‘Aan allen die in Rome zijn’ Olterterperkring in Beetsterzwaag, 20 oktober 2014 Alex van Heusden De apostel Paulus was als jongeman een Farizeeër, aanhanger dus van een Joodse beweging. Hij was zelfs een geradicaliseerde Farizeeër, een ‘ijveraar’, die ertoe overging aanhangers van de messiaanse Jezusbeweging actief te vervolgen. Totdat hij tot een ander inzicht kwam en ‘gezondene’ (Grieks: apostolos) werd van Jezus Messias. Welke zaak diende hij vanaf toen? Welke les wilde hij leren en aan wie? Dat er een toekomst is voor allen die nu gebukt gaan onder het slavenjuk van Rome, de Jood én de Griek. En dat die toekomst besloten ligt in de naam Jezus Messias. Hij meende dat de Schriften Israëls daarvan getuigden, van die mogelijke bevrijding, voor Jood en Griek. In deze richting wenste hij de Joodse Schrift te ontsluiten, voor Jood en Griek. Bevrijding wereldwijd voor alle mensen. Vrede wereldwijd voor de hele mensheid. Maar ten tijde van het principaat, de heerschappij van het JulischClaudische huis sinds Octavianus Augustus, meende Rome wereldwijd al bevrijding te hebben gebracht en vrede te hebben gesticht. Imperium Romanum. Heersende wereldorde. De Romeinse dichter Vergilius (70-19 voor de gangbare jaartelling) schreef zijn grote epische werk Aeneis als eerbetoon aan de goddelijke Caesar Augustus, maar primair als ideologische fundering van de nieuwe wereldorde. Omdat de goden het zo hebben beschikt, loopt de geschiedenis der mensheid uit op de stichting van Rome aan de oevers van de Tiber in het boerenland van Latium. Onder Caesar Augustus zou een nieuwe gouden eeuw zijn aangebroken (Aeneis VI, 791vv):1 Dit is de man, dit is degene die jou vaker beloofd werd: keizer Augustus, zoon van een godheid, hij die aan Latium, land dat eens door Saturnus bestuurd werd, weer een gouden eeuw zal bezorgen…
Iets verder lezen we wat die gouden eeuwen behelzen voor de overwonnen en onderworpen volkeren (Aeneis VI, 847vv): Anderen zullen het brons met zachtere vorm doen ademen, denk ik, en levensechter hoofden uit marmer houwen, zij zullen beter het woord kunnen voeren of met hun passer hemelbanen beschrijven, rijzende sterren benoemen. Jij, Romein, moet bedenken: jij bent tot heerser geboren. Dit zal jouw eigen talent zijn: een hechte vrede opleggen, onderworpenen sparen, neerslaan wie zich verzetten!
En zo is het exact. Andere volkeren hebben hun specialiteiten op gebied van nijverheid, kunst en wetenschap, de ‘kunst’ van Rome moet zijn over de volkeren te heersen: tu regere imperio populos. Aan het Latijnse imperio leeft de connotatie ‘geweld’. Imperium Romanum met aan het hoofd de imperator: een wereldorde gegrondvest op geweld en onderwerping van volkeren. En waar dat gebeurt, zal vrede zijn, nota bene, Pax Romana, een ‘hechte vrede’. Intussen leeft de overgrote meerderheid der onderworpen volkeren in slavernij, in een slavenhuis op wereldschaal. Naar schatting waren er twintig slaven op één vrije burger. Een zeer kleine bovenlaag van hoogstens vijf tot tien procent oefende invloed uit op politiek en economisch terrein.
1
Vertaling Piet Schrijvers.
1
Aan het begin van zijn brief aan de Romeinen presenteert Paulus zich als ‘slaaf van Messias Jezus’. Zo geeft hij uitdrukking aan zijn verbondenheid met de slaven in het imperium en volgt zo zijn heer en meester na, die ‘de gestalte van een slaaf heeft aangenomen’ (Filippenzen 2:7). De Joodse manier van leven Hoe verging het de Joden in het imperium? Zij waren ‘anders’, in zekere zin ‘afgezonderd’. Joodse voorvaderlijke gebruiken, zoals het houden van de sabbat en het kasjroet, stonden haaks op Romeinse manieren van doen. Desalniettemin waren de Romeinse autoriteiten bereid rekening te houden met de Joodse leefwijze, de halacha, en daar ruimte voor te scheppen. Dat kon ook bijna niet anders want Joden woonden niet alleen in het Joodse land, maar over heel het imperium verspreid, vooral in de steden van de vroegere hellenistische koninkrijken, van Griekenland tot Egypte en van Klein-Azië tot Syrië – gebieden die ten tijde van Caesar Augustus alle onder Romeinse heerschappij stonden. Flavius Josephus, Joods geschiedschrijver in Romeinse dienst en tijdgenoot van Paulus, vermeldt in De oude geschiedenis van de Joden dat Julius Caesar de Joden verschillende privileges toekende: het was hen, anders dan andere ‘religieuze’ groeperingen, niet verboden ‘te leven volgens hun eigen gebruiken en geld in te zamelen voor hun gemeenschappelijke maaltijden en religieuze handelingen’ (De oude geschiedenis van de Joden XIV, 214).2 Iets verder haalt hij het volgende decreet van Julius Caesar aan (De oude geschiedenis van de Joden XIV, 216): Evenzo leg ook ik de andere religieuze groeperingen aan banden, maar geef ik alleen aan hen [de Joden] toestemming bijeenkomsten te houden en feesten te vieren overeenkomstig de gewoonten en regels van hun voorvaderen.
Ten tijde van de late republiek, in de tweede helft van de eerste eeuw voor Christus, was er in de stad Rome al een aanzienlijke Joodse gemeenschap. De meesten van hen waren als krijgsgevangenen naar Italia gevoerd, waarschijnlijk na de verovering van Syrië door Pompeius in de jaren zestig voor de gangbare jaartelling. Velen van hen werden vrijgekocht en verkregen het Romeinse burgerrecht, zonder, aldus Philo, Joods wijsgeer in Alexandrië, ‘gedwongen te worden hun vaderlijke overleveringen geweld aan te doen’ (Legatio ad Gaium 155). Hij vervolgt (Legatio ad Gaium 156-157): Hij [Caesar Augustus] wist dat zij gebedshuizen hadden en daar bijeenkwamen, vooral op de heilige sabbatdagen. Dan komen zij als groep samen om de voorvaderlijke filosofie te leren. Hij wist ook dat zij geld inzamelden voor heilige doeleinden en dat stuurden naar Jeruzalem via mensen die de offers moesten brengen. Toch verdreef hij hen niet uit Rome en hij beroofde hen ook niet van het Romeinse staatsburgerschap, juist omdat zij hun Jood zijn zorgvuldig koesterden. Ook oefende hij geen geweld uit tegen hun gebedshuizen en verbood hen niet om bijeen te komen rondom het onderricht in hun wetten. Hij keerde zich ook niet tegen het verzamelen van de eerste vruchten van de oogst.
De Joden en hun gebruiken werden dus in beginsel gerespecteerd door de Romeinse overheid. Toch waren conflicten tussen Joodse bevolkingsgroepen en Romeinse overheden niet van de lucht, dikwijls als gevolg van spanningen op lokaal niveau tussen Joden en gojiem, vooral Grieken, in de steden van Griekenland, Klein-Azië, Syrië en Egypte. In het Egyptische Alexandrië lagen Joden en Grieken vrijwel permanent met elkaar overhoop, sinds het hellenistische koningshuis der Ptolemeeën de Joden zelfbestuur had toegestaan – zeer tot ongenoegen van de Grieken. In het jaar 38 kwam het tot een uitbarsting. Gouverneur Flaccus verklaarde de Joden aldaar tot ongewenste burgers en vreemdelingen, en gaf eenieder die dat 2
Vertaling F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes.
2
wilde, toestemming om de Joden uit te schudden, ‘als ging het om de plundering van een stad’. Volgens historici had die verklaring de eerste pogrom van de geschiedenis tot gevolg. Ooggetuige Philo schrijft (In Flaccum 55-56): De stad heeft vijf wijken, genoemd naar de eerste letters van het alfabet. Twee daarvan worden Joods genoemd, omdat de meeste Joden daar wonen. (…) Wat deden de Grieken dus? Uit de vier letters verdreven zij de Joden en lieten hen verblijf houden in een heel klein deel van één wijk. Zij waren zo talrijk dat zij verspreid raakten over stranden, duinen en graven, van al hun bezittingen beroofd. Hun vijanden bestormden de verlaten huizen, roofden die leeg en verdeelden alles onder elkaar als betrof het oorlogsbuit.
Het is nooit meer goed gekomen tussen Joden en Grieken in Alexandrië. Net opvolger geworden van de vermoorde Caesar Gaius, schreef Claudius in het jaar 41 een brief waarin hij de Grieken van Alexandrië opriep tot tolerantie jegens de Joden, terwijl de Joden streng vermaand werden zich vooral gedeisd te houden ‘in een stad die niet van hun is’. Tumult in Rome De stad Rome ten tijde van Caesar Claudius (41-54): overvolle, smerige straten, nauwe stegen vol nijverheid, overbevolkte etagewoningen, zogenaamde insulae, ‘wooneilanden’. De meeste Joden, omstreeks veertig- tot vijftigduizend op een bevolking van vierhonderdduizend, woonden in Transtibertinum, in de wijk aan de overzijde van de Tiber, het huidige Trastevere.3 Ongetwijfeld waren ze op de hoogte van de pogrom in Alexandrië. Ook wisten ze dat de nieuwe Caesar Claudius rust verlangde in het hele imperium en vooral in de hoofdstad van het rijk, en dat hij, geheel in de traditie van het Julisch-Claudische huis, afkerig was van Joden. In het jaar 41 moesten de Joden de stad verlaten op bevel van diezelfde Claudius.4 Over deze maatregel schreef de Romeinse geschiedschrijver Suetonius (75-150): ‘Hij verjoeg de Joden uit Rome, omdat ze op aandrang van Chrestus voortdurend onrust veroorzaakten’ (Iudaeos impulsore Chresto assidue tumultuantis Roma expulit; uit Levens van de keizers V, XXV, 4). Met Chrestus wordt Christus bedoeld, zo wordt vrij algemeen aangenomen. Het scheelt maar één letter en een schrijffout is snel gemaakt, zeker als niet bekend is over wie het gaat. Bovendien was Chrestus – vertaald: ‘de goede’ – een populaire slavennaam. Het zullen wel conflicten tussen Joden onderling over Jezus Messias zijn geweest die voor het nodige tumult in Rome hebben gezorgd. Niet zeker is of deze maatregel alle Joden in Rome betrof. Mogelijk werden alleen de Joodse volgelingen van Jezus gedwongen de stad te verlaten, ook niet allen, maar slechts diegenen die betrokken waren bij de onlusten. Ook het boek Handelingen vermeldt het bevel van Claudius en noemt twee verdrevenen bij name: Aquila en Priscilla, zijn vrouw. We lezen (Handelingen 18:1-3): Paulus scheidde van Athene en kwam in Korinte. En hij vond een zekere Judeeër, genaamd Aquila, uit Pontus afkomstig, die onlangs uit Italia was gekomen met Priscilla, zijn vrouw, omdat Claudius het bevel had uitgevaardigd dat alle Judeeërs Rome moesten verlaten. Hij kwam bij hen. En omdat hij hetzelfde beroep had, bleef hij bij hen om te werken want zij waren tentenmakers van beroep.
3 4
Philo, Legatio ad Gaium 155. In de regel wordt deze maatregel van Claudius gedateerd in het jaar 49. Dan volgt men de historicus Orosius, die zijn Geschiedenis tegen de heidenen aan het begin van de vijfde eeuw schreef – dus een zeer late bron. Cassius Dio (circa 155-na 229) schrijft in zijn boek Romeinse geschiedenis over maatregelen van Claudius tegen de Joden in Rome in het jaar 41.
3
Het boek Handelingen is de oudste bekende bron over de maatregel van Claudius. Alle Joden uit Rome weggestuurd? Dat is zeer onwaarschijnlijk. We weten in elk geval uit de Romeinenbrief dat Priscilla en Aquila leiding gaven aan een ekklèsia in hun huis (Romeinen 16:5). Zij waren prominente aanhangers van Jezus Messias en werden daarom getroffen door het bevel van Claudius. Ongeveer negen jaar na hun verdrijving, omstreeks 50, ontvingen zij Paulus in Korinte.5 Sja’oel Sja’oel ofwel Paulus was een Jood uit de diaspora, waarschijnlijk afkomstig uit Tarsus, gelegen in het zuidoosten van Klein-Azië, het huidige Turkije. Als jongeman moet Sja’oel met afkeuring hebben waargenomen dat een aanzienlijk deel van de Joden in zijn stad zich verregaand hadden geassimileerd: zij waren Griek met de Grieken geworden en namen het niet zo nauw meer met de voorvaderlijke overleveringen en de Joodse manier van leven. Daarom treedt Sja’oel in de jaren dertig toe tot de partij der peroesjiem, ‘Farizeeën’. Een paroesj is een ‘afgezonderde’. De peroesjiem staan een strategie van afzondering voor: Joden moeten zich onderscheiden van de niet-Joden in hun omgeving door te leven volgens de Farizese halacha. Met dit doel voor ogen stuurden de Farizeeën in Jeruzalem ‘gezondenen’ (sjelichiem) naar de steden in het Romeins imperium. Ook Sja’oel werd met een dergelijke taak belast. Volgens het boek Handelingen toog hij naar Damascus om de volgelingen van Jezus Messias met harde hand op het spoor van de Farizese afzondering te brengen (Handelingen 9:2). Ongetwijfeld was Sja’oel op de hoogte van de toenemende spanningen tussen Joden en Grieken in de jaren dertig van de eerste eeuw. En hij kwam tot de bevinding dat niet enkel de culturele assimilatie, maar ook de Farizese strategie van afzondering tot niets zou leiden. Sja’oel begon te vrezen voor de toekomst van het Joodse volk en daarom koos hij voor een andere strategie: die van het streven naar nieuwe vreedzame betrekkingen tussen Joden en Grieken. Naast de Farizeeën waren de Joodse aanhangers van Jezus Messias actief in de diaspora. Ook stuurden ‘gezondenen’ naar de steden in het imperium. Sja’oel sloot zich aan bij de messiaanse beweging, voor hem de enige mogelijkheid om zijn nieuwe doelen te realiseren. Aan de Romeinen Paulus schreef – of beter: dicteerde (Romeinen 16:22) – de brief aan de Romeinen vermoedelijk in de winter van het jaar 56 of in de lente van het jaar 57. Hij was toen opnieuw in Korinte. Intussen was Caesar Claudius gestorven; hij werd vergiftigd. Zijn opvolger was Nero (54-68). Zijn begin als Caesar was veelbelovend. Hij bedreef een politiek van gematigde tolerantie, daarbij ondersteund door zijn leermeester en belangrijkste adviseur, de filosoof Seneca (circa 4 v.g.j.-65 g.j.). Zijn geschrift De clementia (Over het goede) kan men beschouwen als het concept van de politiek die Nero moest bedrijven. Seneca spreekt over ‘een staat zonder bloedvergieten’ (civitatem incruentam)6 en schrijft over Caesar Nero: ‘Deze princeps (…) draagt zijn wapens slechts als ornament’ (Hic princeps […] arma ornamenti causa habet). Omdat de decreten van Caesar na zijn dood niet meer rechtsgeldig zijn, mochten de Joden, die onder Claudius Rome hadden moeten verlaten, weer terugkeren. Echt welkom waren ze niet. In veertien jaar was de situatie van de ekklèsia in Rome behoorlijk veranderd. De Joden zijn nu een minderheid in de gemeente, de gojiem trekken aan het langste eind. Zij, de gojiem, 3
6
De tekst van Handelingen zegt dat Aquila en Priscilla ‘onlangs’ (Grieks: prosfatôs) uit Italia waren gekomen. Dan toch in het jaar 49? Maar het boek Handelingen kan niet als een betrouwbare, historische bron worden beschouwd, het is een verhaal. Seneca, De clementia 11, 3.
4
vrezen nieuwe conflicten met de Romeinse autoriteiten, veroorzaakt door de teruggekeerde Joodse aanhangers van Messias Jezus. Nauwkeurige beschouwing van deze context in het Paulus-onderzoek van de laatste decennia heeft ertoe geleid de Romeinenbrief op nieuwe manier te lezen. Hij is een paraenetische brief, gericht tegen een houding van superioriteit van de gojiem tegenover de Joden. Romeinen 9-11 wordt dan gelezen als argumentatieve climax: Paulus waarschuwt de gojiem ervoor de Joden niet te beschouwen als leden van een volk dat struikelt en zelfs verstoten is door zijn God. Zo lezen we (Romeinen 11:1): Ik zeg nu: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Dat nooit! Want zelf ben ik een Israëliet, uit het zaad van Abraham, uit de stam van Benjamin.
Het gaat Paulus hierom de Joodse gemeenschap in Rome te verdedigen tegen de gojiem en spanningen tussen Joden en gojiem weg te nemen. En hij spoort allen in de gemeente aan rust te bewaren en de Romeinse autoriteiten niet te provoceren (Romeinen 13:1-7). Paulus weet dat de autoriteiten het zwaard niet slechts als ornament dragen, maar ook gebruiken als het moet (Romeinen 13:4). Aanhef van de Romeinenbrief Tot wie richt Paulus zich in de Romeinenbrief? In de aanhef lezen we: ‘aan allen die in Rome zijn’ (Romeinen 1:7). Paulus richt zich dus niet uitsluitend tot de ekklèsia in Rome. Daar voegt hij aan toe: ‘geliefden van God’ en, parallel daarmee, ‘geroepen heiligen’. In de Joodse traditie gelden allen van Israël als ‘geliefden van God’. En in de Thora wordt Israël aangeduid als ‛am qadosj le’JHWH, ‘een heilig volk voor JHWH’ (Deuteronomium 7:6; 26:19). Paulus wil dus dat zijn woorden door alle Joden in Rome, de ‘geroepen heiligen’, worden gehoord, niet uitsluitend door de Joden in de ekklesia. Maar in vers 5v is ook nog sprake van anderen: ‘Door wie wij ontvangen hebben genade en zending om gehoor te vinden, vertrouwen onder alle volkeren…, tot wie ook jullie behoren, geroepenen van Jezus Messias.’ De brief is gericht aan de Joodse gemeenschap in Rome, van welke richting ook, én aan alle gojiem in de ekklesia, de ‘geroepenen van Jezus Messias’. Waarom deze uitgebreide kring van geadresseerden? Vanwege de spanningen niet alleen in de diaspora, maar ook in het Joodse land. Al onder Caesar Claudius namen de onlusten in Judea toe en groeide in Rome de vrees dat die zouden overslaan op Joodse gemeenschappen in de diaspora. Ook dit verschijnsel kan een reden zijn geweest waarom gojiem in de messiaanse ekklesia van Rome niet zaten te wachten op de terugkeer van weggestuurde Joodse aanhangers van Jezus. Prisca en Aquila Aan het einde van de brief aan de Romeinen, hoofdstuk 16, groet Paulus een reeks mensen van de ekklèsia in Rome. De eersten die door hem worden gegroet, zijn Priscilla en Aquila. Ze zijn uit Korinte teruggekeerd naar Rome. We lezen (Romeinen 16:3v): Groet Prisca en Aquila, mijn medewerkers in de Messias Jezus, die voor mijn leven hun nek hebben uitgestoken. Niet alleen ik dank hen, maar alle ekklèsiai en de ekklèsia in hun huis.
5
Priscilla is Prisca geworden – een koosnaam? Men kan teveel zoeken in teksten, men kan veel inlegkunde bedrijven… Maar toch: worden Prisca en Aquila slechts toevallig als eersten door Paulus gegroet, of omdat hij hen het beste kende – of valt hier ook een strategie te ontdekken? Prisca en Aquila leiden in hun huis een ekklèsia. Ze zijn zelf Joden. Mogelijk wordt deze ekklèsia enkel door Joden bezocht – Joden die het moeilijk hebben met de gojiem in de gemeente. Deze ekklèsia van Joden onder Prisca en Aquila wordt door Paulus als eerste genoemd en gegroet, bij wijze van aanbeveling. Evangelie Als men bij Paulus een politeia zoekt, dan niet zonder het woord euangelion, evangelie, goed nieuws onder de loep te nemen. ‘Evangelie’ was niet enkel een woord van de messiaanse beweging rond Jezus, het behoorde ook tot het politieke vocabulaire van het Romeinse wereldrijk. Als een nieuwe keizer aantrad, werd overal in het imperium dit goede nieuws evangelie - geproclameerd. En als hij een vijand had verslagen, werd het goede nieuws verkondigd dat hij overal op aarde veiligheid had gebracht en vrede gesticht - Pax Romana, ‘vrede van Rome’, uiteraard op haar condities. De keizer, of hij nu Augustus heette, of Nero, of Titus - Caesar was ‘zoon van God’, ‘bevrijder’ en ‘albeheerser’. Alle macht kwam hem toe. En dat was dus evangelie, ‘goed nieuws’. Misschien was het Paulus die ‘evangelie’ invoerde als sleutelwoord en oriëntatiebegrip van de Jezusbeweging. Niet het ‘evangelie van het imperium’, maar het ‘evangelie van het koninkrijk van God’. Het evangelie dus als tegen-evangelie. En dat nieuwe evangelie werd verkondigd in vergaderde gemeenschappen, ‘gemeenten’, in vooraanstaande steden, metropolen in de oostelijk gebieden van Middellandse-Zee-bekken, zoals Tessalonika, Korinte en Efeze. Dat hij deze gemeenten ekklèsiai noemde, op zijn Grieks, verraadt Paulus’ politieke inzet: de Caesar van Rome, aangesproken als ‘heer en redder’ (heer der wereld en redder van de volkeren), werd geëerd en vereerd door de ‘vergaderde gemeenten’, de ‘volksvergaderingen’, ekklèsiai, van steden als Tessalonika, Korinte en Efeze. In de ekklèsiai van Paulus wordt het goede nieuws geproclameerd – evangelie – dat Jezus Messias als ‘heer en redder’ het einde inluidt van het Romeins imperium en het begin van een nieuwe wereldorde, het koninkrijk van God. Een ‘tegen-evangelie’ dus, verkondigd in een ‘tegen-ekklesia’ – een radicaal tegenontwerp met als perspectief: deze wereld anders.
6