào vueiv ov xvptul 6Et, want geene zonde zal over u heerschen. Het is hierbij de vraag, of xv,,tEVaEt als werkelijk futurum bedoeld is, òf als imperatief, vgl. 7 : 7; 13 : 9. Tegen dit laatste rijst de bedenking, waarom de apostel dan niet eenvoudig xvoiEvattu geschreven heeft, evenals in vs. 12 3aaelivitto. „Vor allem aber wäre unverständlich, wie diese Wiederholung des Verbotes von V. 12 die Aufforderung von V. 12 begründen oder zu ihrer Befolgung anfeuern sollte, und nicht minder, wie dies Gebot wiederum durch die Erinnerung begründet werden sollte, dass die Leser nicht unter dem Gesetz stehen", Th. Zahn, a. w. S. 313. Als werkelijk futurum bevatten deze woorden eene bemoediging en belofte. En dan ook eerst bevat vs. 14b vollen, heerlijken zin. In vs. 13 zijn de geloovigen vermaand, tegen de zonde te strijden. Maar zullen zij die vreeselijke macht kunnen weerstaan en overwinnen ? Ja, zegt de apostel nu. De zonde zal uwe beheerscheresse niet zijn. Gij werdt van hare heerschappij vrijgemaakt, vss. 2 vv. En wanneer gij naar den eisch van vs. 13 tegen haar strijdt, hebt gij de belofte, dat zij over u niet heerschen zal, maar gij den strijd tegen haar wint. Aldus bevat vs. 14 eene bemoediging in den strijd, waa rt oe vs. 13 vermaant ic,uaQtia ... ov, d. i. geene zonde. Het lidwoord is weggelaten, om de zonde in vollen omvang aan te duiden: geenerlei zonde. yciq motiveert de gedachte: gij zult met goed gevolg u
q 1
I ou L,ln^^o^.ltli^^^^
aOMU^m ■ m,u
o,
_p pl Li , {
„
,+gdWF^jPi
i i i
II
— 305 —
6 t 15=16
steeds tegen de zonde stellen. vuci,v, gen. obiect., vgl. avtofi in vs. 9. xvQcav0Et, vgl. bij vs. 9. Enkele tekstgetuigen hebben ovxftc i. pl. v. 0.6, doch vrij zeker door verandering. Den grond voor deze toezegging of verzekering geeft de apostel vervolgens aan met de woorden: oii yáQ Ëars vnè vó,uov, 10,1á vicó xáecv, d. i. gij zijt niet onder de macht of heerschappij der wet, maar onder die van de genade. Bij vóuov en xáQcv geen lidwoorden, om de begrippen zelve aldus scherper te doen uitkomen, hoewel toch de wet Gods, en Zijne genade in Christus bedoeld worden. vno c. acc. geeft de gedachte aan van staan onder de bevelen of oppermacht van, vgl. bij 3 : 9; 7 : 4; Matth. 8 : 9. Ofschoon nu de wet Gods op zichzelve goed is, 7 : 12 en zij in zichzelve een heilzaam doel heeft, 7 : zo, kan zij toch slechts gebieden, en verleent zij geene krachten tot hare vervulling, ja hare uitwerking bij den zondaar is, tengevolge van de verdorvenheid des vleesches, zonde, 7 : 5, 8—u; I Cor. 15 : 56, en zij brengt dus toom, 4 : 15. Stonden de geloovigen daarom nog onder haar, zoo zouden zij den strijd tegen de zonde niet kunnen winnen, maar integendeel door de zonde steeds weer overwonnen worden. Met de genade staat het echter geheel anders. Die maakt levend, en schenkt krachten, zoodat door hare hulp die strijd gewonnen kan worden; en de geloovige, naar de vermaning van vs. 13 zich tegen haar stellende, zeker kan zijn, haar te zullen weerstaan en te boven te komen, zoodat zij over hem niet de heerschappij verkrijgt, niet xvQIstioEI. Door Christus kwamen de geloovigen onder de genade, en werden zij vrij van de wet, zooals de apostel dit laatste in hoofdstuk 7 nader in het licht stelt. 15-16. Deze belofte in vs. 14 moet echter niet misverstaan, doch in verband genomen worden met wat voorafgaat. Daaraan herinne rt Paulus in deze verzen. Het is geene belofte, die zonder verband met het eigen doen der geloovigen is, geheel los en op zichzelve staat, en niet in nauwen samenhang met de vermaning in vss. 12 en 13 verstaan zou moeten worden, zoodat de geloovige zich maar mocht laten gaan en overgeven aan de verleiding der zonde, omdat deze hem toch niet zoude kunnen overwinnen, noch verderven, daar hij onder de genade staat, en niet onder de wet. Integendeel, het is eene belofte slechts voor wie naar vs. 13 den strijd tegen de zonde voe rt en volhardend blijft strijden. Als die strijd niet wordt gestreden, of niet wordt doorgezet, geldt die belofte niet. Voor zoover is het eene conditioneele belofte, gebonden aan den ernstigen, doorzettenden strijd tegen de zonde naar vs. 13. Om dat te doen verstaan, herinne rt de apostel er aan, dat zij slaven zijn, geheel in de macht van datgene, waaraan zij zich overgeven, de zonde, 6f den dienst van God: tí ovv; Vgl. bij 3 : 9; II : 7; 6 : 1; 4 : 1. Wat volgt nu uit het in vs. 14 gezegde? áuaethawuEV, coniunct. deliberativus, vgl. bij 6 : I; Ook VI.
20
6:15-16 — 306 — hier komt bij een aantal tekstgetuigen het futurum voor, even-
als daar, en een paar hebben den indicatief van den aoristus: ii,uaQt7jaa,us'. Dit laatste is zeker onjuist. art, omdat. ovr. F iuI v vnd vó,uov á)J c vnti xcáQev, vgl. bij vs. 14. Het niet zijn onder de wet, maar onder de genade, zoodat dus toch geen finale ondergang te vreezen zou zijn, kon de gedachte wekken, om dan ook maar niet zoo met alle kracht de zonde te weerstaan, doch zich maar over te geven, en dien moeilijken strijd na te laten. Dat is niet geheel hetzelfde, als wat in vs. 1 ter sprake kwam. Daar ging het verzet tegen de loutere genade Gods, die verlossing schenkt xweiG ikon vó,aov, en werd uit die genadeleer eene valsche conclusie getrokken, hetzij om haar te bestrijden, hetzij om haar aan te grijpen tot eene oorzaak voor het vrijelijk dienen van de zonde. Deze gedachte behoeft ook bij vs. 15 niet buiten gesloten te zijn. Maar het kan daarbij tevens zijn, dat hier de zwakke en moedelooze zich hooren laat, die, vermoeid van den onverzwakten strijd tegen de zonde, zich maar lusteloos zoude willen laten gaan, in den bedriegelijken waan, dat het dus toch wel goed met hem zou afloopen, ook al gaf hij den strijd tegen de zonde op. In elk geval stelt de apostel zich met verontwaardiging tegen eene redeneering als in vs. 15, waaruit die dan ook mocht voortkomen, en hoe die bedoeld mocht zijn: ,u il yFVOCro, vgl. bij vs. 1, en doet hij weten, dat de toezegging in vs. 14 slechts geldt bij den onverzwakt doorgezetten strijd tegen de zonde. ovx oïd atE, vgl. vs. 9; 5 : 3 ; 2 : 2. De apostel geeft daarmede aan, dat zij, wat hij nu zegt, natuurlijk wel weten. Eenige tekstgetuigen hebben vóór ovx: of weet gij niet? Dan ware die gedachte nog sterker aangeduid; vgl. 1 i : 2. Maar waarom zou door de andere handschriften uitgelaten zijn? itc cu ;aQcai avEtE Éavtois doN.ovc Eis unaxohv, dat aan wien gij uzelven dienstbaar stelt tot gehoorzaamheid. Voor naetar4vEty vgl. bij vs. 13. Het praesens spreekt van het bestendige. d oN.ovs praedicatief: als of tot dienstknechten. u, vgl. rG, OEw vs. 13. Eis vnaxotiw, om hem te gehoorzamen, zoodat gij hem gehoorzaamt. dovloi iare cu vnaxoziEre, gij dienstknechten zijt van dengene, aan wien gij gehoorzaamt. Dit is eene algemeene waarheid, die de apostel nu echter uitspreekt in toepassing op het levensgedrag der geloovigen te Rome; vgl. ook Matth. 6 : 24. Een tovtov of ÉcEívov was hier daarom vóór dovdoe fora niet noodig. iitot ag Q rias Eis Mávatov, of van zonde tot dood. Th. Zahn meent, dat met dezen genetief niet van twee Meeren gesproken wordt, maar dat deze genetivi aanduidingen van hoedanigheid zijn, gen. qualit.: zondige dienstknechten, gehoorzame dienstknechten. Anders zou het lidwoord, tic s, bij a,uaetias gebruikt moeten zijn. „Ganz unvollziehbar aber ist der Gedanke, dass des Mensch ein Sklave des Gehorsams sei, der doch sein eigenes Verhalten ist oder ,
'
1,1 41141^,^,1. ,^
1^.11
^.
I■II III
14J4YYIrMW0Irld44 III'
111' i1
■I1 . 11.0 .1
It
k
1i74411i 11+II i.I
■1
II
.I
- 307 —
6:17-19
sein soli", a. w. S. 317. Maar het lidwoord is weggelaten om zoo algemeen mogelijk te spreken: van welke zonde ook. En vnaxoh wordt objectief gedacht als het volbrengen van Gods geboden, en als zoodanig nu gepersonifieerd evenals de zonde, die ook een doen des menschen is. En wel zou de datief, ájuaQtia en vxaxo?p, vgl. vs. 19, de gedachte van het „dienstbaar aan" uitdrukken. Maar de genetief is sterker, en geeft het „toebehooren aan" te kennen. Daarom ligt in dit vers ook geen argument voor de meening, dat de gemeente te Rome voor het meerendeel uit geloovige Joden zou bestaan hebben, alsof hier niet van twee verschillende heeren gesproken werd, maar van verschillende toestanden of gesteldheden van dezelfde dienstknechten: eertijds zondig, nu echter gehoorzaam, doch jegens denzelfden Heer, n.l. God. Eig ,ávatov noemt het gevolg, waarop deze dienstbaarheid aan de zonde uitloopt, vgl. vs. 23; 5 : 12, 21. Eenige tekstgetuigen missen beide woorden, misschien door vergissing, doch in elk geval wel ten onrechte, vxaxofig FES d'cxatoavvnr, om te doen wat recht is voor God, vgl. vs. 13; 5 : 21. 17-19. Hoe het zou komen, wanneer zij zich wederom aan de zonde zouden overgeven, heeft de apostel in vs. 16 gezegd. Maar zij zullen dat niet doen, schrijft hij nu, want zij werden van de zonde vrij gemaakt, en hebben ook hunnerzijds van harte met haar gebroken, om naar het Evangelie te leven. xciecg d È iu, €ECU, dank echter aan God, vgl. ook 7 : 25. di, echter, omdat hier eene tegenstelling met vs. 16 aangegeven wordt. tilt zullen we hier het best als = omdat nemen. De dank geldt natuurlijk het tweede lid van dit vers: 17x71xovaaz F etc. hre d'ovlot tfig aaaetias, heeft den zin van: hoewel gij dienstknechten der zonde waart. ;re, imperf., op den vroegeren duurzamen toestand wijzend. Nu rijt, anders dan in vs. 16, omdat hier gedoeld wordt op de zonde als zoodanig, vgl. vs. 12, 20 e. a. De genetief als in vs. 16. vxrixovaata di. Daarmede wordt de verandering en tegenstelling aangegeven. Was het vroeger, zooals de voorgaande woorden zeiden, er was verandering gekomen. Aor. wijst op den tijd van de bekeering, toen zij geloovig waren geworden, dat een gehoorzaam worden geweest is, vgl. I : 5; II Thess. 1 : 8; Joh. 3 : 36. Fx xaediag, het was eene zaak des harten, niet maar van uitwendigheid, gedwongen, doch uit het diepst der ziel gewild, met den ganschen persoon. Een paar tekstgetuigen hebben tusschen beide woorden nog xaOaeág in, wellicht naar I Tim. 1 : 5 en II Tim. 2 : 22 ingevoegd. Fis óv naQFdó9 21ta tvxov d id'ax g = tóv tvxov (tic) d'tdaxfg, E1 Sv naQsdó912tE. Th. Zahn zou bij de oplossing van deze woorden in Rom. 6 : 17 het tweede Eig willen weglaten, en, naar de constructie: til einniltor ó fncavEV&ty, I Tim. I : 11, vgl. Gal. 2 :7, willen oplossen: Bv xaeedc4nre: „auf den lehrhaften Typus hin, welcher euch ,
6 :17-19
— 308 —
übergeben wurde", a. w. S. 32o. Doch zaeado9nvae is een ander begrip van xeórEv9livat. En ook bedoelt de apostel iets meer, dan dat deze leer hun werd overgegeven. Zij werden aan die leer overgegeven, opdat die hen zou vormen. Met Eis iiv aczeEd'ó9'ira zv;cov dedaxiig wordt niet een bepaald leertype, in onderscheiding van andere, bedoeld. Want daarvan wist de apostel niet, en wilde hij niet weten. De dwaalleeraars brachten wat geen Evangelie was, Gal. i : 6-9; vgl. ook Rom. 16 : 17. En hij leerde niets anders dan de andere apostelen, I Cor. 15 : 11. d' edaxig gen. appos., of contenti, of epexeg.: een type, bestaande in eene leer. Van rvnog ded'azii; wordt gesproken, omdat de leer der Waarheid of des Evangelies heiligenden, vormenden invloed op de geloovigen uitoefent, hen de zonde doet haten en vlieden, en hen doet wandelen in de wegen van Gods Woord: het Evangelie drukt hun een stempel in, zet hen om, doet hen andere menschen worden, vgl. vss. 3, 6, x i . zaeEdóiitE, passief, deze overgang is niet hun werk, zij ondergingen dien, God bewerkte hem. zaQado9 1ivac Eig geeft de bedoeling aan, dat zij die leer, het Evangelie, zich geheel zullen toeeigenen, en zich daardoor geheel zullen laten vormen en beheerschen. Voor rvnog zie bij 5 : 14. f ^ Evaiew9Fvras dF, vrij gemaakt echter. di wijst op de voortzetting der gedachte, in vs. 17 uitgesproken. Enkele tekstgetuigen hebben niet di, maar ouv, enkele hebben noch di, noch ovv. > ).ev9Eew9ÉVreq, passief, want zij bevrijdden niet zelven zich, maar zij werden bevrijd. Aor., doelend op den tijd hunner verbinding aan Christus, hunner vernieuwing en bekeering. Het ging logisch vooraf aan hetgeen vs. 18b zegt, al viel het er temporeel mee saam. We hebben hier de voorstelling van gebonden, geboeid zijn. De zonde ketent, slaat in boeien, vs. i6; 8 : 7; Joh. 8 : 34. uxó rits a,uaeriag, vgl. bij vs. 7. Er kwam scheiding. Éd(22).1.69grF r?7 dexacowv?i, zijt dou1oe, dienstbaar, gemaakt, aan de gerechtigheid, d. i. om die geheel, volkomen, met al uwe krachten te dienen. r?7 drxarorivv?i, hetgeen is naar Gods wet, door Hem werd ingezet, vgl. vss. 19, 16; 5 : 17, 21. In vs. 19 begint de apostel met eene zekere correctie op zijn zeggen in vs. i8 aan te brengen. Hij heeft daar gesproken van >d'ov)cu9hirE r ?i d'exatoovvv. Maar 's Heeren dienst kan eigenlijk niet als een slavendienst voorgesteld worden. Hij is een liefdedienst, Ps. 11 9 : 77, 97; I Joh. 5 : 3; vgl. ook het Fx xaOdiag in vs. 17. Het dov2.w.h var heeft hierbij slechts betrekking op het volkomene, alles omvattende. De geloovigen moeten enkel voor de gerechtigheid leven, te allen tijde en met alles, en begeeren dat ook. Maar de voorstelling iffovA.69-nre heeft toch iets, dat hier niet recht past. En daarom zegt de apostel, dat hij die uitdrukking slechts onder reserve gekozen heeft. áyavo: nevow live, deá r71v 469-r vitae rffIS 6ut.xog iiwthv, ik spreek op menschelijke wijze om de zwakheid uws vleesches wil. áv9Qth,
^
4
14
I , , 1 u 10
o-■
1u.,.
■
-309—
6:20-23
xtrov doelt hier niet op het zondige, maar op het gebrekkige,
niet-adaequate. De zegswijze of voorstelling, aan menschelijken slavendienst ontleend, d ru kt niet recht en zuiver de verhouding van 's Heeren dienst uit, die er in heerlijkheid ver boven uitgaat. De menschelijke maatschappij kan hiervoor slechts onvolledige beelden leveren. .liyw, redeneer ik. d'ià tf7v á6O vEtav tiig óaexóg vuthv geeft aan, dat wij door de verzwakking ook van onze geestelijke krachten, en de verduistering, welke de zonde voor ons medebracht, en die ook bij den vernieuwde en geloovige nog nawerken tot zijnen dood, de dingen van 's Heeren dienst niet in hun ware wezen en ten volle grijpen en doorzien kunnen. Met vuthv zal de apostel wel niet willen zeggen, dat het in dezen met de geloovigen te Rome minder was dan met andere geloovigen. Ofschoon bij deze zwakheid ook de „sittliche Schwäche" hare beteekenis heeft, B. Weiss, Br. a. d. Rom 8, S. 286, zal hier wel bepaald „Erkenntnisschwäche" bedoeld zijn, H. Lietzmann, a. w. S. 71. 66nFe ... oeroog, vgl. bij 5 : 12, 18; 6 : 4. vice, met het oog op de verandering en vrijmaking, waarvan vs. i8 sprak. WaeE6ti7t1atF tic ,ufln vuaiv, vgl. bij vs. 13. In plaats van d'ov la hebben enkele tekstgetuigen d'ov2.a 5Ety, vgl. vs. 6. tij áxa8aeaia, vgl. op i : 24, zal t^7 ávoaia, vgl. bij 4 : 8. Het eerste noemt de ongebondenheid van levenswijs, het zich uitleven op alle manier en onbeperkt. Het tweede zegt, dat met geen wet of regel gerekend wordt. Tezamen duiden deze twee woorden heel het zondeleven aan tegen God en den naaste, op de g ru welijkste wijs. De lidwoorden drukken uit, dat deze zonden in al hare vormen bedoeld zijn, naar haar wezen. Zij worden door den datief, vgl. vss. 6, 13, 16, gepersonifieerd voorgesteld als heerschende machten, aan welke de geloovigen eertijds geheel onderworpen waren. el; tr7v ávoaiav, d. i. om niets dan ongerechtigheid te bedrijven in de ergste mate, en zoo, dat gij enkel deedt, wat tegen Gods wet inging. B en nog enkele tekstgetuigen missen deze drie woorden. ovrwg, waarbij eenige nog hebben xai, vvv, nu gij vrij gemaakt zijt van de zonde, vgl vs. i8, naaa6z7t1«tf tà uÉ.ln vuthv, vgl. bij vs. 13. do82a, waarvoor een enkele codex ónla heeft, naar vs. 13. tn d'ixatoóvv?7, vgl. bij vs. i8 fis ay cabuóv, tot heiligmaking, vgl. vs. 22; I Cor. i : 30; I Thess. 4 : 3. Er wordt mede bedoeld volle toewijding aan God in eenen zondeloozen, heiligen dienst van dank en lof. De grootte der genade van de verlossing moet hen nopen om uit dankbaarheid nu met alle krachten alleen te doen wat den Heere welbehagelijk is en Hem tot eere strekt. 20 23. Dat verstaan zij als te meer, wanneer zij op de heerlijke, eeuwige vruchten dier genadige bevrijding zien, in tegenstellin g met den eeuwigen ondergang, dien de zondedienst aanbrengt. ore yáe dov).ot nra trs auaerias, vgl. bij vs. 17, vóór hunne kennis van, en verbinding met den Heere Christus. -
6:2(1-23
— 310 —
Nu wederom de genetief, om het volle in de macht der zonde zijn aan te duiden. .1FV9.feor vrij, wil niet zeggen, dat zij niet verplicht waren, naar Gods wet te leven. Want dat is elk mensch, ook de grootste zondaar, die zich nimmer door zijne zonde van die verplichting ontslaan kan. Maar zij rekenden toch niet met die verplichting, en achtten zich daarvan vrij, en leefden als zoodanig. ;ira spreekt hier als imperfectum telkens van den toestand, het voortdurende zijn. Door de tegenstelling met zit; áaaerias komt hier z?i d'txato n vv duidelijk uit als het volkomen bestaan en leven naar Gods wil en wet, het zijn en doen, zooals het recht is voor Hem, en Hij het als Hem welbehagelijk bepaalde. Den datief kunnen we hier nemen als dativus limitationis: wat betreft, met betrekking tot. Bij vs. 21 is het de vraag, of het vraagteeken achter zóre moet staan, zooals velen oordeelen, Of eerst achter Fnatoxvvaóa'F, zooals vele anderen denken. Nu is de vrucht der zonde veel erger, dan dat de zondaar er zich alleen over behoeft te schamen. Ook is xaenóv een enkelvoud, terwijl o4, dat er op terug zou slaan, een meervoud is. Vgl. ook Th. Zahn, a. w. S. 325. Wel zegt E. Kühl, dat wanneer achter róre geen vraagteeken gesteld wordt, „vor dem folgenden Begründungssatz willkürlich eingeschoben werden (müsste): Keinerlei Frucht hattet ihr damals", a. w. S. 221. Maar dit is niet juist, want de vrucht der zonde is volkomen ondergang, wanneer Gods genade daarvoor niet behoedt, en dat zegt de apostel met het slot van vs. 21. viva ovv xaenóv Fixarf, vgl. bij I : 13, rótF, f q ' ot vuv fnatóx zívFóeF ; Eens wisten zij niet van verlossing door Christus, en het rechte dienen van God, maar leefden zij naar eigen vrijen lust in de zonde, vs. 2o. Zij moeten dan nu maar eens terugzien op dat zondeleven, en wat het hun bracht. Dan kunnen zij ook alzoo verstaan, dat zij na hunne genadige verlossing de zonde niet meer doen mogen. ovv in aansluiting aan vs. 2o, en om daaruit eene conclusie te trekken. riva xaenóv, welke, hoedanige, vrucht. Ook de zonde heeft gevolgen, die als uit haar uitgroeien, hare natuurlijke, met haren aard overeenstemmende, voortbrengselen zijn, en daarom hare vruchten mogen heeten. xaexós, enkelvoud, omdat het ten slotte één v ru cht is, ondergang, dood. FïxFrF, imperf., al dien tijd. róvF, vóór uwe bekeering, buiten het leven uit Christus. jcp' ois wil Th. Zahn op deze wijze oplossen: ani zovrotg cí, omdat „die Konstruktion von fnatóxvvF6Owt mit Fni rtvt weder in der Bibel noch sonst sicher nachweisbar" is, a. w. S. 325. Nu komt in het N. Test. inderdaad nergens elders de constructie inataxvvaa ot Éni voor, staat er in Jes. i : 29 (LXX) eene variante lezing naast, en heeft I Macc. 4 : 31 het simplex: aia vvea&at. Ook A. T. Robertson schrijft: „When the antecedent is absent, the preposition may be one common to both .. or which belongs to only one", en verwijst voor dit laatste ook naar Rom. 6 : 21
I
u0i,.IIt,
II
ra ,
4rMIrwiMIMl*iwii1Itil41n,. i ^ Ii II
6 ,
^^n6a1 ,ó ipi
+11 , 1016, 1,IPiMlll
I
II
n pwgW. , _ I
— 311 —
6 : 20-23
als voorbeeld, a. w. p. 721, en ook hij neemt als antecedent: int tovtotg. Het wordt dan: welke v ru cht hadt gij toen op grond van, of bij, die dingen, of handelingen, ten aanzien waarvan gij u nu schaamt. Dan wordt gezegd, dat zij zich nu schamen over wat zij toen deden. De quaestie van á af f
— 312 —
7
welke ook. 0'4v aroc, vgl. 5; 12; 6 : 13; I Cor. 15 :56. Geen lidwoord, om den dood te meer in zijne hoedanigheid van dood op den voorgrond te doen treden. De zonde werkt nooit iets anders dan den dood, steeds en immer en alleen, den dood in vollen zin. to tii yciQtóaa rov &eov, vgl. bij 5 : 15-16, die eenig groote genadegift Gods van Zijnen Zoon en de verzoening en verlossing door Hem. Den dood verdienen wij door onze zonden. De verlossing en zaliging is enkel Gods vrij en ongehouden, door ons geheel verbeurd, genadegeschenk. poi/ aituvroc, vgl. bij VS. 22. fv XCrtarto '460v rw xvPtcu iutóv, vgl. bij vs. r r ; 5 : 21. Slechts door gemeenschap met Hem wordt dat leven genoten, zooals de Vader Hem zond, en Hij Zich gaf in den dood, en wanneer bij ons de band aan Hem is, zoodat Hij onze Heere is.
7 : 1-25. De geloovige werd in Christus ook vrijgemaakt van de wet, in zoover zij toorn werkt, en aanleiding tot zondigen wordt, maar hij heeft nu innerlijk haar lief en verlangt haar te volbrengen. Dit hoofdstuk hangt ten nauwste samen met het vorige. Reeds de aanvang kan dat doen weten, al sluit die ook niet direct bij de slotverzen van het zesde hoofdstuk aan, maar bij 6 : 14. De geloovige kan de zonde niet meer doen, en mag haar niet meer uitvoeren, want hij werd door Christus van haar vrijgemaakt, uit Wien het nieuwe leven in hem instroomde en blijft invloeien, met Wien hij werd opgewekt om in een heilig leven te wandelen, 6 : r—r i. Daarom heeft hij nu ook de roeping, volhardend den strijd tegen de zonde te strijden, waarbij de belofte hem sterken mag, dat hij haar dan zal overwinnen, om eens het eeuwige leven te mogen binnengaan, 6 : 12-23. De apostel gaat nu in dit zevende hoofdstuk voort te spreken over de heiligmaking, en de houding van den geloovige tegenover de zonde, door in het licht te stellen, hoe de verhouding wederzijds is van wet en geloovige. Hij is in Christus vrij van de wet naar hare veroordeelende werking, maar zou haar willen volbrengen uit innerlijke aanhankelijkheid aan haar, al blijft het in de uitvoering verre hiervan verwijderd. Eerst zet hij uiteen, dat de geloovige door Christus' dood vrij werd van de wet als over hem heerschende en hem veroordeelende en ten verderve voerende macht, 7 : 1-6. Dan wijst hij aan, waarom deze verlossing van de wet ook als regel ter levensverwerving noodig was: want zij werd aanleiding tot zondigen, niet omdat zij zelve niet goed is, maar omdat de zonde in den mensch haar aangrijpt om tot ove rt reding te prikkelen, 7 : 7-13. In zichzelve echter is de wet heilig, rechtvaardig, en goed, zoodat de geloovige in het diepst van zijn innerlijk zich aan haar gebonden voelt, en haar wil volbrengen, hoewel daar in de uitvoering weinig van terecht komt, 7 : 14-25.
i
u:a
1-.. , . ^ i:li ^.
I.g H i.aMlg i#^'aiiFNMI^VU.6q^^^qi^_.i
i ■i,w^^
^p
i ! i
i : Idgrp,4ripn1o1
u ^,
—
313 —
7
Over de uitlegging van dit hoofdstuk is de eeuwen door veel geschreven, en daarover bestaat veel verschil. Desbetreffend zij hier naar een paar speciale studiën uit den lateren tijd verwezen: H. S. Pretorius, Bijdrage tot de exegese en de geschiedenis der exegese van Romeinen VII, Amsterdam, 1915. W. G. Kummel, Mimer 7 und die Bekehrung des Paulus, Leipzig, 1929. Terecht schrijft deze laatste: „Das umstrittenste Problem der Exegese von Rom. 7 ist die Frage, wer das Subjekt der do rt vorliegenden Schilderung ist", S. 36. Dat moet bij vss. 7 vv., en vooral bij vss. 54 vv., nader ter sprake komen. Allereerst echter dient overwogen te worden, waarom het den apostel in dit hoofdstuk eigenlijk te doen is, wat hij er in betoogt. Daarmede hebben we reeds van den aanvang te doen, en het rechte inzicht daarin heeft zijne beteekenis ook voor de beantwoording der vraag naar het subject, naar het „ik", speciaal in vss. 9 vv., 14 vv. Wanneer nu W. G. Kummel schrijft, „dass Röm. 7, 1-6 ... die Tatsache zu beweisen suchen, dass für die Christen das Gesetz abgetan ist", a. w. S. 36, vgl. ook S. 38 en 75, is dit te omvattend, en daardoor minder juist gezegd. De apostel heeft het in die verzen slechts over het xvgteVety van de wet, waaraan een einde voor de geloovigen werd gemaakt door Christus' dood. Maar hoezeer er geene sprake is van eene algeheele losmaking der geloovigen van de wet, kan uit vss. 14 vv. gezien worden. Want hoe men oordeele over het „ik", waarvan daar sprake is, dit blijkt toch wel, dat dat „ik" Gods wet goedkeu rt , vs. 16, liefheeft, vs. 22, geheel wil en tracht te vervullen, vs. 25. En ook wanneer men dat „ik", zooals W. G. Kummel, opvat als „rhetorische Form", S. 87, Stilform", S. 132, zoodat Rom. 7 „eine Schilderung des Nichtchristen vom christlichen Standpunkt aus" zou geven, S. 138, dan wordt met die verzen toch eene innerlijke gebondenheid aan de wet aangegeven, die niet verkeerd is, noch te niet gedaan wordt bij den geloovige. Bij het vrij gemaakt zijn der geloovigen van de wet door Christus, vss. 1-6, wordt de wet dus genomen in bepaalde opzichten, niet naar volle beteekenis, niet in zoover zij den regel voor den dienst van God en het Godvruchtig leven aangeeft, maar voor zoover zij als xvQia optreedt, 7 : 1; 6 : 14. Dat doet zij in zoover zij straf vordert of den toom brengt, 4 : 15, en onder den vloek doet komen, Gal. 3 : io, omdat zij wordt ove rt reden. En deze hare verdoemende kracht ligt daarin, dat zij gegeven was als regel tot verwerving van het eeuwige leven, 10 : 5. Door onze verdorvenheid werkt zij nu echter als prikkel tot zonde, vss. 5, 8 vv.; 4 : 15b. In alle deze opzichten is zij door Christus' heilswerk en verzoeningsdood voor de geloovigen te niet gedaan. Maar omdat zij in zichzelve heilig en goed is, vs. 12, blijft zij voor hen gelden betreffende het leven der dankbaarheid of Godsvrucht, 8 4, hebben zij haar lief, en willen zij haar doen,
7:1
—
314
—
vss. 16, 22, 25. Dit laatste kunnen ook niet ontkennen degenen,
die deze verzen opvatten als sprekende van den niet-Christen, omdat zij anders zouden moeten beweren, dat de liefde tot Gods wet, en de wil, haar te doen, die er volgens hen ook reeds vóór de levendmaking of wedergeboorte zijn, verloren gingen bij het geloovig-worden. 1. 3 áyvoEirE, vgl. bij 6 : 3. Zij behoorden toch wel te weten, wat nu gezegd wordt. wijst aan, dat op iets teruggekomen wordt, en dat er a. h. w. sprake is van een alternatief, vgl. 2 : 4; 3 : 29. Men heeft dit vers direct bij 6 : 23 willen doen aansluiten, en wel xvelEtóEt bij xvQi(p. Maar dat gaat moeilijk. We zullen aan 6 : 14 moeten denken. Dan is de overgang geleidelijk. Na zijne uitspraak, dat de geloovigen niet zijn onder de wet, 6 : 14, heeft de apostel den aard dezer vrijheid aangewezen als geene vrijheid tot zondigen, maar om met alle krachten voor God en de gerechtigheid te leven, 6 : 15-23. En nu komt hij op de waarheid van 6 : 14 terug, om den grond dier vrijheid bloot te leggen, en verder te handelen over de werking der wet tengevolge van 's menschen zondig bestaan, en over de innerlijke worsteling tegen de zonde en met betrekking tot de wet. àtTE).(poí eerst nu weer sedert i : 13. Daarna komt het vaker voor: 7 : 4; 8 : 12; 10 : r, e. a. Deze uiting van liefde doet de saamhoorigheid gevoelen, en dringt tot instemming, 15 : 14. Er is geen grond voor de meening, dat slechts een deel der gemeente wordt aangesproken, vgl. 9 : 3. ytv66xov6ty yàQ ve iov ,1,a).67). Het ' fit) om de veronderstelling, die in n àyvoEivE ligt, n.l. dat zij wel weten, of ten minste kunnen weten. da.,ti, misschien omdat de apostel dicteert, vgl. 16 : 22. In elk geval geeft het levendiger voorstelling. Vgl. dit woord bij 3 : 19. ytvaiaxovoty, vgl. bij 2 : 18; 6 : 6. Partic. praes., de actie gaat door. vó,uov zonder lidwoord, om het begrip wet op den voorgrond te schuiven. Uitteraard is de wet Gods bedoeld, blijkens het verband speciaal in hare Mozaïsche belichaming, vs. 7, hoewel niet uitsluitend, vgl. 2 : 14-15. Uit deze woorden kan niet afgeleid worden, dat de gemeente te Rome meerendeels uit geloovige Joden bestond. Want kennis van het Oude Testament hadden ook de geloovigen uit de heidenen, I Cor. ro : r vv.; Gal. 4 : 9-10, 21. Velen hunner waren bovendien tevoren proselieten geweest, die in de Synagogen geregeld de Wet hadden hooren voorlezen. Daarbij gaat het hier in zekeren zin over wetten, die ook aan de heidenen wel bekend waren; vgl. ook I Cor. 7 : 39. tilt ó vetos, de wet Gods in vollen omvang, zooals zij op den Sinai bekend gemaakt was. xvetEZiEt, heerscht, heer is, vgl. bij 6 : 9, 14. Hier is sprake van heerschappij hebben, rechtmatig gezag oefenen, vgl. 14 : 9 niet van overweldiging. to b' ávnwnov, wie hij zij, den mensch als mensch, elken mensch. Ëtp S6ov xgóvov g?i , voor zoo langen tijd als hij leeft, n.l. ti áv&ptuno s . Men heeft ook wel ,
,
I II 1 14I111 II1411Mi1M0I41I11I , 111I4
I I +■ I I
1f I
IP
^. Ir 611 .1, I
f
.IiY
lYNY e il4PI,1MI I I
I I I i
— 315 —
7:2-3
vo loog als subjekt bij PI willen denken, maar dat wordt reeds door de volgende verzen als niet bedoeld aangewezen; vgl. H. S. Pretorius, a. w. blz. 80. Schrijft W. G. Kummel, „dass in 7, 1 der Ton auf die Begrenztheit der Gesetzesherrschaft gelegen hatte", a. w. S. 37, en S. 38, dat daar sprake is „nur von der Beschränktheit der Gesetzesherrschaft auf Lebende", dan ziet hij een belangrijk element, een hoofdmoment in dit vers, over het hoofd, n.l. dat aan de heerschappij der wet een einde gemaakt wordt door den dood. Het gaat hier niet enkel over het ophouden van de heerschappij der wet, maar speciaal over de wijze waarop, n.l. door den dood. Bij die gedachte sluit vs. 4 duidelijk aan met uíórE ... xat vuig avavth .ri zE, zoodat eene opvatting, die tin op vs. I, en zat, vgLEig op vss. 2 en 3 laat terugslaan, W. G. Kummel, a. w. S. 38, niet noodig is. Om te weten, wat met dit xvQLEVE1v der wet bedoeld wordt, moeten we niet enkel aan 6 : 14 denken, maar ook aan 4 : 15. De wet werkt toom, omdat zij ove rt reden wordt. Daardoor doet zij komen onder den vloek, het oordeel, Gal. 3 : Io. En dat doet zij, omdat zij als regel gesteld was voor de verwerving van het leven, io : 5. Bovendien prikkelt zij de booze verdorvenheid van den mensch om in zonden uit te breken, vss. 5, 8-9, II; 5 : 2o. Door den dood van den Heere Christus heeft zij nu haren eisch van straf op ove rtreding volkomen ontvangen ten aanzien van wie van Christus zijn. Bovendien heeft Hij haar ten volle, tot in den dood, vervuld, en daardoor voor de Zijnen het leven verworven. Ook zijn zij met Hem in den dood ingegaan wat hun ouden, zondigen aard, hun ouden mensch aangaat, 6 : 2 vv., zoodat zij innerlijk gereinigd, vernieuwd werden, 6 : 4, en anders tegenover de wet staan, niet meer zich geprikkeld voelen tegen haar in te gaan, maar naar den nieuwen mensch lust in haar hebben, en haar willen volbrengen. En in dien omvattenden zin is door Christus' dood de heerschappij der wet over de geloovigen te niet gedaan. 2-3. Om nader toe te lichten, wat hij in vs. i heeft gezegd, wijst de apostel in deze verzen op het huwelijk, en hoe daarbij door den dood van den man aan zijn wettig gezag over zijne vrouw een einde komt. Om recht zijne bedoeling te vatten, moeten we er op letten, dat het nu maar niet gaat over het eindigen van het gezag des mans over zijne vrouw, doch over het te niet gaan van dat gezag door zijnen dood. yáQ dient om een speciaal geval in te voeren ter adstrueering van vs. Ib. vnavd'Qog yvví7, de gehuwde vrouw. , generiek, elke gehuwde vrouw. iínavdeog, onder de macht van den man staande; vgl. Num. 5 : 29; Gen. 3 : 16. De huwelijksverhouding wordt er door uitgedrukt, zooals God die verordende. rw, d. i. aan haren man. ;wvrc d rukt eene hoofdgedachte uit, waarop het hier aankomt. Partic. praes., gedurende zijn leven, zoo lang hij leeft. Als hij gestorven is, is de band verbroken. De apostel
7:2--3 —316 — rekent nu niet met echtscheiding, die zoowel bij de Joden, als bij de heidenen veelvuldig voorkwam, omdat die niet, dan met
ééne uitzondering, voor God geldig is, Matth. 5 : 32; 1 9 : 3 - 9• Zelfs in de verdorven Romeinsche wereld werd het ongeoorloofde van echtscheiding nog in de conscientie gevoeld, zooals afgeleid kan worden uit den lof, soms aan vrouwen op hare grafsteenen gebracht: univira, slechts met éénen man gehuwd geweest. ávdQi heeft hier den zin van echtgenoot. d'fdEtcct, perf., is in den toestand van verbonden te zijn; vgl. ook I Cor. 7 : 27. vó,utu, door of krachtens de wet, wettelijk. Fàv di, als echter, in het geval dat, het eventueele, vgl. bij 2 : 25, 26. IcnoJóv?;, coniunct. aor. bij áccv = fut. exactum: wanneer gestorven zal zijn. ó ccvrjo, die man, n.l. haar man. zariQyntat, vgl. bij 3 : 3, 31; 4 : 14; 6 : 6. Perf. pass. als in 4 : 14. Zij is ontslagen, vrij gemaakt. De bedoelde wet heeft tegenover haar dan hare rechtsgeldigheid verloren. i xó wijst op scheiding, verwijdering. tof) v6,1tov, die bepaalde, hier nader aangeduide, wet. rov ccvccQ6;, n.l. haren man. Dit beteekent niet: de wet, door haren man gesteld. Ook is tof) 7cvdeóg niet appositie bij tov vó,uov, alsof voor de vrouw de wet in haren man belichaamd ware. Maar het geeft te kennen: de wet, die hare betrekking tot haren man regelt. Schrijft A. Jülicher, dat de wet hier „treffend als Gesetz des Mannes bezeichnet wird, weil es im Alterturn in der Ehe ja im Grunde nur Rechte des Mannes über die Frau gab", Die Schriften d. N. Test. 3 , uitgeg. door J. Weiss e. a., II, S. 269, dan geldt desbetreffend, dat dit niet naar Gods instelling van het huwelijk was, noch naar de leer der Heilige Schrift, noch naar de beschouwing van den apostel Paulus, I Cor. 7; Eph. 5 : 22 v v. Uit wat in vs. 2 gezegd is, trekt vs. 3 eene conclusie. uga ovv, vgl. bij 5 : 18. gaivro 5 toi3 ávtfOg, als, zoolang, haar man leeft. ;wvros voorop met nadruk als de zaak, waarop het hier aankomt. Praedicatief. Partic. praes. als in vs. 2. overspeelster, vgl. Matth. 12 : 39; Jac. 4 : 4. Niet maar xcóovn, vgl. Matth. 21 : 31; I Cor. 6 : 15, want hier is sprake van eene gehuwde vrouw. Vgl. potze s&at, Matth. 5 : 32, en ,uotxFiac, no.Eiat, Matth. 15 : 39; Hebr. 13 : 4. xQIj,aadóFc, logisch futurum, ter aanduiding van hetgeen zeker geschieden zal of moet. xe»7,uatigety van xQip,tta, vgl. Marc. to : 23, en dus: zaken doen, handelen; dan: daarnaar heeten. En ook: Godspraken geven, Hebr. 12 : 25, en passief, Matth. 2 : 12, 22 e. a. Het tweede, heeten, hier en Hand. 11 : 26. Dit woord zal nu gekozen zijn, in plaats van .atya6,`kec of óvoittiwE6wt, om aan te geven, dat dit heeten maar niet eenvoudig is het krijgen van eenen naam, doch dat het een uitvloeisel is van haar zondige doen, en overeenkomt met haar wezen en handelen, zoodat zij dien naam verdient. táv, eventualis, het mogelijke geval stellend, als dat gebeurde. yfvntat, coniunct. aor. bij iccv weer als fut. exact., als zij geworden zal zijn.
I ir.
411 ,.
III nlu1444ropitTotumu o iuo oun „ u
■1■ m i t i
i a^,WY 4 1MiM N^ , ^^ II
ii PI l u , II
I
— 317 —
7 :4
voor, of van eenen anderen man, om zich met hem af te geven. Ftieto achteraan met nadruk. Niet ií.laco, om aan te duiden, dat deze man tot haar in eene andere relatie staat. Éàv dÈ tisioaYiu ó 43 4, vgl. bij vs. 2. Een aantal tekstgetuigen heeft er bij: avi45, dat eene wel juiste, doch onnoodige bijvoeging is. ËAav&Épa, vgl. 6 : zo; I Cor. 7 : 21; Joh. 8 : 32 vv., het resultaat aangevend van xarheYntai, vs. 2. Het geeft te kennen: eigen meesteres zijn, naar eigen verkiezen mogen handelen, zonder afhankelijk te zijn van den wil van anderen, niet door eenigen wetsband gebonden zijn. Éótly ánb zot vó,uov, vgl. bij vs. a. Een paar tekstgetuigen hebben ook hier, evenals in vs. 2, er nog bij: iot ávdgóg, ongetwijfeld door toevoeging. Deze woorden zijn hier weggelaten, om de gedachte van vrij-zijn van de wet te duidelijker te doen uitkomen. tot ud7 eivat avtí7v, gen. consec., zoodat zij niet is, het gevolg aanduidend. ,aoixalida yevo,a&Vnv ávdpl É1Épco, vgl. tevoren in dit vers. yavo,,avnv, partic. aor.: als en doordat zij geworden is. Zij is dan geene overspeelster, en wordt dan ook niet zoo genoemd. 4. In dit vers maakt de apostel de toepassing van het in de drie voorafgaande verzen gezegde, op de geloovigen, doch met zekeren overgang. Niet de wet is gestorven, maar de geloovigen zijn gestorven met Christus voor de wet. Hoofdzaak is echter de gedachte van vrij worden door den dood. Het beeld van het huwelijk werd slechts ter toelichting voorgesteld, is iets bijkomstigs, hoewel het in dit vers nog niet geheel losgelaten wordt. Daarom moet het beeld van het huwelijk hier ook niet allegorisch overgebracht en uitgewerkt worden, zooals reeds van ouds op onderscheiden manier beproefd is, hoewel zonder bevredigend gevolg; vgl. H. Pretorius, a. w. blz. 83 vv.; W. G. Kummel, a. w. S. 39 f. wata, om te wijzen op hetgeen met het tevoren genoemde vanzelf gegeven is, daaruit voortvloeit. „jtíoia with indic. introduces a consequence which follows as a matter of fact", Sanday-Headlam, a. w. p. 173. Vgl. dit woord ook vss. 6 en 12; 13 : 2; I Cor. 3 : 7, 21. Het geeft een eenigszins ander verband te kennen dan tzea ovv, vs. 3, dient meer om op een gevolg de aandacht te vestigen, dan dat het uit eene voorafgaande redeneering streng logisch eene conclusie trekt. ádaltpoi, vgl. bij vs. 1. Nu er nog ,aov bij, dat nog sterker het trekken van den eenheids- en liefdeband moet doen voelen en opwekken. xal vuaig, ook gij. In vs. 1 was reeds gezegd, dat de dood een einde maakt aan de heerschappij der wet over den mensch. Daarom kan de apostel nu xal v,uaig i9avanb nte schrijven, ook gij werdt gedood. Dit geldt natuurlijk ook van hem zelven, en van alle ware geloovigen. Maar dit vaslg moet de geloovigen te Rome te meer doen bedenken, dat het ook hen betreft. Nu 9avatoty, dooden, vgl. ook Matth. io : 21, en niet áno&vfiaxaiv, sterven, als in vss: 2 en 3, omdat geicvdpl ihFpgo,
,
7:4
— 31 8
—
zien wordt op den gewelddadigen dood van den Heere Christus, die een vloekdood was, tot bestraffing onzer zonden. Aor. doelt
op den tijd van 's Heeren kruisiging. Met Hem werden ook de Zijnen gedood, 6 : 6. Zijn dood was hun dood, omdat Hij voor hen stierf, betalende hunne zondeschuld, en omdat van Zijnen dood krachten uitgaan in hen, waardoor hun oude mensch, de zondige verdorvenheid in hen, gedood en gebroken wordt. zeu vó,crcv, voor de wet, dativus incommodi. Grammaticaal kan het ook een dativus instrumentalis wezen: door de wet. En dat gaf ook eenen goeden zin, in zoover de vloek over onze overtredingen den Heere Christus in den dood deed afdalen. Maar het vervolg van dit vers, en het verband wijzen duidelijk uit, dat nu de dat. incomm. bedoeld is; vgl. ook Gal. 2 : 19. ócà zot 6d naros zot Xecarot, door middel van het lichaam van Christus, daarmede dat Christus gekruisigd werd. Krachtens den band tusschen Christus en de Zijnen werden ook zij gedood, toen Hij gekruisigd werd, omdat Hij den door hunne zonden verdienden dood stierf, en Hij de zonde in hen doodt. Niet maar oi,v xecarq), vgl. 6 : 8, doch dies zot adquzros zo8 Xecazoii, omdat Christus' lichaam verbroken werd, en om bepaald daarop de aandacht te vestigen. zot Xecazot, om op 's Heeren aanstelling te wijzen, en daarmede op hetgeen Hij van Godswege was ook bij dien kruisdood; vgl. daarentegen 3 : 26; 4 : 24. Fis to zal hier beide zijn: doelaanwijzend en gevolgaanduidend, opdat, en zoodat, vgl. bij I : 20; 3 : z6; 6 : 12. Daarmede samenhangend zal vívFa.`Ia, hier beteekenen: zoudt worden, of: geworden zijt; vgl. ook bij 4 : 18. God had het aldus in Zijnen raad bepaald, en Hij heeft het aldus verwerkelijkt. vuc , gij, geloovigen te Rome, ook gij, hoewel niet gij alleen, maar alle geloovigen. FzfE,uo, n.l. van den Heere Christus, Die een ander is, dan de wet, ook daarin, dat Hij in Zijn doen zoo geheel verschilt van de wet: Hij redt, geeft leven, schenkt kracht. riu Fx vexp6,v fyFe`.4vri, vgl. bij 6 : 9, 4; 4 : 2 4-2 5. Deze appositie geeft niet enkel te kennen, dat de Heere Christus bedoeld wordt, doch ook in welke qualiteit Hij hier voorkomt: als Die door God weer levend gemaakt werd, omdat Hij de zondeschuld der Zijnen volkomen verzoend heeft, en Die daarom nu leeft, en het leven voor hen verwierf en bezit, en hen doet leven en wandelen in nieuwheid van leven, 6 : 4. Met deze aanduiding wordt op Hem als Middelaar gewezen, en op hetgeen Hij hen doet zijn en doen. Dat wordt nog uitdrukkelijk aangegeven in de volgende woorden: i'vec xaenmpoehocupev ra) Oeq), opdat wij Gode vruchten dragen zouden. ïva zal wel afhangen van Fis ro yuEa9ae v,u^cs Ériecu, en niet speciaal van zc;, ... Fyeeifvre, welke laatste woorden feitelijk slechts eene appositie zijn. xapno<poenaoi,aev, aor. ingress.: zouden gaan dragen. We hebben hier het beeld van eenen boom of akker,
..i
udw
ue .
^.LLPP^AVI114i471Iw
w
M!
14 11 1
1 r -0
m
ui i
i
d
441111411101111 I. I
II
114d {u^.^,
^
i
—
319 —
7:5-6
vgl. Marc. 4 : 20; Luc. 8 : 15; Col. 1 : 6, zo, niet meer van het huwelijk, zooals ook uit vs. 5 met waarschijnlijkheid blijkt. Bedoeld zijn v ru chten van geloof, ve rt rouwen, gehoorzaamheid, eenen heiligen levenswandel, gelijk ook uit de twee volgende verzen gezien kan worden; vgl. Gal. 5 : 22-23. De apostel sluit er nu zichzelven bij in, om te doen uitkomen, dat van alle geloovigen geldt, wat hij in vs. 4 heeft gezegd, al heeft hij ook van v,uàs gesproken. Dat beteekent niet: enkel u, geadresseerden, maar: ook u, en wel als geloovigen, dus: alle geloovigen, ook mij. rC7 ©ECU, tot Wiens eere alles, en dus inzonderheid het verlossingswerk, dienen moet, 11 : 36; Eph. 1 : 6, 12, 14. 5-6. Door de tegenstelling bizonder van vs. 5 met vs. 4 wordt wel duidelijk, welke v ru chten daar bedoeld zijn. Wederom sluit de apostel er zichzelven bij in. Wat hij in deze verzen zegt, gold en geldt van alle geloovigen. Eerst wijst hij nu op het verleden. Daa ru it kan bij tegenstelling te beter verstaan worden, hoe het nu is en wezen moet. yàq, omdat vs. 5 de noodzakelijkheid van het in vs. 4 gezegde, in het licht stelt, en toelicht. ovE yae ihuev, n.l. vroeger, vóór onze verbinding met den Heere Christus. D heeft iµnv, misschien omdat de apostel in vs. 7 vv. het enkelvoud heeft, doch in elk geval, ook blijkens het iipo5v in dit vers, ten onrechte. 411E1,, imperf., den voortdurenden toestand aanduidend. fv q 6aQxi, niet: Fv iq; adwa14. De apostel en de geloovigen zijn, zoolang zij op aarde zijn, nog in het lichaam, doch niet meer in het vleesch. 6tuua en 6áQfi verschillen. ótir,ua is het georganiseerde geheel der deelen, die uit vleesch en beenderen bestaan. óá duidt in de Heilige Schrift de zachte deelen des lichaams aan, in onderscheiding van de beenderen, Luc. 24 : 39, het lichaam tegenover de ziel of den geest, Rom. 2 : 28, het menschelijke, zwakke, tegenover het Goddelijk-sterke, Jes. 40 : 6, het uitwendige tegenover het innerlijke, ware, I Cor. i : 26, het zondige tegenover het heilige, 8 : 6; Gal. 5 : 19; vgl. W. G. Kummel, a. w. S. 15 ff. Dit laatste wordt hier bedoeld; de zondige levensrichting, verdorven geaardheid van den onwedergeboren mensch. Daarmede wordt de zonde niet in het vleesch als zoodanig, in de stof, gesteld. Ook de geest des-menschen is onrein, 8 : 6-7; II Cor. 7 : i. Maar de zonde heeft wel in het vleesch haren zetel genomen, om bizonder door het vleesch en zijne lusten en begeerlijkheden te willen verleiden, vs. 23. Oorspronkelijk was ook het vleesch niet verdorven. De zonde is er ingedrongen. De geloovigen herkrijgen straks ook hun lichaam. De Heere Jezus had en heeft ook een waar lichaam. Bij de geloovigen wordt hun ik omgezet, wedergeboren, vernieuwd, maar blijft de zonde nog tot hunnen dood woelen in hunne leden, 6 : 12-13; 7 : 18, 23-25. Fv xi7 6aQxl Eivat is hier nu: beheerscht worden door de zondige verdorvenheid, nog niet wedergeboren, vernieuwd zijn; vgl. 8 : 8. „In came esse, pro eo quod est,
o
7:5-6
— 320 —
solis naturae dotibus esse praeditum, sine singulari gratia qua electos suos Deus dignatur", schrijft Calvijn op dit vers. En op vs. 14: „Caro autem vocantur homines quales nascuntur, et quamdiu suum ingenium retinent: quia ut vitiosi sunt, ita nihil sapiunt vel spirant nisi crassum et terrestre. Spiritus contra, corruptae naturae instauratio vocatur, dum nos Deus ad imaginem suam reformat". Het is wat anders dan v Év (Y awxl, Gal. 2 : 2o; Philip. i : 22. De apostel bedoelt den tijd, voordat door de verbinding met Christus de dooding van den ouden mensch der zonde, en de schepping van den nieuwen mensch door de werking des Heiligen Geestes plaats gehad had. rà xa`,Iii,uara, de driften, Gal. 5 : 24. Van xáóxEcv, en doelend op die werkingen der verdorven natuur, waardoor de mensch als meegesleept en voortgedreven wordt; vgl. 6 : i6; Joh. 8 : 34. TCUV áuaprto)v zou als gen. qualit. genomen kunnen worden: zondige driften. Maar bij die beteekenis ware denkelijk het enkelvoud gebruikt. Th. Zahn kiest den gen. appos.: ;,Die Leidenschaften, die mit Sünden identisch sind", a. w. S. 334 ff.
Dan komt echter de eigenaardigheid der uitdrukking weinig tot haar recht. Beter zou zijn de opvatting als gen. subiect., vgl. vs. 8. Maar wellicht is die van gen. obiect. het beste: de driften, die tot het bedrijven van zonde voeren. rcáv, om alle zonden in te sluiten. ic,uaQría, vgl. bij 3 : 9; 4 : 7; 5 : 12, 20;
6 : i vv. tic deà rol, vó,uov, die door de wet opgewekt, geprikkeld worden. In vs. 8 wordt deze gedachte uitgewerkt. De zondige verdorvenheid des menschen verzet zich en komt in werking juist wanneer of doordat Gods heilige wet met hare geboden en verboden tot haar komt; vgl. ook bij 5 : 2o. évnoyairo, werkten, imperf., om het bestendige. Medium o. a. ook II Cor. 4 : 12; I Thess. 2 : 13; II Thess. 2 : 7. Daardoor zal de intensiteit aangegeven worden. iv, locaal. rol cLé) aGCV ^ucuv, alle, niet alleen des lichaams, maar alle vermogens en functies; vgl. 6 : 13; 8 : 6; Gal. 5 : 19 v.; Matth. 15 : 19. Eis ró ook hier finaal en consecutief, vgl. bij vs. 4; die driften beoogden het, en bewerkten het. xagaocpo.ióac, vgl. bij vs. 4. De zonden zijn de natuurlijke gevolgen van die booze driften. De vruchten zijn de verschillende zonden met hare droeve gevolgen. Bij dit werkwoord wordt geen subject geplaatst, om te meer de aandacht op die vruchten van zonde en ellende te vestigen. Grammaticaal is dat subject rà xa9 7'7uara, doch logisch en zakelijk zijn wij het. zq. avátpu, waarop het bij alle zonde uitloopt, vgl. 5 : 12; 6 : 23. De dood wordt hier weer gepersonifieerd, vgl. 5 : 14, om zijne verschrikkelijke macht en verwoesting. De dood wordt gemeend naar zijn volle wezen, niet alleen de lichamelijke. Tegenover dit droeve eertijds wordt in vs. 6 het blijde heden gesteld. di is daarom tegenstellend: echter. vvvi, in deze bedoeling, in dezen tijd, nu wij met Christus verbonden zijn en Hem toebehooren; vgl. 6 : 22;
1
.
111 II d
NYIINIIWHHiilt,lll
+I. 9 ,, 4N Ip ,
t^.o^pl n.lpl
1 IuMN!IpVlAll r I
u ^.. Il^^w^^,iu
— 321 —
7 :5-6
3 : 21. Met nadruk dit woord voorop tegenover het ihe van Vs. 5. zatneyOVIIEV 47E6 toy vóaov, vgl. bij vs. 2. Aor.
wijst op den tijd van Christus' dood, met Wien de geloovigen verbonden, in Wien zij begrepen, en met Wien zij gekruisigd zijn, vs. 4; 6 : 6. Passief, want de geloovigen maakten zich niet vrij, doch werden losgemaakt, bevrijd. Eenige tekstgetuigen hebben hier nog bij: tof) -avc'ctov, dat wel door vergissing bijgevoegd zal zijn, en weinig past in het verband, omdat het daarin niet gaat over de wet des doods, maar over de wet Gods, door welker volbrenging de mensch het eeuwige leven moest verwerven. áxo&avóvvE., partic. met causale beteekenis: daar wij gestorven zijn. De lezing áxo9.avóvtog kan uit onachtzame verbinding met vópov ontstaan zijn. Zij is blijkbaar onjuist, want de wet is niet gestorven. Aor. spreekt van hetgeen geschiedde met en krachtens de verbinding met Christus. Nu icno9vtjaxEiv, en niet 9.avatoyaOac, vgl. vs. 4, omdat het nu slechts aankomt op de gedachte van dood-zijn. Bij iv cw kunnen we als antecedent toíatco of ixetviu nemen, en dit dan als neutrum, of als masculinum opvatten. Dit maakt zakelijk geen verschil, als we het dan naar de gedachte toch laten terugslaan op toy vó,aov. Hoofdvraag is maar, wat het essentieele antecedent is. E. Kühl schrijft, dat iv tovtw iv ja „eine Wiederaufnahme des mit Eiv« c sv t?f aavxi beschriebenen Zustandes" is, a. w. S. 227. Ook A. Jülicher zegt: „Paulus kann wohl bloss das Fleisch meinen", a. w. II, S. 27o; vgl. ook M. J. Lagrange, a. w. p. 164. Sanday-Headlam denken aan de „old sinful state", a. w. p. 175; B. Weiss spreekt van den „Zustand des Sündenregiments", D. Br. a. d. Röm.8 S. 99; W. Weber van „den sündigen Leidenschaften", Christusmystik, 1924, S. 73 4 . Maar niet doordat we aan ons zondig vleesch, of aan de zonde gestorven zijn, zijn we van de wet vrij, bepaald in haar veroordeelend karakter ten aanzien van onze tevoren bedreven ove rt redingen. Alleen door den dood van Christus als verzoening voor de schuld hunner zonden werden de geloovigen in dezen ontslagen van de wet. We zullen daarom aan 6 vópog moeten denken. Wel zegt Th. Zahn, dat dit niet gaat; „deun dann wäre ein begrifflicher Unterschied zwischen
xatapyEia&at á7E6 toy vouov ... und á7o&avEiv tiu
somit auch ein Zweck des ganzen Partizipialsatzes nicht zu finden", a. w. S. 335. Maar alle nadruk valt nu op c o&avóvtEg; en dat geeft aan de wijze waarop wij van de wet ontslagen werden: doordat wij stierven, n.l. in en met Christus, Die onze zondenschuld droeg of betaalde, vs. 4. Daardoor werd aan den strafvorderenden eisch der wet voldaan, en daardoor verloor zij haar recht op ons, en kan zij wie van Christus zijn, niet meer verdoemen. Nu zal de apostel deze omschrijving: Év 4 xatEixó,uE9-a geb ru iken, in plaats van eenvoudig up vóucn te schrijven, niet slechts om eenige vó,a » ...
VI.
2I
7:5-6
—
32 2 —
afwisseling in zijne uitdrukkingen aan te brengen, maar voornamelijk om aan te geven, in welk opzicht en voor hoever de geloovigen van de wet ontslagen werden. Niet in elk opzicht. Zij blijft voor hen regel des levens, vgl. 8 : 4, dien zij liefhebben en begeeren et volbrengen, vss. 22, 25. Maar voor zoover de wet in boeien slaat, met eene gevangenis vergeleken kan worden, xarfxac, d. i. in haar veroordeelend en eischend karakter, heeft de wet hare macht over de geloovigen verloren, omdat Christus hunne schuld boette, en voor hen door wetsvolbrenging het eeuwige leven verwierf. „Nota ergo, nos tu rn a Lege solvi, quum ab eius regida exactione et maledictione absolutos, Spiritu suo nos imbuit Deus quo in viis suis ambulemus", schrijft Calvijn op dit vers. Fv geeft locale voorstelling. En de wet, cu, wordt aldus als gevangenis aangewezen. xaracx6pa»a, pass. imperf., om den bestendigen toestand van weleer aan te duiden; vgl. xarÉxacv, vasthouden, i : 18; Luc. 4 : 42; I Cor. 7 : 30; I i : 2, e. a. áirrt wordt hier gevolgd door een infinitief. In het classieke Grieksch geeft (;;ara met indicatief een feit, gevolg, en áirra met infinitief een kunnen of moeten te kennen. De apostel gebruikt in Gal. 2 : 13 een indicatief. Veelal echter laat hij na u66ra een infinitief volgen. En dan kan dit een kunnen aanwijzen, I Cor. 13 : 2, doch geeft het duidelijk een feit te kennen, Rom. 15 : 19; I Cor. i : 7; I Thess. i : 8, e. a. Het is niet noodzakelijk, bij dit vers te kiezen. Beide is waar: dat de geloovigen in staat zijn om aldus te dienen, en dat zij het metterdaad doen, zij het ook zeer gebrekkig. Het kunnen wordt ook werkelijkheid, vgl. 8 : 4. dov.Zai,aw, vgl. bij 6 : 6, geeft te kennen, dat de geloovigen niet eigen heer en meester zijn, vgl. 6 : 18, 22, maar geheel het eigendom van den Meere Christus, vs. 4, die Gode, 6 : 22, of der gerechtigheid, 6 : 18, geheel en volstrekt dienstbaar moeten zijn. Moge het beeld van slaafschen dienst hier ook niet geheel passen, 6 : 19, en het oneervolle en ongewilde gansch wegvallen, dit blijft toch gelden, dat de geloovigen volstrekt met en in alles en altoos den Heere dienen moeten. Inf. praes. om het voortdurende aan te geven. 77uá wordt door de meeste handschriften geboden, doch niet gevonden in B F G. Hierbij geen r eu i")FCU, om het begrip dou.ïevaiv te meer op den voorgrond te schuiven, en omdat reu Oagq, niet bij fv real. nàu. gebruikt kan worden. Fv wijst het gebied aan. xarvórnre, vgl. bij 6 : 4. Bij nvavuaro; is het de vraag, of de Heilige Geest bedoeld wordt, 6f de menschelijke geest, en daarmede in verband, welke genetief het is. H. Lietzmann vat het op als: Fv zatvepnr avuart. in eereen nieuwen geest, a. w. S. 73. Maar de tegenstelling in dit vers doet aan iets anders denken; vgl. ook II Cor. 3 : 6 vv. Daarom zullen we xvauua hier wel niet als menschelijken geest moeten nemen, maar als den Heiligen Geest, en den genetief als gen. auctoris: in eene nieuwheid,
u r i414qai1ouM‘1410kaiw 1 ),ni ,— i II ai
u u.
,,p„{i
It i.,, 1p11101 u11uuI I I
II 66 ,
4
— 323 —
7:7-13
n.l. van bestaan en leven, vgl. 6 : 4, die gewerkt wordt door den Heiligen Geest. Het gemis van het lidwoord sluit deze opvatting niet uit, vgl. 8 : 4, 5, 9. Wel is de gen. Yeáu,uaro5 een andere, maar dat verhinde rt deze opvatting van nvaii,uaros evenmin, omdat Fv naa.. yQáu. toch in elk geval ongelijksoo rtig is aan fv xaty, nv., hoe men dit ook zou nemen. zal ov. Hierdoor wordt eene tegenstelling ingeleid met de drie, of vijf, vlak voorafgaande woorden; en door die tegenstelling wordt de zin dier woorden scherper aangegeven. Uit het voorafgaande moeten we Fv bij denken. na tato nzt, het tegengestelde van xatvóv rt, geeft verouderdheid, vervallenheid van bestaanswijze aan, vgl. Hebr. 8 : 13, en bij Rom. 6 : 6; Luc. 5 : 36; 12 : 33. yeá,u,ua is hier blijkbaar de Mozaïsche wet; vgl. ook II Cor. 3. De gen. is een gen. posses., aangevende, dat deze oudheid eigen is aan de letter, 6f een gen. appos.: in oudheid, n.l. in de letter. Van oudheid der letter spreekt de apostel, omdat de wet wel vóór den zondeval ten leven kon leiden, vgl. vs. 1o, maar door onze zonde dat niet meer kan. In dat opzicht was zij verouderd. En voor zoover zij in de Mozaïsche wet belichaamd was, is zij door Christus vervuld, en daarmede, althans voor den geloovige, aan het einde van haar dienst gekomen, vgl. 10 : 4. Spiritum literae opponit, schrijft Calvijn bij dit vers, quia antequam ad Dei voluntatem voluntas nostra per Spiritum Sanctum formata sit, frenum quidem externis nostris actionibus iniicit, concupiscentiae autem nostrae furorem minime cohibet. Novitatem vero Spitui attribuit, quia in locum veteris hominis succedit: ut litera vetus dicitur, quae interit per Spiritus regenerationem. De laatste helft van dit vers „fordert keineswegs, dass die Angeredeten ebenso wie Paulus von Geburt ab unter mosaischem Gesetz gelebt haben. In einer Ansprache an Juden hätte der Apostel wohl auch sicher das negative Moment mit einem ovxitt vorangestellt", E. Kühl, a. w. S. 228. 7 13. Uit de "voorafgaande verzen van dit hoofdstuk zou afgeleid kunnen worden, dat de wet in zichzelve iets verkeerds ware, niet alleen een last, waarvan bevrijding wenschelijk en noodzakelijk was, maar ook verwerpelijk, als aanleiding tot zonde zijnde. Want in die verzen wordt over de vrijmaking van de wet door Christus' dood als eene aan de geloovigen ten deel geworden heerlijke weldaad gesproken, en daar wordt zelfs gezegd, dat ra na¶ raw a,aaetttuv FvfQyelto d'cà 2 ov róuov, vs. 5. Tegen deze conclusie komt de apostel in deze verzen op, om in het licht te stellen, dat er op geenerlei wijze verkeerdheid bij de wet is, maar dat zij integendeel heilig is, rechtvaardig en goed, vs. 12, doch dat het verkeerde alleen bij den mensch is, en in zijne zondige verdorvenheid ligt. Daarmede maakt hij den overgang tot wat in vss. 14-25 volgt, waarin in het licht wordt gesteld, dat de geloovige innerlijk -
7:7-13
— 3 24 —
aan de wet gebonden is, en haar begeert te volbrengen, hoewel hij, ondanks zijne levendmaking door en met Christus, vs. 4; 6 : 4 vv., haar niet metterdaad uitvoert vanwege zijne zondigheid. Daaruit wordt tevens duidelijk, in hoever de wet wel en niet te niet gedaan moest worden. Niet in zoover zij regel voor het bestaan en handelen is. Dan blijft zij gelden ook voor de geloovigen, die door Christus ertoe gebracht worden om haar te volbrengen, 8 : 4: omdat zij in zichzelve heilig, rechtvaardig, en goed is in haar geheel, en in elk harer deelen, vss. 12, i4a. Maar zij moest voor hen vervallen, en is voor hen te niet gedaan, in zoover zij hunnen dood eischte vanwege overtreding, en voor zoover hare volbrenging de weg ten leven was, en in zoover zij door de zonde gebruikt werd om tot ove rt reding te prikkelen. Het eerste geschiedde door Christus' dood, waardoor der Zijnen schuld werd geboet. Het tweede door Zijne volkomene vervulling van haren eisch, waardoor Hij het leven voor hen verworven heeft. En het derde door hunne levendmaking en vernieuwing uit en met Hem, 6 : 3 vv., zoodat zij de wet in hare heiligheid en goedheid gaan zien en liefhebben, vss. 14 vv., en gehoorzamen, vs. 6; 8 : 4. zi ovv É ooi7,tEv, vgl. bij 6 : I; 4 : I; 9 : 14. De vraag moet wederom dienen om eene valsche conclusie uit het vorige terug te wijzen. Eenige handschriften hebben hierbij órt recitativum, denkelijk wel door invoeging. Zonder dit woord is de redeneering krachtiger. ó vó,uog á,uc rlc ; Het koppelwoord wordt weggelaten om de vraag te dringender te maken. In verband met hetgeen gezegd werd in de verzen 4-6, zou men tot zulk eene verkeerde gedachte kunnen komen. Scheen de wet niet een knellende band? Werden de na rivaza zcuv á,uagtuuv niet door haar actief? ó vó,uos als in vss. 4, 5, 6. á,aaozía, vgl. bij 3 : 9; 4 : 7 8; 5 : 12; 6 : I: in wezen en bestaan verkeerd, en dus uitteraard en steeds voerende tot, en oorzaak van, zonde. Dit is sterker dan ccyccez ui*, zondig, vs. 13. Ec^1 ytvoczo, vgl. bij 3 : 4, 6, 31; 6 : i. Zoo ver mogelijk werpt de apostel die gedachte in verontwaardiging weg, om vervolgens tegenover dit negatieve te stellen het positieve: in plaats van zelve zonde te zijn, doet de wet integendeel de zonde juist kennen. áJ cc is hier daarom tegenstellend, n.l. tegen de gedachte, die met ó vó,uos a,uccezia wordt aangegeven, of ook bevestigend, n.l. de ontkenning, die met IA yivoczo uitgesproken wordt; dus: maar integendeel, 6f: j a. Men wil het hier ook wel beperkend nemen, zoodat gezegd zou worden, dat de voorafgaande ontkenning wel waar was, maar dat toch... Vgl. B. Weiss, Br. a. d. R5m. 8 , S. 303. Zoo schrijft ook W. G. Kümmel: „á t tcí führt also nicht eine Bekr ftigung zu ,u yévoczo (d. h. einen scharfen Gegensatz zum Abgelehnten) ein, sondern eine Einschränkung der Ablehnung", a. w. S. 47. Maar vooreerst laat de voorafgaande ontkenning geene beperking toe: `
a NI
111 H
r
diq1}^}i^ullyl MVWiuFl^l
sus 1 ,.1 1 ^
11 ouW4{1u1p111 I: I
I I [i
— 325 —
7 :7-13
de wet is op geenerlei wijze zonde. En ook wanneer de zonde haar misbruikt om tot ove rtreding te prikkelen, vss. 5, 8, 13, ligt dit niet aan de wet. Dat is het ook juist, wat de apostel hier in vss. 7-13 betoogt; vgl. ook H. S. Pretorius, a. w. blz. 97. Wel wordt dan tegelijk het ra zaa i,uara rwv icuaQrcc'uv rà ch ic rat) vócuov van vs. 5 duidelijk. Maar het gaat hier om de heiigheid der wet in het licht te stellen, gelijk ook blijkt uit de conclusie in vs. 12. En dat de verdediging der wet niet reeds met 4114 ingevoerd zou worden, maar dat eerst 7 : 8b—i i aanwijzen zou, dat „das Gesetz keine Schuld" treft, W. G. Kümmel, a. w. S. 47, is eene bewering, die reeds daaruit als willekeurig en onjuist blijken kan, dat de aanwijzing van de schuldeloosheid of heiligheid der wet in vss. 8b—i i niet duidelijker is, dan in vs. 8a, of vss. 7-8a. r v kuaQziav. Het lidwoord wijst ook nu niet op eene bepaalde zonde, maar op de zonde naar haar wezen, in haar innerlijk bestaan; vgl. 5 : 12; 6 : r e. a. Daarom zegt de apostel hier niet, dat hij anders niet wist van zondige daden of verkeerde dingen, maar dat hij de zonde als zoodanig, in hare hoedanigheid van zonde, niet kende. Wel schrijft Th. Zahn, dat niet gezegd is, „er würde ohne das Gesetz die Sande nicht in ihrer ganzen Tiefe erkannt haben", omdat dan Fxiyvwv gebruikt had moeten zijn, a. w. S. 339, maar dan rekent hij niet genoeg met het artikel bij áuaQiiav. En wanneer Th. Zahn daar verder zegt: „In den folgenden, das Fyvwv rriv áuagriav ausführenden Sätzen redet er nicht von Sündenerkenntnis, sondern von der Art , wie die Sünde als Element seines eigenes Lebens sich in ihm entwickelt hat", dan kan daartegen ingebracht worden, dat vss. 8 vv. toch niet, b.v. door yáQ, aangegeven zijn als uitvoering of toelichting bij vs. 7b en c. Zij staan er veeleer zelfstandig naast, en stellen een eigen feit voor, nevens dat in vs. 7b en c genoemd. Daarom moeten we den zin van oux FyvoJv niet naar den inhoud van vss. 8 vv. willen bepalen, zooals Th. Zahn doet, als hij voortgaat: „Es muss also yvcuvat und gleich darauf Eidiva,, wie so manchmal bei Pl. ein erfahrungsmssiges Innewerden bedeuten, welches die Aneignung des Objekts einschliesst", t. a. p.; vgl. ook H. S. Pretorius, a. w. blz. 98; E. Kühl, a. w. S. 230. Want wel kan yvwvat zoodanige kennis aanduiden, vgl. II Cor. 5 : 21. Maar hier wordt mix Ëyvam in zijne beteekenis nader aangegeven door het volgende oux jjcehv. En hoewel eidirah ook beteekenen kan: in betrekking staan tot, vgl. Matth. 26 : 72, 74; E. Preuschen-W. Bauer, a. w. S. 88o, zoo wordt het hier gebruikt in verband met het ioe gebod. Dat de apostel daarmede niet bedoelen kan, dat er in hem geene booze begeerten werkzaam zouden zijn, dan als reacties tegen dat gebod, volgt daaruit, dat zondige begeerten als vanzelf voortkomen uit de booze begeerlijkheid in den mensch, vgl. Matth. 1 5 : 19; Gen. 8 : 21,
— 326
7:7-13
—
evenals eene bron uitteraard haar water doet omhoog wellen. Daarom wil de apostel nu zeggen, dat hij de begeerte niet als zonde gekend had zonder de wet. Uit de wet heeft hij de kennis, het inzicht verkregen, dat ook reeds het begeeren van het verkeerde, zonde is. In vs. 7 wordt daarom niet „der psychologische Prozess der Entstehung der Einzelsünde im Menschen geschildert", zooals H. Lietzmann schrijft, a. w. S. 73, en gelijk velen meenen, vgl. ook W. G. Kümmel, a. w. S. 45. En oix fyv7ov spreekt in overeenstemming met vs. 7c van theoretische kennis, verstandelijk inzicht. De wet komt in vs. 7 niet voor, zooals de zonde haar gebruikt om tot overtreden aan te zetten, en gelijk daarover in vss. 8 vv. gehandeld wordt, maar zooals zij de zonde verbiedt, en dus de zonde als zonde doet kennen; vgl. 3 : 2o. Het is de vraag, of oix iyvwv een realis is, of een irrealis. Ook hierover zijn de meeningen verschillend. Maar omdat we in vs. 7c een irrealis hebben, zal het wel het meest aangewezen zijn, om ook ovx yvwv als irrealis te nemen, hoewel H. S. Pretorius schrijft: „Wij hebben in den nazin met een realis te doen. De Apostel geeft zijn ervaring te kennen, en reflecteert niet op de mogelijkheid van het tegenovergestelde", a. w. blz. 98. Dit is niet geheel juist, want ei , A ó vóuo a' v is duidelijk irreëel, want de wet zegt het volgende wel. De apostel heeft wel metterdaad de kennis, waarvan hij spreekt, maar hij zegt, dat hij ze niet gehad zou hebben als de wet er niet geweest ware, of wanneer zij niet ook de zondige begeerte verbood. Overigens doet deze quaestie van realis of irrealis hier weinig ter zake. ai ,uh, indien niet, anders dan, behalve. d eá vó,uov. Geen lidwoord, ofschoon blijkens het vervolg de Mozaïsche wet bedoeld wordt. Het lidwoord is weggelaten, om het karakter van wet scherper naar voren te doen treden. d tic vó,uov wordt hier in verband gebracht met de kennis van zonde, niet met de werking der zonde, als in vs. 5, en heeft daarom niet gelijken zin als in dit vijfde vers, maar als in 3 : 20, zooals ook door vs. 7c bevestigd wordt, waarin van zeggen, dus van kennisgeven, sprake is. Vers 7e geeft nadere toelichting bij vs. 7b, waarmede het door r yáQ „in die engste logische Beziehung" gesteld wordt, E. Kühl , a. w. S. 230. ydn geeft hier te kennen, dat eene nadere verklaring van vs. 7b volgt. „It seems certain that re indicates a somewhat closer unity than does xai", A. T. Robertson, a. w. p. 1178. Th. Zahn neemt rÉ in correlatie met da van vers 8: „einerseits... andrerseits", onder beroep op Rom. 1 : 26 v.; vgl. ook Hand. 19 : 2-3; a. w. S. 339 En E. Kühl, hoewel erkennende, dat dit „im N. T. ohne Analogie" is, „und nur etwa an Rom. 1, 26 ff . eine gewisse sprachliche Parallele hat", is toch geneigd, zich bij deze opvatting aan te sluiten: „den 7c ist nur dann eine zureichende Begründung von 7b, wenn die persönliche praktische Erfahrung der Begierde für den Menschen zugleich
I ILi
II;1
. ^, .
HI li
111 117 77 jp C pl; NN1Nr
l;ii•I {
+t d
II a
lk a l l l l
I
1• 1k{f4 I IIM NP 1
II
— 327 —
7 :7-13
die pers6nliche Erfahrung von der Sünde bedeutet. Diese Wahrheit wird aber erst in V. 8 ausgesprochen, der demnach ein unentbehrliches zweites Glied der mit 7c begonnenen Begründung von 7b bildet", a. w. S. 230. Maar gelijk uit deze redeneering blijkt, rust deze meening op eene opvatting van oinc Ëyvo,v, als zooeven afgewezen werd, alsof n.l. Fyvan' zou spreken „von dem praktischen, erfahrungsmssigen Kennenlernen der Sünde." Op boven ontwikkelde gronden kan dit echter niet worden aangenomen. En daarom is ook zoodanige correlatie van te... di niet aannemelijk, noch dergelijke verbinding van vss. 7c en 8 noodzakelijk. T verbindt vs. 7c nauw met vs. 7b, en de stelt vs. 8 tegen vs. 7c. Sanday-Headlam nemen tE yie als: „for also, for indeed", a. w. p. 179. tnv eztO.vplav, vgl. bij 1 : 24, niet eene bepaalde begee rt e, doch de begeerte als zoodanig, n.l. de zondige begeerte; vgl. Cr.-K. a. w. S. 501 vv. ovx ?f d etv, zou ik niet geweten hebben, n.l. zonde te zijn. Dat dit de bedoeling is, en niet de simpele gedachte, dat de apostel zonder het tiende gebod niet van zondige begeerten geweten zou hebben, wordt daaruit duidelijk, dat de booze begeert en in den mensch woelen krachtens zijn verdorven bestaan reeds van der jeugd, en niet eerst opkomen, waar het tiende gebod ter kennis wordt gebracht. Ook de heidenen, die van de woorden van dit gebod nooit gehoord hebben, zijn vol onreine en schuldige begee rt en, vgl. 1 : 24 vv. Daarom heeft Eidévai hier niet de speciale beteekenis, die het soms hebben kan, vgl. Matth. 26 : 72 en 74; II Cor. 5 : 16, van „zu tun haben mit, in Beziehung stehen zu", W. G. Kümmel, a. w. S. 45, maar de algemeene van: weten, kennis hebben van, vgl. 2 : 2; 3 : 1 9; 5 : 3; 6 : 9, 16; 7 : 14, 18 e. a. De apostel zal dit woord gekozen hebben niet maar voor de afwisseling met t!yvwv, doch om het weten als bloot kennen aan te duiden, zonder bijgedachte van kennen door ondervinding. Ei 1141 b v6Ato5, blijkbaar de Mozaïsche wet, en zelfs duidelijk de tien geboden. eileyev, vgl. bij 3 : 19. Het imperf. als irrealis • indien de wet dat niet zeide; maar zij zegt het wel. ovx exua vaildetg, het fut. als gebiedende wijs. De wet is dus niet zondig, geene zonde in zichzelve. Integendeel stelt zij zich tegen de zonde, verbiedt zij die, en doet zij de zonde juist als zonde kennen. In vs. 7 heeft de apostel over zich gesproken, maar slechts als voorbeeld, om levendiger te teekenen. Met vs. 8 volgt niet eene voortzetting van de gedachte in vs. 7a, doch eene tegenstelling: di = echter. D mist dit woord. De apostel kent de zonde en de zondige begee rt e als zonde juist door de wet. Dus moest volgen, dat hij geene zondige begeerten koesterde. Doch het is juist andersom. Maar hoe komt het dan, dat desniettegenstaande de booze begeerlijkheid zoo in hem woelt? En op welke wijze kan gesproken worden van na&iaata áu,aQtui►v dta tob vóuov Fvneyeito, vs. 5 ? Dat ligt niet aan de wet, maar bewijst ,
7:7-13
— 32 8 —
de diepe verdorvenheid der zonde, die niet alleen ondanks de wet, maar zelfs door middel van de wet tot zondigen drijft, vs. 13. ácpoo,uhv, plaats van welke men uitgaat, operatie-basis, en dan aanleiding, oorzaak, vgl. vs. II; II Cor. 5 : 12; II : 12; Gal. 5 : 13; I Tim. 5 : 14. Geen lidwoord, om algemeen te spreken: 'n aanleiding. Dit object voorop om er de aandacht scherper op te vestigen. .tagovaa, actief, nemen, en niet passief, ontvangen, vgl. I : 5; 4 : II; 5 : II, 17. Part. aor., omdat dit nemen logisch voorafgaat aan de actie van xatECpyci6ato. a,ua e ri'a, vgl. bij 5 : 12, gepersonifieerd om hare verdervende macht te aanschouwelijker voor te stellen. d tic rij; Fvro t , door middel van het gebod. r vro.1.77, van €vrFí1.1e69ac, opdragen, bevelen, Matth. 4 : 6; 17 : 9; 1 9 : 7, en dus: opdracht, bevel, gebod, Hand. 17 : 15; Matth. 19 : 17; 22 : 36. De apostel zal dit woord hier gebruiken, omdat er sprake is van een enkel, bepaald gebod van de wet, vgl. Marc. io : 19; Luc. : 6, en om het karakter van de wet als gebiedend of verbiedend te duidelijker te doen uitkomen. Het is de vraag, of d'cà
tas
ivto lig behoort bij ic(poQ,aiiv í1 a Jovaa, óf bij xarFeQyáaato. Wanneer we die uitdrukking bij xarFi y. namen, zou niet gezegd zijn, welke de aanleiding was, waarop nu gezien wordt.
Daarbij komt deze zelfde uitdrukking ook voor in vs. 11, en blijkt zij dan bij ácpowu' iílaOovaa te behooren, omdat anders, wanneer zij bijF r;11nurlioav genomen moest worden, daarna geen de cci,ripg noodig ware geweest. Ook kan moeilijk gezegd worden, dat de zonde misleidt door het gebod. Bovendien wordt hier, blijkens het slot van vs. 8, en wat in vs. 9 staat, ook bepaald op den aanvang der zondewerking gewezen. Dat niet ánó of É4, maar 6z geschreven werd, kan zijn „om de onschuld van de wet sterker uit te drukken", H. S. Pretorius, a. w. blz. IOI. Het gebod werd gebruikt of misbruikt, maar gaf daa rtoe zelf op geenerlei wijze aanleiding. In het gebod zelf was niets, dat tot zonde en tot zulk misb ru ik aanlokken kon. xavEieyáaaro, effecit, vgl. bij I : 2 7; 2 9; 4 : 1 5; 5 : 3. Aor., het was reeds een feit, hoewel het ook nog telkens doorging. iv F,uoi, binnen in mij, ook al werd die booze begee rt e niet openbaar in schuldige daden. x&aav €xt0-vuiav, elke begeerte, n.l. naar wat zondig is, allen boozen lust, niet slechts deze of die zondige begeerte, maar booze begeerte tegen alle de geboden Gods. zevlc, zonder, los, gescheiden van, vgl. 3 : 21, 28. yáO, want met deze woorden wordt de grond genoemd van het in dit vers tevoren gezegde. vó,ecov, zonder lidwoord, 'n wet, omdat het in het algemeen geldt, en ook om het begrip wet scherper op den voorgrond te stellen, vgl. 4 : 13 en 15b, hoewel uitteraard speciaal de wet der tien geboden bedoeld wordt. ic,uaeria vFxoá. De copula is weggelaten om op de uitgedrukte begrippen te meer de aandacht te vestigen. Eenige tekstgetuigen hebben 77v, maar denkelijk bijgevoegd.
:
I
IMgll#i,991fI11N11IV6UIM ^^Ml
11t1p
mi m
p11111I
I , aµlliom
— 329 —
7:7-13
vaxQci ontkent niet, dat de zonde er was, maar zegt, dat zij zich niet roerde, zich niet openbaarde, zich niet in werkingen uitte, niet actief was. Schrijft W. G. Kümmel, dat vaxQá hier zeggen wil, „dass ohne Gesetz die Sünde den Menschen nicht schuldig machen und dadurch auch nicht zum Tode bringen konnte", a. w. S. 51, dan is dit minder juist. Reeds dat de zonde in den mensch is, stelt hem schuldig, omdat God hem rein geschapen heeft. Doch voo rts gaat het hier niet over de schuld der zonde, maar over hare werkzaamheid. Met vs. 9 komen we voor de vraag naar den zin van iycu, welk ik bedoeld wordt; vgl. W. G. Kümmel, a. w. S. 74 ff. Daarbij is het ook de vraag, of zwets vó,uov bij iyuh, dan wel bij iI wv behoo rt . Men heeft gezegd, dat „das einst lebende, dann durch die Sünde gestorbene Ich die Menschheit in Adam" is, en xoté opgevat als aanwijzende „die Zeit der paradiesischen Unschuld", H. Lietzmann, a. w. 74. Maar de menschheid heeft nooit zonder wet geleefd, doch in Adam terstond bij hare schepping het gebod of verbod van Gen. 2 : 16-17 ontvangen, zelfs vóór de schepping van Eva, Gen. 2 : 18 vv. En de apostel nam de historiciteit van Gen. 2 en 3 aan, vgl. 5 : 12; II Cor. 11 : 3; I Tim. 2 : 13-14. In de tweede plaats werd de zonde niet levend, toen dat gebod of verbod van Gen. 2 : 16 v. kwam, maar eerst later, toen de slang dat verbod aangreep om Eva tot overtreding te verleiden, Gen. 3 : 3 vv. Dus heeft in het Paradijs niet het komen van het gebod of verbod de zonde doen uitbreken, maar de verleiding door de slang eenigen tijd later. Daarom wordt in vs. 9 niet gesproken van de droeve geschiedenis in het Paradijs, al is ook de uitd rukkingswijze in de verzen 9-1 i zeer waarschijnlijk aan de geschiedenis in Gen. 3 ontleend. J. Denney schrijft: „the lost paradise in the infancy of men or nations only serves as a foil to the moral conflicts and disorder of maturer years, of which we are clearly conscious", a. w. II p. 640. Doch afgezien van de vraag, of zulk eene ideale schildering tot bewijs zou kunnen dienen van de heiligheid en goedheid der wet, zooals de apostel dat bewijs hier wil geven, vgl. vss. 7 en 12, zoo moet niet vergeten worden, dat het ik van vs. 9 hetzelfde is als dat van vss. 14 vv. En nu heeft de apostel er niet van willen weten, aan den nog niet door Gods Geest levend gemaakten en vernieuwden mensch een willen van het goede, en een vermaak in de wet Gods toe te schrijven, als in die verzen geschiedt. Daarom kan ook de voorstelling van W. G. Kümmel niet aanvaard worden, die wel erkent: „so muss das Subjekt in 7, 14 ff. das gleiche sein wie in 7, 7-13", a. w. S. 90, doch meent: „Es bleibt nur die eine Möglichkeit übrig, dass man die erste Person irgendwie als Stilform betrachtet. Es ist nach der oben gegebenen Eröte-ungkla,dsrechitMnsurdeNichts, d. h. hier der Mensch unter dem Gesetze sein kann", S. 117 f.
— 330 —
7 :7-13
Evenwel zou men moeten bedenken, „dass die Schilderung dieses Menschen ja von dem Christen Paulus gegeben wird, der von dem Bewusstsein des Erlösten aus den Kampf und die Erlösungssehnsucht des Nichtchristen schildert", S. 118. Dan zou de apostel echter daarmede zijne voorafgaande teekening van den niet door Gods Geest levend gemaakte en vernieuwde, den niet-Christen, Rom. i : 18-3 : 20, teruggenomen en verloochend hebben. De mensch ware dan ook reeds vóór zijne verbinding met Christus innerlijk aan de zonde gestorven, en dit zou dus niet eerst door die verbinding tot stand komen, zooals hij dat in 6 : 2 vv. heeft uiteengezet. Ook ging dan de tegenstelling van 8 : 5 vv. niet op, en kwam het bedenken van wat Gode aangenaam is, niet eerst door den Heiligen Geest, zooals hij dat voorstelt. Want dat de mensch Gods wet liefheeft, en die zou willen doen, 7 : 18-22, 25, is Hem welbe-
hagelijk, en dat zou de mensch dan kunnen en metterdaad doen ook in zijnen natuurstaat, zonder voorafgaande levend-
making en vernieuwing door Gods Geest. Wat de apostel schrijft in Eph. 2 : i, 5, vgl. Col. 2 : 13, zou hij dan in Rom. 7 : 14 vv. als onjuist aanwijzen. Daarom kunnen we ook deze opvatting niet als juist erkennen. H. de Groot wil het ik hier verstaan als „genus Israeliticum", dat „vixit et ante Legem, in Aegypto scilicet", a. w. VI, p. 129. Maar behalve dat dan de verklaring van wat de apostel hier verder zegt, haar volle recht niet kon ontvangen, zoo stuit ook deze voorstelling af op de identiteit van dit ik met dat in v ss. 14 vv., en hetgeen er daar van zijn goede willen gezegd wordt. Met dit iyw bedoelt de apostel zichzelven, in vs. 9 in zijne jongere jaren, in vss. 14 vv. na zijne levendmaking en ook nog op het oogenblik, dat hij dit briefdeel dicteerde. Wel bedoelt hij zich niet uitsluitend. Hij stelt zichzelven als voorbeeld. Hij wil dus zeggen, dat het zoo ook staat met zijns gelijken, ook met hen, aan wie hij schrijft, en met alle ware geloovigen. Mogen er in dezen ook allerlei bijkomstige verschillen tusschen hen zijn, in het wezen der zaak is er toch tusschen hem en alle geloovigen gelijkheid wat de ervaring dezer zondewerking, en de innerlijke gebondenheid aan, en lust in, Gods wet, aangaat. Anders zou deze uiteenzetting voor de geloovigen te Rome en elders allicht ook weinig beteekenis of bewijskracht hebben, wanneer vss. 9-25 enkel en uitsluitend des apostels individueele ervaring en gesteldheid voorstelden. In zoover moge men hier met W. G. Kümmel van „Stilform" kunnen spreken. Doch als hij deze gedachte aldus uitwerkt, „dass die Schilderung nicht als Schilderung eines bestimmten Erlebens gefasst werden darf, sondern als allgemeine, mehr oder weniger theoretische Darstellung des Gedankens gefasst werden muss, dass das Gesetz der Sünde zum Tode des Menschen verhelfen muss und dass der Mensch darum unter dem Gesetz nicht aus dem Zustand des Nicht-
1
I
I
HI
INáN }4MIaVI ^ NWNnhIM41119
II
4 m
II
I ! I /.104I410111i I g. ^I o
I
—
3 3 1 --
7:7-13
könnens herauskommt", a. w. S. 132, moet daarentegen gezegd worden, dat de apostel zijn persoonlijk beleven van vroeger en later teekent als concrete voorstelling van hetgeen alle ware geloovigen doorleven, zij het ook in wijze en mate verschillend; vgl. ook Dr. J. A. C. van Leeuwen, De brief aan de Romeinen, 1932, blz. 121. iym is dus de apostel zelf. Hij deelt nu mede, hoe het met hem gegaan is, om aldus in het licht te stellen, hoe de zonde de wet aangrijpt, om tot het doen van het verkeerde te prikkelen en te drijven, niet krachtens eenige verkeerdheid bij de wet, maar ondanks hare heiligheid en goedheid. Zoo is het echter niet alleen met hem gegaan. In wezen is het op die wijze gegaan met alle geloovigen, zij het ook met verschil van bijkomstigheden. Niet allen hebben juist zoo onder de wet gestaan, en zijn zoo met haar in aanraking geweest, als hij. Maar dat neemt niet weg, dat ook zij met diezelfde wet hebben kennis gemaakt, zelfs al waren zij geen Joden van afkomst, vgl. 2 : 14-15, en dat die kennismaking tot hetzelfde resultaat leidde, n.1. verzet en zonde, krachtens de eigen innerlijke verdorvenheid. Zelfs na hunne levendmaking en vernieuwing is daar gedurig nog een ingaan tegen Gods wet bij hen vanwege de zondigheid van hun vleesch, hoezeer ook tegen hunnen wil, vss. 15 vv. di heeft eenen zin als in 3 : 22, en dient om eene toelichting aan het vorige toe te voegen. tïcuv wordt door velen praegnant genomen „von dem Leben, das wirklich Leben genannt zu werden verdient, von der Fähigkeit zu freier ungehemmter Betätigung", E. Kühl, a. w. S. 231. Maar dan moet dit toch niet verstaan worden van het waarachtige leven door Gods Geest, dat eerst met en door de verbinding aan Christus tot stand komt, 6 : 2 vv. Nu heeft de apostel objectief van zijne eerste levensdagen onder de wet geleefd, evenals feitelijk ieder mensch, 2 : 14 v. Daarom kan hier alleen maar sprake zijn van zijn subjectief leven zonder wet, toen hij van eene over hem gebiedende wet niet wist. Dat wijst heen naar zijne kinderjaren. En daarvan spreekt dus het not&. Het imperfectum doet denken aan wat eenigen tijd duurde. Sommigen willen xweig vó,uov niet met f;a.v verbinden. Th. Zahn b.v. schrijft: „Ich aber befand mich einst (da ich noch) ohne Berührung mit dem Gesetz (war), in einem Zustand der Lebendigkeit", a. w. S. 341; vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 231; H. Lietzmann, a. w. S. 72. Dat ligt echter niet voor de hand, is niet natuurlijk. De verbinding van x wet ; v ó,uov met Fgoiv wordt als vanzelf gemaakt. Ook eischt Fyeu d i árziBTavov, vs. 1o, de opvatting van F";col zonder verbinding met xweig vopov niet, want daar is de tegenstelling met het slot van vs. 9: de zonde leefde op, ik echter stierf. Daarbij gaat het in dit verband er over, wat er ten aanzien van, of met de wet gedaan wordt. Is zij er niet, dan roert zich de zonde niet. Komt zij, dan wordt de zonde werkzaam. Wanneer daarom E. Kühl ,
7:7-13 - 332 — schrijft: „xwpi5 vó,uov ... ist also in der Gesammtaussage verhltnismssig unbetont", a. w. S. 231; vgl. ook W. G. Kümmel, a. w. S. 51, is dit minder juist. In de verzen 7-13 gaat het bizonder over de wet, zooals uit vss. 7, 12, 13 blijkt, en over het misbruik der wet door de zonde, vss. 8-11. Ook ligt in vs. ga het voei; vóuov ingesloten tusschen xweig vóuov in vs. 8b, en É290662i5 dÈ rf7S Ëvro.t in vs. 9b, wat er a. h. w. te meer relief aan geeft. Daarom heeft xwet; vó,uov in vs. ga niet zulk eene ondergeschikte beteekenis. We zouden anders ook de constructie: fycu d'F xox,l vóuov TrorÈ Fgwv, of zorg di xwQi; vó,uov F'd ',wv, verwachten. Daarom ligt op F gwv niet bizonder nadruk. Veeleer gaat het nu om de geheele gedachte wv xcoQ4 vó,uov. De apostel zegt hier niet, dat hij eens leefde, maar dat hij eens zonder wet leefde. Dat hij €í;wv gebruikt, en niet ;v of ij,ugv, is, omdat hij niet werkelijk zonder wet was, maar slechts zoo leefde, daar hij van geene wet wist. vóuov heeft denzelfden zin als in vs. 8b. Door Éz9 • ov7r5 d'i znS fvro ..is wordt xevig vóuov duidelijker in zijne beteekenis. Dat ziet niet op het objectief komen der Mozaïsche wet, die er reeds eeuwen was, en ook over hem reeds van zijne geboo rt e aan heerschte, en die naar haar wezen reeds gold van de schepping van Adam voor al wat mensch was en is, Gen. 2, maar op het subjectief tot de kennis van den apostel komen. Op welke wijze dit geschied is, zegt hij niet. Daaromtrent kan slechts bij gissing iets gezegd worden, dat dus bloot vermoeden blijft, en alle zekerheid zou missen. Op fL&ovcN ligt door de plaats vooraan nadruk. Partic. aor., omdat dit komen voorafging aan het uvfgnmmv der zonde. Fa geeft hier eene tegenstelling aan: echter. rij;. Ëvrodilc, vgl. vs. 8, en niet rov vó,uov, om het enkele gebod of verbod aan te duiden, waarmede de wet tot hem kwam, om hem in een concreet geval iets te gebieden of te verbieden. Toen kreeg hij kennis van de wet, en leerde hij verstaan, dat zij over hem heerschte, en heerschen wilde, over zijn doen en laten, om daarvoor ten regel te strekken. Maar toen kwam zijne innerlijke verdorvenheid, de zonde binnen in hem, in verzet. a,uaNría, het zondig bestaan in hem, de zonde naar haar wezen, vs. 7, en in haar eigenlijke karakter, 5 : 12 e. a. ávf•;ngav, leefde op. Tevoren was zij vixecc, vs. 8, werkte zij niet, nu echter werd zij actief, ging zij zich roeren, verzetten, openbaren in ongehoorzaamheid en ove rt reden. ávfg>76fv, aor. inchoativus. B heeft i iv, maar zeker wel door correctie. „Das áva des Comp. bezeichnet in diesem Fall... die Erhebung aus einem als Lage vorgestellten Zustand", Th. Zahn, a. w. S. 342 92 . Tegenover hetgeen er met de zonde gebeurde, stelt de apostel nu in vs. 1o, wat er met hemzelven gebeurde. fyw als in vs. 8. d weer: echter. áuc€9•avov, stierf; aor., zeggende wat er op dat oogenblik met hem geschiedde: hij ging den dood in. Hij ziet daarmede niet op zijnen
I
i I f
i nu ,
i.II , p i.uM119 4 J{1fow110MlNbi4, iM 411 in ■.
■t i q
I
i
i
. I
n
1 1
■ pu,^^u ^.
— 333 —
7:7-13
lichamelijken dood, daar hij bleef leven, en aan welken hij in beginsel reeds met Adams val onderworpen was, 5 : 12-14; I Cor. 15 : 21. Daarom doelt hij evenmin op den eeuwigen dood, die evenzeer reeds met den val in het Paradijs ook over hem geveld was. Ook hij was reeds in geestelijken zin dood, in zoover de zonde reeds tevoren in hem was, hoewel dan inactief, vExeá. Met dit sterven wordt dus wederom gezien op hetgeen er in het bewustzijn van den apostel plaats vond, op soortgelijke wijze als het xweig vó,uov in vs. 9 sprak niet van het objectieve missen van de wet, maar van het subjectieve ontberen van kennis aangaande de wet. En dan geeft ánÉ9avov te kennen, dat hij nu oog kreeg voor zijnen geestelijken en eeuwigen dood, voor zijne gesteldheid en positie tegenover de wet, en dus van zijne verhouding tot den Wetgever, dat hij zijne innerlijke verdorvenheid en zijn liggen onder Gods vloek leerde inzien. En daarmede vlood ook alle levensblijheid voor hem. Dit áxi&avov is dus niet vlak het tegengestelde van i',wv in het begin van vs. 9. En de beteekenis van dat 40,v kan niet bij tegenstelling uit dit /ii 1ccvov afgeleid worden. fgwv doelt allereerst op bestaan, lichamelijk, tijdelijk leven, al sluit het dan tevens ook genieting van levensvreugde in. Maar án€9*avov heeft hier enkel geestelijke beteekenis. Wanneer W. G. Kümmel als voorstelling van Paulus schrijft, „dass der Mensch am Leben ist, wenn kein Gesetz existiert, also stirbt, d. h. von Gott getrennt wird, sobald durch das Gesetz die Sünde in ihm Gewalt bekommt", en met R. Bultmann meent, dat hier eene schildering „des objektiven Seins des Unerlösten" gegeven wordt, zoodat men TExeá, tgwv, en ook á &avov niet in het bewustzijn van den geteekenden mensch verleggen mag, doch als uitspraken „über das Sein des Menschen in seiner Beziehung zu Gott, soweit es durch die Sünde bestimmt ist oder nicht" verstaan moet, a. w. S. 124, is dit onjuist, omdat, volgens den apostel, de objectieve verhouding des menschen tot God verstoord, en zijn objectieve zijn verdorven is reeds met Adams ove rt reden in het Paradijs, 5 : 12-19. De apostel zegt in 7 : 9 dan ook niet, dat met het gebod de zonde in hem kwam, doch ávfgnaEV, en in vs. 8 evenmin, dat zonder wet de zonde in hem niet aanwezig was, doch dat zij toen vExeá was. Hij spreekt hier dus niet van objectieve verhoudingen en toestanden, maar slechts van hetgeen in en voor zijn bewustzijn geschiedde. xai, en aldus. Eveéi*n, werd bevonden, d. i. bleek te werken, kwam uit. ,uoc, dat. incomm. vgl. bij vs. 8, het gebod waarop de apostel in het voorgaande doelde. Maar dat niet alleen, doch ook het gebod in zijne hoedanigheid van gebod, de Goddelijke verordening. Hiervan wordt nader het karakteristieke aangegeven met n Eis gwriv, dat naar zijnen innerlijken aard, wanneer het gehouden werd, het leven moest geven, of dat doen deelachtig worden. Daa rt oe had God Zijn gebod of
7:7-13
— 334 —
verbod in het Paradijs ingesteld, Gen. 2 : i6 v. Ook Israëls wet was van die strekking, dat zij het leven deed genieten, als
zij werd onderhouden en volbracht, Lev. i8 : 5. Dat zij dit niet metterdaad doet, maar den mensch onder den vloek doet komen, 4 : 15; Gal. 3 : 13, ligt niet aan haar, gelijk aan den Heere Christus gezien kan worden, Die niet om eigen persoonlijk overtreden den dood inging, maar juist door haar te volbrengen voor de Zijnen het eeuwige leven verwierf, maar dat ligt uitsluitend aan den zondigenden, haar overtredenden mensch, vs. 13; 8 : 3. 's Menschen zonde heeft ook geene verandering in haar wezen aangebracht, en haar niet doen verliezen haar oorspronkelijk en essentieel karakter. avri, scil. Fvro1. om nog eens met nadruk daarop terug te wijzen vanwege het schier onverklaarbare, althans zoo vlak tegenstrijdige, droef-ontroerende. EiG 9•ávarov, in vollen zin: geestelijk, tijdelijk, eeuwig; vgl. bij 5 : t2. Bij wf7v en 9'ávarov lidwoorden, om de er door uitgedrukte begrippen scherper in het licht te doen treden. Hoe dit in vs. to medegedeelde kon geschieden en werkelijkheid werd, verklaart de apostel nog eens in vs. t t. Daarom nu wederom yág. yecQ agaQvia áipoympi ).afJovaa dia iyi, fvro)rc, vgl. bij vs. 8. Dat d'i et rfi5 Évro44 bij en niet bij ignaárnav ,U E genomen moet worden, kan daaruit afgeleid worden, dat verleiden door het gebod geen rechten zin geeft, en dat dan geen di a6ri7S behoefde te volgen. Duidelijk wordt hier in woorden gesproken, die herinneren aan de geschiedenis in Gen. 3 verhaald. Daar verleidde de slang, niet door het gebod of verbod, maar door dat gebod aan te grijpen, het als onredelijk en schadelijk voor te stellen, en den mensch tot hoogmoed te prikkelen. ffi g zár n af ' ,ua, d. i. door mooie voorspiegelingen gebracht tot verzet en overtreding, vgl. vs. 9. Het compositum F4aaarav, om het ten eenen male en volstrekte aan te geven. x'ti, en dien ten gevolge, als noodwendig resultaat van het zondigen, waartoe zij mij verleidde. de auriN, door middel van dat gebod, dat toom werkt, als het wordt overtreden, 4 : 15, en dan den vloek en den dood brengt, 5 : 12; Gal. 3 : 13. ázizrEtvei, heeft gedood. Van Paulus' kant was het een sterven, vs. moa, van den kant der zonde was het een dooden. Dit moet wederom in volstrekten zin verstaan worden, van den dood in vollen omvang. Nu trekt en formuleert de apostel in vs. 12 de conclusie. De wet is in zichzelve niet alleen geene zonde, hoewel de zonde haar aangrijpt en misbruikt om tot zondigen te verlokken, maar zij is in tegendeel ten hoogste uitnemend, in alle opzichten, naar wezen, deelen, verhoudingen, werkingen. ware, vgl. bij vs. 4. ó /Ai/ vó,uo,. Op dit ,tav volgt geen (4. Sommigen willen aan eene anacolouth denken, en vs. 13 beschouwen als zakelijk datgene bevattende, wat de apostel oorspronkelijk bedoelde te laten volgen, vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. i80.
I
nr ,a II , . ,
I Cp
u u r 1 ,1ui4+a,11afillp#i ,Niy e4111,.1
ir .1111i
i,
II 11441
I
— 335 —
7:7
-
13
Maar het zal beter zijn, met anderen aan een FtÉv solitarium te denken, vgl. i : 8; 3 : 2; IO : 1, waardoor „der Begriff vetos herausgehoben und den anderen in dem Prozess wirksamen Faktoren gegenübergestellt" wordt, E. Kühl, a. w. S. 232. Dus: de wet wel, d. i. wat de wet betreft, zij is &yeoc, vgl. bij r : 2 en 7. Dat wijst de verhouding tot God aan, dat zij Hem toebehoort, en daarvan het karakter draagt, en in Zijnen dienst staat. Alle denkbeeld van zondigheid is daarbij vanzelf uitgesloten. Dat geldt echter niet alleen van de wet in haar geheel, maar ook van haar in al haar deelen. Daarom er nog bij: zal ^vsol^7 áyia. Daarmede wordt het karakter der wet als gebiedend (of verbiedend) nog eens duidelijk aangegeven. Juist ook in haar wezen van bevelen is zij heilig. En évto?n vestigt de aandacht op de afzonderlijke geboden der wet. Van elk dezer geldt, dat zij heilig zijn. zal dczaia, d. i. volkomen overeenstemmende met de eischen van Gods wil en van het recht, en verre van alle onrecht. zal áya9tii, vgl. bij 5 : 7, goed, heilzaam, werkende wat zegenrijk is voor dien, die het gebod houdt. Het ontbreken der copula doet wederom de woorden of begrippen, die uitgedrukt staan, te krachtiger spreken. In vers 13 wordt eene tegenwerping tegen hetgeen in vss. 7-12 gezegd is, aangevoerd en besproken, om aldus de heiligheid en goedheid der wet met nadruk te handhaven, en de verdorvenheid der zonde te scherper uit te spreken. Daarmede is dan de bespreking der verhouding van wet en zonde ten einde, zoodat volgen kan die van de gesteldheid van den wedergeborene en geloovige, en van zijne innerlijke gebondenheid aan de wet in liefde en blijdschap. zd ovv áyaóv, n.l. de wet. Het neutrum, om alle aandacht bij het begrip goed te bepalen. Het gaat er om, of de wet juist in haar karakter van iets goeds te zijn, eene verkeerde uitwerking heeft. De apostel heeft met kracht uitgesproken, dat de wet goed is, vs. 12, maar ook, dat de zonde door het gebod werkzaam is geworden en tot overtreding verleid heeft, vss. 5, 8—r r. Is dan, ovv, de wet wel in zichzelve goed, doch in hare uitwerking niet goed, zoodat het droeve gevolg, waarvan de verzen 5, en 8-II spreken, toch nog aan haar zou liggen? dezelfdee persoon als met F'th in vss. 9 en IO bedoeld wordt, dus de apostel Paulus zelf, en met hem tevens ook de andere geloovigen. FyEvero. Eenige tekstgetuigen hebben het perfectum, een paar missen dit woord. De apostel zal wel den aoristus gedicteerd hebben, die op de intrede van wat hij hier noemt, wijst, vgl. vs. IO , en niet den toestand bedoelen, die door het perfectum uitgedrukt zou zijn. Sávavor„ in den vollen zin. Om het begrip dood te sterker naar voren te schuiven, is geen lidwoord geb ruikt. ,uj yivocro, vgl. bij vs. 7; 3 : 4 e. a. áÀ.i. 1, maar, met sterke tegenstelling, apaería, de zonde naar haar wezen en in al hare openbaringen; vgl. bij 5 : r2; 6 : r e. a. Als praedicaat moet hierbij
7:7-13
— 336 —
gedacht worden: ^uoi iyivEro 3.dvaro;. Sommigen echter nemen als praedicaat den zin: d'cd ... xatEv4o,uivn 4dva2o1 , b.v. de Vulgaat, die vertaalt: Quod ergo bonum est, mihi factum est mors ? Absit. Sed peccatum, ut appareat peccatum, per bonum operatum est mihi mortem. Maar dan wordt het participium zate,nya4ouivn opgevat als verbum finitum, of willekeurig aangevuld met hv of iyivEro, waar geene reden voor is. Ook verzwakt dan de gedachte. ïva wijst op het doel Gods. cpav?7, aor. sec. pass. van (paívety, en dus: zich vertoonen, blijken zou. De zonde brengt zichzelve naar haar wezen door haar doen aan het licht. Aor. spreekt slechts van het feit. icuaQria, praedicaat. De zonde moet in haar eigenlijke en ware wezen aan het licht komen. ec,uaQria kan geen subject zijn met cpavïj du z. ic y. ,uoc xaragy. dv. als praedicaat, omdat dan het lidwoord gebruikt moest zijn: á,ecaericc. Ook ware dan geene nieuwe gedachte uitgesproken, maar slechts eene met het vorige vrij wel identieke neergeschreven. Doch ic,uaoria is praedicaat, en wil zeggen: in haar karakter als zonde. Het subject n á,uaQvicc kan uit het vlak voorafgaande gemakkelijk bij gedacht worden. Met den participialen zin wordt aangegeven, op welke wijze dit geschiedde. d'cic zou icya&ou, n.l. de goede wet, die in zichzelve niet anders dan goed is. ,uoc xarEOya4o,uivn, vgl. bij vs. 8; i : 27; 2 : 9; 4 : 1 5; 5 3, &ccvarov, in gelijken zin als tevoren in dit vers. Dus: doordat zij door middel van het goede den dood bewerkte. zarEOyao,uivn, partic. praes., omdat het niet maar een enkel geval betreft, dat het gevolg kon zijn van allerlei bizondere omstandigheden, maar omdat zij dit steeds doet, en zulk doen in haar wezen ligt. De tweede finale zin ïva yivnrac etc. zullen we niet afhankelijk moeten denken van den eersten ïva cpav?; a,uaoaía, omdat geene nieuwe gedachte wordt uitgesproken, maar dezelfde gedachte op eenigszins andere en uitgebreidere wijze, nog wat sterker en duidelijker aangegeven wordt. Deze tweede finale zin zal een parallel zijn van den eersten. ïva yivnrac, opdat worde, niet naar haar innerlijke wezen, want dat kan niet, maar opdat zij uitkome, zichtbaar worde. xa8' vnE000,iiv, vgl. I Cor. 12: 31; II Cor. I : 8; 4 : 17; Gal. I : 3, in overtreffende mate, boven mate; van vnEQgc'a).Ety, verder werpen dan, overtreffen. áucaQruw)ós, zondig; adjectief, vgl. Joh. 9 : 16; Luc. 24 : 7. i7 ic,uccQr ia. Dit is het subject. Eenige tekstgetuigen hebben de volgorde ic,uaeria icuaervotós. De woorden d'uc ris ivro7.yis, vgl. bij vss. 8 en II, zullen bij yivnrac behooren, en aangeven, waardoor dit boven mate zondig blijken, bewerkt werd. Th. Zahn wil ze bij n icpcanria nemen, „die Sünde durch das Gebot", omdat anders n á,uaería hier overbodig ware en weggelaten had kunnen zijn evenals in den eersten finalen zin, a. w. S. 346. Doch de afstand van het eerste a,uagria in dit vers is wel wat ver, vgl. H. S. ,
n
1
II. I..I,li, l , .
1
I li
^
I^^II I i^ I^IMIf1^111'i11^ ww14ku1NLy11^11^ 1';Y
^
^
,.
-^ II Y^4
1
i
1104
I
1,
I
I
— 337 —
7 :14-25
Pretorius, a. w. blz. 115. Ook ware dan allicht geschreven: ágaeria d'cà rag avro ig. Bovendien gaat het hier niet over eene bepaalde zonde of soort van zonde, doch over de zonde als zonde, alle zonde, het wezen der zonde, de verhouding van zonde en wet, en wat de zonde met of door de wet doet. Ook zou anders niet gezegd zijn, waardoor dit xa9•' . egolip, áuaQt&ós bewerkt werd, en zou in dezen de overeenkomst met d't& rov aya&ov in den eersten finalen zin ontbreken. Door de plaats aan het eind van den zin heeft ta r 5 Évrozns nadruk. Nu niet d tà vógov, omdat de zonde bepaald het afzonderlijke gebod aangrijpt om den mensch te doen zondigen. In den vorigen zin wordt gezegd: d'cà rov áyag-ov, en daar wordt gewezen op het effect, den dood. Hier op de zelfontdekking der zonde, hoe zij haar gruwelijk wezen verraadt. „Dat de zonde zich door middel van de wet openbaart, is natuurlijk niet Gods laatste doel, maar middel tot een hooger doel, gelijk uit dit hoofdstuk blijkt," H. S. Pretorius, a. w. blz. II4. Deze openbaarwording van het schrikkelijk karakter der zonde was natuurlijk niet noodig voor God, Die haar wel kende, maar was noodig, opdat de menschen en engelen haar recht zouden leeren kennen, en God rechtvaardigen in Zijn oordeel over haar, en aanbidden in Zijne ontferming om desondanks in Christus vergeving en verlossing voor den zondaar aan te brengen. 14-25. Bij dit deel keert de vraag naar het subject, dat hier sprekende ingevoerd wordt, terug, en het is inzonderheid bij deze verzen, dat de beslissing hierover van groote beteekenis moet heeten. Beschrijft de apostel hier zichzelven en eigen innerlijken toestand en geestelijke worsteling, en zoo ja, dan vóór zijne vernieuwing en bekeering, 6f daarna? Dus: als geloovige, 6f als nog niet wedergeborene en tot het geloof gebrachte ? De kern der vraag is dus: of hier een geloovige spreekt, dan wel een nog-niet-vernieuwde. Vgl. voor de historie van de onderscheidene beantwoording dezer vraag, H. S. Pretorius, a. w. blz. 1-57; W. G. Kümmel, a. w. S. 74-96. Calvijn schrijft bij vers 15: „Quo igitur tota haec disputatio fidelius ac certius intelligatur, notandum est, hoc certamen de quo loquitur Apostolus, non prius extare in homine, quam Spiritu Dei fuerit sanctificatus. Nam homo naturae suae relictus, totus sine repugnantia in cupiditates fertur. Quamquam enim impii stimulis conscientiae lancinantur, neque ita sibi blandiri possunt in suis vitiis, ut non aliquem amaritudinis gustum sentiant: non possis tamen inde colligere, aut malam ab iis odio haberi, aut bonum amari". Ook reeds Ambrosius en Augustinus in zijne latere periode leerden, dat de apostel hier van zich als geloovige spreekt, W. G. Kümmel, a. w. S. 90 f.; H. S. Pretorius, a. w. blz. 32 v. Hier staat tegenover eene andere meening, die door Sanday-Headlam aldus geformuleerd VI.
22
7 :14-25
— 338 —
wordt: „There is a germ of good in human nature, a genuine desire to do what is right, but this overborne by the force of temptation acting through the bodily appetites and passions",
a. w. p. 181. Dan zou de apostel hier in den ik-vorm kunnen spreken over den mensch in het algemeen, ook vóór zijne verbinding aan, en vernieuwing uit Christus. E. Kühl zegt het scherp en duidelijk: „der ganze Abschnitt redet von dem vorund ausserchristlichen Stand des natürlichen, unwiedergeborenen Menschen", a. w. S. 244. En in dien geest, zij het ook met bijkomstige wijzigingen, hebben velen reeds van ouds deze verzen verstaan. Wanneer men met W. Bousset zegt: „das Ëycu in Rum. 7 spiegelt nicht die persönliche Erfahrung des Paulus wieder, sondern das Erleben des menschlichen Ich überhaupt von der Höhe der gegenwärtigen Glaubenserfahrung des Paulus spekulativ betrachtet", Jesus der Herr, S. 51; vgl. ook W. G. Kummel, a. w. S. i'8; brengt dergelijke bepaling geene wezenlijke verandering, tenzij er mee bedoeld wordt, dat die weerspiegeling daardoor niet getrouw is. Maar dan zou deze teekening in Rom. 7 : 14 vv. weinig meer zijn dan een fantasiebeeld, waaraan geene werkelijkheid beantwoordde, en zou zij dus alle bewijskracht missen. Nu werd reeds bij vs. 9 aangegeven, waarom de voorstelling, alsof de apostel hier den niet-Christen en diens innerlijken toestand beschrijven zou, niet aangenomen kan worden. We behoeven, om dat in te zien, slechts aan 3 : IO-18; 6 : 13; 8 : 5-9; Eph. 2 : 1-5; Col. 2 : 13, te denken. Toch schrijft W. G. Kümmel: „Alles führt also darauf, dass Röm. 7, 14 ff. nicht eine Schilderung des Christen, wie ihn Paulus sich vorstellt, sein kann", a. w. S. 106. We zullen daarom de argumenten, door hem voor deze meeping aangevoerd, nader moeten bezien. Hij erkent: „erledigt kann die Frage" — naar fyo in dit hoofdstuk — „erst werden, wenn auch 7, 14 25 in die Betrachtung einbezogen ist", S. 89, maar zegt, dat de terminologie „Wiedergeboren — Unwiedergeboren" van tevoren afgewezen moet worden, „weit Paulus diese Termini nicht kennt und die Unsicherkeit der Abgrenzung keine Gewähr für eiakte Erörterung bieten kann", S. 96 f. Dat evenwel de apostel den term wedergeboorte niet bezigt, doet hier weinig ter zake. Het komt op het wezen aan. En dan doen bovengenoemde teksten als voorstelling van Paulus zien, dat in den mensch zonder verbinding met Christus geen rechte kennis van, noch lust tot het goede aanwezig is, maar dat deze in hem eerst komen bij gemeenschap met Christus, en uit Hem, krachtens levendmaking en vernieuwing door den Heiligen Geest; vgl. ook 12 : 2; I Cor. 2 : I0-14; II Cor. 5:17; Philip. 2 : 13; Tit. 3 : 3-7. En de allesbeheerschende vraag is hier deze, of de niet-Christen, de niet-wedergeborene, de niet eerst door den Heiligen Geest met Christus verbondene en uit Hem levend gemaakte en vernieuwde, Gods wet lief-
,
Ial.li I I ^ pll4
; i II
li hIV :■:,
I I,
.,.I ^,. WIkIu1111, II
,o .
^
I
— 339 —
7 : 14-25
hebben en die willen kan. Blijkens de aangehaalde plaatsen ontkent de apostel dat. Wanneer nu W. G. Kümmel er op wijst, dat het doel van 7 : i-6 is aan te toonen, dat de geloovigen vrij zijn van de wet, omdat zij met Christus gestorven zijn, en daarop laat volgen: „Demnach kann Paulus in 7, 14 ff. schwerlich von sich als einem Christen sagen, er stehe unter dem Gesetz", a. w. S. 97, dan moet daa rt egen de opmerking gemaakt worden, dat de apostel in 7 : 14 vv. ook niet spreekt van de heerschappij der wet over hem, maar over de macht zijner zondige verdorvenheid, die hem tegen zijnen wil voert tot het doen van hetgeen hij niet begee rt . Niet de wet in zichzelve is den apostel ten last. Integendeel verlangt hij haar te volbrengen, en heeft hij vreugde in haar, vss. 16, 22. Hij werd dan ook niet van haar ontslagen als regel voor bestaan en wandel, en wenschte dat ook blijkens deze verzen niet. In 8 : 4 wordt bovendien juist gezegd, dat de geloovigen door den Heere Ch ri stus de wet gaan volbrengen. Maar Paulus en alle geloovigen zijn door Christus en Zijnen dood van de wet vrijgemaakt wat hare verdoemende kracht betreft, omdat Hij hunne straf droeg, en wat aangaat haar karakter, dat zij gesteld was als regel tot levensverwerving, omdat Christus door Zijne wetsvolbrenging voor hen ook het eeuwige leven heeft aangebracht. Maar bloot als richtsnoer voor bestaan en wandel, dus afgezien van den toom, dien zij brengt bij overtreding, 4 : 15, en los van de conditie, dat slechts hare volkomene onderhouding het eeuwige leven kan doen smaken, kan zij krachtens haar innerlijke wezen, Matth. 22 : 37-40; Rom. 13 : IO, niet opgeheven worden, en wordt zij door de geloovigen krachtens hunne vereeniging met Christus volbracht, 8 4. En in 7 : 14 vv. teekent de apostel nu zijne zielsgebondenheid aan de wet, en zijnen wil om haar te doen, doch hoe hij door de verdorvenheid van zij n, vleesch tot zijn diepe sma rt verhinderd wordt, die begee rte ten uitvoer te brengen. Daarom wordt in 7 : 14 vv. in tweeërlei opzicht het betoog van 7 : 1-3 voo rtgezet, doordat nader aangewezen wordt, in welk opzicht geene losmaking van de wet tot stand kwam, én dat de wet zelve heilig en goed is, zooals ook de goedkeuring van haar, vs. 16, en de blijdschap in haar, vs. 22, kunnen bevestigen. De strekking van 7 : 14 vv. is dus anders, dan W. G. Kümmel die met de van hem geciteerde woorden aangeeft. Daarmede is in beginsel ook reeds eene tweede tegenwerping ontzenuwd. W. G Kümmel wijst op 8 : i-2, 4 vv., en daarentegen op óágxtvo; in 7 : 14, en op vs. 24. „Wenn aber die Ch ri sten befreit sind, so kann Paulus nicht als Christ die verzweifelte Frage nach dem Erlöser 7, 24 ausprechen und als derselbe Christ in 7, 25a. 8, i ff. beantworten", S. 98. Doch de apostel is door Christus' dood vrij van den vloek der wet, 8 : i ; 7 : 4, en van haren eisch om door hare volbrenging zich het eeuwige leven te verwerven, 7 : 6,
7 :14-25
- 340
en vrijgemaakt van de heerschappij der zonde, 6 : 4, 12, zoodat hij nu Gods wet goedkeurt, 7 : 16, haar wil doen, 7 : 15, blijdschap in haar heeft, 7 : 22. Maar daarmede is hij nog niet geheel en al van de zonde gereinigd, zoodat zij niet meer in hem zou woelen. En vandaar zijn voortdurende strijd tegen haar, vgl. ook Philip. 3 : 13, en zijne gedurige vermaningen tegen haar, 6 : 13 vv.; 8 : 12; II Cor. 7 : i, e. a. Daarom ook kan hij eenerzijds roemen in, en danken voor de verkregen verlossing, 7 : 25; 8 : i, omdat hij metterdaad vrij is van den vloek der wet, 5 : 1, en zeker is van het eeuwige leven, 5 : 2; 8 : 31-39, en ook losgemaakt werd van de dienstbaarheid aan de zonde, doordat hij uit den dood der zonde werd levend gemaakt, 6 : 4, u, maar moet hij andererzijds toch nog met alle kracht en zonder onderbreking tegen de zonde strijden, om zich Gode levende, en zijne leden als wapenen van gerechtigheid Hem dienstbaar te stellen, 6 : 12 vv. Evenwel is 7 : 24 niet een wanhoopsvraag, maar eene vraag, die de schrikkelijkheid van de macht der innerlijke verdorvenheid aan het licht brengt, doch tegelijk ook reeds door hare uiting en formuleering openbaart, dat de zonde innerlijk overwonnen is, en dat de vrager naar zijn diepste zijn van haar vrij is. Die vraag is dan ook niet in tegenspraak met den dank in vs. 25. Principieel is daar verlossing ook van de zondeheerschappij. En daarom is de volkomene vrijmaking of reiniging van de zonde slechts eene quaestie van tijd, en komt zij zeker. En schrijft W. G. Kümmel: „Ausserdem ist es unmöglich, dass von dem Ich, das nach 7, 14 unter die Sünde verkauft, nach 7, 23 Skiave der Sünde ist, in 8, 2 gesagt wird, es sei von Sünde und Tod befreit", S. 98, dan dient scherper onderscheiden te worden. De persoon, van wien in 7 : 14 en 23 gesproken wordt, wordt wel overheerscht door de macht der zonde, zoodat hij niet kan doen, wat hij wil, maar betoont door zijn anders willen, vs. 15 vv., en door het spreken van ó vó,uo; rov voo; ,uov, tegen welke de macht der zonde in zijne leden strijdt, vs. 24, dat hij naar zijn ik, zijne diepste persoonlijkheid, van de wet der zonde ontslagen is, 8 : 2, en niet meer slaaf van haar is. Hier is wel overheersching, geene slavernij, wel uitwendige bedwinging, geene innerlijke onderworpenheid. Ook wordt niet scherp genoeg onderscheiden, wanneer W. G. Kümmel S. 103 aldus redeneert: „Denn wer sich als Beispiel hinstellen kann, wer sagen kann ovdiv f,uavrcu o voida, der kann nicht zu gleicher Zeit sagen: Ti; ,CIE SuóErac Ëx rou ócó,uaro5 rob »avàrov Want dan wordt over het hoofd gezien, dat het in rozírov I Cor. 4 : 4 met ovdi:v yào F,uavvq, óvvoid'a gaat niet over het persoonlijk leven gansch in het algemeen en alles omvattend, maar slechts over het in zeker opzicht beperkte gebied van de ambtsbediening. En nu zegt iemand, die verklaart, naar zijn beste weten zijn ambtswerk verricht te hebben, daarmede nog ;"
I
II :i..i^I'
r^^f. pIIM119##11u
14,,„
44e.i ^ ii
I.
,
JLI01 , 4IM1
414
,
I
I
—
341
—
7 :14-25
niet, dat hij zondeloos is. Dat zijn twee, die wel uit elkander gehouden moeten worden. In verband met Gal. 5 : 17 schrijft W. G. Kümmel: „wenn vorher und nachher die Aufforderung steht, nach dem Geiste zu wandeln, so liegt dem unausgesprochen die Voraussetzung zugrunde, dass die Christen nach dem Geiste wandeln kunnen, sich nur von ihm beherrschen zu lassen brauchen, um frei zu sein von der Herrschaft der aae4 (Gal. 5, 24, 25)", S. 106. Doch we behoeven Rom. 7 : 14 vv. ook niet op te vatten in zulken zin, dat de apostel zeggen zoude, in allerlei zonden uit te breken. Op die wijze heerschte het vleesch niet over hem. Het verhinderde hem te doen, wat hij wilde, en deed hem uitvoeren, wat hij niet wilde. Maar dat behoeven geene grove zonden geweest te zijn, zooals in Gal. 5 : 19 en zo opgesomd worden; vgl. ook Rom. 6 : 12-13. Door de teekening in Rom. 7 : 14 vv. wordt het dragen van v ru chten des Geestes, als in Gal. 5 : 22 genoemd worden, niet uitgesloten. Daarbij geeft het willen en goedkeuren en vermaak hebben, waarvan in Rom. 7 : 15, 16, 22 gesproken wordt, blijk van het werk des Heiligen Geestes niet alleen, maar ook van krachtig verzet tegen de overheersching des vleesches en tegen de wet in de leden; vgl. ook vs. 25. En de vraag in 7 : 24 is geene vraag van ve rtwijfeling, noch loochening van de hulp en leiding des Heiligen Geestes, maar spreekt wel uit, dat de apostel, aan zichzelven overgelaten, den strijd tegen de zonde niet zou kunnen winnen, doch te gronde moest gaan. Zij houdt echter niet in, dat hij aan zichzelven overgelaten was, en de leiding des Heiligen Geestes ontbeerde. Wanneer nu eenerzijds de argumenten tegen de opvatting, dat hier de niet-geloovige, niet-verloste, niet-levendgemaakte, niet-vernieuwde geteekend zou zijn, zij het dan door den Christen, en gezien van het standpunt van den geloovige, niet steekhoudend blijken, en andererzijds hetgeen de apostel elders leert van de innerlijke gesteldheid van den niet met Christus verbondene en niet uit Hem levend gemaakte en vernieuwde, verbiedt, hier den niet-Christen geteekend te zien, dan verhindert ook niets, aan te nemen, dat Paulus met Ëyuí, 7 : 14 vv., metterdaad zichzelven bedoelt, hoewel niet uitsluitend zichzelven, maar evenzeer alle ware geloovigen, doch dat hij zichzelven noemt als voorbeeld, ter aanschouwelijke teekening. In vs. 14 hebben eenige handschriften niet yde. maar di. Nu kunnen we ycce de moeilijkste lezing noemen, omdat de vraag rijst, waarvan nu verklaring gegeven wordt. Daarom zullen we ydQ wel voor oorspronkelijk moeten houden. yde sluit zich aan bij vs. 13 in zijn geheel. De vraag kon naar aanleiding van dat vers, evenals ook in verband met vss. 8-11 en 5, opkomen, hoe het toch mogelijk is, dat de zonde den apostel met de wet den dood kan werken, en hoe zij juist door de wet zich zoo schrikkelijk kan openbaren. Daarop antwoordt de apostel in
7:14-25
— 34 2 —
vss. 14 vv., dat dat aan hem zelven, aan den mensch en zijn
volstrekte verdorvenheid van nature, ligt. Sommigen lezen niet oïda,uEV, maar het enkelvoud: oida ,uay; vgl. Th. Zahn, a. w.
S. 347; H. S. Pretorius, a. w. blz. 117. Men wijst er dan op, dan het meervoud hier eene uitzondering zou vormen, vgl. vs. i8, en dat de apostel over zijn persoonlijk ervaren spreekt. Doch wat hij hier zegt, was niet iets, dat alleen hij wist. En het beroep op het medeweten der geadresseerden moet het bewijs versterken. Het is iets van algemeene bekendheid bij de geloovigen, wat hij nu zegt; vgl. ook vs. I. In vs. i8 gaat het meer over het persoonlijke, hoewel ook niet uitsluitend. Daarbij zou met het enkelvoud nadruk gelegd worden op het weten, tegenover het zijn. En dan zou het moeten zijn: Eiui di, „Das betonte Fycu aber steht im Gegensatz zu vó1uo;, und auch die beiderseitigen Attribute .vEv,icartxó; und adoxevo; entsprechen einander genau", E. Kühl, a. w. S. 236; vgl. ook W. G. Kummel, a. w. S. 58. Voor oïda,uEv, vgl. bij 2 : 2; 3 : 19, e. a. Dat Paulus niet eenvoudig schrijft: ó yèce vó,uoc. doch: oida, t i' yáe ííre etc., is niet, omdat deze zaak afhankelijk is van hun weten, maar om de geloovigen opnieuw te doen gevoelen of beseffen, dat het ook hen aangaat, en ook hunne zaak is. ó vóuo;, vgl. vs. 12, in haar geheel en naar haar deelen. xvEv4uar[xó; £crrev, d. i. het karakter dragend van Gods Geest, haren oorsprong en Auteur. Dat duidt niet alleen het inwendige aan tegenover het uitwendige, maar speciaal het Goddelijke en heilige, in tegenstelling met het zondige. Het F'arcv hier, en het Eiai zoo terstond, om de existentie te accentueeren. Ëyeo di, tegenover ó vcSkto;. De voornaamste handschriften lezen eápxcvo;, vele andere echter 6c ztxo;. Het eerste beteekent: van vleesch, II Cor. 3 : 3, het tweede zegt: vleeschelijk in ethischen zin, I Cor. 3 : 3. Maar dit verschil wordt niet immer gehandhaafd; vgl. a iQxexo;, 1 5 : 27; I Cor. 9 : I I. Omdat het hier gaat over eene ethische hoedanigheid, zooals zoowel het slot van dit vers, als de tegenstelling met nvev,uarrxó;, duidelijk doet zien, ligt het meer voor de hand aan te nemen, dat 6áwxtvo; in ocáQxcxo; veranderd werd, dan omgekeerd. De apostel zal nu echter crdtxcvo; gekozen hebben, omdat hij naar zijn innerlijkste wezen, zijn ik, niet meer aátxcxo; was, vs. 20, lust hebbende in de zonde, maar integendeel Gods wet goedkeurde, en daarin vermaak had, vss. 16, 22. Het kwade zat bij hem dus in zijn vleesch, vs. i8, niet meer in het diepst zijner persoonlijkheid. Daarmede is niet gezegd, dat het vleeschelijke, stoffelijke het zondige is, vgl. 8 : 3, noch dat het zondige enkel in het lichaam zit, vgl. 8 : 7; Gal. 5 : 20. De geheele mensch is door de zonde verdorven. Maar bij den apostel en bij alle geloovigen is de dood der zonde door hunne levendmaking uit het innerlijkste van hunne persoonlijkheid verdreven, en is daar de zondemacht gebroken, zijn zij daar vernieuwd, vs. 22, en
ih MIN ,Na#^w ^p^^ ad1,.p^ln l , i
111, I
,
o
II ^,i^.µll^^^ll
7 : 14=-25
— 343 —
zetelt dus de zonde daar buiten, in het vleesch, vs. 18, vgl. ook 6 : 6, hoewel niet enkel in het lichaam, maar ook in den geest, II Cor. 7 : 1. nslraa aivog^, van aeereá6xw, verkoopen, vgl. Matth. 13 : 46; 18 : 45, en partic. perf., om den toestand aan te duiden. Dit begrip, omdat de onderworpenheid aan de overheersching der zonde strafgevolg van de zonde is, 6 : 16; Joh. 8 : 34. Daarbij zal dit woord in dezen vorm de volle overheersching door de zonde aanduiden, zooals een slaaf geheel aan zijnen heer onderworpen is, en gelijk die volle overheersching verder in dit hoofdstuk geteekend wordt. Toch is niet Ooi )o5 gebruikt, noch d'sdov Lw 4uavos, vgl. 6 : 17-18, 2o, om uit te drukken, dat dit overheerscht worden door de zonde gevoeld wordt als een zware last, en niet meer gewild wordt, vss. 16, zo, 22. Bij de niet met en uit Christus levend gemaakten is dit geheel anders, vgl. r : 32. Wel blijft de zonde steeds iets, waarbij ook de wil werkzaam is, „sponte enim peccamus: quia peccatum non esset, nisi voluntarium" (Calvijn). Maar wie van Christus zijn, hebben hun leven niet meer in de zonde, willen haar toch niet meer naar het innerlijkste van hun wezen, haten haar, vs. 15. ur6 t i v á,uaeviav, vgl. bij 3 : 9. De zonde wordt hier weer gepersonifieerd, vgl. vss. 8 vv., om hare macht en overheersching te aanschouwelijker voor te stellen. v;eó c. ace. om op die heerschappij te wijzen, Matth. 8 : 9, en daarmede andererzijds op zijne onderworpenheid aan haar. In vs. 15 geeft de apostel nadere verklaring van zijne zelfbeschrijving in vs. 14, zooals uit yáe blijkt. Maar is dat het overheerscht worden door de zonde? Niet uitsluitend. Hij zegt hier ook duidelijk, dat hij innerlijk vrij is van de zonde, want hij kent niet, wat hij doet, en haat dat zelfs. Dat is iets geheel anders, dan de teekeving des zondaars in 3 : io—18. Zoo, als de apostel in vss. 15 vv., kan geen onwedergeborene spreken; want evenzeer als daar de overheersching door de zonde aangegeven wordt, wordt er ook de bewuste, volstrekte vijandschap tegen de zonde uitgesproken. ó yece xaseeYágo,uac, want — datgene — wat ik bewerk, uitwerk, tot stand breng; vgl. voor dit werkwoord bij vs. 13. Dit spreekt niet van zijn innerlijk denken en willen, maar van zijne levensopenbaringen, gedachtenuitingen, daden. ov ycre xw, ken ik niet. Dat wil niet zeggen, dat hij er geen weet van heeft. Het geschiedde niet buiten zijn bewustzijn om. Maar yeve;oxecV heeft hier praegnante beteekenis, in den zin van II Cor. 5 : 21: tóv u7? yv6vva á uaetiav. Daarvan is de bedoeling, dat de Heere Zich nooit met de zonde ingelaten heeft, Zich niet in betrekking tot de zonde gesteld heeft, nooit iets met de zonde te doen heeft willen hebben om ze goed te keuren en te bedrijven. Altoos heeft Hij ze verworpen. Zoo wil ook de apostel nu zeggen, dat hij het zondegewrocht niet erkennen wil als door hem gewild. Innerlijk wil hij er niets van weten, veroordeelt hij het, stoot hij het van zich. „Non in4
4
7:14-25
— 344 —
telligo. Significat se opera, quae ex infirmitate carnis admittit non agnoscere ut sua: quoniam ea detestatur" (Calvijn). Toch doet hij het. ou yèce iovto xQá66w, want niet datgene — wat ik wil, dat doe ik. Hij wil wat anders, dan hij doet. En hij doet niet hetgeen hij wil. Met zijn wil gaat hij in tegen hetgeen hij doet, zoozeer, dat hij het zelfs haat. Bij hem is dus afkeer van, en haat tegen, de zonde, die hij zelf doet. Hij wil wat gansch anders, dan hij doet, maar hij doet dat niet. Eerst zegt hij hier, dat hij niet doet, hetgeen hij wil, en dan, dat hij doet, wat hij haat. Daarom (yáQ) kent hij dat niet (ov ytvoiaxw). ,94Aw, ik wil; niet: ik zou wenschen, ik liever zou hebben; doch dit spreekt van een bepaald, vast willen; vgl. ook bij i : 13. Het blijkt ook uit 1u16c5, dat volgt. Op het wordt door rovro, dat D. E. F. G. e. a. hier niet hebben, nog eens met sterken nadruk gewezen. Voor n fia6w en ,rotco vgl. bijt : 32; z : 3. Het eerste geeft meer in het algemeen ermee werkzaam zijn te kennen, het tweede wijst meer eene zoodanige werkzaamheid aan, dat er een resultaat of zeker product tot stand komt. In scherpe tegenstelling met het niet practisch bezig zijn met hetgeen hij wil, volgt nu, dat hij wel doet, wat hij haat: álti ó uc6iu rovro noccu. Hij wordt dus wel droef door de zonde overheerscht. Evenwel alleen maar naar zijn handelen, zijn doen, zijne practische werkzaamheid; niet naar zijn innerlijke persoonlijkheid, zijn kennen en erkennen, en zijn willen. Daarop wijst de apostel nog uitdrukkelijk in het vervolg. Eerst echter komt in vs. 16 een conclusie in verband met de wet. d di c. indic., vgl. bij 6 : 8; 3 : 5, de realiteit stellend als uitgangspunt der redeneering. ó ov 941w rovro nocw, vgl. 15. óvucpiut rcu vó,ucu brt xa)4;, stem ik met de wet in, dat zij schoon, d. i. goed is. De wet pretendeert met haar optreden als regel voor bestaan en doen, zelfs met de sanctie van den vloek over wie haar overtreedt, dat zij goed is. De apostel stemt met dat zeggen in, erkent het als waar, en zegt door zijn willen van wat zij gebiedt, en haten van wat zij verbiedt, ook al doet hij het zelf, dat zij goed is. Nu xá ïoc,;, dat zegt, dat wat innerlijk goed is, vgl. vs. 12, ook in schoonen vorm naar buiten treedt; vgl. Matth. 3 : IO; 5 : 16 e. a. De apostel geeft hiermede dus volkomene uitnemendheid te kennen, innerlijk en uiterlijk. Met vs. 12 was dus de bespreking der wet nog niet ten einde. Zij wordt ook in vss. 14 vv. voortgezet. In vss. 7-12 wordt a. h. w. objectief de heiligheid en goedheid der wet betoogd, doch in vss. 14 vv. uitgesproken, dat de apostel ook subjectief, naar zijn innerlijken persoon, haar goedkeurt. Zij behoefde dan ook niet in alle opzichten te vervallen. Naar haar wezen blijft zij en kan zij niet opgeheven worden. Slechts in bepaalde opzichten werd zij in Christus voor de geloovigen te niet gedaan: naar haren vloek, en als middel tot levensverwerving; maar niet als levensregel. En dat zij als .
I
u.+
i,n , i , i . IM1ry114a,uiipilMlo^ i,11N.r"gi
n
11,1 m1ti
11,1
1,1041011
111
I
— 345 —
7 : 14 25 -
.
levensregel wegviel, zou de apostel, d. i. de geloovige, ook niet willen. Integendeel zou hem dat ten zeerste leed doen, vs. 22. Nu wordt het willen ontkend, ov ,aé)w, in vs. 15 het doen: ov rQá66w. Het ov &i lw correspondee rt met den verbiedenden vorm der wet in bijna al haar geboden. Ook Gen. 2 : 17 was een verbod. tcp vóEeco, vgl. ó vóuo5, vs. 12. Een paar handschriften hebben: óve xa ov i6t1v , dat zij iets goeds is. Maar dit zal wel niet oorspronkelijk zijn. De copula is weggelaten, om het x iLos meer nadruk te doen ontvangen. „Hic autem consensus non est accipiendus qualem audimus in impiis, quo ru m sunt voces, Video meliora, proboque, Deteriora sequor. Item, Quae nocitura, sequar: fugiam, quae profore credam. Illi enim coacti faciunt, quod subscribunt in Dei iustitiam, a qua sunt alioqui prorsus aliena voluntate: at pius serio quoque et promptissimo pectoris desiderio consentit: quia nihil mallet quam in caelum evolare" (Calvijn). Zoo komt de vraag op, wie dan eigenlijk het zondige doet. Paulus wil niet weten van hetgeen hij doet (ov ycvaíóx(D), omdat hij niet doet, wat hij wil, maar wat hij haat, en, niet willende wat hij doet, het eens is met de wet. Wie is dan echter het subject van dat niet-gewilde, gehate doen ? Op die vraag antwoordt de apostel in vs. 17: niet meer ik naar mijn innerlijkste zijn of diepste wezen, doch de in mij wonende zonde. vvvi di ovxiie Fyu, xatagyt ouac avro, nu echter werk niet ik dat meer. Het is als een gevolgtrekking uit het in vss. 15 en 16 gezegde. vvvi kan als temporeel, èn als logisch opgevat worden. Metterdaad staat het nu, sede rt zijne levendmaking en vernieuwing, i n dezen anders met hem, dan tevoren. Toch worden hier eigenlijk geen verschillende tijden tegenover elkander gesteld, maar wordt in verband met wat vss. 15 en 16 bevatten, over het subject gesproken. Daarom zullen we vvvi logisch moeten nemen, als inleidende eene conclusie uit het vorige. Daarmede samenhangend zal ovxfri ook gelijksoo rt ige beteekenis hebben, als ter versterking: „Nun aber lässt sich überhaupt nicht mehr die Behauptung feststellen", E. Kühl, a. w. S. 237, hoewel waar is, dat het vroeger anders was: nu echter niet meer ik. Niet het xareQycc;F6 ae als zoodanig wordt ontkend, maar dat Ëya► daar het subject van zou zijn. „Non est deprecatio se excusantis, acsi vacaret: quomodo multi nugatores iustam defensionem habere se putant qua tegant sua flagitia, dum in carnem ea reiiciunt: sed est testificatio quam longe dissentiat a sua came, spirituali affectu. tanto enim spiritus fervore feruntur in Dei obedientiam fideles, ut carnem suam abnegent" (Calvijn). xaviffecOuae, vgl. bij vss. 15 en 13, avvo, het verkeerde, dat hij effectief doet, áWi, met volstrekte tegenstelling, vgl. 2 : 29; 4 : 13; 6 : 14, e. a. ;1 oixovóa Fv Ë,uoi auaQzia, maar de in mij wonende zonde. Enkele tekstgetuigen hebben Fvoexovóa, voor welke lezing zou kunnen pleiten, dat in vs. 20 .
-
7:14-25
— 346 —
ook het simplex oixoii m staat. Wederom wordt de zonde hier gepersonifieerd. oieeiv spreekt van een duurzaam, vast, ge-
noeglijk verblijven, en hier ook van een beheerschen. In dit oïxaiv ligt de oorzaak dezer overheersching. oixsiv iv wijst de innigste verbinding aan, maar stelt toch ook onderscheid: het huis en zijn bewoner zijn twee. Het part. praes. geeft ook uitdrukking aan het bestendige. De apostel onderscheidt hier, iv F,ecoi, tusschen zich naar zijn eigenlijk subject en willen, en de in hem zijnde, en hem beheerschende zonde. Hij doet dit nog sterker in vs. 18. Hij maakt daar onderscheid tusschen zich en zijn vleesch. Het zondige wordt wel door hem gedaan, maar niet door zijn ik, zijn diepste willen, zijne innerlijke en eigenlijke persoonlijkheid, vgl. ook vs. 22. Daarmede stelt hij in zich geen tweeërlei ik, doch stelt hij de kern van zijnen persoon tegenover zijn overig bestaan, zijn ik tegenover zijne lichamelijke en geestelijke krachten, en deze laatste als overheerscht door de macht der zonde. Vgl. Dr. A. Kuyper, De Gemeene Gratie, II, blz. 304 vv. oida yeiQ, vgl. bij vs. 14. Daar echter meervoud, hier enkelvoud, omdat de apostel nu speciaal over zijn persoonlijk weten en ervaren spreekt, hoewel het gelijke ook van andere geloovigen geldt. Waarom nu echter niet zonder meer ov yáo oixei, doch dit oida er bij ? Omdat Paulus zoo smartelijk zich bewust is van hetgeen hij nu schrijft, en het hem zoo leed doet. O.-cc ovx oixsi 1v fuot, vgl. bij vs. 17. toni i u[v, vgl. bij i : 12; 9 : 8; IO : 6 vv. iv tij aaoxi ,uov. M et u44 bedoelt de apostel niet enkel zijn lichaam, maar zijn gansche door de zonde verdorven bestaan, voorzoover het niet door den Heiligen Geest vernieuwd en gereinigd is, vgl. bij vs. 14; 8 : 8-9. Door deze beperking zegt hij, dat wel 1ets goeds in hem is of woont, nl. in zijn ik en wil en persoonlijkheidskern, gelijk hij dat ook vlak hierop uitspreekt, en reeds in het voorafgaande heeft aangewezen. icya0.óv, vgl. bij vss. 12 en 13, en 5 : 7. Enkele tekstgetuigen hebben er het lidwoord bij. „Nomine carnis semper comprehendit omnes humanae naturae dotes, ac omnino quicquid in homine est, excepta spiritus sanctificatione. Quemadmodum Spiritus vocabulo, quod illi opponere solet, significat partem animae quam Spiritus Dei a malitia repurgatam sic refinxit, ut in ea refulgeat Dei imago". (Calvijn). td yicQ &é) tv, vgl. bij vss. 15 en 16. nl. van het goede. yáo met het oog op de beperking, die met roet' f'arcv aangegeven wordt. xaoáxettat , toa, ligt bij mij, a latere iacet, d. i. ,ecofort ,uoc, is bij mij. Deze zegswijs zal gekozen zijn, omdat het willen hier geabstrateerd en gesubstantiveerd wordt. tó d'è xaraoyágeóa.ac, vgl. bij vss. 8 en 13, TO xalóv, vgl. bij vs. 17, ov. Een aantal handschriften heeft oï,z Fuoiaxcu, een enkel oia ycvoíaxcw. Doch invoeging laat zich gemakkelijker verklaren, dan weglating. De apostel wil innerlijk het goede, maar doet dat effec-
I-il li i IM44d4#r ,1iljlliMl4N.uIN , N4IIi
I 1!i II
,1 1.
ip
It
1t10,1111;AI■
il
— 347 —
7 : 14 25 -
ov
tief toch niet. ov yáe d 8416) nou& áya9&6v, au e: ó & w xaxóv vovto neáo o, vgl. bij vs. 15. Was vs. 15 uitgangspunt der redeneering, vs. 19 is eindpunt daarvan, conclusie. Nu echter, in onderscheiding van vs. 15, de woorden iiya&óv en xaxóv er bij. Bedoeld is uitteraard het zedelijk goede, en zedelijk kwade. Het eerste of) behoort bij nou&, d. w. z. het doen van het goede wordt ontkend. In het tweede lid wordt het doen van het kwade bevestigd, maar het willen daarvan ontkend. Een enkel handschrift heeft aovro vóór nou&, een paar andere tekstgetuigen hebben wad), i. pl. van ov .0 416), beide wijzigingen naar vs. 15; vgl. voor de eerste ook vs. zo. ei dF ó ov 8 a w iyc'o tovto nou)", gl. bij vs. 16. Een aantal tekstgetuigen mist €y(6, dat zich dan echter eerder als weggelaten, dan in andere als ingevoegd laat denken, omdat het in vss. 15, 16, 19 ook niet staat. Uitteraard behoort het bij »i) w. Het gaat hier om het eigenlijke subject van het zondigen: is dat Paulus, 6f is hij dat niet, hoewel hij de zonde doet? De apostel antwoordt: ik naar mijn innerlijkste wezen niet. Hij zegt dat in vs. tob uitdrukkelijk en nadrukkelijk, vgl. ook vs. 17. En dus kan hij in vs. zoa niet zeggen: >y&► toiro nocc&, doch slechts: 6 ov ai2w F y cu: wat ik niet wil. Op Ëycí► ligt nad ru k. o6xitc Ëyio xareeve:46,am atiró 4214 h oixouóa Fv á aoi &uaetia, vgl. bij vs. 17. Ofschoon Paulus de zonde doet, en dus voor haar verantwoordelijk is, doet hij ze toch niet naar zijn diepste persoonlijkheid en innerlijkste wezen, vgl. vs. 22. Over vs. zo bestaat nog al verschil. Ziet tóv vó,uov op de Mozaïsche wet, gelijk 6 v6pos tevoren vele malen? En ware dit zoo, moest dan Ti) xaxóv genomen worden als appositie of praedicaat bij tdv vóuov als object van ebeióxw, 6f is rd xalóv object van eiviaxw, en toe vóuov object van motel'', en is etc dan redengevend? Th. Zahn vertaalt: ,,Ich finde also das Gesetz für mich, der ich es tun wil, als das Gute, weil mir das Schlechte naheliegt", a. w. S. 356. Maar tegen deze en dergelijke verklaringen kunnen verschillende bezwaren ingebracht worden, vgl. H. S. Pretorius, a. w. blz. 1 3 1-1 34. Het ilea geeft aan, dat vs. 21 eene conclusie moet bevatten, die met het voorgaande betoog, in vss. 14—zo, in overeenstemming is. En daarin wordt niet gehandeld over de vraag, of men de wet voor zich, of tegen zich heeft. &alscv toe vó,uóv wordt elders in de Heilige Schrift niet gevonden, en noeFí v kan moeilijk van t6 xaxóv los gemaakt worden. We zullen daarom toe vóuov hier in anderen zin moeten nemen, nl. als wetmatigen regel, „Zwangslage", E. Kühl, a.w. S. 240. Daarop wijst ook de bijvoeging toe 080u bij tu, i•ó,uco in vs. 22: omdat toy voaov in vs. 21 niet ziet op de Mozaïsche wet, was de bijvoeging tob €hoi, in vs. 22 zooal niet noodzakelijk, dan toch zeer gewenscht. De apostel trekt nu de conclusie uit wat hij in de verzen 14 vv. beredeneerde. Daarom cíea, der-
7:14-25
— 3 48 —
halve, vgl. vs. 3; 5 : 18. ruoi6xw, ik vind, nl. als slot van het voorafgaande betoog, en als droeve levenswaarheid. tóv vóuov,
de wet, d. i. deze wet, dezen vasten, mij overheerschenden regel. In den zin met lire wordt nader aangegeven, waarin deze regel bestaat, welke deze wet is. vóuov object van aiQi6xw. VIP 0441ovre om den nadruk voorop. Het behoort bij noes .' tó xal.6 v. Partic. praes., omdat op een bestendig willen gedoeld wordt. Datief in den zin van: als voor mij bestaande, aanwezig zijnde. tol aoeaiv t6 xaÁÓV, voor mij, die, of hoewel ik, het goede wil doen. nocuiv, d. i. verwerkelijken, uitvoeren, in daden omzetten of betoonen. Inf. praes., steeds door. tà x«.lóv, vgl. bij vs. 18, = tà áya;l-óv vs. 13, de wet, vgl. bij vs. 16. Van dit willen van het goede of de wet, heeft de apostel herhaalde-
lijk gesproken, vss. 15, 16, i8, 19.óre niet: omdat, maar: dat. De inhoud van dezen vó,aos wordt nu aangegeven. Want dat de wet voor iemand zou zijn, hetzij hem tot hulp, hetzij om
hem niet te veroordeelen, omdat het kwade bij hem ligt, zooals met de opvatting van iírc als: omdat, aangeduid zou zijn, is geene gedachte, die Paulus tevoren ook maar op eenigerlei wijs heeft geuit; vgl. daarentegen 4 : 15; 5 : 20; 6 : 14; 7 : 4 vv. pooi ta xaxóv, wederom het zedelijk kwade, vgl. bij vs. 19. naQáxaetae, vgl. bij vs. 18. Een paar handschriften missen de vijf laatste woorden van dit vers, doch ongetwijfeld door uitlating. In de verzen 22 en 23 zet de apostel nader uiteen, wat hij in vs. 21 schreef. En vandaar ycie. Vers 22 heeft betrekking op wat hij in vs. 21a verklaarde, en vs. 23 verduidelijkt vs. 21b. 6vviidopae spreekt van lust, genieting, vreugde, ndoví7, hebben. Het 6vv- doelt hier niet op gemeenschap in vreugde met de wet, alsof deze gepersonifieerd ware, doch wijst op het voorwerp der vreugde, en geeft daardoor eene intensieve beteekenis aan: innige vreugde hebben in. Th. Zahn verklaart het als: „durch Freude an einer Sache oder Person mit ihr in Gemeinschaft treten oder stehen", a. w. S. 3595. Bij rru vó,ueu als het object dezer vreugde, wordt to f, € o f, gevoegd, om de heerlijkheid der wet aan te geven, en dus ook de heiligheid dezer vreugde, maar ook om te doen uitkomen, dat eene andere wet wordt gemeend dan met tap vóuov in vs. 21; vgl. ook vs. 23. B heeft voos, een minuscel xvelov. xarà tap 6w ávsv ewnov verklaa rt nader het iya in vs. 20, en het rcu o ovre &uoi nocae'y tÓ xa)dv in vs. 21a. a Ë66) áv9ew:To; is op zichzelf en zonder meer niet de wedergeboren mensch. Ook de onwedergeborene heeft eenen i6(6 cfv&ecvnov. Maar omdat de apostel den onwedergeboren mensch teekent als welbehagen hebbende in wie goddeloos handelen, 1 : 32, en geheel verdorven, 3 : 10 vv., en als vaxeàv tofs ncwanrchueaóev xai rais it,uariaes, Eph. 2 : 1, 5; Col. 2 : 13, moet hij hier dezen inwendigen mensch wel nemen als wedergeboren; vgl. ook 8 : 7-9. Hij stelt nu den F'6w cév3ewnov tegenover de 644, vs. 18, en ,
Idb It i 11404 41plItt4r111,11,44Itittt
r
ulk • I I
I
,
,,.t
i.
I
I
- 349 -
7 :14-25
tegenover tic ,uf ïn, vs. 23; 6 : 13, en bedoelt er mede zijne innerlijke persoonlijkheid, zijn diepste willen, zijn ik naar vernieuwde, wedergeboren gesteldheid. g),.ixt9 i vEeov vóaov, ik zie echter eene andere wet. g) xo , de apostel heeft er scherp den blik op gericht, ziet met bewustheid en aandacht. di, om eene tegenstelling in te voeren. freeov, niet slechts eene tweede, 11 .Xov, doch eene andersoo rtige, tegen Gods wet en den lust om haar te doen, strijdende. vouog is ook hier, als in vs. zt : dwingende, beheerschende regel. iv Toi; i[paí1.E6ly fttov, vgl. bij 6 : 13. Het zijn niet alleen zijne lichamelijke leden, doch al zijne krachten, geestelijk zoowel als lichamelijk, inzoover de zonde die in hare macht heeft, en verdorven heeft: 8 : 6-7; Col. 3 : 5 vv . toig, alle organen, vermogens, gaven, zijn gansche bestaan naar lichaam en ziel. Een paar handschriften hebben niet uov, doch pot. á vvtorearsvó fusvov, ten strijde trekken tegen. Partic. praes., de strijd wordt steeds door gevoerd. Dit is geene appositie bij ËVEQOV vóctov, zoodat daar óvta bij gedacht moest worden, en hier een zal noodig zou zijn, maar objectspraedicaat: Paulus ziet die wet strijden en gevangen nemen. -t c, vó,uw rat,' voóg ,uov, tegen de wet van mijn geest of gemoed. Hiermede wordt hetzelfde bedoeld als met avvridogat etc. in vs. 22, en met up 0é).ovtt flot etc. in vs. 2t. Ook nu vó,uog, omdat hier sprake is van een vast, beslist, doorgaand, willen, van eenen stelligen aard van dezen voos. En met voos wordt niet f
-
maar het verstand gemeend, maar de diepste zin, vgl. bij x : z8,
wat wij wel met den naam gemoed aanduiden, de vernieuwde, geheiligde fów ïlvavono;. xai aix,ua;.corigovrcc its, en mij gevangen nemen; vgl. II Cor. IO : 5. Ook objectspraedicaat. Dit woord spreekt uit, dat deze strijd van het verkeerde, succes heeft. Dat verkeerde wint het in dien strijd, en neemt den apostel gevangen, wel niet wat zijn diepste willen betreft, maar wat zijn effectieve doen aangaat, vss. 15 vv. Een enkel handschrift mist dus, eenige tekstgetuigen hebben niet iv. Doch het tekstgetuigenis voor deze beide woorden is het sterkst. iv up vó^tco rn; g2aQtia;, in de wet der zonde. Deze wet wordt als eene boei voorgesteld. Met deze „wet der zonde" wordt bedoeld de heerschende, dwingende overmacht der zonde", hare hem steeds overweldigende kracht. rn; ápaeria;, gen. posses., die van de zonde is, haar eigen is, bij haar behoort. Wederom wordt de zonde hier gepersonifieerd, om hare geweldige macht, vgl. vss. 14, 17. tuf livrt iv toi; uÉ2Eaiv ,uov, die in mijne leden is, nl. die zondewet. Dat is juist het gevaarlijke en moeilijke: deze ontzettende zondemacht valt hem niet maar aan van buiten, doch is in hem. íïvtt, partic. praes. wijst op een voortdurend zijn in hem. Er blijft voor hem dan ook geene redding of verlossing, dan alleen door God. Dat spreekt hij duidelijk uit in vss. 24 en 25. taï.ainweo; €yd iiva onro; is een uitroep en weeklacht over zijnen ellendigen toestand. i
7:14-25 — 35o — Daarom geene copula. Het praedicaat val.aixweo- voorop met nadruk. Dit ziet allereerst op vermoeienis en ellende door zware inspanning, en dan op ellende in het algemeen. Vgl. dit woord Openb. 3 : 17, en tal.atxo ia, Rom. 3 : 17; Jac. 5 : i, en ta.Zatacneiv, Jac. 4 : 9. Éycó, die de zonde niet wil, en er toch zoo door overmeesterd word. c1v9Vwxoc er bij, om zijne nietigheid aan te geven, en aldus de voorstelling zijner ellende nog te versterken. ti; uF 06Ftat, d. w. z. er is niemand behalve God, die dat kan doen. Dit doet de hoogte van zijnen nood, de grootte zijner ellende, het benauwende van zijnen toestand, uitkomen. Hij kan zichzelven niet redden. Ook geen ander schepsel is daartoe in staat. Alleen God kan het. ooi 69.ae, rukken uit, verlossen, Matth. 6 : 1 3; 2 7 : 43; Luc. I : 74; Col. r : 13 e. a. Fz, hij zit in de macht van de zonde, en moet er
uit gerukt of verlost worden. Maar hij haakt met heel zijne ziel naar verlossing. Innerlijk is hij dus reeds vrij gemaakt. Naar zijn innerlijkste wezen haat hij de zonde, en is deze hem
een ondragelijke last. Dit is daarom ook geene vraag der ver-
twijfeling, zooals bovendien uit vs. 25 duidelijk blijkt. Het is ook niet geheel juist, wanneer W. G. Kümmel schrijft: „Der in Röm. 7 geschilderte Mensch ist unfähig, die Gebote des Gesetzes auszuführen. Er erkennt diese seine Schwachheit, weiss aber keinen Helfer und kommt so nicht weiter als bis zu dem verzweifelten Schrei 7, 24", a. w. S. II5, S. 103. Want dit unfähig moet aangevuld worden met de woorden: von sich selbst. En tusschen: keinen Helfer moet ingevoegd worden: menschlichen oder kreatürlichen. Maar de apostel weet wel eenen Helper, nl. God, en weet ook, dat hij Dezen als zijnen Helper heeft, vs. 25, en dat Deze hem innerlijk reeds van de zonde en van den lust tot haar, heeft vrij gemaakt, vss. 5-6; 6 : 2, 6; 8 : 2. „Verzweifelter Schrei" kan dit vers niet met recht genoemd worden. Slechts spreekt de apostel er mee uit, hoezeer deze overheersching door de zonde hem sma rt , en dat alleen God hem er van bevrijden kan. De jubel van 8 : 2 is niet in strijd met 7 : 24, zoodat niet dezelfde persoon terzelfder tijd beide verzen van zich zoude kunnen uitspreken, W. G. Kümmel, a. w. S. To, II7. Want wie zóó onder de overmacht der zonde zucht, en zóó naar verlossing van haar verlangt, als dit in 7 : 24 geschiedt, is naar zijn diepste wezen en innerlijkste willen reeds vrij gemaakt van de zonde, en weet zich in de kern van zijn wezen daarvan vrij. Dan is er maar meer eene als uitwendige overweldiging, hoe bang die ook zij. In deze verzuchting van vs. 24 is daarom niets, dat onmogelijk zou maken, aan te nemen, dat Paulus hier van zichzelven spreekt. tob 6tu.aato5 tob kavcitov tovrov. Het is de vraag, of tovtov bij 9avrítov behoort, af bij óaíuaros; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 361 99 i W. G. Kümmel, a. w. S. 63. Het eenvoudigst is, dit woord bij ij.avízrov te nemen. Wel verwijst Th. Zahn
I I.
I
I 1f1 14^,Alylf r q00 „„.
p
,
,
—
3 51 —
7:14-25
t. a. p. naar Philip. 3 : 21 e. a., maar daar staat geen pronomen demonstrativum. Met „dezen dood" bedoelt de apostel dan: dezen doodstoestand, nl. den zoo door de zonde beheerschten toestand van zijn bestaan, lichamelijk niet slechts, maar ook geestelijk, in al zijne „leden", vs. 23; 6 : 13; Col. 3 : 5. Dat hij daarbij van dood spreekt, is in overeenstemming met zijne voorstellingswijze in 6 : 13, tx vaxehv gcuvrac; vgl. Eph. 2 : I, 5; Col. 2 : 13. Hij bedoelt niet maar den lichamelijken dood, doch den dood der zonde met haar verderf, het overheerscht worden door de zonde, zooals dat in vss. 14 vv. beschreven werd. Daarom ook zal Toivov bij awrecrov genomen moeten worden. De apostel verlangt niet te sterven, of zijn lichaam kwijt te raken. Hij geloofde aan de opstanding des lichaams. Vgl. II Cor. 5 : 1 vv.; Philip. 3 : 21. Maar het lichaam, in zoover het door de zonde overheerscht wordt, en zetel en instrument der zonde is, doet hem verlangen naar bevrijding, evenwel niet van het lichaam als zoodanig, maar voor zoover het zondelichaam is: het moet gereinigd, vernieuwd, geheiligd worden. En daarnaar gaat het innigst verlangen van den apostel uit. De genetief T 01 003 6:TOV geeft te kennen: dienstbaar aan, in de macht van; vgl. W. G. Kümmel, a. w. S. 64. Bij vs. 25 staan we terstond voor eene tekstcristische moeilijkheid. \ A. K. L. P. e. a. hebben de lezing: avxaehavw TC) Oag,, daarentegen B en correctoren van A en C: xáehs rep Oid) of: xáecS di up OFw, en D. E. F. G. e. a. i7 xecets 'tab Oeoii, of: xáehs Tov xveiov. Nu is n xciets etc. denkelijk ontstaan door correctie van xáecS TÓl OEG.), om een direct antwoord op de vraag in vs. 24 te ontvangen. In zoover kan deze lezing voor de oorspronkelijkheid van xáecS Tri, Orw pleiten. Daarbij komt, dat de lezing asixaehare6 i4 OFri., etc. ook voorkomt 1 : 8, en zich allicht gemakkelijker uit xáecS Tru Oeq, verklaren laat, b.v. door verdubbeling van rw, vgl. H. Lietzmann, a. w. S. 78, dan omgekeerd; vgl. Th. Zahn, a. w. S. 367; Sanday-Headlam, a. w. p. 184. Wanneer xáecS Tli1 OEli) oorspronkelijk is, zal di wel als ingevoegd beschouwd moeten worden. Asyndetisch is de zin krachtiger. De apostel was in vs. 24 niet in vertwijfeling, zoodat deze overgang in vs. 25 bevreemden moest. Hij wist ook bij de vraag in vs. 24 wel, Wie hem verlossen kon, en in beginsel ook reeds verlost had van de zonde. De vraag in vs. 24 was niet eene vraag, op welke hij nog geen antwoord wist, toen hij haar stelde, maar zij moest slechts uiting geven aan zijne diepe droefheid over zijn overheerscht worden door de zonde, en over hare schrikkelijke macht, die door geen mensch, geen schepsel gebroken, maar alleen door God kon en zou te niet gedaan worden, en aanvankelijk in hem ook reeds was verbroken. Aldus is de overgang van hoofdstuk 7 door middel van vs. 25 tot hoofdstuk 8 geleidelijk, natuurlijk. ch ic I Xe. T. x. iatuv, vgl. bij 5 : I, 21; I 1 4, 8. Alle deze ,
,
7 :14-25
— 352 —
namen des Heeren, om uiting te geven aan de ha rtelijke blijdschap en dank, die hem vervulden, maar vooral om de volheid van Christus' heilswerk, en Zijne hoogheid aan te duiden. In 1 : 8 behooren deze woorden uitteraard bij EVXC elar6 rw OE^ir. Bedoelen zij in 7 : 25 ook, dat Paulus' dank aan God door Christus geheiligd en aan Hem gebracht wordt ? Hoewel dit op zichzelf waar is, zullen we deze bijvoeging nu verstaan moeten als aangevende de wijze, waarop God hem verlost, door Wien, nl. door den Heere Christus en diens verzoeningsarbeid en verlossingswerk. Want bij dit cd tS rqi € i gaat het in het bizonder om te zeggen, dat God hem verlossen zal en verlost heeft, dus, dat er verlossing voor hem is bij God, en niet maar om zijnen dank aan God te uiten. In vs. 25b trekt de apostel de slotconclusie uit zijn geheele betoog in vss. 14 vv., en vat hij dat kort saam; vgl. H. S. Pretorius, a. w. blz. 1 43 vv . dia ovv, vgl. bij vs. 3 en 5 : 18, azirbs ryei, derhalve dan ik zelf, d. i. ik als subject, onderscheiden van voer, en 6áQ , hoewel met of door beide werkzaam. Men heeft het ook wel verstaan als ,ubvog fycu, ik alleen, zonder hulp van Christus. „Deze verklaring houdt echter geen rekening met den inhoud onzer pericoop. Paulus handelt niet over de vraag, wat de mensch buiten Christus is of doen kan, maar is bezig aan te toonen, dat de wet Gods nu nog de instemming van zijn inwendigen mensch geniet, hoewel zijn vleesch zich er tegen verzet", H. S. Pertorius, a. w. blz. 146. Bovendien kan er, bij hetgeen de apostel van den onwedergeboren mensch zegt, 1 : 18-3 : 2o; 8 : 5-8; Eph. 2 : 1-5, niet aan gedacht worden, dat hij zou bedoelen, zonder Christus de wet Gods te dienen met zijn gemoed. W. G. Kümmel wijst ook de opvatting van avro als ,uóvog hier af, a. w. S. 66, maar meent met H. de Groot dat a 'rog Fycu niet is „ipse ego, sed ille ego", S. 67, „dieses schon genannte Ich", S. 125, niet Paulus, maar het „ik", dat in vss. 7-25 als „Stilform" gebruikt zou zijn, S. 126. Maar deze voorstelling hangt samen met de gedachte, dat de apostel in vss. 14 vv. niet zijnen eigen toestand op dat oogenblik zou kunnen beschrijven, en dat hij, als wedergeborene, vernieuwde, verloste, 6 : 2, 6; 7 : 4, 6; 8 : 2, niet van zich zou kunnen uitspreken, wat hij vs. ,4b zegt, noch zuchten als in vs. 24. Bij de uitlegging der voorafgaande verzen in Rom. 7 is deze meening echter reeds weersproken, zoodat o. i. niets verhindert, ccvrbs Éyw te verstaan als: ik zelf. rq, ,uav vol dov la 3e , dien wel met mijn gemoed. ,uw ontbreekt in N F. G. a. a., doch wordt in de meeste handschriften gevonden. Zijne invoeging zou zich anders lichter laten verklaren, dan zijne weglating. voos is ook hier niet enkel de zetel van het verstand, maar ook van den wil, vgl. bij vss. 23, 15 vv. Dativus relationis, wat betreft, met, door. dov.Zaiiaw, geheel en volstrekt; vgl. bij 6 : 18-19, 22. Dit werkwoord behoort aller-
pawipM„114wu :ia tn i ,
,
,
pni11r4rn
— 353 —
8:1
eerst bij de eerste helft van dezen zin, waarom het daar zijne plaats ontving, hoewel het vervolgens ook bij het tweede gedeelte behoo rt , doch in eenigszins andere beteekenis. Het dienen van Gods wet geschiedt met zijne volle begee rte, maar dat van de wet der zonde tegen zijnen wil, gedwongen. vouw ®o6, vgl. bij VS. 22. Nu geen lidwoorden, om aldus de geaardheid scherper aan te duiden: wet Gods, niet van menschen of schepselen, doch eene wet Gods, en daarom heerlijk en goed. typ d'È aaQzi, vgl. bij vss. i8, 5, vóucu icuagviar„ wat mijn vleesch aangaat echter, of: met mijn vleesch, eene wet van zonde. Ook hier ontbreken met gelijke strekking de lidwoorden. vóuog hier in den zin van vasten, heerschenden regel; vgl. bij vss. 21 en 23. áuagvíag ook daarom zonder lidwoord, dat niet van bepaalde zonden gesproken wordt. 8 : 1-39. De inwoning en heerschappij van den Heiligen Geest in den gelovige, zekerheid van volkomene verlossing en overwinning.
In hoofdstuk 7 heeft de apostel voorgesteld de vrijmaking der geloovigen van de wet door den dood van den Heere Christus, en hoe de geloovige in het diepst van zijn wezen staat tegenover de wet. Van den vloek of de straf der wet is hij ontslagen, omdat Christus zijne schuld betaalde, en de wet geldt voor hem niet meer als regel tot levensverwerving, omdat Christus voor hem aan haar gehoorzaamde tot in den dood. Maar zij blijft voor hem regel van levensgedrag, en wordt door hem innig bemind . Haar wil hij doen, hoewel hij door de inwonende zonde verhinderd wordt metterdaad haar te volbrengen. Nu in hoofdstuk 8 handelt de apostel over de inwoning en heerschappij de$ Heiligen Geestes in en over de geloovigen, 8:1—11, en over de stelligheid hunner volle verlossing, 8 : 12-30, en over de zekerheid hunner eeuwige overwinning en verheerlijking, 8 : 31-39. 1. Dit eerste vets gaat voorop als resultaatsuitdrukking van het voorafgaande betoog, en als uitgangspunt van de verdere redeneering. Th. Zahn wil dit vers als vraag opgevat hebben, evenals ook 7 : 25&. „Denn wie sollte daraus, dass der Christ P1 nicht über den widerspruch eines nur inneren Gottesdienstes und eines äusseren Sündendienstes hinauskommt, folgen, dass die Christen... von keinerlei Verdammungsurteil getroffen werden", a. w.1 S. 373. Maar 8 : i concludee rt niet alleen uit 7 : 25b. Doch met dit laatste versdeel sluit de apostel zijn betoog eerst in 7 14--25a, en dan in het geheele zevende hoofdstuk af. En hoofdstuk 7 staat weer in nauw verband met hoofdstuk 6. Daarom wordt met 8 : i te ruggezien op de geheele uiteenzetting in 7 en 6, waarbij we om den engen samenhang ook nog hoofdstuk 5 kunnen nemen, en wordt het resultaat van het daarin (betoogde, in 8 : i ko rt aangegeven, om dan VI.
23
>u I1^ L
h
I. MNi I. ^
HMI II [IA MMNYdWA
8:2
YtY.Y. k
IAI Y.
— 354
ell.I
■
I
II. nlYlliiNl
111.1141
I
I
—
van daaruit het betoog voort te zetten. „Dieser Tatbestand wird besser verstandlich, wenn wir die verwandten Stellen Röm. 2, 1 5, 12, heranziehen. Denn do rt benutzt Paulus ebenso eine Folgerungspartikel, um einen neuen Gedanken anzuschliessen, ohne an das unmittelbar Vorhergehende anzuknüpfen (wie sonst bei ilea immer)", W. G. Kümmel, a. w. S. 69 f. Daarom is er ook geene voldoende reden, de echtheid van vvv te betwisten, hoewel D en enkele andere tekstgetuigen het missen, noch om het enclitisch te nemen. Ook ápa behoeven we niet als vraagpartikel h e a op te vatten, vgl. Luc. z8 :8, doch als concludeerend voegwoord, vgl. 7 : 25b, 3; 5 : i8. Met grooten nadruk gaat ovd' iv voorop: geenerlei, in het geheel geene. ilvc, omdat op hetgeen in de twee of drie voorafgaande hoofdstukken in het licht gesteld is, gewezen, en daarvan de slotsom aangegeven wordt. vvv zal logisch en temporeel bedoeld zijn: krachtens de verlossing in Christus, en nu we met Hem verbonden zijn. xaráet ua, vgl. bij 5 : 16 en 18. 'col; Ëv Xecórt 'In6ov, voor degenen, die in Christus Jezus zijn, d. i. zoo in Hem gerekend en met Hem vereenigd, als daarvan in 5 : z vv.; 6 : 3—I i ; 7 : 4, 25 gesproken is. Deze namen des Heilands, en in deze volgorde, met den zin van: in den door God aangestelden en gezalfden Verlosser en Zaligmaker; vgl. bij 6 : 3, ii. Een aantal tekstgetuigen heeft bij dit vers nog de woorden: uil xarà aápxa rmecnarouócv «A la xarà nvE )pc, vgl. bij vs. 4, of ook alleen: roi5 u xarà óáexa afecnarovacv. Invoeging dezer woorden naar vs. 4 laat zich gemakkelijk denken. Weglating in andere handschriften zou moeilijker te verklaren zijn. Ook passen zij hier naar den zin niet recht. Want zij zouden eene nadere karakteristiek, en daarmede eene conditioneele bepaling, te kennen geven: die niet, als zij niet naar het vleesch wandelen. Doch het op hen liggende xarcix,Qtpa is van de geloovigen weggenomen door Christus' verzoeningswerk, 5 : I, 8-IO. En de mogelijkheid, dat iemand in Christus Jezus zou zijn, en toch naar het vleesch zou wandelen, bestaat niet, vss. 8, 9, 13; I Joh. 3 : 6, 8a. 2. Met dit vers geeft de apostel eene verklaring van hetgeen hij in vs. z zeide. Hij wijst den grond aan van de in vs. i genoemde heilswaarheid. Daarom ycce. Omdat Th. Zahn vs. i als vraag verstaat, neemt hij ycce hier als: „ja, doch". Maar ware vs. i als vraag bedoeld, dan zou toch moeilijk het antwoord weggelaten kunnen zijn. Th. Zahn oordeelt van wel, weil ihre Bejahung Leugnung einer elementarsten Grundwahrheit des christlichen Gemeinglaubens wäre", a. w. S. 374. Op zichzelf is dit wel waar. Maar als de apostel eenmaal zulk eene vraag gesteld had, kon hij toch moeilijk een antwoord achterwege laten. Of hij zou de vraag ingekleed moeten hebben op eene wijze, waarin uitkwam, dat hij een ontkennend antwoord verwachtte. Daarom kunnen we yáe hier gewoon ,
l
,
„
I I
44l, I.
I
II I,
1
11141444 •!40
9 qNnIl 9 ^^I 41
I ,
!
FfM111n,. .. ^■I
^ II *II
I
I
- 355 -
8: 2
redengevend nemen. Met vóccog wordt ook hier gedoeld op eene regelende, bepalende, macht, vgl. bij 7 : 21 en 23. 6 wijst aan, dat hier sprake is van eenen bepaalden regel, die vervolgens nader aangeduid wordt. iov nvEt uavog ziet blijkens het vervolg van dit hoofdstuk op den Heiligen Geest, maar in die bepaaldheid, welke Hij als Geest van Christus heeft, vgl. vss. 9 en i 1, dus het verzoenings- of heilswerk van Christus toepast en uitwerkt, vgl. Joh. 16 : 13-14; Hand. 2 : 33. De genetivus is uitteraard geen gen. obiect., maar een gen. auctoris: deze wet of heerschende, regelende, vrijmakende macht (272,svO‘iew6Ev) gaat van den Heiligen Geest uit. zi7S ;tong, nl. van dat leven, dat met Fv Xpcasc;, 'Ifaov nader gekenmerkt wordt. B. Weiss neemt, met anderen, deze laatste drie woorden als bepaling bij ilLEv9 fQwasv, Br. a. d. Röm. 8 S. 33i f., maar Th. Zahn terecht bij ai7g gorige, a. w. S. 375. Want het leven moest hier nader gequalificeerd worden. En de Heere Christus is niet Middelaar in de hand des Heiligen Geestes, door Wien Gods Geest de verlossing werkt; de•verhouding is omgekeerd: Christus zendt Zijnen Geest, en werkt door Hem de levendmaking, reiniging, bevrijding, Joh. 14 : 26; 15 : z6; 16 : 7 vv.; Hand. z : 33, gelijk Hij dan ook „Geest van Christus" heet, vs. 9, vgl. vs. ii. fv XQ. I. geeft aan, in Wien dit leven is, maar zegt daarmede tevens, van welke geaardheid het is: zooals het door Hem in die hoedanigheid, vgl. bij vs. r, voor de Zijnen werd verworven; en nu van Hem uit in hen wordt overgestort; Joh. 14 : 6; Col. 3 : 4. Al naar we nu vi7S a►i15 hier nemen, als het leven in Christus Jezus aanwezig, of als dit leven zooals het in 's Heeren gekochten uitgestort wordt, is de genetivus een gen. van toebehooren, die zegt, dat deze Geest aan dit leven eigen is, 6f een gen. obiect., die aanduidt, dat de Heilige Geest dit leven in 's Heeren gekochten werkt of aanbrengt. ;j) EV»éQCUGEV, vgl. bij 6 : 18, aor., als doelende op hetgeen met de levendmaking en het geloovigworden geschiedde. B. F. G. e. a. hebben vervolgens 6E, A. C. D. E. K. L. P. e. a. AS. Ook hebben enkele tekstgetuigen i ,uccg. Dit laatste laat zich gemakkelijk als verandering verstaan, omdat feitelijk v an alle geloovigen geldt, wat de a ostel hier schrijft. De keus tusschen as en ,us is moeilijker. OmOmPaulus in 7 : 7 vv. telkens over zich gehandeld heeft, verwachten we hier onwillekeurig eis, hoewel met roig Fv XQ. 'I. in vs. r dit persoonlijke in voorstellingswijze verlaten is. En dat pleit dus voor de oorspronkelijkheid van as, tenzij as hier uit onachtzame herhaling van de laatste lettergreep van 2P.sv9FQwasv verklaard moest worden; vgl. Sanday-Headlam, a. w. p. 191. Th. Zahn hiest as, in verband met zijne opvatting van 7 : 25b en 8 : x als vragen, a. w. S. 375. En ook W. G. Kümmel houdt as voor oorsrponkelijk, a. w. S. 68 f., niet zonder samenhang met zijne meening, dat het „ik" in Rom. 7
: 3-4
- 356 -
den niet-christen aanduidt. Bij verwerping van deze laatste gedachte, maakt zakelijk het verschil van lezing pa òf aa geen groot onderscheid van zin, omdat wat van Paulus als geloovige in dezen waar is, ook geldt van de andere geloovigen, en omgekeerd. àxci geeft de voorstelling van verwijdering aan, vgl. bij 6 : i8. rou vó,uov ic,uaericc , vgl. bij 7 : 23 en 25b. Nu het lidwoord roi3, die bepaalde wet of heerschende macht, waarover in hoofdstuk 7 gesproken werd, en die algemeen in deze wereld heerscht. Ook -cis bij áua Q via g , zooals bij 5 : 12 e. a. zai zou ;lavccrov. Op de zonde volgt de dood. Deze is haar straf en gevolg, 5 : 12; 6 : 23; 7 : 9 vv., 24. Wat de apostel hier van deze vrijmaking schrijft, is niet in strijd met zijne teekening van zichzelven in 7 : 14-24, zoodat we vanwege 8 : 2 noodwendig moesten aannemen, dat in 7 : 14 vv. over den niet-Christen gehandeld werd, zooals ook H. Lietzmann schrijft: „Hier wird besonders klar, dass die vorangehende Darlegung sich auf den Nichtchristen bezieht, dem jetzt der erlöste Christ gegenübergestellt wird", a. w. S. 78. Want in 7 : 15 heeft de apostel duidelijk gezegd, dat hij naar zijn ik, kennen, willen, lieven, vrij is van de zonde, haar niet erkent, ca) ycv(baxw, 7 : 15, haar niet wil, maar haat, haar slechts door overmacht doet, maar lust heeft in Gods wet, en die wil doen. Hij, zijn ik, zijn iio) cív9econo5, is dus vrij gemaakt van de wet, zou vó iov, der zonde en des doods. Die heerscht wel in zijn vleesch, 7 : 18, 25b, in zijn leden, 7 : 23, in zijn lichaam, 7 : 24, maar niet meer over hem naar zijn innerlijkste bestaan. Dat hij in 8 : 2 zou doelen op eene vrijmaking van alle zonde ook reeds in zijne leden, kan als onjuist blijken reeds uit vs. 13b, vgl. 6 : 12 vv.; Col. 3 : 5 vv. Hij zegt niet, dat pa, of ira, hier den geheelen persoon in vollen omvang aanduidt. En hij spreekt van eene bevrijding .cn(') zou vóuov der zonde en des doods. Daarmede is een overweldigd worden door overmacht, tegen eigen wenschen en willen, als waarvan in 7 : 14 vv. gesproken wordt, niet uitgesloten; vgl. ook eenerzijds Col. I : 13, en andererzijds Col.. 3 : 5. Ondanks deze vrijmaking ook van de wet des doods, zou de apostel toch niettemin ook nog moeten sterven. Een doode, die opgewekt werd, is daarmede wel uit de banden des doods losgemaakt, maar toch zonder meer nog niet krachtig en sterk; vgl. Luc. 8 : 55; Joh. II :44. 3--4. Deze verzen vormen een geheel, en dienen ter verklaring van vs. 2, en daardoor tevens van vs. 1. Daarin heeft de apostel gezegd, dat hij of de geloovige vrij is van allen vloek, en van de wet der zonde en des doods, dus van de zonde naar straf en heerschappij. Hij licht dit nu nader toe, en stelt in het licht, hoe God dit bewerkte. rè yàe àdiívarov ro t) vó,uov. Zooals blijkt uit het vlak hierop volgende, waarin van het zwak-zijn der wet gesproken wordt, is hiermede niet bedoeld:
1 14 1441 4 $114 1110141,44f PIN
4
„ uI
4 , ,
.4.4I1,
,
piNtAPi1N1, 11+u o,
I
I
— 357 —
8 : 3-4
het onmogelijke van de wet, alsof de mensch wel ten deele de wet kon volbrengen, doch slechts een deel van haar onmogelijk kon vervullen, maar: wat de wet niet kon doen, wat aan de wet niet mogelijk was. Zij was gegeven als regel tot verwerving van het eeuwige leven, 7 : IO; 10 : 5; Lev. 18 : 5; Gen. 2 : 16-17. Maar door 's menschen zonde kan zij den mensch niet meer ten leven brengen, doch werkt zij toom, 4 : 15, en breekt door haar de zonde erger uit, 7 : 5, 8-II. Dit komt niet, omdat zij niet goed zou zijn, 7 : 12-13, maar door 's menschen zondige verdorvenheid, 7 : 18. Zoo kan zij vanwege het zondige bestaan des menschen hem niet ten leven voeren, omdat zij hem wel voorschrijft, wat hij doen moet, maar hem geene krachten schenkt, het ook te kunnen doen; vgl. bij 6 : 14-15. Maar wat de wet aldus niet kan doen, doet God door Christus: den zondaar beide verlossende van vloek en zondeheerschappij, en hem ten leven en tot vervulling van Gods wet brengende. Ëv 4), vgl. bij 2 : 1. We kunnen dit opvatten als: waarin, zoodat scherp op het punt gewezen wordt, ten aanzien waarvan deze onmacht bestaat, bf nemen als: Fv zovvip ht, daardoor dat, waarmede meer in het algemeen van hare machteloosheid gesproken werd. ig,9 vat, vgl. bij 4 : 19; 5 : 16; 6 : 19. Imperf. wijst op den duurzamen toestand. d ia zig 6awxóg geeft de oorzaak dezer zwakheid of machteloosheid aan. Dat kwam niet vanwege de gesteldheid der wet, doch door 's menschen zondige verdorvenheid. De wet was dezelfde gebleven. Maar omdat de mensch veranderd is, zondig geworden, kan de wet den mensch niet meer ten leven voeren. trui c. gen., vgl. bij 5 : 12; 7 : II. aáp4 heeft hier niet den zin van het zachte deel des lichaams, noch dien van het stoffelijke deel des menschen, in onderscheiding van het onstoffelijke, maar dien van de zondige geaardheid des menschen, zooals in 7 : 18 en 25; vgl. 8 : 5 vv. Daarom ook het lidwoord er bij. Formeel loopt de constructie v an dit vers niet door. We kunnen er bij denken, bv. zovzo ó 0e6g izoinaev, dat heeft God gedaan. In elk geval staat TO ádvvazov etc. met nadruk voorop. En dan verder nadrukkelijk b ©ek als subject: God heeft verlossing gebracht. zbv Favaov vióv nF,uy,ag, Zijnen eigen Zoon gezonden hebbende. Deze participiale constructie geeft aan, op welke wijze God de veroordeeling der zonde bewerkte: doordat Hij zond. Het object wederom met nadruk vóór het werkwoord. Daardoor staan nu ook ó 0E6; en zbv tavzov vióv vlak bij elkander, wat te meer moet doen opmerken, hoeveel het God kostte, deze verlossing te bewerken, vgl. ook vs. 32. zbv Éavzov vióv spreekt uit, dat de Heere Christus als Zone Gods alleen staat: Hij heeft geen gelijken. En zond God Hem in het vleesch, dan bestond Hij reeds voordat Hij mensch was, en was Hij Gods eigen Zoon vóór en onafhankelijk van Zijne aanneming van onze menschelijke
8 :3-4 — 35 8 — natuur. nf, opa; spreekt niet alleen van praeëxistentie, maar ook van een doel, dat in het volgende aangegeven wordt.
Fv ó,uoubtlatt 6aex6s a,uaetías, in het gelijke van vleesch van zonde. óuoh»ua, vgl. bij I : 23; 5 : 14; 6 : 5. Het is het
concrete beeld, niet de abstracte gelijkheid. De apostel zal deze uitdrukkingswijze gekozen hebben, en niet die van: Ëv 6apxl á,uaNtiac, om aan te duiden, dat de Zone Gods wel de menschelijke natuur aannam, zooals zij door de zonde verzwakt en ontluisterd werd, maar niet de zonde; vgl. II Cor. 5 : 21. Zijn vleesch of menschelijke natuur was wel volkomen gelijk aan onze door de zonde gebroken menschelijke natuur, maar was niet zondig vleesch, niet de verdorven natuur zelve. Zijn vleesch of menschelijke natuur was aan het onze gelijkgemaakt, zelfs uit het onze genomen, maar zonder de zonde zelve. zal ;abc á,uaQtíac, en aangaande, met betrekking tot, vanwege, voor de zonde. Dit geeft de oorzaak aan, waarom dit zenden in gelijkheid van ons vleesch noodig was. Slechts een paar minuscels missen deze woorden. xavéxuivav, vgl. bij 2 :I; 8 : 34; 5 : 16, 18; 8 : 1. i v auattí'av, de zonde als zoodanig, naar haar wezen, en dus alle zonde; vgl. 5 : 12. fv t?7 óaoxi, in het vleesch. Omdat hier gezien wordt op 's Heeren menschelijke natuur, kan uitteraard crecQ4 nu niet de beteekenis hebben van zondige menschelijke natuur, doch van: zwakke menschelijke natuur; vgl. bij I : 3; 9 : 5. We moeten dit xarixgcvsv v v á,uaeriav fv t?; oaexi in vollen zin nemen. Het ziet op den kruisdood des Heeren, die eene straf was, waardoor Hij onze schuld en onzen vloek droeg. Maar het heeft nog breeder beteekenis. De mensch was in het Paradijs gevallen, had gezondigd. De vraag kon rijzen, of dat soms ook lag aan eenig gebrek zijner natuur, zooals die door God geschapen was. Dan viel de schuld van dien val op haren Schepper terug. Nu heeft God Zijnen Zoon gezonden in onze menschelijke natuur, niet zooals zij sterk en heerlijk was in het Paradijs, maar zooals zij door dien val gebroken, verzwakt, ontluisterd was geworden. Desondanks viel Hij niet. Dus lag de val niet aan de gesteldheid der menschelijke natuur als zoodanig, maar uitsluitend aan den mensch, die haar verkeerd gebruikte, en de zonde wilde. Daaruit bleek, dat de zonde geen bestaansrecht had, niet aan Gods schepping lag, schuldig was, veroordeeld mocht en moest worden. En daarom heeft God haar daarna ook veroordeeld of gestraft in den kruisdood van den Heere Christus. Door Zijnen Zoon te doen optreden in het door de zonde verzwakte vleesch, Die toch niet viel, hoe ook aangevallen, stelde God het schuldig karakter der zonde in het licht. En door den kruisdood van dien Zoon deed Hij de zonde hare verdiende straf ontvangen. xat ixQcvav kan, wat den vorm betreft, zoowel imperf., als aor. zijn, doch zal wel aor. wezen, en doelen op dien bepaalden tijd van 's Heeren vertoef op aarde en van
INN8 Y4++1006i4.1. a^1{IGV 1 „ 41
I,
Hie
p
4 I.w4f w 1n
II µ„.
,
,
I
- 359 -
8:5-8
Zijne kru isiging. iva rib dcxaiw,ua tob veíuov, opdat het door God in Zijne wet als recht ingezette of verordende. Deze beteekenis van dexaiw,ua, voor welk woord vgl. bij z : 32; 2 : 26; 5 : i6, 18, blijkt uit wat volgt. Gods verkorenen en 's Heeren gekochten moeten ook weer van de zonde gereinigd worden, zoodat zij de wet volbrengen, en doen al wat God in Zijne wet voorgeschreven heeft. Eva spreekt van het doel Gods. to, dat bepaalde in zijnen vollen omvang. tob vóaov als in vs. 3. Den genetief kunnen we nemen als gen. appos., 6f epexeg.: het recht, nl. de wet. xlhecoat, aor. ingress., tot vervulling kome. nd.heoi'v doelt op volle verwerkelijking; vgl. Matth. i : 22; Joh. 18 : 9, 32; Gal. 5 : 14. Passief met a v, omdat nu afgezien wordt van den persoon, die het doet, hoewel de geloovige blijkens het xeet ratobocv, dat volgt, actief is. Niet de mensch echter is hierbij als hoofdzaak voorgesteld, doch het volkomen gedaan worden van Gods verordening. Hieruit blijkt, dat de wet voor de geloovigen niet te niet gedaan is als regel van gedrag, en dat zij heel hun leven juist richten moeten naar die wet, om haar zelfs ten volle te gehoorzamen. Zij zijn van den vloek of de straf der wet verlost, omdat Christus hunne schuld betaalde. En zij zijn van de wet vrij als regel van levensverwerving, omdat Christus door Zijne wetsvolbrenging voor hen het leven verwierf. Over die twee is gehandeld in 7 : i vv. Maar zij zijn van de wet niet ontslagen als regel, waarnaar wij al hun doen schikken moeten, zooals hier duidelijk blijkt, vgl. ook 13 : 8 v., en begeeren dat ook niet, 7 : 1 5 vv. Fv huiv, alle geloovigen. Deze i7,uerig worden door de volgende woorden nader gequalificeerd. Het is niet slechts: in onzen kring, maar: in een ieder onzer, zoodat wij als geheel, innerlijk en uiterlijk, wetsvervulling zijn. Dit iv hpiv sluit het vep' iiuciev in, maar zegt iets meer. tot; u xatá óaQxa nt:s)cnatovaty etc. Deze woorden zeggen als appositie, welke hpeig bedoeld zijn. Maar zij geven ook aan, waarin dit x ïgeoba&at tb dexaiw,ua toi' veiuov bestaat. roig met partic. als appositie. ,uh, en niet ov, om het conditioneele, prohibitieve. xará spreekt van regel, maatstaf, vgl. bij I : 3-4; 2 : 2, 5, 6 e. a. xatec óáexa wordt hier duidelijk door de tegenstelling xatez avfv,ua. Dit laatste is blijkbaar: naar den Heiligen Geest, vss. 5 vv. óáexa doelt dus op het zondige vleesch, het niet door den Heiligen Geest geheiligde, en met den Heiligen Geest eene volstrekte tegenstelling vormende vleesch, vgl. vss. 6-8. nfQenatovaty, vgl. bij 6 : 4. 5-8. In vs. 4 is op tweeërlei doen gewezen. Dat komt voo rt uit tweeërlei beginsel, dat onderling een volstrekt tegenstrijdig karakter draagt, en in twee groepen van menschen belichaamd is. Daarom in vs. 4 het lidwoord roi; mi etc., en daarom in vs. 5 de tegenstelling oi yáe en oi di, vgl. ook vss. 8 vv. Het gaat in vss. 5-8 om de volstrektheid en den aard der tegen-
8:5--8 — 36o stelling dezer beginselen, om aldus de verlossing der geloovigen en hunne roeping tot eenen heiligen wandel in het licht te stellen. yào, omdat vs. 5 ter verklaring dient, waarom in vs. 4 de appositie en beperking rag un etc. gesteld werd. oi en oi di doet uitkomen, dat er twee groepen van menschen zijn, van welke de eene naar het vleesch, de andere naar den Geest denkt en handelt. xazà acl xa tivias spreekt van een beheerscht worden door het vleesch. 6viag wijst als partic. praes. op een duurzaam zijn en aldoor geleid, beheerscht worden. Eivat is sterker, meeromvattend dan ZEQexareiv, inzoover het niet alleen op levensuiting of werkzaamheid wijst, maar ook op het innerlijke wezen en gansche bestaan xazà 0d xa Eivat is soms = Fv 6aoxi Eivat, vgl. vs. 8, maar soms is dit laatste er van onderscheiden, vgl. Philip. i : 22, 24; 8 : 3. xazà aciexa doelt soms niet op zondige verkeerdheid; vgl. r : 3; 9 : 5. In dit vers en in dezen samenhang heeft het blijk,
-
baar wel de beteekenis van beheerscht worden door de zonde.
Blijkens vss. 6 en 7 wordt daarbij echter niet enkel aan vleeschelijke zonden gedacht. 644 is hier meer dan lichaam, stof. Het doelt op de zondige, tegen God en Zijne wet ingaande, niet door den Heiligen Geest vernieuwde en geheiligde, levensrichting des menschen. rà rlis oaextig cpeovovaty, bedenken, verzinnen de dingen des vleesches, dus: het zondige, door God verbodene, tegen Hem ingaande, vs. 7. z tí spreekt van eene hoeveelheid, die uit eene menigte van onderscheiden deelen, hier van zonden, kan bestaan. q ovEiv „drückt ursprünglich alle Th tigkeiten des tp n r, der cp oz vag aus", W. Pape, a. w. s. v. Het duidt niet enkel eene intellectueele werkzaamheid aan, maar meermalen tevens die van het gemoed en den wil; vgl. 12 : 3, 16; 14 : 6; Philip. i : 7; 3 : 19 e. a. Het doelt op een zinnen, verzinnen en koesteren eener gezindheid. Niet alleen het denken is hierbij werkzaam, ook het liefhebben en begeeren en genoegen er in hebben, dat tot een streven voert. r^7S 6agxós, nl. zooals het bestaat sedert en door den zondeval, verdorven en onrein. Tegenover dezen echter staan anderen: oi dè xarà xvai,ua, rà rob' rvEV,uarog, nl. cpeovovaty. De tegenstelling is ook hier niet tusschen lichaam en ziel of geest, maar tusschen 's menschen zondige verdorvenheid, èn den Heiligen Geest. Er zijn dus tweeërlei menschen. En hunne geaardheid of gezindheid is niet alleen onderscheiden, doch volstrekt tegengesteld. Dat wordt in vs. 6 aangewezen. ra yào cpoóvnua ris aaexós &àvarog. yáO ter verklaring van de onderscheiding en tegenstelling, die in vs. 5 opgesloten ligt en aangegeven wordt. to, al het bedenken, het gansche zinnen. Het vleesch kan niet anders dan zondig denken en zinnen. cpoóv1,tta, allereerst het product, maar dan ook de werkzaamheid van het q ovEiv, vgl. ook vss. 7 en 27, dus: bedenken, verzinnen en zinnen, als actie en als resultaat. rijs `
1 , 1111 I 11111144
^iup .wiA aA0 m i
a <,
ul
ui
. r
pq ^ Al^^^
!iv
,
i
— 361
8:5-8
óaexóc, nl. van dat vleesch, waarover hier gehandeld wordt.
Dat hiermede niet enkel het lichaam of stoffelijke deel des menschen bedoeld wordt, blijkt hier duidelijk, nu er een denken of zinnen aan wordt toegekend of van wordt uitgesproken. 8 ávatos, dood, niets anders dan dood, en deze in vollen zin. Daarom geen lidwoord. Aldus wordt het begrip scherper op den voorgrond gesteld. Dit zondige bedenken verbreekt de gemeenschap met God, sluit die af, voert tot overtreden, waarop de dood als straf staat, 5 : 12 vv.; 6 : 23; 7 : 5 vv. Zonder tusschenschakel wordt dadelijk de vrucht of straf genoemd, als het einde, waarop het uitloopt. Geen &rev, om te krachtiger te spreken. Maar tegenover dit bedenken en zinnen staat een ander. Daarom di. td dF gpeóvijaa toi aveiparog, d. i. des Heiligen Geestes, het bedenken en zinnen, dat Hij in de wedergeborenen werkt. gwj xai Fienvii, wederom zonder copula, en met hetzelfde doel. Ook nu terstond de volle vrucht: het waarachtige leven en de ware, eeuwige vrede, in de gemeenschap met God, leven en vrede naar ziel en lichaam, 1n vollen bloei, heilig, onverstoorbaar, met God en de gansche geheiligde schepping, eindeloos. Een enkel handschrift heeft achter fierivr/ nog de woorden: dia 'In6oi XeUaroi toi xveíov iuiuv, die echter eene bijvoeging zijn. Waarom het bedenken des vleesches dood is, zegt vs. 7. dcóvt. vgl. bij z : 19, 21; 3 : 20. Een paar handschriften hebben art. dcótc is iets sterker. tb gQóvrwa tns 6aex6s, vgl. bij vs. 6, Fx»ea fis ©Fóv, vijandschap tegen God. Enkele Latijnsche vertalingen hebben het adjectief inimica, de meeste het substantief inimicitia. Het substantief is sterker en ook het juiste. Het komt ook nog voor Luc. 23 : 12; Gal. 5 : 20; Eph. 2 : 15-16; Jac. 4 : 4. Met dit woord wordt het diepste wezen of beginsel, de innerlijke geaardheid der zonde en van het zondige zoeken des schepsels, aangegeven; vgl. mijn Comm. op I Joh. 3 : 4, blz. 465 v. De zonde wil niet alleen van God niet weten, maar zij is de volstrekte tegenstelling tegen God, en wil Hem weg hebben. Fis, en niet genet., vgl. Jac. 4 : 4, om de vijandige gezindheid en richting te scherper aan te wijzen. ®Fóv zonder lidwoord, omdat de zonde zich tegen God als God kee rt , in Zijne hoogheid en heiligheid. De zondaar wil niet onder God staan, Gen. 3 : 5-6. Daarop wijst de apostel ook verder in dit vers. yáe, omdat nu gezegd wordt, waarom die vijandschap woedt, en waarin zij openbaar wordt. Het is Gods oppergezag, zooals het uitkomt in Zijne wet, dat de zondaar over zich niet duldt. t(J vów", toi ®FOi, vgl. 7 : 22, 25. Bij ttu vóa p nu toi ®FOi, om deze wet in haar door God bepaald karakter aan te duiden. Want juist als zoodanig wordt zij door den zondaar verworpen. ovx vnotáamFtaI, onderwerpt het zich niet. vnotá óóao$at is hier mediaal en niet passief. Uitteraard is hier geene sprake van een onderworpen worden, maar van ,
8:5-8
— 362 —
een gehoorzaam zich voegen naar. Praesens, omdat niet gezien wordt op een enkel geval, maar op wat steeds zoo is. Logisch
subject is 644, d. i. de zondige geaardheid des menschen, de zondaar. Dat de mensch of zondaar hier niet met name genoemd, doch van óáog en rb cpgóvn,ua ti15 6aezós gesproken wordt, is om te scherper het zondige en zondigende aan te duiden. ovd'$ vice d vvatac. Het zondige bestaan des menschen, de zondaar naar zijn zondigen aard, is van dat karakter, dat hij zich niet alleen niet onderwerpt aan Gods wet, maar dat ook niet kan. Het wezen der zonde is verzet tegen Gods wet uit haat tegen God. En daarom woelt zij al maar in tegen Gods gebod, evenals de vuurvlam krachtens haar wezen opstijgt naar omhoog en verbranden wil, wat zij aangrijpt, en het water naar beneden wil stroomen, en de zee niet rusten kan. Met deze woorden spreekt de apostel de volstrekte onmacht van den onwedergeborene uit om te doen wat God wil of gebiedt; vgl. ook Eph. 2 : i vv. Uit dit vers, gecombineerd met vs. 9, blijkt ook, dat Paulus in 7 : 15 vv. niet over den onwedergeboren mensch handelen kan, maar van zich spreekt, zooals hij was na zijne bekeering, deels krachtens, deels ondanks zijne wedergeboorte, levendmaking, vernieuwing, 6 : 2 vv. In vs. 8 volgt nu de conclusie: oi cQ i v oaexi iívvEs €E(u iceioac ov d vvavtac. Zij kunnen Gode niet behagen. Dat is eene litotes. Zij wekken Gods toom tegen zich. Werd in vss. 6 en 7 over het zondige beginsel gehandeld, en dit naar zijn wezen voorgesteld, in vs. 8 wordt gesproken van de personen, in wie dat zondige beginsel heerschappij heeft. Met vs. 9 wendt de apostel zich daarna tot de geloovigen, in wie de Heilige Geest het innerlijk bestaan, denken en begeeren, bepaalt. di is hier voortzettend, geen tegenstellend partikel. Év 6aexi 61 rE; is zakelijk hetzelfde als xatá 6áexa 6vris, vs. 5, maar het beeld of de voorstelling is iets anders. Bij xarèc 6áQxa wordt het vleesch gedacht als regel of richtsnoer, waardoor bestaan en handelen bepaald wordt, bij fv 6aexi als sfeer, bodem, omgevende macht, die zijn en doen beheerscht. Het verband brengt vanzelf mede, dat niet bedoeld wordt het nog niet gestorven, en nog in het lichaam zijn, vgl. II Cor. 4 : 11 ; 10 : 3; Philip. i : 22, 24; Rom. 8 : 3, maar het onwedergeboren zijn, het leven uit en naar den zondigen aard van het verdorven bestaan. Blijkens vs. 9 wordt gedacht aan de tegenstelling met het geheiligd zijn en beheerscht worden door den Heiligen Geest. 0E6, enkele tekstgetuigen hebben tq ©E(il, rcQÉ6at ov d'vvavrac, zij kunnen Gode niet behagen. Niet alleen doen zij het niet, maar zij kunnen het ook niet. Daar is eene volstrekte tegenstelling met wat door God geboden is, en Hem behaagt. itviocti, inf. aor., omdat nu afgezien wordt van duur of bestendigheid, en alleen gezien wordt op het begrip. Het spreekt van een handelen, 15 : I vv.; I Cor. 7 : 32 vv.; '
,
'
I•.i , I
oiu i IIIOX4Y
4itP+FMl , ea^.aMil o^1a .^.
wn„
— 363 —
8:9-11
Gal. r : IO; I Thess. 2 : 4, 15, en wel zoodanig, dat het is naar Gods wil of gebod, en Zijn welgevallen trekt, Hij er Zijne gunst over kan laten schijnen, en Zijnen zegen er over gebiedt. Met de ontkenning wordt er hier het vlak tegengestelde door aangeduid, nl. een niet anders kunnen handelen dan zoo, dat Gods toom er tegen uitgaat, 4 : 15. 9 11. Dat met vs. 8 op onwedergeborenen gedoeld wordt, blijkt uit de tegenstelling, die met dit vers volgt. vuaig di, gij echter, met nadruk en voorop: gij geloovigen te Rome, en alle geloovigen. Bij wien het aldus niet is, die behoo rt niet waarlijk tot de gemeente. ovx a tt bv 6aQxi, vgl. bij vs. 8, e)2 Fv nvavuart, vgl. bij vs. 4. Voor iv bij nvavua, i. pl. v. zatá, vgl. ook bij vs. 8. Fv 6agxi en fv nvavicatt bepalen en verduidelijken elkander door hunne tegenstelling. Dat de Heilige Geest en Zijne werking bedoeld wordt, blijkt uit wat in vs. 9 volgt. aïnaQ geeft in I Cor. 15 : 15 eene conditioneele gedachte aan: indien althans, doch in II Thess. z : 6 eene redengevende: daar toch. In Rom. 3 : 3o zal ook het redengevende „daar toch" de voorkeur verdienen, maar in 8 : 1 7 het conditioneele „indien althans", „zoo anders". In vs. 9 geven beide goeden zin. Omdat met ai 61 tig etc. het conditioneele duidelijk aangegeven wordt, is het misschien het beste, aïnaQ hier niet eveneens conditioneel te nemen, doch redengevend: daar toch; „es stellt vielmehr in besonderer Feinheit unter der Form der Unentschiedenheit eine ihm und den Lesern feststehende Tatsache noch einmal ausdrücklich fest", E. Kühl, a. w. S. 273. nvavua ®aov, Geest van God, het Subject voorop. Op Zijne inwoning komt het aan. Geen lidwoorden, om het Goddelijke en heilige te scherper op den voorgrond te stellen. olxai, vgl. bij 7 : i8. Hij is tot in het binnenste van hen ingedrongen, heeft daar alles ingericht naar Zijnen wil, beheerscht hen van daar uit geheel, blijft duurzaam in hen. Fv vuiv, niet maar: in uw midden, in uwe saamvergadering, doch: binnen een iegelijk van u, in uw binnenste, zooals uit het slot van vs. 9 blijkt; vgl. ook I Cor. 6 : 19. Elk geloovige persoonlijk heeft Gods Geest. Anders is hij geen geloovige, geen' wezenlijk lid van 's Heeren gemeente. al 61 tcg. Al naar we aïnaQ redengevend 6f conditioneel opvatten, wordt dit: indien echter, 6f: en indien iemand. zcs, het komt er niet op aan, wie dit zij, het geldt onbeperkt. vtg wijst op het individueele. Elk gemeentelid moet Gods Geest hebben. nvavua XQc6t0v, d. i. nvev,ua ©aov, vlak tevoren genoemd, doch nu nv. XQ. geheeten, omdat de Geest van God of de Heilige Geest en Zijne werking bedoeld wordt, zooals Hij door Christus werd verworven en ontvangen en gegeven, en wordt uitgedeeld, Hand. z : 33; Joh. 14 : 26; 1 5 : 26. Tevens wordt Hij aldus gekarakte ri seerd in Zijne werking. Hij werkt in den geloovige een zoodanig zielsbestaan, denken, begeeren, zoeken, zulk eene -
8:9-11
— 36 4 —
gezindheid, als in Christus is. Aan die Christus-geaardheid kan geweten worden, en moet ook een ieder aangaande zichzelven weten, of hij den Geest van Christus heeft. Wederom geen lidwoord als bij nv. O. ovz fzEC. Die Geest wordt het deel van den geloovige, en dan heeft hij Hem. Hetzelfde is bedoeld als zooeven met olzEl, doch de voorstelling is eene andere. Met ovx FxEC wordt de mate onbepaald gelaten. Ook wanneer Gods Geest eenen geloovige nog niet volkomen beheerscht, kan hij toch den Geest hebben. Maar heeft hij den Geest zelfs niet in geringe mate, dan geldt van hem: oi'ros ovx Fórcv avrov, deze is niet van Hem, d. i. van Christus, niet Zijn eigendom, niet Hem toebehoorende, vgl. I Cor. 3 : 23, ook al zou hij uitwendig tot Zijne gemeente behooren. Op avrov valt door zijne plaats aan het eind van den zin nad ruk. Uit het zijn van den Geest van God of van Christus in hen, volgt iets met betrekking tot hun bestaan en leven. Daarop wijst de apostel in vs. IO. Ei dÈ Xecat6; iv vuiv. Ei di stelt hier de realiteit, en redeneert van het hier genoemde uit; vgl. 3 : 5; 6 : 8 e. a. Nu Xoe6t6c, en niet nv. 0. of XV. XQ., zooals in vs. 9, omdat Gods Geest Christus in de geloovigen doet wonen, vgl. Joh. 14 : 23; Eph. 3 : 17; Gal. 4 : 19, zoodat Christus hun zijn en denken, hun geheele bestaan en geaardheid bepaalt. Ook zijn Christus en Zijn Geest één, II Cor. 3 : 17. Enkele tekstgetuigen missen deze vijf woorden, doch wel ten onrechte. Zij hebben achter 6c5pa nog icrev. to, wijzend op het lichaam, dat ieder geloovige heeft. 6ci,ua, en niet 6a e g. omdat de lichamelijke organisatie bedoeld wordt. vaxtóv, vgl. in vs. II 9vnrdv 66uua. Niet alleen de lichamelijke dood wordt gemeend, maar dood in den zin als 7 : 24 gesproken wordt van lichaam „dezes doods". Ook het zondig bestaan wordt er mede aangeduid, de zondige geaardheid, die in den geloovige nog blijft tot zijn sterven, vs. 13, en waarover in 7 : 18 en 23 gehandeld is; vgl. ook 6 : 12-13. thcc á,uaetíav, om, vanwege de zonde. De zonde is de oorzaak van den dood, 5 : 12; 6 : 23. Niet alleen zal het lichaam sterven, maar reeds is de kiem des doods er in ingedrongen, zoodat het lichaam in principe reeds dood is, en vExQOv genoemd kan worden. De zonde werkt en heerscht er nog in. Bij áuccericcv geen lidwoord, omdat nu niet bizonder op Adams zonde in het Paradijs, noch op eene andere bepaalde zonde gedoeld wordt, maar op het begrip zonde in het algemeen. Tegenover dit toegegevene, ai l' , staat nu echter eene andere waarheid, welke daarom met di aan het vorige verbonden wordt. to óÈ nvav,aa. Dit kan uitteraard niet zien op den Heiligen Geest, van Wien niet gezegd kan worden, dat Hij om der gerechtigheid wil leeft, want Hij heeft het leven in Zichzelven, maar spreekt van den menschelijken geest, den Ai°, cív9E,cJxoc, 7 : 22; Eph. 3 : 16, zooals ook aangewezen wordt door de tegenstelling 6ci,ua nvaU,aa, die iets s
—
i.uiu
I
4,14y},111410o4,14,1,1 #
I
01
µ0,101101 ^
.I
i
11
yn ,.p .,i.
1
I
— 365 —
8:9-11
gansch anders uitdrukt dan die van aáeg nve8,ua, vss. 4 vv. r coí7, en niet gdiv, hoewel enkele tekstgetuigen dat hebben. Het substantief is sterker. Het ware, onverderfelijke leven door den Heiligen Geest in Gods gemeenschap wordt gemeend. dcà dexacoavvriv, vanwege, ter wille van gerechtigheid. Het ontbreken van het lidwoord en van elke andere bepaling doet weten, dat dcxaconvvn hier in alomvattenden zin genomen wordt, en niet enkel de gerechtigheid Gods, i : 17; 3 : 21, 22, of die des geloofs, 4 : II, 13, maar ook die, waarvan 6 : 13, 16, i8 vv. gesproken wordt, bedoelt. Om de door Christus voor de geloovigen verworvene gerechtigheid wordt hun vergeving en reiniging van de zonde, en het waarachtige leven gegeven, 5 : I , 21; 6 : 3-4, i 1, dat zich nu ook openbaart in eenen wandel naar Gods wil, en het volbrengen van Zijne geboden, vs. 4; 7 : 4; 6 : 13, 19. Voor dcá c. acc. vgl. bij 4 : 25. Maar is de geest der geloovigen nu reeds levend, ook hun lichaam zal eenmaal levend gemaakt worden, zooals in vs. ii gezegd wordt. ei di als in vs. IO. ad nvEV,ua aov iysieavaog, d. i. aov ©eot, vgl. vs. 9. Dat God met dezen naam genoemd wordt, is om Hem aan te duiden als den Overwinnaar van den dood, en als Dengene, Die met die opwekking den Heere Christus, Die gestorven was voor onze zonden, rechtvaardigde. Met dien naam wordt dus de rechtsgrond voor deze levendmaking der geloovigen aangegeven, en op de Almacht Gods gewezen, die tot deze levendmaking in staat is. Vgl. ook bij 4 : 24. Door dezen naam Gods wordt ook de werking des Heiligen Geestes gequalificeerd. Iraovv, of aóv, Iraovv, vgl. bij 3 : 26. Deze naam van onzen Heiland, en slechts deze, om op Hem in Zijne menschelijke verschijning op aarde, en naar Zijn arbeiden, lijden en sterven, zooals Hij onze zondestraffen gedragen en betaald heeft, te wijzen. fx vexewv, uit het midden van dooden, vgl. bij 4 : 2 4; 6 : 4 , 9; 7 : 4. oixsZ Fv v,uiv, vgl. bij vs. 9. ó Èyeieag, d. i. God, Die wederom aldus genoemd wordt om Zijne almacht in het licht te stellen, en den aard van het leven, dat Hij geeft, en om aan het verband te herinneren, dat er bestaat tusschen 's Heeren opwekking en die der Zijnen. Fx vexethv Xecatóv 'I'aovv. Vele handschriften hebben de volgorde 'I. X. Ëx veie., misschien door conformatie aan het vlak voorafgaande. Ook missen vele tekstgetuigen hier den naam 'Ijaovv, wellicht omdat ook in vss. 9 en 10 alleen maar de naam Xecaaóg voorkomt. Nu Xeeaaóg bij Iflaovg, om er op te wijzen, dat wat onze Heiland als Inaoug is, Hij dat is krachtens Goddelijke aanstelling en toerusting. Wat Hij deed en leed gold dus van Godswege voor de Zijnen, en Zijne opwekking moet dus ook de hunne tot gevolg hebben. gwonochaec, zal levend maken, doen leven, vgl. bij 4: 17; Joh. 5 : 21; I Cor. 15 : 22 e. a. Futurum, zoowel logisch als temporeel: het ligt nog in de toekomst, maar zal ook stellig gebeuren. -
;
8:9-11 — 366
—
gj a►oxoLEiv
niet slechts om af te wisselen met iyeieEty, doch om het begrip leven uit te drukken, tegenover vExQóv in vs. 1o:
God doet den dood ook des lichaams te niet, en geeft daaraan het leven. zal, ook, evenals bij den Heere Christus, en niet alleen uw geest, maar ook uw lichaam. Enkele tekstgetuigen missen dit woord, dat licht ingevoegd kon worden, maar in de meeste handschriften hier voorkomt. tic v tà óaíuava vuci► v, uwe sterfelijke lichamen. Nu het meervoud, vgl daarentegen in vs. IO, en tà, alle lichamen der geloovigen, geen enkele van 's Heeren gekochten blijft lichamelijk in den dood. 9.vittóv, vgl. bij 6 : 12, zal nu gebruikt zijn in plaats van vExeóv in vs. io, vgl. ook 7 : 24, om bizonder op den natuurlijken, lichamelijken dood te wijzen, en aan te geven, dat het lichaam, hoewel reeds de kiem des doods in zich hebbende, en bestemd om te sterven, toch nog ook leeft en zich beweegt. Bij het slot van dit vers staan we voor de tekstcritische quaestie, of tfca hier den genetief, dan wel den accusatief bij zich heeft. Het tekstgetuigenis is voor beide lezingen belangrijk. SandayHeadlam oordeelen: „On the whole the preponderance seems to be slightly on the side of the gen., but neither reading can be ignored. Intrinsically the one reading is not clearly preferable to the other. St. Paul might have used equally well either form of expression", a. w. p. 199. H. Lietzmann schrijft, dat de accusatief bij d ui hier eene oude variante lezing is, maar nochtans „ohne We rt ", en ontstaan „durch die spätgriechische Neigung zum Gebrauch des Akkusativs statt der andern Casus nach Pröpositionen", a. w. S. 80. Daarentegen houdt Th. Zahn den accusatief hier beter passend, a. w. S. 39181, bij welke meening E. Kühl zich aansluit, a. w. S. 275. Op grond van het tekstgetuigenis kan moeilijk tusschen deze lezingen beslist worden. d cà c. acc. zou hier beteekenen, dat God de lichamen der geloovigen levend zal maken, omdat Hij aan hen Zijnen Geest gegeven heeft, en Hij aan Zichzelven niet ontrouw worden kan. Maar dlà c. gen. zal hier wel te verkiezen zijn. Want wel schrijft Th. Zahn: „Niemals spricht Pl vom Geist als dem Vermittler der Auferweckung", t. a. p., maar hier wordt van ;,olonotaiv gesproken, en niet van iyEivEty. Deze beide hangen wel nauw samen, vgl. Joh. 5 : 21, maar zijn toch formeel niet hetzelfde. ;c9o2o1Eiv wordt gezegd van God, 4: 17; I Tim. 6 : 13, van den Heere Christus, Joh. 5 : 21, maar ook van den Heiligen Geest, Joh. 6 : 63; I Cor. 15 : 45; II Cor. 3 : 6. En de Heilige Geest is principe des levens in het schepsel in het algemeen, ook van het natuurlijke leven, Ps. 104 : 3o. (ha toi ivotxofvtog avtov avEti,1atog iv v,uiv, vgl. bij vs. 9. God zal het leven, dat Hij door Zijnen Geest in hen en aan hunnen geest gaf, doen doorwerken, zoodat ook hunne lichamen daardoor bevrijd worden van den dood en het sterfelijk karakter, opdat zij waarlijk leven en nimmermeer kunnen ster'
.10
i I ^
In
i Aua4 a1,r1M , 1$W 41N ^.^1^q^i , ^
, µ ww1.11w0r
II
II .^ ■ 411 . 14
I
I
l■
8:12--14
- 367 -
ven. vuc"v, hoewel het v an alle geloovigen geldt. Maar v,uiv en niet *piv, om ad homines te redeneren, en de geloovigen te Rome te meer te doen bedenken, dat ook zij die genade en heilswerking deelachtig werden, vgl. ook vss. 9 vv. Na aldus in de voorafgaande verzen van dit hoofdstuk gehandeld te hebben over de inwoning en heerschappij des Heiligen Geestes in en over de geloovigen, wijst de apostel in vss. 12-3o op de stelligheid hunner verlossing, en stelt hij deze nader in het licht. Hij vangt dit deel echter aan met hun eene vermaning op het ha rt te binden, vss. 12-14, die als conclusie uit hunne voorgestelde hooge begenadiging volgt, nl. om niet naar het vleesch, d. i. in de zonde, te leven. Want anders zouden zij geen kinderen Gods kunnen zijn. Daarop stelt hij hun hunne tegenwoordige bevoorrechting voor, vss. 15-17, en de alomvattendheid hunner verlossing, vss. 18-25, en de hulp des Heiligen Geestes, die hun geschonken wordt, vss. 26-27, en ten laatste de vastheid hunner zaliging en toekomstige verheerlijking, vss. 28-3o, die hij dan in de slotverzen van dit hoofdstuk nog breeder uiteenzet, vss. 3 1- 39. 12-14. Met vs. II is de apostel weer uitgekomen bij zijn uitgangspunt in vss. I en 2. Daar zeide hij, dat de geloovigen in Christus vrij zijn van veroordeeling of verdoemenis, en vrij van zonde en dood, door den Geest des levens in Christus Jezus. Dat heeft hij in de volgende verzen duidelijker uiteengezet. Hij eindigde in vs. 1I zijn betoog met de aanwijzing, dat niet alleen hun geest reeds leeft, doch dat ook hun lichaam eens zal leven. En nu volgt daaruit allereerst eene conclusie omtrent hunne roeping. áQa wijst op eene gevolgtrekking, derhalve, en oi v geeft te kennen, dat hier aansluiting is bij het voorafgaande. Het doelt hier niet enkel op vs. II, maar op het geheele betoog_ in vss. 3—11, die weer aansluiten bij vss. 2 en 1. Voor ovv vgl. bij 5: 18; 7 : 3, 25. Hier volgt weder de a an spraak iccrelcpoi, vgl. bij 1 : 13; 7 : I 4, om gebondenheid aan hen uit te drukken, hen te winnen voor het hooren naar zijne vermaning, en hun hart daarvoor te openen. 6(pec1Fxat tqufv. Hij sluit er nu zichzelven weer bij in, vgl. vs. 4; 6 : 4 e. a. ó(pEt1itn6 spreekt van eene zedelijke verplichting, van eene roeping van Godswege, van een behooren, vgl. bij I : 14; 15 : 27; Gal. 5 : 5, en vgl. ó
4«
,
8:12-14 — 368 — Eivat iv, vs. 8, en zoowel het inwendige bestaan en doen, als het uitwendige handelen omsluit. De geloovigen zijn in den Geest, vs. 9. Anders waren zij geen ware geloovigen. Dan mag ook heel hun leven in vollen omvang, innerlijk en uiterlijk, naar denken en begeeren, zinnen en spreken, overleggen en handelen, niet geregeld worden naar hun oude, verdorven bestaan, noch daardoor beheerscht, maar door den Heiligen Geest, vss. 13 en 14. In vs. 13 wordt de aard dezer roeping, of de noodzakelijkheid harer opvolging aangewezen. Als naar haar niet geleefd wordt, zal men het eeuwige leven niet binnengaan. Het yáo geeft te kennen, dat nu eene reden aangegeven wordt voor de opwekking of vermaning in vs. 12. Ei, conditioneel, stelt hier het geval zonder meer. Over de werkelijkheid af onwerkelijkheid wordt geenerlei uitspraak gedaan. sc ard 64za S re, vgl. bij vs. i 2. Nu weer de tweede persoon, om de geadresseerden wel te doen beseffen, dat dit ook hen aangaat. Overigens betreft dit alle geloovigen evenzeer, en is het waar van alle menschen. ua.UEvE áno9•vfiazety, zult gij sterven. ,a Éí1.í1,E6v zal gebruikt zijn, en niet het futurum áno9ave 6.9-E, om het conditioneele sterker aan te geven. Dit sterven is afhankelijk van het leven naar het vleesch. Vgl. pé 2aLv bij 4 : 24; 5 : 1 4; 8 : 18, 38; I Petr. 5 : 1; II Petr. 1 : 12. 4no9'v14rxELV doelt hier niet maar op lichamelijk sterven, want dat moeten de geloovigen ook, doch op het wegzinken in den eeuwigen dood; vgl. &civaros in vs. 2. De verplichting, waarvan vs. 12 spreekt, is dus absoluut. al wederom conditioneel, gelijk het voorafgaande in dit vers. En di tegenstellend. nvEV,uari hier wederom de Heilige Geest, vgl. vs. 14. Maar dat nu bij nvaií,uare geenerlei bepaling staat, zooals in vss. 14 en 9, zal zijn, omdat nu tevens bedoeld wordt de geest der geloovigen, zooals die door den Heiligen Geest levend gemaakt en geheiligd wordt, vgl. vs. IOb. Bij deze dooding zijn de geloovigen zelven mede werkzaam, geestelijk, en in de kracht des Heiligen Geestes. rcc;, alle, nl. de zondige. nedge , handelingen, werkingen, acties, vgl. 12 : 4; Col. 3 : 9; Matth. 16 : 27; Luc. 23 : 51. Uitteraard wordt hier gemeend alle beweging of actie des lichaams, voor zoover de zonde die opwekt, verontreinigt en beheerscht. rov 66,uaro5, vgl. bij vs. IO; 7 : 24. Dit doet het moeilijke in het licht treden. Het is een strijd tegen wat binnen in den geloovige zelven aanwezig is, tegen hem zelven; vgl. 7 : 23 v.; 6 : 12 v. Eenige tekstgetuigen hebben hier ri7S attexóg, dat wel op correctie berusten zal, in de overweging, dat nu van zondige werkingen gesproken wordt, en dat de apostel in de voorafgaande verzen de; ,ta en aáeg onderscheidde. 9avaroure, vgl. bij 7 : 4. Het zondeleven en de drang en prikkeling daarnaar moeten niet maar ingetoomd, bedwongen, gebreideld worden, doch vernietigd. Dat moeten de geloovige zelven doen, hoewel niet in eigene kracht, maar
^^
141
i,o-H
41,4I
1til nHa,:iii
g,
^^,^u, ^i
i a,pq4ippn,
8:12-14
— 369 —
door den Heiligen Geest. OicreG9 F, in vollen, heerlijken zin, eeuwig, nu reeds door de genieting der gemeenschap met God, en eens in volle heiligheid en zaligheid. Hier geen ,u> A)i.ety bij, om stelliger te spreken. De apostel veronderstelt, dat de voorwaarde: Ei oi xvavccaac etc., bij de geadresseerden aanwezig is, zooals zij bij alle ware geloovigen waarheid is. Dat in vs. 13 ten diepste gedoeld wordt op de heiligende en beheerschende werking des Heiligen Geestes, blijkt uit vs. 14. En tevens wordt daa ru it openbaar, dat wie naar het vleesch. leven en de zondige werkingen des lichaams niet dooden, nie t geleid worden door Gods Geest, en geen kinderen Gods zijn, wat zij ook mogen schijnen, of wat zij van zich beweren„ & ot, zoovelen als, d. i. allen die, vgl. bij 6 : 3; 2 : 12; 3 : 19, een ieder hunner, en zij alleen. yáQ, omdat nu aangewezen wordt, dat het dooden van de werkingen des lichaams door den Geest, en het niet-leven naar het vleesch noodig is, wijl daarin de leiding des Heiligen Geestes zich openbaa rt , die van het kindschap Gods blijk is en verzeke ring geeft . xvEV,uatc OEOV, wederom geen lidwoorden als in vs. 9, en met gelijke strekking. In besta an en leven moet een heilig Goddelijk karakter openbaar worden. ciyovsac, geleid, gevoerd worden, vgl. 2 : 4; Gal. 5 : 18. Dit wijst niet op een gedreven worden tegen eigen wil en dank, maar op een gaan, doch bestuurd, geleid door Gods Geest, zoodat de geloovigen ook zelven lust hebben in wat zij van Godswege doen moeten, vgl. 7 : 22. Hierbij is niet maar eene uitwendige overheersching, doch eene innerlijke heiliging, die het gansche bestaan doo rtrekt en beheerscht. In II Petr. I : 21 wordt ten aanzien van de profeten geb ru ikt cpÉQEaOac. ovaoc neemt met nad ruk het 000c weer op: dezen, zij allen, en zij alleen. Van de volgende woorden komt in de tekstgetuigen drieërlei volgorde voor: vioi Elamm OEov, viol OEov EialV, Eióiv viol OEov. Voor geene van deze drie lezingen is het tekstgetuigenis tegenover de beide ande re overwegend. Misschien mogen we vioi Elócv OEov wat eigenaardiger noemen, in zoover de beide bij elkander behoorende woorden vioi en OEov daarin van elkander gescheiden zijn door eioiv. En dat kan pleiten voor hare oorspronkelijkheid. Is zij de juiste, dan wordt daarmede op elk dezer twee woorden nadruk gelegd, zoowel op vioi, als op OEov, dat zij kinderen., zonen zijn, en wel van God. Ook hier ontbreken de lidwoorden : het qualitatieve komt aldus duidelijker uit. vioi is niet altijd onderscheiden van rizva, vgl. vs. 16. Maar téx vov, samenhangend met EixVELV baren, wijst op geboo rte, afkomst. vté kan ook aangeven stand, positie; vgl. Gal. 3 : 25-26, en vio&511a, vss. 15 en 23, en Gal. 4 : 5. Hier is vioi geb ru ikt, omdat zij niet alleen uit God geboren, wedergeboren zijn, maar door die leiding des Geestes ook als kinderen Gods uitkomen, zich openbaren, aan het licht gebracht worden. -
VI.
24
8 :15-17
— 37o —
15-17. Na de voorstelling van de heilige roeping, en de
aanwijzing van de onmisbaarheid en noodwendigheid harer vervulling door de ware kinderen Gods, in de verzen 12-14, komt de apostel in deze verzen, 15-17, op de genadige bevoorrechting, die aan de geloovigen ten deel geworden is, en eens nog veel heerlijker ten deel worden zal. Dat hij met vioi € Eoi3 in vs. 14, niet alleen doelde op wedergeboo rte, maar ook op de openbaring daarvan, het bewustzijn en het blijk ervan, komt in vs. 15 duidelijk uit. Daarin wordt eerst het negatieve, dan het positieve genoemd, en deze beide door ov ... àJ.2lá in scherpe tegenstelling geplaatst, opdat aldus de gedachte te voller uitgedrukt sta. Dat de geadresseerden den Heiligen Geest ontvangen hadden, werd in vss. 9 vv. uitgesproken, en lag ook in vs. 14 opgesloten, maar wordt in vs. 15 met even zoovele woorden ook gezegd. ov yàe F2,cigEte, want gij ontvingt niet, nl. bij uwe vernieuwing, toen gij geloovig werdt. Aor. wijst op dat oogenblik terug. 2laFc iVivaty hier niet nemen, doch ontvangen, verkrijgen, zooals in den aard der zaak ligt. Wij kunnen den Heiligen Geest niet nemen, God geeft Hem. yáe doet weten, dat ofschoon vs. 14 in het algemeen sprak, toch ook bepaald de geadresseerden bedoeld waren. En de geloovigen te Rome werden door den Geest van God geleid, omdat zij Dien ontvangen hadden. Maar hoedanig hadden zij Dien ontvangen? Niet als nvEi3pa d'ov2.Eias, niet als eenen Geest van dienstbaarheid, d. w. z. als een Geest, Die hen zich slaven deed' gevoelen, en hen als slaven gezind deed zijn, zoodat zij van God niet als hunnen Vader geweten zouden hebben, maar Hem slechts gekend zouden hebben als hoog en souverein over hen heerschende Macht, die geene inniger en teederder relaties met hen aangegaan had. nveiipa, omdat de Heilige Geest hier genomen wordt naar eene Zijner werkingen: eene Geesteswerking, Geestesmededeeling. avEiipcc d lov aias wordt duidelijker door de tegenstelling nvEB,ua vioaeaiac, en omgekeerd. nch? tv Eïc cpó,3ov, wederom tot vrees, d. i. om bang en vol schrik te wezen, evenals een slaaf vol vrees is voor zijnen heer. Uit dit nccïcv volgt niet, dat de geadresseerden meerendeels van Joodsche afkomst waren. Want ook in Gal. 4 : 9 wordt gesproken van nccl/v civw Ev d'ov .EVaat bij geloovigen, die blijkbaar heidenen van afkomst waren. De geloovigen uit de heidenen vormen met die uit de Joden één volk. Wat de Joden eertijds ontvingen, is ook het genadedeel van de geloovigen uit de heidenen; vgl. ook I Cor. IO : 1 vv. Bovendien hadden ook de geloovigen uit de heidenen tevoren steeds in vrees geleefd. Daarom kon ook van hen een ncílcv Eis cpóf. ov gebezigd worden. Dit Eis
I ii , i
111
I , I
I II 1
lM1ll4Vfl71111,01 ,1 , 14 4,1l
HI
II NI q ,. i
I
N.p
14;1;1;1. _
tl
II
— 371 —
8:15-17
verheffen, vgl. Gal. 4 : 1-6; Rom. 8 : 2 3; 9 :4; Eph. I : 5. Ten aanzien van de geloovigen sluit het hunne levendmaking, vernieuwing, wedergeboo rte in. Maar het zegt dan toch blijkens vs. 23 iets meer. Daar ziet het op de verheerlijking der geloovigen ter jongsten dage, is zij dus nog toekomstig, hoewel de geloovigen reeds nu uit God geborenen, wedergeborenen, zijn. In vs. 15 wordt er mede bedoeld, dat de geloovigen zich ook bewust zijn van hun kindschap Gods, en weten, dat God hun Vader is, zich kinderen Gods voelen, en als kinderen Gods gezind zijn. Dat blijkt uit wat in dit vers volgt. Het sluit niet uit de wetenschap en het gevoel en de gezindheid van tegelijk dbvzot Gods te wezen, vgl. I : I; 6 : 16 vv.; I Cor. 7 : 22; Eph. 6 : 6 e. a., en Hem te kennen als xvetoc, vgl. 4 : 24; 5 : I ; Joh. 13 : 13, en &anemic, Hand. 4 : 24; II Petr. 2 : I; Openb. 6 : IO. Het eene kan gepaard gaan met het andere. iv w, in Wien, nl. in dien Geest van verheffing tot zoon. Dit is meer dan vcp' o ,. Het zegt niet alleen, dat Gods Geest de geloovigen God Vader noemen doet, maar ook in welke bewustheid, gezindheid, zij Hem aldus aanroepen. Die Geest bepaalt geheel het karakter van dit hun roepen. xed4Eev is een luide roepen, vgl. 9 : 27; Jac. 5 4; Matth. 8 : 29. Hier ziet het niet zoozeer op het luide, als wel op het duidelijke, klare. En dit openbaa rt het vrijmoedige, welbewuste. Zij weten zich kinderen Gods. En in blijde welbewustheid dier genade roepen zij zonder schroom God als hunnen Vader aan, verzekerd van Zijne liefde en genade. Het praesens spreekt van wat bestendig gedaan wordt. 'A gg ó naup, Abba, Vader. Beide zijn hetzelfde. Het eerste is het Arameesche, het tweede het Grieksche. Ook uit dit Abba kan niet afgeleid worden, dat de geadresseerden meerendeels Joden van geboo rte waren. Want ook in Gal. 4 : 6 komen deze beide woorden voor. Ook onze Heiland gebruikte beide woorden, Marc. 14 : 36. De herhaling geeft grooter intensiteit en innigheid aan deze aanspraak. Vgl. voo rt s Sanday-Headlam, a. w. p. 203. Deze aanspraak zal wel zien op het gebruik van het Onze Vader, ook al kan dit niet met volstrekte zekerheid gezegd worden; vgl. G. Kittel, Die Religionsgesch.. S. 92 ff. Misschien dat xec4o,uEv wijst op het gemeentelijk, gezamenlijk gebed, luide, hoorbaar. Doch ook kon men wel overluid bidden, wanneer men alleen was, en in de eenzaamheid. Weet de geloovige zich verheven tot kind van God, en spreekt hij dat blijde uit, ook ontvangt hij nog Goddelijke verzekering van die begenadiging. Daarvan wordt in vs. 16 gesproken. avro TO nvEV,ua, de Geest zelf. avró, d. i. niet slechts middellijk door de werking van nvEi3g a vio 8aiag, in vs. 15 genoemd, maar ook rechtstreeks door eene daarbijkomend, afzonderlijk getuigenis. TO, terugwijzend naar n veiaa vio:i'Eoiac in vs. 15, en nvavua ©Eo 3 in vs. 14. Een paar handschriften hebben ware vóór avró, enkele tekstgetuigen
8 :15-17
—
372 —
hebben at; rb ycce. Beide zullen wel veranderingen zijn om het asyndetische weg te nemen. av,u,uaOrvpFi, vgl. bij 2 : Is; 9 : I. ,
Dit avv- geeft hier duidelijk het „mede" aan, zooals ook uit vs. 15 afgeleid kan worden. rw nvFV tart ;71.165v, met onzen geest, die geheiligd werd door den Heiligen Geest, vgl. bij vs. IO. Die geest weet, dat de geloovige een kind van God is. Hij openbaart dit door zijn aanspreken van God als Vader, vs. 15. Met dien geest en aan dien geest geeft nu ook de Heilige Geest getuigenis van dat kindschap Gods. Dat is eene werking des Heiligen Geestes in het bewustzijn der geloovigen, waardoor zij onbedriegelijk weten door eene Goddelijke verzekering, en niet maar op grond van eigen inzien en redeneeren, dat zij kinderen Gods zijn; vgl. vss. 31 vv. Eenige tekstgetuigen hebben het simplex ,uatrvQFï, doch ongetwijfeld door wijziging, misschien omdat dit av,u- niet werd verstaan, of wat vreemd werd gevonden. <írt Fa i v rÉxva 0E0 ti. Deze woorden deelen den inhoud van het getuigenis des Geestes mede. íírc is hier niet omdat, doch: dat. iaufv spreekt het metterdaad zijn nadrukkelijk uit. Het meervoud, omdat de apostel niet alleen van zich spreekt, vgl. vs. 38, maar uitspreekt wat van alle geloovigen waar is. Ook heeft hier de gemeenschap, het onderling verband, de samenbinding als gemeente, beteekenis. Nu rbxva, vgl. bij vs. 14, om op de geestelijke relatie, de geboo rt e uit God, te wij zen. God gaf Zijnen Geest, Die levend maakte, vernieuwde, vss. 9 vv., Gods kind deed worden, en van dat kindschap Gods aan den geloovige getuigt.Met et nadruk OFov het laatst in den zin. Gods kinderen mogen de geloovigen zijn. Maar is dat het geval, dan wacht hen ook in de toekomst een heerlijk lot. Daarvan spreekt vs. 17. Fi d'É als in vs. 10. Van de realiteit uit wordt verder geredeneerd. Ofschoon conditioneel, hypothetisch klinkend, gaat het over in redengevenden zin: daar. Nu geene copula als in vs. 16, om alleen op rfzva de aandacht te vestigen. Wederom rfxva gelijk in vs. 16, vgl. ook I Joh. 3 : 1- 2 , en niet via, als in vs. 14, omdat het alles aankomt op, en afhangt van, geboo rt e uit God. Die is hier gelijk als het fundament, waarop alle andere genadeontvangst rust. zai, ook, dan ook. Concludeerend. xlneovóuot, erfgenamen. Om zoo krachtig mogelijk te spreken, wordt het zoo ko rt , en zonder koppelwoord, uitgedrukt. x Qovó loc wijst hier naar het toekomstige en stellige. Het spreekt van een recht krachtens Goddelijke beschikking; vgl. bij 4 : 13 v. xt/t ovó,uot alv OFov. Dit geeft te kennen, dat God de goederen schenkt, en hoe heerlijk en groot deze goederen zijn. avyxlmeovóuot ó Xocarov. Het ontvangen van deze goederen hangt van de gemeenschap met Christus af, en gaat met die gemeenschap gepaard, vgl. 6 : 3 vv .; 7 : 4. Christus heeft die goederen verworven en verkrijgt ze. Doch met, om, en door Hem worden ook de Zijnen ze deelachtig. ,
I 1111 ;:6 ,1
r.
on
'RN +441d4iplpwwna;i# , 4inr .
p -^ ,
^^u. Y^l ^„t ^i
,
i^u.Frgi^ui}Iq ^.
,
.^
n
^^ i^
','01+111 ^i:.
— 373 —
8:18-21
Fïxae, vgl. bij vs. 9. Hier blijkbaar: indien althans. Eene conditie wordt gesteld. avunáóxo,uav, lijden met Hem, nl. met Christus. Hij lijdt in hen, Matth. 25 : 35 vv.; Col. I : 24; zij lijden om Zijnentwil, en moeten dat ook willen en blijde aanvaarden, Philip. I : 29; Hand. 5 : 41. Eenige tekstgetuigen hebben den conjunctief, mogelijk in verband met dien van het volgende werkwoord. Het praesens wijst aan, dat het hier niet maar een enkel geval van lijden betreft, maar een bestendig ondergaan v an smaad en d ru k om en met Christus. i'va xal, opdat ook, als daaraan onafscheidelijk verbonden. avvdoa69t,uEv, wij met Hem verbonden, in Zijne gemeenschap en om Zijnentwil, verheerlijkt worden, d. i. met heerlijkheid omkleed, bij de opstanding ten jongsten dage en in de eeuwigheid. Coni. aor. pass. ingress., sprekend van hetgeen beginnen zal met den oordeelsdag. 18-21. In de verzen 18-25 stelt de apostel de alomvattendheid van de toekomstige verlossing voor. Zij is onindenkbaar groot, maakt de geheele schepping weer vrij en heerlijk, en beperkt zich bij de geloovigen niet tot hunne geestelijke reiniging, maar omvat ook hun lichaam. Daarvan wijzen vss. 18-21 op de toekomstige heerlijkheid der kinderen Gods, en het verlangend uitzien daarnaar van de aan het verderf onderworpen wereld, die zelve er in zal deelen. Vers 18 wordt met yáe aan het vorige aangesloten, omdat nu eene verklaring of toelichting bij vs. 17 volgt. De grootheid der toekomstige verlossing en heerlijkheid, waarvan in vs. 17 gesproken werd, zal nader aangewezen worden. Een paar tekstgetuigen hebben óa. ).ovigouac, vgl. bij 2 : 3, 26; 3 : 28; 6 : II. Er is maar geene sprake van meenen, doch hier is een denken, overwegen, argumenteerend overleggen. Het eene wordt tegenover het andere gesteld. qtc leidt den objectszin in, die inhoud van het overleggen is. ovx reeds hier, om er nad ru k op te laten vallen: met kracht wordt ontkend. ovx cígca is eene litotes: het staat in waarde er verre beneden, kan er niet mee in vergelijking komen. Geen copula, om te meer aan te geven, dat hier niet van een zijn of existeeren gesproken kan worden. t á na9 íivata, alle lijden, van welken aard ook, en op welke wijze. Om de beteekenis v an dit woord recht te verstaan, moeten we ons de tijdsomstandigheden destijds goed indenken, en de vele moeilijke en pijnlijke ervaringen van den apostel voor oogen houden, I Cor. 4 : 9 vv.; II Cor. I1 : 23 vv. Dit was van hem maar geen hoog woord; vgl. ook vss. 35 en 36. to b' vvv xaceob', vgl. 3 : 26, den ganschen tijd dezer aardsche bedeeling tegenover de komende eeuwigheid. ne ig, in verhouding tot, met het oog op, bij, vgl. ook Eph. 3 : 4. triv, die bepaalde, ons toegezegde, en ons wachtende. pÉUovóav, vgl. bij vs. 13. Deze heerlijkheid zal het deel zijn der geloovigen. Zij is voor hen bestemd. Waar dus het geloof ontbreekt, of geweigerd wordt,
8:18-21
— 374 —
ontvangt men geen deel in haar. De plaats van pF1.dovóav hier, vgl. Gal. 3 : 23, om de tegenstelling met tol' vvv xcueol'
scherper te doen voelen. dqav, vgl. bij 2 : 7, 10; 3 : 23, de heerlijkheid, schittering, majesteit, waarmede de geloovigen omgeven zullen worden, en die eens van hen uitstraalt. ánoxa;.vcpOlivae, vgl. bij I : 17-18; I Cor. 2 : io; Matth. IO : 26. De heerlijkheid ligt a. h. w. gereed bij God, in de hemelen, maar gelijk als omhuld. Aan het eind der dagen, bij 's Heeren komst op de wolken, wordt de sluier weggenomen, en kan die heerlijkheid in volle schittering aanschouwd worden. Eis aan of voor ons, in betrekking tot ons, nl. alle geloovigen. Dit bedoelt niet slechts, dat zij dan zoo groote heerlijkheid zullen mogen aanschouwen; want ook wie verloren gaan, zien dan in zekeren zin die heerlijkheid; maar het wil ook zeggen, dat de geloovigen met deze heerlijkheid bekleed worden, en zij in haar komen te stralen. Om den inhoud te versterken van de schoonheid en grootheid dezer te wachten heerlijkheid, wijst de apostel er in vs. 19 op, dat de geheele schepping er met uitgerekten hals verlangend naar uitziet. Daarom wederom yup. n imoxa e adoxia, het van verlangen rekkend naar voren steken van het hoofd. Vgl. dit woord ook nog Philip. I : 20. Het geeft een zeer teekenachtige voorstelling. Van xci p of xtc pa, hoofd, en doxfw = doxáaw, verwachten, vgl. npoadox&v, Matth. I1 : 3, en dit xat,adoxeiv nu versterkt met ánó, om aan te geven, hoe het hoofd, met uitrekking van den hals, van het lichaam af naar voren wordt gehouden, om toch maar te zien. Dit wordt hier gepersonifieerd, hoewel het de schepping is, die aldus verlangt, om op deze wijze het sterke verlangen der schepping nog aanschouwelijker en sprekender uit te drukken. tas xvióEws, gen. subiect., het schepsel steekt verlangend het hoofd vooruit. xriat is hier uitteraard niet de actie van het scheppen, maar het product, het geschapene als geheel en eenheid genomen. En dan in zijne alomvattendheid, ', het redelooze dier, en de gansche natuur, vgl. vss. 20 vv., hoewel, dat spreekt vanzelf, de duivelen niet. De geheele schepping is door 's menschen zonde verstoord en in de ellende en het verderf gestort, maar ziet toch met groot verlangen uit naar zijne bevrijding. Enkele minuscels hebben nijtEws, dat wel op wijziging berusten zal_ t67v ánozci;.vipcv, vgl. bij vs. 18; 2 : 5; i6 : 25; I Cor. i : 7. De geloovigen zijn kinderen Gods, vs. 14, doch hier zijn zij nog niet in hunne heerlijkheid als zoodanig openbaar, vgl. I Joh. 3 : 2; Col. 3 : 2-4. De onthulling hunner heerlijkheid, zoodat zij in vollen glans als Gods kinderen uitblinken, komt eerst met het einde der dagen. rthv vhiiv tol' @Eoiv, vgl. bij vs. 14. Nu echter de lidwoorden, om alle kinderen van den eenigen, waren God aan te duiden. Een paar handschriften missen echter rol'. Nu ook vioi, en niet rixva als in vss. 16 en 21, omdat gedoeld wordt op de positie, den
1 1
1
r, ^
114114 01
4
i4
14
14. , tli
1uiu
iri
1 pIA4}^Qfl^_
>i ^^
m ^^o^^^
— 375 —
8 :18-21
stand, het zichtbaar-worden en uitkomen als zonen Gods, ánsxdfxsrac, vgl. vss. 23 en 25; I Cor. 1 : 7; Gal. 5 : 5. Versterkte vorm van ixoóFxsa&ac, Luc. 8 : 40. Door het áx-sxwordt ook de gedachte van het met uitrekking der leden afwachtend verlangen aangegeven. Waaruit dit sterke verlangen des schepsels, dat een verwachten is, verklaard moet worden, doen de verzen zo en 21 weten, die daarom met yáe bij de vorige aansluiten. rt yen? ,uaracórnrc voorop om den nadruk. Zij bevatten eene hoofdgedachte. r?7, de groote, heel de schepping beheerschende. ,aaracórng, vgl. Eph. 4 : 17; II Petr. 2 : 18. En vgl. ,hracog, Hand. 14 : 15; I Cor. 15 : 17; Tit. 3 : 9; Jac. i : z6; I Petr. 1 : 18. Het staat in verband met ,uárnv, tevergeefs, zonder nut of vrucht, vgl. Matth. 15 : 9. uaracórng spreekt daarom van het doellooze, nuttelooze, wezen en bestand missende, vgl. Tit. 3 : 9; Jac. I : 26. De schepping ontplooit zich, is in arbeid. De planten groeien, de bloemen bloeien, de dieren vermenigvuldigen. Maar waarvoor is het, waartoe dient het? Weldra verdort alles weer, sterft het, verdwijnt. Het heeft geen duurzaam best and. Dat is de ,uaracórng, waaraan de geheele schepping onderworpen is, de dov) la rfig cp&aeág, zooals vs. 21 zegt. n xriacg, elk schepsel en alle schepselen in samenhang als eenheid. vhsráyn, vgl. bij vs. 7, is hier niet mediaal, maar passief, zooals uit den aard der zaak volgt. Aor. ziet op het oogenblik, dat om 's menschen zonde de vloek ook over het aardrijk werd uitgesproken, Gen. 3 : 17 vv. ovx ixovaa, niet uit eigen vrijen wil, zooals de mensch zich vrijwillig aan de zonde gaf, en daarmede in het verderf sto rtte. Dit onderworpen worden aan de ijdelheid was van den kant der schepping, afgezien van den mensch, geene straf op eigen schuld. oux Éxovaa doet ook uitkomen, dat de schepping deze onderworpenheid voelt als eenen last en vloek, die hindert, van welken zij gaarne ontslagen zou willen worden. Eenige tekstgetuigen hebben ot') 9 fovaa, of: non volens, dat zakelijk weinig verschil maakt, doch verreweg het meeste tekstgetuigenis tegen zich heeft. álAá, om de tegenstelling scherp aan te geven, vgl. bij I : 21; 2 : 13 e. a. chic ray vnorgavra, maar om Hem, Die — haar daaraan — onderwierp. Hierbij is het de vraag, of de mensch, en speciaal Adam, bedoeld wordt, 6f God. Het dcá c. acc., en niet vnó of dui c. gen., zou aan den mensch, aan Adam, doen denken. Maar andererzijds is het toch eigenlijk niet de mensch, die de schepping aan de ijdelheid onderwierp, maar God, hoewel om 's menschen zonde. Deze onderworpenheid aan de ijdelheid trad dan ook niet reeds als vanzelf in met 's menschen overtreden van Gods gebod, Gen. 3 : 6, maar kwam eerst daarna met het vloekwoord Gods, Gen. 3 : 17, waardoor eerst de slang, vervolgens de vrouw, toen de man en de geheele schepping geslagen werd, Gen. 3 : 14 vv. Het is steeds God, die oordeelt en den vloek doet
8:18-21 — 376 — komen, doch om de zonde des menschen, vgl. Gen. q.: I i—i2; 5 : 2 9, e. a. Daarom zal hier met ó vnoidfiar, God bedoeld zijn;
vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 208; E. Kühl, a. w. S. 293; H. Lietzmann, a. w. S. 85. Ook Calvijn schrijft: „Ergo utcunque alio naturaliter inclinent creaturae, quia tamen placitum est Deo eas sub vanitatem redigere, eius imperio obtemperant". Doch Th. Zahn betoogt op onderscheiden gronden, dat daaronder „nur der sündig gewordene Mensch verstanden werden kann", a.w. S. 4o2. Dit zou zoo moeten zijn, omdat bij dcc de accusatief staat, anders het ovx txovaa niet verklaard zou worden, de apostel in dezen samenhang, 5 : 12; 7 : 7-16, op de Urgeschichte terugziet, en er in Gen. 3 : 17 staat: om uwentwil. Maar hier tegenover kan gezegd worden, dat dicc c. acc. in vs. 1o, bij de finale beteekenis, tevens eenen causalen zin heeft; vgl. ook 4 : 25; Openb. 4 : 11. Het „om" sluit hier een „door" niet uit; vgl. ook Joh. 6 : 57. En did c. acc. zal geschreven zijn, om niet alleen den Auteur dezer onderwerping aan te wijzen, maar vooral ook haren grond in het licht te stellen. Deze onderworpenheid moet dienen om Gods recht en heiligheid te doen uitkomen, en zij strekt dus tot Gods eer en hare handhaving. Het „om uwentwil" van Gen. 3 : 17 sluit het diepere „om Gods wil" niet uit. En zooals boven aangetoond werd, is het toch God, Die onder den vloek bracht en brengt. Wat nog ook het ovx i zoutcc betreft: dit spreekt niet alleen van het niet-zelf-bewerkte, maar ook van het-als-hinderlijk-gevoelde, waarvan de schepping zich zou willen bevrijden. Maar zij kan dat niet, en mag dat niet, omdat God haar aan de ijdelheid onderwierp, en zij ook in die dienstbaarheid nog God moet dienen in de openbaring Zijner rechtvaardigheid, grootheid, majesteit. Al is die onderworpenheid straf op 's menschen overtreding, als straf is zij toch Gods werk, en moet zij Hem dienen in Zijne Zelfverheerlijking. Éq ilxidc, volgens eenige in hoog aanzien staande handschriften, Of ix' i;.aídi, volgens vele andere, zonder eenig wezenlijk verschil. Het onderscheid betreft alleen de schrijfwijze. Op hoop is de schepping aan de ijdelheid onderworpen. Het blijft niet altoos zoo, als het nu is, eens komt er weer verandering, vrijmaking ook voor de schepping. Dit „op hoop" onderwerpen aan de ijdelheid kan in elk geval alleen Gods werk zijn. Bij vs. 21 is het terstond de tekstcristische vraag, of het onverwachte dcórc van enkele handschriften de oorspronkelijke lezing is, of het meer gewone ihc der meeste tekstgetuigen. dcórc zou uit dittographie van de laatste lettergreep van Fítnid'c ontstaan kunnen zijn; maar ook zou 6rc als uit wijziging van dcórc ontstaan verklaard kunnen worden, omdat men het di van dcórc als zulk eene dittographie opvatte. Op dergelijke wijze kan men dus niet tot eene beslissing komen. We moeten vragen naar de beteekenis. dcórc beteekent: omdat; vgl. bij vs. 7; i : 19, 21; 3 : 2o. En dtc kan
sq, , u
1 nr
I i,1,11 1 iqutoaM+limmui#•+qe
4 :, di
■
i 410, , F ^ F
^I^ ^^tiY1AN^^NI'^
^ If
4114,, I
— 377 —
8 :18-21
ook beteekenen: omdat, doch ook: dat. In dit laatste geval, zou het hier een objectszin inleiden, waarin gezegd werd, wat de inhoud der hoop is. In het eerste geval is er geen verschil met dtórt, en dan wordt met den er mede ingeleiden zin uitgesproken, waarop die hoop rust. In het eene geval wordt dus het voorwerp der hoop genoemd, in het andere de grond. Th. Zahn kiest Stt, en zegt, dat dit hier „dass" beteekent, en dat ook dtótt, ware het echt, niet „weil", maar „denn" beteekenen moest. „Denn unmöglich könnte die dem Ap.feststehende zukünftige Erfülling seiner Hoffnung auf die Befreiung der Kreatur die von Anfang an vorhandene Hoffnung hierauf oder gar die Unterwerfung der Kreatur unter die Nichtigkeit begründen", a. w. S. 403 1z . Maar dat wordt met dtótt en Sic = omdat, ook niet gezegd. Dan wordt niet de onderworpenheid der schepping aan de ijdelheid „begründet", doch slechts de twee woorden Ëcp' ilxidt, het hebben van hoop. En de werkelijkheid der toekomstige bevrijding kan die hoop wel motiveeren. Er is, naar de apostel hier schrijft, een voorgevoel in de schepping van hare verlossing, die eens komt. E. Kühl acht d'tórt oorspronkelijk, en sch rijft: „Als Begründungspartikel müsste auch art, gefasst werden". En wel om deze reden: „Denn da in ádnidt die xtiaes Subjekt ist, ist die Wiederholung von avro xriats als Subjekt in dem abhngigen Satz nur denkbar, wenn er kausal gefasst wird", a. w. S. 293. Het zal het best zijn, de lezing dtórt te kiezen, hoewel H. J. Vogels daarbij spreekt van eene „ganz unverdientermassen Aufnahme in den Text", Handb. d. neutest. Textkritik, S. 190, of anders in elk geval 'art te nemen als: omdat. Met dit = dat, zou slechts gezegd zijn, wat het schepsel hoopt, zonder aanwijzing omtrent het al 6f niet gegronde dier hoop. Maar met dtóte, en met art = omdat, wordt gezegd, dat de schepping vrij gemaakt zal worden, en dat dit toekomstige feit de grond en oorzaak dezer hoop is. Dan wordt formeel wel niet over den inhoud gesproken, maar kan deze uit het verband gemakkelijk gekend worden. xai, ook. Niet alleen de geloovigen, vss. 17 en 18, 66k de overige schepping. avrii n xriats, de schepping zelve, d. i. de stoffelijke creatuur buiten de geloovigen, en deze in hare eenheid of geheelheid. Met de lezing van Srt = dat, zou xriats niet herhaald behoeven te zijn. i levI eQw1h Bevat, vgl. 6 : 18, 22; 8 : 2. Passief, want het schepsel bevrijdt zich niet zelf, het wordt vrij gemaakt door God. ánó, om de verwijdering aan te geven, vgl. ook vs. 2; 6 : 18, 22. tas, de haar overheerschende, algemeene, bekende, dovíleias, dienstbaarheid, slaafsche onderworpenheid, vgl. vs. 15; Gal. 4 : 24; 5 : I; Hebr. 2 : 15. tns cpiogás, het elk schepsel en de gansche schepping in den ondergang voerende verderf, de vergankelijkheid; vgl. I Cor. 55 : 42, 52; Gal. 6 : 8, het gevolg der ,aavatótris. Gen. obiect.: dienstbaarheid aan het verderf. Fis spreekt
8:22 — 378 — hier van bestemming en einddoel. Die vrijmaking reikt tot, is het deel ontvangen in. ri v, die bepaalde, beloofde, zeker komende. É7. Ev, EQiav, vrijheid, n.l. van zonde, ellende, benauwing, verderf. rips d64ng, der door God in uitzicht gestelde, schitterende heerlijkheid; vgl. bij vs. 18. Den genetief nemen we het best als een van toebehooren: de vrijheid die behoort bij, overeenkomt met, die heerlijkheid. rwv tixvoov rov OEOV, vgl. bij vss. 16 en 17. Daarmede wordt wederom van geboorte uit God gesproken. Een raxvov rov Ooi kan en zal de vio0•Eaia verkrijgen, vgl. vs. 23. Maar het zijn van een réxvov is daartoe onmisbaar vereischt. Alle kinderen Gods echter zullen deze heerlijkheid en vrijheid ook zonder uitzondering verkrijgen , twv. 22. Met dit vers geeft de apostel eene verklaring van hetgeen hij in vss. 20 en 21 heeft gezegd. Daarin wees hij er op, dat de schepping aan de ijdelheid onderworpen is, niet vrijwillig, doch op hoop van volkomene vrijmaking. Dit alles nu komt tot uiting in wat wij van de natuur en bij alle schepsel hooren en zien. oïda,uEV yáQ. Het is eene zaak van algemeene bekendheid, dat geen nader betoog behoeft; vgl. bij 2 : 2; 3 : 19; 7 : 14. Een enkel handschrift heeft di, i. pl. van yae. Dan ging het redengevend verband verloren. órt táaa xriais, de schepping in haar geheel, met al hare deelen. In verband met dit nccaa nu de samenstellingen met avv : al de deelen der schepping evenzeer en met elkander. avarevágEt xat avviudívEt, tezamen zucht en in barensnood is. Daarin komt tot uiting, dat zij zich ellendig gevoelt, en dat dit haar hindert, zoodat zij er vrij van zou willen zijn: zij zucht en steunt. Maar ook is er bij haar een indivEiv, een ondergaan van barensweeën: zij zoekt iets voort te brengen: dat spreekt van het hebben van hoop. Het avv- beteekent niet: met de geloovigen, doch het geeft hier aan de verba intensieve beteekenis: heel de schepping te zamen, al de schepselen met elkander. Het is dus als één gezucht en gejammer. Het compositum avarEvá;,Eiv komt in het N. Test. alleen hier voor. Het simplex vs. 23; II Cor. 5 : 2,4, en elders. In verband met het volgende moet het hier verstaan worden als uiting gevende aan hevig smartgevoel. avviudivEt komt in het N. Test. ook alleen hier voor. Het simplex Gal. 4 : 19, 27; Openb. 12 : 2. Het substantief dniIv, barenswee, barensnood, I Thess. 5 : 3; Matth. 24 : 8; Marc. 13 : 8; Hand. 2 : 24. Het wijst aan, dat dit zuchten en smart lijden niet maar is een klagen en pijn gevoelen, doch een lijden en arbeiden om iets voort te brengen. Dergelijke voorstelling met betrekking tot de laatste dagen, in Matth. 24 : 8; Marc. 13 : 8. Een paar handschriften hebben ódvvEt, lijdt smart, vgl. 9 : 2; Luc. 2 : 48; 16 : 24, e. a., dat wel door verandering voor het meer eigenaardige avvmdívat in de plaats gekomen zal zijn. /i,Yft rov vvv, tot nu toe, d. i. dat nog steeds -
I II^ 1 ,11, 1
_.I:..
I , II , I I IJNI
11,44M441111.4144411 ,l 4 ., ,II
^^ I u
N
I■ic i qVuiMI
1) 11
I
I
I1
— 379 —
8:23
doorgaat, waaraan nog geen einde gekomen is; vgl. Philips 1 : 5; I Cor. 4 : 11; II Cor. 3 : 14. Dit vers spreekt wel, evenals vs. 19, in dichterlijke taal, maar drukt toch de werkelijkheid uit, en geeft eene grootsche beschouwing van het gebeuren der natuur. 23. ov ,uóvov di, vgl. 5 : 3, II; 9 : IO. Niet alleen de geheele schepping zucht, ook nog de reeds zoo hoog bevoorrechte geloovigen. ic12 xal avtoi, maar ook wij zelven, wij geloovigen, die zoozeer begenadigd werden, en reeds bij aanvang de verlossing deelachtig zijn door de ontvangst van den Heiligen Geest. Eenige tekstgetuigen hebben hier: àUà xal huaig ahoi, terwijl enkele van deze dan vervolgens in dit vers ilasis xal missen. Dat betreft slechts eene quaestie van meer of minderen nad ruk, evenals het verschil in volgorde tusschen i x. ;7a. x. avv. én ix. x. *,u. air. Van de geloovigen wordt nu gezegd: ri v àhapxipv tot xvav,uatog axovtag. Met n ánap x wordt het eerste van den nieuwen oogst, Deut. 18 : 4, het eerste deeg of brood van het nieuwe koren bereid, Num. 15 : 20; II Kon. 4 : 42, de eerste of voornaamste onder zekere menschen, Num. 24 : 20; Am. 6 : 1, en dan in het algemeen de aanvang van iets genoemd, I 1 : 16; 16 : 5; I Cor. 16 : 5. Ook de Heere Christus heet eersteling, I Cor. 15 : 20, 23. In dit vers beteekent dit woord: de eerste gave, datgene, waarmede de verlossing aanvangt. Den genetief iov ivat,uatog zouden we als gen. partit. kunnen nemen, en als gen. epexeg. of appos. In het eerste geval zou gezegd zijn, dat de geloovigen nu iets van den Geest ontvingen, doch later een grooter deel. Maar hier wordt gesproken van aanvankelijke en volle verlossing, niet v an rijker of minder rijk Geestesbezit. Daarom zullen we de tweede mogelijkheid, die van gen. epexeg. of appos. moeten kiezen, die uitspreekt, dat God reeds Zijnen Heiligen Geest aan de geloovigen gegeven heeft als het begin van al de heerlijkheid, die Hij hun verleenen zal: de eersteling die bestaat in den Geest, de eersteling, nl. den Heiligen Geest. Door den Geest zijn zij vernieuwd, vs. II, en weten zij zich kinderen Gods, vss. 13-16, en werden zij reeds de innerlijke, geestelijke verlossing van de zonde deelachtig, vss. 2 en 9. Maar de vrijmaking en verheerlijking van hun lichaam toeft nog. fxovtEg kunnen we causaal en concessief opvatten, hoewel E. Kühl dit laatste hier verwerpt, a. w. S. 296. Het is de Heilige Geest, die zuchten doet om de volle verlossing. Maar ook is waar, dat de geloovigen ondanks het bezit des Heiligen Geestes hier nog in ellende verkeeren, en zuchten moeten onder d ru k en benauwing. Inzoover sluiten de causale en de concessieve beteekenissen elkander thans niet uit. Maar de tegenstelling met het overige schepsel, die op de bevoorrechting der geloovigen wijst, doet nu toch als vanzelf denken a an de concessieve beteekenis: hoewel wij den Geest als eersteling
ri
8:24-25 — 380 — hebben. ;i,uaag xal avroí, of zal 7i,uaig avtoi, wij ook zelven, of: ook wij zelven, ofschoon reeds zoo begenadigd en bevoorrecht. Fv Éa ,rois 6vEV4o,ttEV, zuchten in ons zelven. Th. Zahn plaatst achter Fv iavrot S een komma, en neemt het bij ÉxovtEs, en plaatst ii,uais in het begin van den zin: tcUà xai uaZS .. . a. w. S. 406 18 . Deze scheiding tusschen Ëv imyrolg en órav i o,uav zou daarom noodzakelijk zijn, omdat anders het innerlijke zuchten der geloovigen gesteld zou worden tegen het hoorbare der schepping. „Wie aber sollte von dem Seufzen der Christen im Unterschied von demjenigen der Kreatur gesagt werden können, dass es auf ihr eigenes Innere beschrdnkt bleibe, also nicht äusserlich hörbar werde, während doch vielmehr die aussermenschliche Natur grösstenteils stumm ist', a. w. S. 407. Maar op deze tegenstelling wordt hier niet gewezen. Vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 296. De apostel geeft met Év Éavrolq aan het innige, vurige, diepe, sterke van -
dit zuchten en verlangen. Het is een zuchten en begeeren uit
het diepst hunner ziel, met het innigste van hunnen persoon. Het zuchten spreekt ook hier van lijdensgevoel en van vurig uitzien, zooals uit het vervolg duidelijk blijkt. viotI 1iar, vgl. vs. 15, ziet hier niet op de wedergeboorte, die Paulus en geloovigen te Rome reeds deelachtig waren, maar op de openlijke verheffing in heerlijkheid als zonen Gods, het zichtbaar gesteld worden in den stand van Gods zonen. Enkele handschriften missen dit woord, blijkbaar uit de meening, dat riiv àaokirewaty niet als appositie moest opgevat worden. àxaxd ax6pivot, vgl. bij vs. 19, en I Petr. 3 : 20. rip àaoï.vrewaty rov 66,uaros *at», met reikhalzend verlangen afwachtende de verlossing van ons lichaam. De apostel bedoelt daarmede niet een kwijtraken van het lichaam, maar eene verlossing, die aan het lichaam der geloovigen ten deel wordt. Dat zal verlost worden van zonde, ellende, lijden, krachteloosheid, dood, en gelijk gemaakt aan Christus' verheerlijkt lichaam, vs. II; Philip. 3 : 21. ànok$rQtuóis, vgl. bij 3 : 24. De gedachte van bevrijding op grond van een ).urtov, losprijs, behoeft ook hier niet los gelaten te worden. Vgl. ook I Cor. I : 3o; Eph. I : 7, 1 4; 4 : 3o; Col. I : 14 e. a. 24-25. Wederom wordt met vs. 24 een grond aangevoerd, yáO, voor het tevoren gezegde. Maar om hier de redeneering recht te verstaan, dienen we eerst te weten, wat eigenlijk met vs. 24 uitgesproken wordt. Dat hangt af van de beteekenis van rei F.laid t. Wordt daar het gehoopte goed, Of de zieleactie van het hopen mee bedoeld? Is dus flnis hier objectief, Of subjectief? Van ouds vat men r?i flnid'h veelal subjectief op, als eene werkzaamheid der ziel, hetzij instrumenteel, Of modaal: door de hoop, Of: in hope. Maar nu is flxig in het vervolg van dit vers blijkbaar objectief gemeend. Dat doet vermoeden, dat ook r?i É2,aidt objectief verstaan moet worden. Zoo in den ,
I.
II
uyu44r1.4.1Nwr1114 „ r11ri , i I . 01
II pia
,r
i+! ' iroopilMl
,,
^
^
^
—
381 —
8:24-25
lateren tijd b.v. B. Weiss, Br. a. d. Röm. 8 , S. 369; Th. Zahn, a. w. S. 410; E. Kühl, a. w. S. 297; doch niet Sanday-Headlam, a. w. p. 210; H. Lietzmann, a. w. S. 85. We zullen dan den datief als dat. comm. moeten nemen: voor die hoop, welke in vs. 23 genoemd werd. Wel is waar, dat deze beteekenis iets eigenaardigs heeft. Onze redding heeft toch haar hoogste doel in God, 11 : 36. Maar dit sluit een ondergeschikt doel niet uit. God redt Zijne uitverkorenen reeds nu, doch niet om het daarbij te laten, maar om hen ten volle vrij en heerlijk te maken. Daarbij heeft de gedachte: door de hoop, dus rt F.i.nid'c subjectief genomen, ook iets ongewoons. Want we zijn gered door Gods genade, Eph. 2 : 6, en door het geloof, Eph. 2 : 8; Rom. 3 : 28. En hoewel geloof en hoop nauw samenh angen, zijn zij toch onderscheiden. En willen we rij F.lnid't nemen als: in hope, dan zou awOiivac eene beperkte beteekenis ontvangen: niet in werkelijkheid, nog slechts in hope; en bovendien de gedachte van onzekerheid kunnen wekken, hoewel de apostel in dit verband zoo sterk de vastheid des heils betoogt. Ook zouden we dan niet den aoristus verwachten, maar bf het perfectum, af het praesens, om niet maar naar het verleden heen te wijzen, doch op het heden den blik te vestigen. Bovendien loopt het met de subjectieve opvatting van ii anid'i, zooals boven reeds aangestipt werd, niet vlot in samenh ang met het vervolg. Wanneer we s y à Q Fznid t echter objectief verstaan, en den datief als dat. comm. nemen, wordt het: w ant voor die hoop, d. w. z. dat gehoopte heil, werden wij behouden. Dan wordt de zekerheid aangegeven van de verwachting, in vs. 23 voorgesteld. De geloovigen hopen op groote, heerlijke dingen: zelfs dat hun lichaam in vrijheid en heerlijkheid gesteld zal worden. Maar kan die verwachting vast staan ? Ja. Hunne redding van nu waarborgt die van straks. God doet geen half werk. Hij redde hen niet, om hen in den toest and te laten, waarin zij nu zijn, maar om hen volkomen vrij te maken van alle zonde en ellende, en te bekleeden met heerlijkheid en zaligheid. Daarom de aoristus Fa6a riuwv: Gods eens aan hen gewerkte redding, waarborgt hunne volle heerlijkmaking. Aldus is het verband tusschen vss. 24 en 23 dit, dat met vs. 24 gewezen wordt op de stellige vastheid der verwachting, waarv an in vs. 23 gesproken wordt. Voor Fad. i 4uev, vgl. bij 5 : 9—I o. De verzoening, de rechtvaardigmaking, de levendmaking, het ontvangen van den Heiligen Geest, de innerlijke vrijmaking van de zonde zijn reeds geschied, 5 : I, 9; 6 : 2 vv.; 8 : 1, 2, 9, II, 14-17. Dan kan de volle verlossing en verheerlijking niet achterwege blijven, 5 : 9-IO; 6 : 8; 8 : II. Maar is de verwachting al wel gegrond en onwankelbaar zeker, zij richt zich toch op datgene, wat nog komen moet, nog niet gezien wordt. Er moet nog geduld geoefend worden, het komt op de volharding in het afwachten aan. En daarvan spreekt de apostel
8:24-25
— 382 —
d'è glEno,uÉvi, een hoop, een verder in vss. 24 en 25. gehoopt goed, echter, gezien, met oogen aanschouwd wordende. di, om eene nadere toelichting bij het voorafgaande te geven; vgl. bij 3 : 22; 5 : 4-5• Bij il,nís geen lidwoord, omdat gansch in het algemeen gesproken wordt, niet speciaal over de hoop, in het begin van dit vers genoemd, ofschoon wel daarmede in nauw verband. g.2En quiv 1l, vgl. bij 7 : 23, doet uitkomen, dat i inig hier objectief is, res sperata. ovx &rcv ikr1;, is geen hoop, dat is geen goed, waaromtrent men hoopt. Want het begrip hoop sluit de gedachte in, dat het voorwerp der hoop nog niet aanwezig is, door hem die hoopt, nog niet waargenomen kan worden. Door de chiastische woordschikking komen i1,acis èn ilsris hier in scherp contrast. Dit laatste zeggen wordt nu nog nader verklaard. ó yitQ 13iixEc rc5, ri xai ikci;Et, want wat iemand ziet, wat hoopt hij ook — er op—? Dan kan er geene sprake meer zijn van hopen. Voor hopen is ten aanzien van die zaak dan geene plaats meer, omdat hopen betreft het afwezige en toekomstige. Ten aanzien van de vier laatste woorden van dit vers is er echter nog al wat verschil in de tekstgetuigen. H. Lietzmann schrijft: „das folgende bietet ein schweres textkritisches Problem", a. w. S. 85, nl. de woorden in vs. 24 na 6 yetO f ).rat. D. F. G. e. a. missen xaí, x echter 21, ri xai, doch A. C. K. L. P. e. a. hebben r i xai. En N doch èno,uivEe. Dus missen N en en A. hebben niet B. Ti, maar hebben A. C. D. F. G. K. L. P. e. a. dat. Er is daarom geene reden om ri als niet oorspronkelijk te beschouwen. xai ontbreekt in B. D. F. G. e. a., doch wordt gelezen in N` A. C. K. L. P. e. a. E. Kühl schrijft: „Jedenfalls ist das xai nach ri eine stilistische Erleichterung", a. w. S. 297. H. Lietzmann echter oordeelt: „xai ist gut, Betonung des folgendem Wortes... Hieran wurde schon früil korrigiert: xai fiel als scheinbar überflüssig aus, Ti verschwand nach res, das aus der strengen Reihe fallende ixrogivEC wurde durch das besser entsprechende iJ.;riEC ersetzt", a. w. S. 86. Tegenover de meening van E. Kühl kunnen we veeleer zeggen, dat xaí hier tre ffen moest, als onverwacht, omdat het immers ging over de hoop, zoodat een xai i1 ni;ai niet recht scheen te passen. En dat pleit voor de echtheid van xai. Wat de keus van vnogivEe door H. Lietzmann aangaat: er is meer reden aan te nemen, dat men ia,ri4C na xai wat zwak vond, omdat in het vorige toch juist over hoop gesproken werd, en dat \ A. het daarom in verband met de v:ro,aovnc in vs. 25, vervingen door i)aopivat. Dan volgde na xai iets nieuws, dat tevoren nog niet genoemd werd, en dat eene sterkere gedachte uitdrukte, maar toch blijkens vs. 25 met het verband correspondeerde. Dus zal de lezing res rí xai iíni;,EC wel te verkiezen zijn. Ei di stelt hier weer de realiteit, vgl. bij vss. 17, I I ; 6 : 8; 3 : 5 e. a. 5 ov [3J.inquEv, i lni4,o,uEv, wat wij niet zien wij —
1,i
I
inuii I 14111104110 0N14IAmg.e il ^w
III
o
11.1N
I
- 383 - 8:26-27 daarop — hopen. Dat doen de geloovigen. Zij hopen op wat zij in de toekomst van God ontvangen zullen, en dat de apostel in vs. 23 noemde. di vno,aoviir ánaxdFxó#L a, verwachten wij het met volharding Zoowel di' vnouovnS als ánFxdhxó 8a hebben nadruk. Hier is een sterk verlangend wachten op, uitzien naar, vgl. bij ánexdaxeraI in vs. 19, en dit geschiedt standvastig, zonder te bezwijken; vgl. voor vno,uovn bij 2 : 7; 5 : 3 en 4, en voor decc c. gen. bij 2: 27; 4 : i 1. Er is veel, dat van die hoop wil aftrekken, en tot afval van het geloof zoekt te brengen. Er moet voor trouwe volharding veel geleden worden, vss. 17 en i8. Maar dat hebben de geloovigen er voor over, dat brengt hen niet tot loslating van Christus en het opgeven der hoop. Zij volharden, en blijven met ongeschokt vertrouwen afwachten, uitzien, verlangen, en rekenen het lijden van dezen tijd als niets in vergelijking met de voor hen komende heerlijkheid, vs. 18; II Cor. 4 : 17-18. 26-27. In deze verzen spreekt de apostel over de hulp, die de Heilige Geest door Zijn bidden aan de geloovigen biedt. Hij heeft gezegd, dat de geheele schepping zucht onder hare dienstbaarheid aan het verderf, en uitziet naar vrijmaking, vss. 20-22. Daaraan voegde hij toe, dat ook de geloovigen, diep zuchten en met sterk verlangen wachten op de verlossing en verheerlijking ook van hun lichaam, vs. 23, doch in vast vertrouwen en met ongebroken geloofskracht, vss. 24-25. Nu gaat hij nog verder, en schrijft, dat zelfs de Heilige Geest in en voor de geloovigen zucht en bidt met onuitsprekelijke woorden. Dat openbaart de sterkte van het verlangen der geloovigen, en teekent hunnen droeven toestand en hoezeer zij zich daardoor gedrukt voelen. Zij zouden er onder bezwijken, wanneer de Heilige Geest hun niet ter hulp kwam met zoo innige en sterke smeekingen, dat het in menschelijke woorden niet uitgedrukt kan worden. Om dit recht te verstaan moeten we, zooals ook reeds bij vs. 18 herinnerd werd, denken aan de pijnlijke en gevaarvolle omstandigheden der geloovigen destijds, en de bittere levenservaringen juist ook van den apostel Paulus, in overeenstemming met 's Heeren woord aangaande hem tot Ananias, Hand. 9 : 16. dwavtcec, vgl. I Cor. II : 25; I Tim. 2 : 9; Matth. 20 : 5 e. a., d. i. niet alleen de schepping, noch ook bovendien wij, de geloovigen, maar evenzoo, insgelijks. di geeft den overgang aan, omdat nu een ander subject optreedt. xai, ook, zelfs td FV ia, nl. de Heilige Geest, Die de Geest is bij uitnemendheid, vgl. vs. 16. uvvavte la,a f ávFtat, grijpt op Zijne beu rt mede aan, komt van Zijnen kant mede te hulp, vgl. Luc. io : 40, en vgl. ávrt ia,a fJávia at, Luc. : 54; Hand. 20 35; I Tim. 6 : 2. Het medium zal op de eigen inspanning, en dus hier op den bizonderen drang des Heiligen Geestes bij dit bidden, wijzen. t?^ cc i vtia i7,aivv, aan of voor onze zwakheid, d. i. aan ons in onze zwakheid.
8:26-27 — 384
—
De geloovigen zouden het in dezen druk en toestand niet uithouden, waren zij op eigen krachten aangewezen. Hun geloof zou inzinken, hun volharden zou eindigen, hun verlangen zou verzwakken en ophouden, zij zouden bezwijken. Want zij zijn maar zwak. Om dat zwakke te meer te doen uitkomen, schrijft de apostel niet maar: ons, doch: rij áa9EVEia i,&v. Vgl. voor dit substantief bij 6 : 1 9; 4 : 19; 8 : 3; 5 : 6. Eenige tekstgetuigen hebben het meervoud. Een paar hebben tas d'Ellaa t);. Ook mist een enkele i;,aály. Maar dit zijn alle vrij zeker wijzigingen van het oorspronkelijke. Hoe groot die zwakheid is, en waarin en hoezeer de geloovigen dus de hulp des Heiligen Geestes noodig hebben, wordt vervolgens gezegd. Zij weten zelfs niet, wat te bidden. tó yáo Ti nooaevgtuEO'a xa9.6 ód aim oVÓaaEv. Hierbij gaat het niet over het bidden als zoodanig, noch over de wijze van het bidden, maar over den inhoud des gebeds, het Ti, het wat. Verschillende omstandigheden en overwegingen kunnen de keus bemoeilijken, vgl. Philip. 1 : 21-24. En ook kan vanwege gebrekkig doorzicht of anderszins de rechte kracht tot het gebed, en de helderheid omtrent hetgeen biddend gevraagd moet worden, ontbreken. In plaats van den coniunct. deliberativus heeft een aantal tekstgetuigen het futurum. Het is het verschil van constructie als afhankelijke vraag, of in oratio recta, maar zakelijk van weinig belang. Een paar hebben praes. indic. ydN, omdat vs. 26a nader verklaard en gemotiveerd wordt. to, omdat de woorden Ti neo6E114 6,uE;}a xa9$ d'Eï als éen geheel, een substantief genomen worden. xakó, vgl. II Cor. 8 : 12, naar wat, d. i. naar of overeenkomstig datgene, wat behoort. d'Ei, vgl. 12 : 3; 1 : 27, moet, volgens Gods wil en naar den eisch der omstandigheden. avro td nvEU,aa, vgl. bij vs. 16, maar de Geest Zelf, in eigen Persoon, als rechtstreeks, niet slechts door ons, ofschoon wel in ons, maar persoonlijk. vxEOEVrvyxávEt ÉvtvyxávEC vnÉO, vss. 27, 34; Hebr. 7 : 25, treedt met smeeking in ten behoeve van, bidt voor; vgl. het tegendeel, ÉvtvyxávEty xatá, i 1 : 2. Een aantal tekstgetuigen heeft hier nog bij: vnfo i7,acï,v, dat zich licht als invoeging laat verklaren naar vss. 27 en 34. Door het er niet bij dicteeren van deze woorden, die in gedachte toch bijgevoegd moeten worden, legt de apostel te voller den nadruk er op, dat de Heilige Geest voorbidding doet. avEvayaois áíl.a roc5, met niet uit te spreken verzuchtingen, d. i. zoo diep en vol en teeder en sterk, dat menschelijke woorden er geene uitdrukking aan kunnen geven. Vgl. bij 3 : 19; 7 : 1; en vgl. arEvayaós, Hand. 7 : 34, en avEVágEiv, vs. 23; Marc. 7 : 34; II Cor. 5 : 4 e. a. Dit geeft het dringende, krachtige van deze voorbede aan. Ook de Heilige Geest zucht, en dat op deze wijze. Er blijkt uit zoowel der geloovigen bange, gedrukte toestand nu, als hunne groote heerlijkheid eens: zou anders de Heilige zoo allerdringendst voor
ii: j, µi .., i i i:
^ 00111 I nm
4r
i
i4 P4 a APM 1M' ^^
^
r ^^a „T"
— 385 —
8:26 27
hen smeekend tusschen beide komen? Deze bede wordt ook stellig verhoord. Daarop wijst de apostel in vs. 27. ó dÈ fphVVtty Tas xaed'iag, en Die de hart en doorzoekt, nl. God. Hij let op hetgeen in de ha rten omgaat, ja speu rt dat uit, zoekt het op. Hij merkt dus ook het zuchten des Heiligen Geestes in de ha rt en der geloovigen, en verstaat het wel, hoewel het niet in hoorbare menschelijke klanken geschiedt. > etvvár, uitvorschen, opsporen, onderzoeken, vgl. Joh. 5 : 39; 7 : 52; I Cor. 2 : IO; I Petr. I : 11; Openb. 2 : 23. Partic. praes., omdat God dit steeds doet, Hij is de Onderzoeker. rág, van allen en een ieder. xaedias, vgl. bij I : 21, 24; 2 : 2 9; 5 : 5; 6 : 17. Hier worden uitteraard die der geloovigen bedoeld. In die ha rt en dus oefent de Heilige Geest Zijne voorbede, zooals uit dit vers blijkt, en dat bij elken geloovige afzonderlijk, en bij allen. Hij dringt in hunne ha rten in, is daarin uitgesto rt , 5 : 5; Gal. 4 : 6, en zendt ook van uit die ha rt en Zijne voorbede op tot God. En tot die diepte gaat ook Gods onderzoek. old'ev, weet, d. i. verstaat; vgl. het tegengestelde in vs. 26. Ti ra tpeóvn,ua, wat de zin, de meening, welke de inhoud der voorbede. rou nvav,aarog, van den Geest is, nl. den Heiligen Geest. to, dat bepaalde bedenken en begeeren. Voor (peóvntsa vgl. bij vss. 6 en 7. art niet = dat, maar = omdat. Daarin ligt, „dass Verwandtes selbstverständlich von Verwandtem erkannt und verstanden werden will", E. Kühl, a. w. S. 299. Maar de apostel bedoelt iets meer. Hij wil op de zekerheid der verhooring van de voorbede des Geestes wijzen. En die verhooring staat vast, omdat deze voorbede des Heiligen Geestes is naar Gods eigen wil. Wel is waar, dat aldus formeel het weten Gods, old ev, gemotiveerd wordt, terwijl natuurlijk God als God alles weet, en niet slechts datgene, wat naar Zijnen wil geschiedt. En uit die overweging zal men ook wel órs als dat hebben ve rtaald, b.v. H. Lietzmann, a. w. S. 86. Maar dit ohiav, dat wel gekozen zal zijn om het ála4Totg in vs. 26, heeft hier niet enkel den zin van bloote kennis ervan hebben, want dat zou niets bizonders zeggen, maar beteekent, dat God in gunst ervan weet, met die voorbede te doen wil hebben, haar niet afwijst, doch aanneemt en verhoo rt . Fihavat heeft hier eenigszins praegnante beteekenis; vgl. ook I Cor. 2 : 2; I Thess. 5 : 12; en ovx old'a, Matth. 25 : 12; Luc. 53 : 2 5, 2 7. En die gedachte van erkennen, in relatie treden met, tot zich laten doordringen, dus niet afwijzen, maar gunstig opnemen en inwilligen, wordt nu gemotiveerd. En daarom is ors hier = omdat. De apostel wil de geloovigen de stelligheid hunner toekomstige volle verlossing en verheerlijking doen inzien. Hij heeft dat gedaan, door op hunne geboo rte uit God te wijzen, vs. 17, en op hunne ontvangst reeds van den Heiligen Geest als eerstelinggave, vs. 23, en in vs. 26 op Diens krachtige voorbede. Wat nu nog volgen moet is de aanwijzing, dat de Heilige Geest in die voorVI.
25
8 :28-30 — 386
—
bede niet wordt afgewezen, noch afgewezen kan worden. En dat geschiedt in vs. 27 door oid v en met de woorden door art ingeleid. zarèc OEóv, naar God, in overeenstemming met Zijn wezen, deugden, willen, heerlijkheid, welbehagen. Zulk een gebed kan dus niet anders dan door God verstaan, aangenomen, en verhoord worden. De Heilige Geest onderzoekt de diepten Gods, I Cor. 2 : IO, en bidt niet anders, dan wat Hij weet, dat God verheerlijkt en beantwoordt aan Zijnen wil. En daarom kan Zijn gebed in en voor de geloovigen, niet anders dan een toegenegen oor bij God vinden. FvrvyxccvEC vnf^, vgl. bij vs. 26, ccyieyr, bidt voor heiligen, nl. geheiligden in Christus, door Hem gekocht, verlost, met Zich vereenigd, 3 : 2 4; 4 : 2 5; 5 : 9; 6 : 5; 8 : 2, 11. Vgl. voor áycor, bij I : 2, 7; 7 : 12. Zij werden om Zijnentwil van schuld en zonde vrijgesproken, door den Heiligen Geest levend gemaakt, vernieuwd, gereinigd, Gode toegewijd. Hier is dus enkel sprake van de voorbede des Heiligen Geestes voor Gods verkorenen en door Christus gekochten en door Zijnen Geest hernieuwden. Nu wordt geen lidwoord gebruikt, hoewel het natuurlijk geldt van alle geloovigen, om te meer te doen uitkomen de geestelijke qualiteit van hen, voor wie deze voorbede geschiedt. Omdat het een bidden voor heiligen is, d. i. voor de zoodanigen, die God Zich in Christus aannam, en die Hij om en door Christus wil voeren tot die hooge heerlijkheid, welke in vss. 17 vv. voorgesteld werd, daarom is dit bidden in overeenstemming met Gods eigen wezen en willen, en wordt het als noodzakelijkerwijs verhoord. 28-30. De eindelijke, volle verlossing en verheerlijking der geloovigen is dus zeker, heeft de apostel betoogd. Hij is daartoe ten laatste terug gegaan op de voorbidding des Heiligen Geestes en hare stellige verhooring door God. Nu dringt hij nog dieper door, om te komen tot den raad of het voornemen Gods als den vasten grondslag van het heil der geloovigen, en uiteen te zetten, dat daarin voor hen alle heilsweldaden onverbreekbaar aan elkander verbonden liggen, en dat hun dus alles ten goede moet dienen. oid a,uEv, vgl. vs. 22; 7 : 12; 3 : 19; 2 : 2. Wat nu volgt, behoeft niet eerst nog bewezen te worden. Het is eene zaak, die als vanzelf spreekt, en waarvan de geloovigen zonder meer kennis hebben en overtuigd zijn. Als de Heilige Geest zoo in en voor hen bidt, en dat naar Gods wil is en door Hem verhoord wordt, dan kan het ook niet anders zijn, of wat hun overkomt, ook aan droefenis en druk, moet hun tot heil strekken, vgl. 5 : 3 v. di, en, nu, ter voortzetting en voor den overgang tot behandeling v an een ander punt, dat echter in nauwen samenhang met het vorige staat. dry rolt áyantuocv ray € aóp. Daarmede wordt de qualiteit genoemd, waarop hier alles aankomt, zoodat het daarom ook vooraan geplaatst wordt. „In N T áyanàv is purged
31
1
01 1
I
I ^ 3IIIIIII14IH441, ^31.14113011I1343411
ij ^l^.^^ll^
^. li.^^_ i
, I 11
11
I d pIPAP4il'
'
-- 387 --
8: 28-30
of all coldness, and is deeper than q t lsiv, though the latter remains more human", J. H. Moulton-G. Milligan, The Vocabulary of the N. Test. p. 2 s. v. Als minstens voor het spraakgebruik in den Bijbel geldend, bepalen Cremer-Kögel de beteekenis van 4(mi:iv in onderscheiding van tpt .ei als „d. Liebe als Richtung d. Willens, d. freie Liebe, diligere... die mit Ehrfurcht gepaart ist... die sich durch Erkenntnis bestimmen lässt", a. w. S. IO; vgl. ook G. Kittel, Theol. Wörterb. z. N. Test., S. 37 f., 5o. Zie ook áyáan, 5 : 5, 8. Partic. praes., omdat het een bestendig liefhebben wezen moet, op de wijze van eene eigenschap: liefhebbers. to4, het geldt van dezen allen, doch ook alleen maar van de zoodanigen. Toy, want de liefde moet niet uitgaan tot eenen gewaanden god, of eene eigenwillige voorstelling van God, maar tot den eenigen, waren God, zooals Hij is en Zich openbaa rt. aávrca, alles, onbeperkt. In verband echter met hetgeen voorafgaat, datgene, wat hun wedervaart en overkomt, ook tegenspoed en lijden. Men heeft gevraagd: ook de zonde? Maar daarover wordt in dezen samenhang niet gehandeld. Ook kan de zonde als zoodanig niet ten goede werken, en doet zij dat ook niet. Zij is immers geen liefhebben van God, doch omgekeerd juist een haten van God, vss. 7 en 8. Maar toch gaat andererzijds Gods bestuur ook over de zonde, en kan Hij door Zijne wijsheid en goedheid zelfs uit dit kwade nog het goede voor Zijne uitverkorenen bewerken, zooals aan David, Petrus, Paulus gezien kan worden. av 'e yei, werkt samen, met elkander; vgl. Marc. 16 : 20; I Cor. 16 : 16; II Cor. 6 : 1; Jac. 2 : 22. Dit avv- zal doelen op ativva, vgl. 6varevá4sty in vs. 20, en aangeven, dat alles onderling en met elkander voor de liefhebbers Gods samenwerkt ten zegen. Het zal niet willen zeggen: met de geloovigen samen, omdat de gedachte, dat dezen zichzelven ten goede werkzaam zijn, en daarin door alle dingen geholpen worden, moeilijk bedoeld kan zijn, vgl. 7 : 14 vv. En God doet wel de dingen aldus samenwerken, maar dat zij met Hem in dezen samenwerken, wordt hier niet gezegd. A. B. en Orig. hebben hier nog bij: ó Osóg, „deutlich als Ergnzung des scheinbar fehlenden Subjekts", meent H. Lietzmann, a. w. S. 87. Doch E. Kühl is geneigd, deze woorden voor oorspronkelijk te houden, evenals ook Sanday-Headlam, a. w. p. 215. „Die Auslassung dieser Worte in den späteren Codd. erklärt sich nach idv ®eóv ebenso leicht, wie die Einfügung... unerklärlich, ist, zumal da sie den Text schwieriger gestalten", a. w. S. 300. In dit geval zou avvepysïv factitief zijn: doen medewerken, wat op de andere plaatsen in het N. Test. niet het geval is. Dit laatste zou juist een argument kunnen zijn voor de meening, dat daarom in de andere tekstgetuigen de woorden ó ®sóg waren uitgestooten. Maar niet alleen missen de meeste h andschriften deze woorden, doch ook kan de overweging, dat toch de dingen niet
8:28-30 — 388 — uit zichzelve ten goede medewerken voor wie God liefhebben, die woorden hebben doen invoegen. De factitieve beteekenis echter, die ook H. Lietzmann in zijne ve rtaling: „dass Gott denen, die ihn lieben, in allen Dingen zum Guten mithilft", a. w. S. 86, verkiest, hoewel hij de lezing ó OEcig verwerpt, zal wel niet aangenomen moeten worden. Fis áya»óv, ten goede, wat heilzaam, zegenrijk is, tot nut dient; vgl. dit woord in 5 : 7 en 7 : 13. Een aantal tekstgetuigen heeft hier het lidwoord bij: Fis ió 4ya9•óv, tot het ware goed, maar denkelijk wel door invoeging, om aan te geven, dat hier op het hoogste goed gedoeld werd. Evenwel noemt áya9•óv nu meer in het algemeen het voordeelige, heilrijke. roig xarà nvó9•Eóty x),nrois olaty, die naar voornemen geroepenen zijn. Deze appositie dient om te doen uitkomen, dat het liefhebben van God door de geloovigen niet de diepste basis is. Dat heeft ook weer eenen wortel. Dat zij God liefhebben, komt niet uit hen zelven voort, maar werd eerst in hen gewerkt door Gods Geest, vgl. 5 : 5; I Joh. 4 : 19. Daarom ligt de eigenlijke grondslag in God Zelven, en op dezen gaat de apostel nu terug. Daardoor eerst is er onwankelbare vastheid. De liefde der geloovigen kan inzinken, is aan wisseling onderhevig, kan dus geene duurzame hechtheid waarborgen. Maar Gods vrijmachtige voornemen kan eeuwige zekerheid geven. En daarom daalt de apostel nu tot dezen vasten bodem van Gods eeuwige, souvereine voornemen af. rag ziet op dezelfden, als die met tuig áyan661y bedoeld worden. Daarmede wordt niet een engere kring genoemd, alsof er zouden kunnen zijn die God lief hebben, maar niet tot de naar Zijn voornemen geroepenen zouden behooren. Maar hier wordt eene tweede bepaling gegeven van dezelfde personen, om tot den wortel hunner liefde af te dalen, en daarmede de eeuwige vastheid van hun heil aan te wijzen. xíl.proig, vgl. bij 1 : 1, 6, 7, is iets sterker, en zegt iets meer dan xEpc2nu volg, vgl. Matth. 22 : 3, 4, 8; Luc. 14 : 17, 24; Hebr. 9 : 15, in zoover het de personen meer qualificeert, en een toestand of gesteldheid van hen aanwijst, vooral nu er nog otióty bij staat. xarà 7Co69E6/v, naar, volgens, een voornemen, nl. Gods eeuwig voornemen. Dat God hierbij niet uitdrukkelijk genoemd wordt, geschiedt om de gedachte van voornemen, raadsbesluit, te meer op den voorgrond te stellen, en daarmede het begrip van onveranderlijkheid te sterker uit te d rukken. Daarom ook geen lidwoord. Dat van Gods voornemen gesproken wordt, blijkt duidelijk uit het verband. nOÓ9•E6tg, vgl. 9 : 11 ; Eph. I : II; 3 : II; II Tim. I : 9, cf. ook Hand. II : 23, van noori9•E69•at, voor zich stellen, zich voorstellen, voornemen, vgl. bij I : 13; Eph. I : 9, (Rom. 3 : 25). Waarom nu aan de in vs. 28 genoemden alles ten goede moet medewerken, en hoe vast dit voornemen Gods is, en wat het insluit, zet de apostel uiteen in vss. 29 en 3o: hier is eene onverbrekelijke
elYi ^ - f
4
(illl
I44444,41114lMlµMl.4, I4=144p 14.4
^^^ III ^^
44N i ^ M ^
I^^!oHiRlo"i
I
11111d 1,
— 389 —
8 :28-30
ineenschakeling van heilsweldaden, de eene kan niet van de andere los gemaakt worden, zij zitten in Gods raadsbesluit aan elkander als vastgesmeed voor eeuwig. Sic, omdat. Waarom moet alles voor de liefhebbers Gods ten goede samenwerken, en staat hun volle heilsverkrijging onwankelbaar vast? Omdat waar is, wat in vss. 29 en 3o gezegd wordt. ovg nQofyvcw, welken, degenen, die, Hij tevoren gekend heeft. neoycvtóxsty, vgl. Hand. 26 : 5; II Petr. 3 : 17, heeft hier niet maar den zin enkel van eene nuda praescientia, een louter van te voren weten, doch de praegnante beteekenis van: zich in verbinding stellen met, zich a annemen, uitverkiezen, bepalen, vgl. II : 2; I Petr. I : 20, en 'Qóyvaweg in H an d. 2 : 23; cf. ook ycvth xacv in II Cor. 5 : 21; vgl. ook Cr.-K. a. w. S. 255 f. Blijkens ovg worden nu toch niet alle menschen bedoeld. In Zijne nuda praescientia kent God wel alle menschen eeuwig van tevoren. Derhalve moet nQofyvoi hier beperkter, specialer beteekenis hebben, en wel die van uit eigen vrij welbehagen zich aannemen, uitverkiezen; want deze ovg worden hier op geenerlei wijze nader gequalificeerd, of naar bepaalde hoedanigheden beschreven. Wel zegt E. Kühl: „Es wird demnach sein Bewenden dabei haben müssen, dass neoytvthuxEcv ein ergänzungsbedürftiges Verbum ist, und dass wir die erforderliche Ergänzung ohne Bedenken aus rolg áyaniócv tin, 0E6v in V. 28 entnehmen dürfen", a. w. S. 302 f. Maar dit is toch slechts postulaat, waarvoor in dit verband geen grond is. Want het argument, dat anders „neoáhet6ev keinen sachlichen Fortschritt mehr bedeuten" zoude, heeft geene kracht. neo€yvo, spreekt van het uitg angspunt, neocueersv wijst op het doel. De aoristus duidt aan, dat dit XQoyve5vac reeds in het verleden geschiedde, en hier uitteraard, dat het tot in de eeuwigheid teruggaat, gelijk de xe6Oecrcg, waarvan in vs. 28 gesproken wordt. En dat is het geval ook met de aoristi, die in deze twee verzen nog volgen, en die alle wijzen op hetgeen God heeft vastgesteld in Zijn eeuwig raadsbesluit, maar niet op de uitvoering daarvan in de werkelijkheid. Het gaat hier ook slechts om de vastheid der heilsverkrijging door de geloovigen. En deze ru st geheel in Gods raadsbesluit. De grondslag van alles is hier de neóyvwóec Gods. xal, ook. Wat volgt, was met dat 2Qoiyve, als noodzakelijk verbonden, en vloeide er als van zelf uit voort. rQooeigety, v an te voren bepalen, voorverordineeren, vgl. I Cor. 2 : 7; Eph. I : 5, II; Hand. 4 : 28. Vgl. óQ4ECv, bepalen, I : 4; H an d. 2 : 23; IO : 42; I1 : 29; 17 : 26, 31; Hebr. 4 :7. Dit komt van Seoc, grens, e in de, doel. neooQgECv spreekt daarom van het vooraf stellen van een doel, het aanwijzen eener bestemming. Maar die bestemming moet er nog bij genoemd worden, zooals hier. Het is „ein ledigl. formaler Begriff. Eben deshalb handelt es sich auch nicht sowohl darum, wer d. einzelnen Objekte d. Beschlussfassung sind, sondern um d.
8:28-30
- 390 —
Ziel, urn das, was sie sein sollen", Cr.-K. a. w. S. 822, s. v.
avu,aóetpovs riiG Eixóvoc rob v%ob avtob, als of tot ge-
lijkvormigen van, d. i. aan, het beeld van Zijnen Zoon. Dit ziet op den verheerlijkten toestand der geloovigen na den jongsten dag, vgl. vs. 23. Hun lichaam zal in vorm, heerlijke bestaanswijze, kracht en schittering, overeenkomen met dat van Christus, Philip. 3 : 21. Van Eixtuv wordt hier gesproken, vgl. I : 23; Matth. 22 : 30; Col. i : 15, om aan te geven, dat Christus het Urbild is, vgl. ook vs. 17, en dat er volkomene gelijkheid is, zoodat Christus in de geloovigen gezien wordt; vgl. Gal. 4 : 19. Het volle beeld van den Heere Christus blinkt
eens uit de geloovigen aan allen in het oog. Dat hier rob
viou avrob gezegd wordt, is omdat Gods verkorenen bestemd zijn uit te komen als zonen Gods om Christus' wil, vgl. vio&Eaia in vs. 23. Eis tó Eival, vgl. bij I : 20; 3 : 26; 4 : 11. XQwtórozov Év nollois icda(yoi5, opdat Hij zij Eerstgeborene onder vele broeders. sis to Eivat is hier finaal, omdat gesproken wordt van bestemming. Eivat, altijd door, eeuwig. newtóroxos drukt hoogheidspositie uit, Col. I : 15, 18, maar sluit hier ook gelijkheid in, zooals ook &d'EdtpoiS duidelijk aangeeft. Het geeft te kennen, dat ook de geloovigen als kinderen Gods openbaar worden, en deelen in Zijne vaderliefde, en dat Christus wel aan hen gelijk is, maar ook boven hen staat, en hun Meerdere is. iv, in het midden van, onder. Deze broeders, de geloovigen, omringen Hem, zijn bij Hem. nol) oi5 doet weten, dat Gods uitverkorenen en de door Christus verlosten zeer talrijk zijn; vgl. ook Openb. 7 : 9; 1 4 : I vv. ádEztpoig achteraan met nadruk. Zijne broeders zijn zij, dus ook kinderen Gods, door Hem geliefd. Daarom werkt God voor hen, wat hun ten goede gedijt, en dat altoos en bij of met alles, verhoo rt Hij de voorbede des Heiligen Geestes in en voor hen, en is hunne volle verlossing zeker. zol Aoiy &6s. q ois, velen, die broeders zijn, velen als broeders. Dit vaststaande einddoel sluit de middelen tot dat einddoel in. De heilsweldaden zijn onverbreekbaar aan elkander verbonden. De eene brengt de andere mee, en sluit die in. ov5 dÈ neotueto EV. Een enkel handschrift heeft hier neon yvw, ongetwijfeld naar vs. 29. di als in vs. 28. Nu volgt tororovg, anders dan in vs. 29, om met kracht op de oix terug te wijzen, en te zeggen: die gewis, die allen, hoewel ook slechts hen. zai, ook. De bestemming, waarvan .ieotuetoEv etc. in vs. 29 spreekt, doet de middelen in het werk stellen, die tot die bestemming moeten voeren. En het eerste middel is de roeping. LxícJ, E a s v, vgl. bij 4 : 17, dat hier blijkens hetgeen volgt, niet maar een noodigen aanduidt, doch een effectief roepen, dat zich doet hooren en gehoorzamen, en zijnen inhoud verwerkelijkt. Toch is hier nog geene sprake van de in den tijd reeds geschiede roeping, want toen waren alle verordineerden nog niet eens geboren. Daarom wordt nu slechts ge-
■ II -I i:■ l lpi
{ i.l lull 111141lµYMo
*IINYAp
N II
AIA I
I
G i ad iii
—3
1—
8 : 31-32
wezen op de onverbrekelijke ineensluiting der hier genoemde heilsweldaden, in Gods raadsbesluit. Daarin staan zij alle vast, en wel in de hier aangegeven volgorde: met de voorkennis is gegeven de voorverordineering, en met deze de roeping, en met haar de rechtvaardiging, en met deze eindelijk de verheerlijking. Zij zijn alle gelijkelijk eeuwig naar Gods besluit, maar hare verwerke lijking valt in den tijd. Dat geldt van het dexaiouv evenzeer als van het xaAEiv en van het do ,cc;ety, waar het tusschenin staat. gal, ter toevoeging van nog eene derde genadeweldaad aan de vo rige. ovg FxáxE6EV, tovtovg zal fdcxaiw6Ev, vgl. bij 3 : 28; 5 : i, d. i. vrijgesproken van hunne zondeschuld en -straf, en ten eeuwigen leven gerechtigd verklaard. Voor deze forensische beteekenis van daxacovv hier, zie ook vss. 31 34. ovg d'È fdixaiw6Ev, toiirovg xal fdóga6Ev, d.i. met dóa, vgl. bij vss. i8 en 21; 2 : 7, IO; 3 : 23, bekleed. Dit laatste spreekt van den eeuwigen staat of eindtoestand der geloovigen, waarop de apostel wees in vss. 17-19, 21, 23. Het eene is hier onverbrekelijk aan het andere geschakeld. Daarom staat de volkomene verlossing der geloovigen en hunne heerlijke toekomst ook vast. Deze heilsweldaden kunnen niet van elkan der losgemaakt worden. De eene voert krachtens Gods besluit noodwendig tot de volgende. En alles staat hecht en onomstootbaar vast naar Gods vrijmachtige verkiezing, Zijn eeuwig zeoyvwvac, en Zijne xeó» atg, vs. 28. Daarom kunnen de geloovigen zeker zijn van hunne eeuwige behoudenis, vs. 25, maar ook daarvan, dat in dit leven alles hun ten goede medewerkt, vs. 28, vgl. vs. 32, althans voor zoover zij de liefde Gods niet verloochenen. God is voor hen, Christus hebben zij als hunnen Heiland. Niets kan hen daarom verderven, niets hen scheiden van de liefde Gods in Christus. Dat bezingt de apostel in de volgende verzen. 31-32. In de slotverzen van dit hoofdstuk, vss. 31-39, wordt de zekerheid der eeuwige verlossing en overwinning van de geloovigen als uitgejubeld. Zij kunnen in drieën verdeeld worden. In vss. 31-32 wijst de apostel aan, dat, nu God zelfs Zijnen Zoon voor de geloovigen overgaf, Hij hun met Hem alles zal schenken. Daarna, vss. 33-34, stelt hij in het licht, dat niemand hen kan veroordeelen, nu God hen vrij spreekt, omdat Ch ri stus voor hen stierf, Die ook opgewekt werd, aan Gods rechterhand zit, en voor hen bidt. En eindelijk volgt dan in vss. 35-39 nog het blijde zegelied, dat wat zich ook tegen hen keere, zij over alles de overwinning behalen, omdat God Zijne liefde in Christus jegens hen niet breken laat. Eerst spreekt hij telkens vragenderwijs, vss. 31-35, daarna positief en met volle inzetting van zijnen persoon en krachtige verzekering, vss. 36-39. vi ouv feovaav, vgl. bij 3 : 5; 4 : I 7 : 7, 2eóg vavta; Wat volgt nu uit het voorafgaande? erumpit in exclamationes, quibus exprimit qua magni-
8:31-32 — 39 2 — tudine animi praeditos esse oporteat fideles, dum res adversae ad desperationem sollicitant. Docet autem his verbis, in paterno Dei favore consistere invictam fortitudinem, quae tentationes omnes superet" (Calvijn). zei); zauza, vgl. ook Luc. 14 : 6. nobs hier niet: tegen, doch: met het oog op, in betrekking tot. zavra, al de heerlijke waarheden en zaken, in het voorafgaande, bizonder in vss. 17-30, uiteengezet. Fi, niet hypothetisch, maar redengevend: indien, gelijk dat zoo is, d. i.: daar; vgl. 3 : 5; 5 : 1 7; 6 : 5; 7: 16 e. a. ó e aós voorop, die groote God, Die boven alles staat en alles vermag. vnÈo itucuv, zonder aarty, om de uitgedrukte gedachte te scherper op den voorgrond te stellen. Dit sluit alle heil in, dat God voor ons is, en daaruit vloeit alle heil voort. ris xa9' 77ucï,v, d. i. wie kan dan iets tegen ons doen, wat beteekent dan alle tegenstand tegen ons, van wien ook? God is de allerhoogste. Wat zou ook het hoogste schepsel tegen Hem vermogen? vxÈO i7,u6v en zag' it,ucóv bepalen en verduidelijken elkander. Er wordt maar geene rustende, innerlijke gezindheid mede bedoeld, doch die zich ook in daden uit. Ontkend wordt niet, dat dan niemand eene vijandige gedachte tegen de geloovigen zou kunnen koesteren, maar dat hij ook maar eenige wezenlijke schade hun zou kunnen toebrengen. ri„ en niet r i, hoewel ook in vs. 35 allerlei dingen genoemd worden, omdat de dingen slechts instrumenten zijn in de handen van persoonlijke wezens. In vs. 32 wordt er op gewezen, hoezeer God voor de geloovigen is, en wat Hij voor hen gegeven en gedaan heeft. ós, nl. ó vaó;. yF dient om nog meer nadruk op 65 te doen vallen, en op ós te sterker de aandacht te vestigen: qui quidem is est, qui. „Id egit Apostolus, ut sentirent lectores, qualis quantusque ille esset, cuius virtutes significare, quam nomen enunciare mallet" W. A. van Hengel, Interpr. Epist. Pi. ad Rom. II, p. 281. D. F. G. hebben ovd'É, en dan vervolgens geen ovx. Hierop volgt in dubbele zegswijze de aanduiding van Gods groote liefdedaad, eerst negatief, daarna positief, opdat die recht helder zou worden ingezien. Beide te zamen stellen in het licht, hoezeer God voor de geloovigen is, en Zijne liefde en gunst naar hen doet uitgaan. toi id iov via() vlak bij elkander, om te meer op de grootte van Gods liefdegave de aandacht te vestigen. Aldus ook het object van ovx icpeióaro voorop met nadruk: God spaarde ook Zijnen Zoon niet. Daarom nu ook viós, en niet Xecózós, of 'Ii 6o 3 , of deze beide namen bijeen, vgl. vss. 34 vv. En viós nu versterkt met ïthog, dat in de Koine wel in verzwakten zin voorkomt, maar naar het verband hier in vollen zin genomen moet worden, vgl. ook iavrov in vs. 3. Het lidwoord zou, want God heeft maar één zulken Zoon. zov idiov viov dient thans echter niet zoozeer, om het onderscheid van dezen Zone Gods met andere kinderen Gods aan te duiden, maar om op de ,
uui#4Ngnn
MaB
1.
I=p111FMWMNI . 1^ N^p^,ggl^la ui,
-- 393 —
8 :31-32
innige betrekking en sterke liefde tusschen Vader en Zoon te wijzen, en dus te doen uitkomen, dat God het allerdierbaarste voor de geloovigen gegeven heeft. ovx i kpeiaato is een litotes, vgl. ook ii : 21; Hand. zo : 29. Met naeidorxev wordt het positieve uitgesproken. Bedoeld wordt, dat Hij Hem op de schrikkelijkste wijze Zijnen toom tegen onze zonden heeft doen gevoelen zonder sparen. Aoristus ziet op het tijdstip van 's Heeren komst in deze wereld en van al Zijn lijden tot in den dood. geils &at, sparen, vgl. ook I Cor. 7 : 28; II Cor. i : 23; 12 : 6, e. a. ?L á, na de voorafgaande ontkenning wordt de tegenstelling wederom te sterker, vgl. bij vss. 26, 15, 9 e. a. vnfe^ ,uiuv, vgl. vss. 31, 27, návvwv. Het betreft alle geloovigen. Niet alle menschen, doch alle naeïs, van wie in het vorige telkens sprake was in de onderscheiding van anderen, vgl. vss. 4 vv . Dit návtwv er bij, om aan te geven, dat hierin geen onderscheid is tusschen de geloovigen, en dat het van die uit de heidenen evenzeer geldt als van die uit de Joden. naQidtaxev, heeft overgegeven, nl. aan Zijnen toom tegen onze zonden, aan duivel, hel, en wereld, aan alle bestrijding, smart, versmading, verbrijzeling, onderg ang. Het is het i.'ówxav van Joh. 3 : 16, maar versterkt uitged ru kt; vgl. ook 4 : 25. avtóv met nadruk a an het eind van den zin: Hem, dien eigen, zoozeer geliefden, Zoon, God gelijk Hij Zelf. nc55 ovxi, vgl. II Cor. 3 : 8, qui fieri possit, ut non. Er bestaat geene andere mogelijkheid, dan dat God nu met die groote liefdegave ook alles geeft. xai „tam ad totam sententiam, quam ad hanc formulam pertinet. Si quis earn ad proxime sequentia avv avtC referret, concedentem faceret Apistolum, favorem Divinum etiam sine Christi communione sperandum esse, quo nihil ab eius mente magis fuit alienum", W. A. van Hengel, a. w. II, p. 284. avv aimp, in verbinding, gemeenschap met, vgl. 6 : 8; i Cor. 5 : 4; Gal. 3 : 9, e. a. tà ncivta, volstrekt alle dingen, de geheele wereld, vgl. vs. 17; 4 : 13; Cor. 3 : 21-23. „Nächster Erbe dieser Verheissung ist Christus (GI 3, 16), aber Miterben Christi sind die Christen (Rm 8, 17; 4, 16; G13, 29; 4, 7). Sie, die jetzt Leidenden sollen die Erde (Mt 5, 4) oder die zukünftige Welt (Hb 2, 5) besitzen", Th. Zahn, a. w. S. 422. Dus niet slechts: alles wat zij noodig hebben, doch alle dingen in vollen omvang. D. F. G. missen hier het lidwoord, en hebben alleen návta, misschien uit misverstand, alsof tic návta niet in volstrekten zin genomen moet worden. xaei1Etac, zal Hij goedgunstig, uit liefde en genade verleenen. Logisch futurum, hoewel dit geven naar zijne volheid ook nog in de toekomst ligt. Dit geven vloeit noodwendig uit dat „overgeven" voort. xaegF6&at, vgl. I Cor. 2 : 12; Gal. 3 : 18; Eph. 4 : 32, e. a., en niet dtd óva:, vgl. 5 : 5, om te beter uit te drukken, dat dit geven geheel uit ongehouden gunst geschiedt, waarop de geloovigen van zichzelven ook niet de
8:33-34
— 394 —
minste aanspraak hebben, maar dat zij in zichzelven zelfs
gansch onwaardig zijn. 33-34. Bij deze verzen staan we voor eene vraag van punctuatie, of n.l. telkens achter d'cxaío►v, ácro&avcuv, Eí^, OEov, iiucuv, al òf niet een vraagteeken geplaatst moet worden. Op grond der oude handschriften is dit niet uit te maken, omdat deze geene leesteekens hebben, althans oorspronkelijk niet. Aug., De doctrina Christiana, III, 3, e. a. verstaan die zinnen als vragen. Ook H. Lietzmann, die argumenteert: „die letzte Antwort" — n.l. in vs. 35 — „legt es nahe, auch die früheren als rhetorische Fragen aufzufassen", a. w. S. 87. Maar dan wordt het verschil tusschen de tweede helft van vs. 35 en de laatste deelen der verzen 33 en 34 over het hoofd gezien. Achter vs. 35b kan niet anders dan een vraagteeken komen, omdat anders gezegd zou zijn, dat verdrukking enz. wel de geloovigen zouden kunnen scheiden van de liefde van Christus. Zulk eene noodzaak voor een vraagteeken is er niet achter d'exaícuv, áxotavd v en de andere genoemde woorden. Daarbij heeft de apostel in vs. 3Ib juist gezegd, dat God voor de geloovigen is, en dus niemand iets tegen hen kan doen. Vanwaar zou dan nu plotseling, met loslating van die tegenstelling, de gedachte opkomen, of wellicht God Zelf, of Christus, Zich tegen de geloovigen zouden kunnen stellen? De tegenstelling in vs. 31b brengt vanzelf mede, 9'Eó; ó dczaiwv, XQtaro5 Iriaovg ó ccaotlhavcbv etc. niet als vragen, doch als constateeringen op te vatten. Dat wordt ook nog als bedoeld aangewezen door O Eov bij izAExiwv in vs. 33a. „Und wie sonderbar die abgewiesene Vorstellung, dass Gott der oberste Richter zugleich als Ankläger, man wüsste nicht vor welchem Richter auftrete", Th. Zahn, a. w. S. 423. Daarom zullen we met Orig., Chrys., Theodoret. e. a., de zinnen in de laatste deelen der verzen 33 en 34 als affimatieve uitspraken moeten nemen, en niet als vraagzinnen; vgl. ook Sanday-Headlam, a. w. p. 22o. zir„ d. i. mensch, noch engel, vgl. vs. 3 1b. Lyxa lÉaa,, logisch futurum: wie zal dat kunnen doen. Lyxa).Eiv, aanklagen, beschuldigingen inbrengen, Hand. 19 : 38; 23 : 28, 29; 26 : 2 en 7; vgl. ook É"yx) ita, aanklacht, beschuldiging, Hand. 23 : 29; 25 : 16. xatá, vgl. bij vs. 3ib. ix2,Extwv OEOU, d. w. z. personen, die zoo hooge genade deelachtig werden, dat zij uitverkorenen Gods zijn. Vanwege deze beteekenis geen lidwoorden, hoewel alle uitverkorenen van den eenigen God bedoeld zijn. OEOv moest om het raat wel het laatst geplaatst worden. Maar dat neemt niet weg, dat het aldus bizonder naklinkt. En de gedachte is dan : wie zou in staat zijn met beschuldigingen te komen tegen hen, die God verkoren heeft. Dan ligt daarin als vanzelf opgesloten, dat de volgende woorden geene vraag kunnen zijn. I Tit. ixlExró , uitverkoren, vgl. Col. 3 : 12; II Tim. 2 : O; s : I en Lxílfye68ae, I Cor. r : 27 v.; Eph. i : 4. Deze vraag ,
^; ^A.a
i ut+ ^
,
p
^, I^^. 6 ^
■11110
I
I
— 395 —
8 : 33
34
-
wordt gedaan, omdat de geloovigen in zichzelven doemwaardig zijn, gelijk de anderen, 3 : 19. Wat dat aangaat, zou iedereen hen kunnen beschuldigen. Hoe kan dan waar zijn, wat vss. 31b en 28 zeggen? Dat ligt hierin, dat zij áx0..sxtoi € sov zijn. En dat ligt aan wat volgt: aad g ó d'cxaiwv, God is het, Die rechtvaardigt, n.l. Zijne uitverkorenen. Hij spreekt hen vrij van schuld en verklaart hen rechtvaardig; vgl. bij vs. 3o en 3 : 26. Partic. praes., Hij doet dat aldoor, Hij is de Rechtvaardiger, Wiens uitspraak alleen maar geldt en van onherroepelijke kracht is. Bij dit partic. praes. gaat het er om, God in deze hoedanigheid te qualificeeren. tic ó xataxQcvtov; Wie zal veroordeelen, d. w. z. wie heeft het recht om als veroordeelaar op te treden, en de macht om een rechterlijk vonnis toe te passen? Want xataxQcvty doelt hier niet alleen op een veroordeelend woord, maar tevens op eene straffende daad. Er ligt in, dat hier op zichzelf wel stof zou zijn om te veroordeelen. De geloovigen zijn van zichzelven zeer zondige menschen. Maar hoe hier dan toch alle recht van veroordeeling wegvalt, zeggen de verdere woorden van vs. 34: Christus heeft hunne zondeschuld betaald en hunne zondestraf geleden, en Hij bidt voor hen. Voor xavaxpivaty zie bij vs. 3 en 2 : I, en vgl. xatáxgn ua, vs. 1 ; 5 : 16, 18. Partic. fut. ter aanduiding dat a lle de zonden van Gods uitverkorenen door Christus verzoend zijn, zoodat er nooit meer voor iemand eenig recht zal zijn, hen te veroordeelen, ook niet in het eindoordeel ten jongsten dage. XQcdtbg 'Iridovg ó àxóMavdcv. Nu aor., anders dan dcxaiwv in vs. 33, omdat Christus' dood in het verleden ligt. Doch participium, omdat Zijn dood van kracht blijft. Op dezen dood van Christus wordt nu gewezen, omdat Hij daardoor de zonden van Gods uitverkorenen heeft verzoend en weggenomen, 3 : 24-2 5; 4 : 25; 5 : 6 v.v B. D. E. K. e. a. missen 'Indovg. Th. Zahn schrijft: „'Inaoiig hinter XQ. leichter getilgt, als zugesetzt. In ähnlichem Zusammenhang 5, 6, 8; 6, 4, 8, 9; 14, 9, 15 hat niemand es zugesetzt", a. w. S. 42581. Vgl. ook E. Kühl, a. w. S. 309. De naam Christus voorop om op Gods werk in Christus' komst en Zelfofferande te wijzen: God zond Hem. Hij volbracht in Gods kracht de Hem door God opgedragen taak. 'Irdovg, die bepaalde Godsgezant, Die Zich voor ons in den dood gaf. Vgl. voor deze namen bij vss. 1 en 2; 1 : I; 6 : I1 e. a. ,uic.U.ov d'è fyFQ984, en veel meer opgewekt. Een aantal tekstgetuigen heeft na di nog xai, dat wellicht ingevoegd werd om iyeQ eig meer te releveeren als een er nog bijkomend feit. Dit , ia2 ov é'f wil zeggen, dat Christus niet alleen gestorven is voor de Zijnen, maar dat de beteekenis van dit sterven nog te meer uitkomt door Zijne opwekking. Want daardoor heeft God in het licht doen treden, dat Christus' dood metterdaad alle de zonden van Gods uitverkorenen heeft verzoend, en dat er geenerlei schuld
8 :35-37 — 396
—
meer overgebleven is, waarom ook maar iemand hen zou kunnen veroordeelen. Daarom ook Éyee,9 eis, dat op Gods daad in 's Heeren opstanding wijst, vgl. vs. r t ; 4 : 24-25; 6 : 4, 9 7 : 4, en niet ccva6tccc, vgl. I Thess. 4 : 14. Eenige handschriften hebben hier nog bij: Ëx vex e wv, denkelijk bijgevoegd naar vs. i i e. a. 6; iozcv tv cte4tïe zov OEov. Die aan de rechterhand Gods is. Dat spreekt van de hooge gunst Gods, waarin de Heere Christus deelt, en van Zijne hooge macht, waarin Hij daarom verheven is, vgl. Luc. 20 : 42; Hand. 2 : 33; Eph. t : 20 v.; Hebr. IO : 12. En dat dient hier om te doen verstaan, dat wanneer die hoog verheven en zoo in Gods hoogste gunst staande Christus Zich voor iemand in den dood opgeofferd heeft, en daarna weer door God werd opgewekt, het onmogelijk is, dat iemand dezen zoude kunnen veroordeelen, n.l. op die wijze, dat hij hem metterdaad straflijden deed ondergaan. Vele handschriften hebben achter ïís nog xai. Maar dat laat zich ook hier eerder als ingevoegd, dan als weggelaten, verklaren, te meer omdat het ook in het volgende lid van dit vers staat. Het relativum met verb. fin. zal hier geb ru ikt zijn, en niet het lidwoord met het participium, vgl. Col. 3 : i, zooals bij de twee voorafgaande versdeelen, om aldus wederom den Persoon van den Heere Christus te meer voor de aandacht te stellen, en wat hier gezegd wordt, als eene nog weer andere, bij het voorafgaande bijkomende heerlijkheid duidelijker aan te wijzen. óS xai Ëvrvyxávec i,x ;7,uwv, vgl. bij vss. 27 en 26. Ook nu ós c. verb. fin. als zooeven, en met gelijke strekking. Door xai ontvangt fvvvyxccvEC etc. nog meer relief. Slechts een enkel handschrift mist hier dit woord. Christus bidt ook voor de geloovigen, Hij die voor hen stierf, Die opgewekt werd, Die in zoo hooge macht en eere en gunst verheven werd, Hij bidt op die hooge plaats voor de geloovigen. Hoe zou dan ooit iemand, wie der schepselen hij ook wezen mocht, een veroordeelend vonnis over hen kunnen uitspreken, en dat aan hen kunnen uitvoeren? Het kan niet zijn, dat God den Heere Christus in deze Zijne voorbede zou afwijzen. En dus is de vraag, met hare ontkennende strekking, van vs. 31b wel gerechtvaardigd, onwankelbaar gegrond. Er is niets, dat de geloovigen metterdaad schaden, wezenlijk verderven kan. Dat spreekt de apostel dan ook in de volgende verzen met alle beslistheid uit, eerst nog in vragenden vorm, daarna positief. 35-37. Nu volgt, hoewel op vragende wijs, de conclusie allereerst uit vss. 33 en 34, maar dan verder ook uit vss. 31 en 32, en uit de daaraan voorafgaande verzen. tic als in vss. 33 en 31. Enkele tekstgetuigen hebben hier nog bij: ovv, denkelijk wel door invoeging. j«uc vlak bij ric, vóór het werkwoord, om de tegenstelling en om den nadruk. Ons, n.l. degenen, voor wie Christus zooveel heeft gedaan en dat alles doet. Wien iemand wegvoeren moge, ons kan niemand losrukken uit ,
I/
i
11 .31 11 -
N uu
4, ! n iu u ., ai w,
. u tu I:N ,
I
-1a14 11))
i,.
— 397 —
8 : 35 37 -
Ch ristus' liefde. xweiaet, fut. log., zal kunnen scheiden. xtyQigEty, scheiden, verwijderen, vgl. Philem.: 15; Hand. i : 4; 18 : t, e. a. Vgl. ook xweig, 3 : 21, 28, e. a. Door ánó wordt dit begrip nog verduidelijkt en versterkt. Hier wordt dus bedoeld een bewerken, dat Christus Zijne liefde jegens Zijne gekochten zou laten varen, ophouden zou, hen lief te hebben, zoodat zij geschaad konden worden en zelfs verloren gaan. ánó, van ... weg, gescheiden of verwijderd van. til;, die bepaalde, groote, •in vs. 34 aangewezene, waardoor Hij Zich voor hen zelfs in den dood overgaf. áycianS, vgl. bij vs. 28'; 5 : 5, 8. xoro Xetasov, gen. subiect. De liefde, die Christus jegens Zijne gekochten heeft, wordt gemeend, niet die van hen jegens Hem, welke aan verandering onderhevig is. N B. en eenige an dere tekstgetuigen hebben ©EOV, dat ook staat in vs. 39 en 5 : 5, en dat men hier eerder verwachten zou, omdat het in dit verband juist gaat over Gods verhouding tot, en doen en zorg voor, de geloovigen, vgl. vss. 27, 31, 39. Maar dat juist maakt het waarschijnlijk, dat XQtaaov hier oorspronkelijk is. Nu noemt de apostel vervolgens eenige dingen op, waarmede menschen en duivelen trachten, van Christus af te trekken. Dat deze daarin niet slagen, schrijft hij echter niet toe aan de kracht van de liefde der geloovigen, maar aan de liefde van Christus, Die hen staande houdt, vgl. ook vs. 37. ,a.tiy,tg a1EvoxwQía, vgl. bij 2 : 9.92.iyitg, allerlei druk, verdrukking, om des geloofs wil, hoewel deze niet alleen bedoeld behoeft te zijn. azEvoxweia, verkeeren in eene nauwe plaats, benauwing, vgl. 2 : 9; Matth. 7 : 13-14, en vgl. •rEvoxwQEia9•at, II Cor. 4 : 8; 6 : 12. Hier overdrachtelijk, vgl. ook II Cor. 6 : 4; 12 : 1o, ziende op allerlei beangstiging, ontbering, nood. dtwyuóg, vervolging om het geloof, vgl. II Cor. i i : 23 vv., 32; 12 : IO. 111.1 6g, honger, gebrek, vgl. II Cor. 11 : 27. yvuvóang, naaktheid, gemis aan noodig en behoorlijk deksel, vgl. II Cor. I I : 27; Hebr. z I : 37. xivd'vvog, gevaar, van allerlei aard, vgl. II Cor. r t : 26; I Cor. 15 : 3o. ,uáxatea, zwaard, het gedood worden vanwege het geloof, hetzij in eigenlijken zin met het zwaard, vgl. Hand. 12 : 2, hetzij op andere wijs. Met enkele duidelijke woorden teekent de apostel hier de volheid van ellende en lijden, die aan de geloovigen om Christus' wil worden aangedaan. Schier met alles, en op de bangste wijs, zoekt men hen van Christus, en daarmede Ch ristus van hen af te trekken. Maar door Zijne liefde sterkt en bewaa rt Hij hen, en doet Hij hun ook dit alles ten goede gedijen, vs. 28; 5 : 3 v. Door ij wordt op elk dezer benauwende zaken afzonderlijk en duidelijk de a an dacht gevestigd. Zij vormen een zevental, dat volheid uitd rukt. Er is opklimming bij. Het gaat van kwaad tot erger. En eindelijk komt het aandoen van den dood. Maar daarmede is het dan ook uit, vgl. Luc. 12 : 4-5. Door deze opsomming wordt Paulus' zeggen in vs. 18 toegelicht, als ook zijn spreken v an dt'
n
8:35-37
— 398 —
vno,uoviic áxFx(óEXóua,,}a in vs. 25, en van ndvza in vs. 28, en zijne vraag: tic xa,9' ;/,ucuv, in vs. 31. Dat de geloovigen dit bange om Christus' wil te lijden hebben, bewijst hij echter niet door een beroep op eigen levenservaring, maar door aanhaling van een Schriftwoord. Dat heeft wel allereerst, zooals de woorden der aanhaling zelve kunnen doen zien, hierop betrekking, dat de geloovigen lijden om Gods wil, en dat zij ook lijden ten doode. Maar daarop toch niet alleen. Ook wijst de apostel er mede aan, dat de Heilige Schrift een en al lijden zonder barmhartigheid en dat aldoor als deel van de dienaren Gods noemt. Dat stemt overeen met de vele benauwingen, door hem in vs. 35 opgesomd, die ook doen zien eene bedreiging met alles, rusteloos, overal, met de booste bedoelingen, zonder mededoogen, tot het uiterste. raSci)S yiyQaxvc t, vgl. bij I : 17; 2 : 4; 3 : IO e. a., dat niet slechts aanwijst, dat dit ook in de Heilige Schrift staat, vgl. bij 3 : 41, maar tevens aangeeft, dat het in vs. 35 genoemde zoo zijn of komen moet volgens wat Gods Woord als regel aangaf. Dit citaat is uit Ps. 44 : 23, waar Israël, het oude volk Gods, klaagt over zijne bejegening door vijanden, en dat dus type en profetie is van het wedervaren van Gods Israël, de gemeente des Heeren, de geloovigen, ook in deze Nieuwe bedeeling. Met nadruk gaat voorop: tvaxai eov, om Uwentwil, ter oorzake van U, d. i. niet om ons misdoen, zoodat onze benauwers slechts wraak op ons zouden nemen over het onrecht, dat wij hun aangedaan zouden hebben, maar enkel omdat wij Uw volk zijn, en Gij onze God zijt, vgl. Ps. 44 : 18-22. En wat zij doen is zoo erg, dat J avatouw 9 cc, wij gedood worden, vgl. bij vs. 13; 7 : 4, en dat 6.23v /-nv ;1,art,av, den geheelen dag, d. w. z. al den tijd, dien zij het kunnen doen, bij alle gelegenheden, die hun geboden worden, zonder verpoozing, rusteloos, vgl. 10 : 21. Fxoyi6,9i,uFv, vgl. vs. 18; 2 : 3, 26 C. a., d zoifiara 6 cpayrJS , wij werden geacht, beschouwd, gerekend als, gehouden voor slachtschapen, d. i. als weerlooze wezens, die juist bestemd zijn om ter dood gebracht te worden, en geheel te dienen tot nut van wie hen vernietigen. Daarmede wordt het opzettelijke en doelbewuste dezer benauwing aangeduid, en het meedoogenlooze. Gods Israël, volk, geloovigen worden door de anderen, de wereld, niet beschouwd als menschen, die met hen gelijk staan, maar als minderwaardigen, als redelooze wezens, als schepselen, „creaturen", die uitgeroeid moeten worden, en enkel tot dienst en vermaak van die anderen bestaan. Het niet-getelde der geloovigen, en het vermeend-rechtmatige of zelfs plichtmatige hunner kwelling, vervolging, uitroeiing, wordt aldus uitged ru kt. Aoristus, in verband met het Hebr. Kal, en omdat deze beschouwing aan de handeling voorafgaat, ten grondslag ligt en tot haar voert. 6gayyC, vgl. Hand. 8 : 32; Jac. 5 : 5, gen, fin., het doel, de bestemming aanwijzend. Desondanks gelukt toch
:^ u ,iiu,q1".i;. ■
I
i.itllu■41aII10g
■0414 10111
i, p . ,
.
:iuiu I .11
I
,
1r4 M1
i
o
“111.11, .
— 399 —
8:3&—a9
deze toeleg niet. Integendeel áíi,íi.° Év to itoig nctócv $nEQvcxiouEv, maar in alle deze dingen overwinnen we ver. Met allerlei middelen en op allerlei wijze, vs. 35, is men er algemeen met koel overleg en vast opzet, vs. 36, op uit, 's Heeren gemeente en geloovigen te gronde te richten. Doch veeleer gebeurt het omgekeerde, vgl. Ex. 1 : 12. Het bloed der martelaren is het zaad der Kerk. Ook brengt benauwing om des geloofs wil, den geloovige zelven baat, vs. 28; 5 : 3 v. vnEevcxáv, boven alles uit overwinnen, verreweg overwinnaar zijn; vgl. vcxáv, 3 : 4; 12 : 21; Joh. 16 : 33; Openb. 2 : 7 e. a. Praesens, en niet futurum, omdat het niet slechts eenmaal zoo zijn zal, doch reeds nu aldoor geschiedt, al maar weer, aanhoudend, hoewel het eerst aan het eind der wereld in volle heerlijkheid blijkt, vss. 17 vv. d'cá tot áyanhoavtog ,uctg, door Hem, Die zoozeer Zijne liefde jegens ons betoond hee ft . Dit ziet op den Heere Christus, vgl. vs. 35; Gal. 2 : 20. Wel heeft ook God Zijne uitverkorenen lief, vss. 3 2 , 39; 5 : 8 . De liefde des Vaders en die des Zoons is dezelfde. Maar hier zal toch wel gezien worden op die liefdeopenbaring des Zoons, dat Hij Zich voor de Zijnen overgaf ook tot in den dood, vs. 34; 5 :6, waarop de aoristus wijst, hoewel dit ook kan gelden van de liefdebetooning des Vaders, dat Hij Zijnen Zoon voor Zijne uitverkorenen overgaf. Hier is in dezen geene tegenstelling, noch wederkeerige uitsluiting. Integendeel. Beide behooren onafscheidelijk samen en zijn een. Tekstcritisch hebben we hier eene zelfde quaestie als bij vs. II: of dcá hier oorspronkelijk den genetief bij zich heeft, 6f den accusatief. D. E. F. G. e. a. hebben dui c. acc., doch de meeste tekstgetuigen hebben dcá c. gen. De lezing met den acc. sluit de gedachte van den genetief niet uit, vgl. bij vs. I I ; 4 : 25. Maar hier zal de genetief wel het meest waarschijnlijk zijn. De geloovigen overwinnen niet door eigen kracht. Maar Ch ristus, Die Zich eerst voor hen stortte in den dood, blijft aldoor hen sterken en doet hen zegevieren. En dat is ook weer Gods werk door Hem, vgl. vs. 39; 5 8 38 39. In blijden geloofsjubel geeft de apostel ten laatste nog den grond aan, yáe, van zijne verzekering in vs. 37, en verklaart haar daarmede tegelijk. xixEu1 Lat yáe, want ik ben overtuigd, verzekerd. Van nat9Ety, overreden, overtuigen, II Cor. 5 : II; I Joh. 3 : 19; Matth. 27 : 20. Perf. Pass., den toestand van het overtuigd-zijn aanduidend. tint oviE 9 ávatog ovte Pcon. Deze twee omvatten het geheele menschelijke leven in vollen omvang, met al wat er toe behoo rt , het schrikwekkendste en het heerlijkste, wat vrees kan aanjagen, en wat verlokken kan. Nu het angstaanjagende het eerst genoemd, vgl. vs. 35. 01 t8 izyyE2 oc oiívE aexat. Daarmede wordende hemelgeesten genoemd. Ook iíezat zal dezen wel aanduiden als zeer machtige wezen. Tevens kan deze naam ook hellegeesten noemen, vgl. Eph. 6 : 12. Eenige tekstgetuigen hebben het enkel-
-
8:38-39
—
400 —
voud áyyEíló G , ook heeft een aantal er nog bij ovvr É4ovaia, of F4ovaiat, hetzij vóór, hetzij achter ovre iééxac, wellicht bijgevoegd naar Eph. i : 21; Col. i : 16. Met deze beide tweetallen is omvat wat op de aarde, in den hemel, en in de hel is. Nu volgen twee aanduidingen, die op den tijd betrekking hebben, en insluiten wat is, of wezen zal. ovfE Ëvearcuaa oiJre ,ué.11.ovra, geen bestaande, en geen toekomstige dingen; vgl. ook I Cor. 3 : 22. ivEar6g, partic. perf. van fviarn,uc, vgl. II Thess. 2 : 2; II Tim. 3 : 1, wat tegenwoordig, aanwezig is, vgl. Gal. 1 : 4; Hebr. 9 : 9. ,uÉUstr, vgl. bij vss. 18, 13; 4 : 2 4; 5 : 14. 014E Ovvá,uECq, en niet machten, d. i. al wat maar kracht heeft, vermogen, vgl. 1 : 4, 16, 20, hoe groot ook en van hoedanigen aard, persoonlijk, onpersoonlijk, engel, duivel, mensch, dier, element. Allereerst zal hier wel aan engelmachten gedacht moeten worden. Maar tot dezen zal zich de beteekenis van dit woord hier wel niet beperken. oi va vww,ua ovre 8cc,9&og, en geene hoogte, en geene diepte, wat zich omhoog verheft in de hemelen, of afdaalt in de afgronden, dus alle schijnbaar onoverwinnelijke kracht, en alle verderf. Vgl. i w,ua II Cor. IO : 5, en t1á os, I Cor. 2 : IO; II Cor. 8 : 2; Eph. 3 : 18; Openb. 2 : 24. ovrs res xriacs ÉréQcc, en geen ander schepsel. Eenige tekstgetuigen missen hier re;, denkelijk door weglating, omdat het ook bij geen der vorige substantiva staat. Uit deze woorden blijkt, dat met al het vorige, dat in vss. 38 en 39 genoemd werd, alleen op schepselen gezien wordt, wat ook uitteraard van zelf spreekt. Maar dat vorige is dan ook metterdaad alomvattend bedoeld, zooals hier duidelijk wordt. Het is naar onderscheiden groep, in verschillend opzicht, opgesomd. En om toch maar niets uit te laten, wordt dit laatste, ovrE cc; xriacs itiQa, er op het eind nog aan toegevoegd. óvvhaEral, nu niet, in de toekomst niet, nimmer, ;1,ua; xwQiaac ánb ty áyánn5, vgl. bij vs. 35, rov 0E0713 ri2s Ëv XQuarcu hjaoi Tqq xvQíw ;i,uu,v. Nu wordt van Gods liefde gesproken, die de bron van alle heil is, en die ook den Zone Gods komen deed op aarde, en Zich overgeven in den dood, vgl. 5 : 8. Zij is dus bij het heilswerk het eerste, de wortel, of, dalen we af, het laatste, de grondslag van alle heil en heilsmiddel, vgl. vss. 28b-32. l9 EOV ook nu gen. subiect. als in vs. 35 (Xocarou), en 5 : 5. ris Fv XQ. 'I. r. xve. ier. dient tot karakteriseering van deze liefde. God heeft haar gegeven, betoond, belichaamd in den Heere Christus. En alle deze namen van den Heiland dienen zoowel om Hem aan te duiden naar Zijnen Persoon, Zijn ambt, Zijn positie of macht, en Zijne verhouding tot de geloovigen, als om aldus ook deze liefde nader in haar aard of wezen te teekenen. Voor deze namen van den Heiland zie bij 1 : 4; 5 : 1, II, 21; 6 : 23; 7: 2 5. -
1,114
n
I.
11
1 1
i
ny4uioi Op. 1rNdN^ r^.
p p V41
I
I i
■r.
I