RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN Officieuze coördinatie van de wetteksten BIJWERKING 2014/2 (teksten verschenen in het Belgisch Staatsblad tot 31.12.2014) EERSTE DEEL a) SOCIAAL STATUUT Te vervangen: Inhoudstafel 8 In te voegen:
S. 10/1 S. 15/1
Te vervangen: S. 100/12 In te voegen:
S. 100/12
S. 100/12/1
Te vervangen : S. 100/17 S. 100/17/4 S. 100/23 S. 100/36/1 S. 100/38/3/1 S. 100/38/7 S. 100/49 S. 100/51 S. 100/52 S. 259 S. 261 S. 263/1 In te voegen:
Inhoudstafel 8
S. 322 tot en met S.346
S. 100/17 S. 100/17/4 S. 100/23 S. 100/36/1 S. 100/38/3/1 S. 100/38/7 S. 100/49 S. 100/51 S. 100/52 S. 259 S. 261 S. 263/1
TWEEDE DEEL a) RUST –EN OVERLEVINGSPENSIOEN Te vervangen: P. 11 P. 17 P. 70/1 P. 82/1 P. 82/2 P. 82/3 P. 82/4 P. 82/5 P. 104 In te voegen:
P. 104/1/2
Te vervangen: P. 119/11 P. 122/2 P. 128 P. 130 P. 131 P. 132 P. 133 P. 139 P. 140 P. 165/6 P. 166 P. 170/1 P. 170/2 P. 170/3 P. 170/4 P. 178 P. 193/1 P. 207 P. 207/3 P. 210/1 P. 212/1 P. 213 P. 219/3/1 P. 219/4 P. 220 P. 221 P. 223 P. 224 P. 230 P. 400/10 In te voegen:
P. 11 P. 17 P. 70/1 P. 82/1 P. 82/2 P. 82/3 P. 82/4 P. 82/5 P. 104
P. 400/11
P. 119/11 P. 122/2 P. 128 P. 130 P. 131 P. 132 P. 133 P. 139 P. 140 P. 165/6 P. 166 P. 170/1 P. 170/2 P. 170/3 P. 170/4 P. 178 P. 193/1 P. 207 P. 207/3 P. 210/1 P. 212/1 P. 213 P. 219/3/1 P. 219/4 P. 220 P. 221 P. 223 P. 224 P. 230 P. 400/10
f) ASBESTFONDS Te vervangen:
faf. 13/1
faf. 13/1
44. KB van 26 maart 2014 tot aanvulling van het sociaal statuut der kunstenaars en tot vaststelling van de nadere regels voor de toekenning van het visum kunstenaar en van de kunstenaarskaart
S.320
45. MB van 14 mei 2014 tot vaststelling van de modellen van de inlichtingenformulieren A bedoeld in artikel 89, § 1, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
S.322
46. MB van 9 juli 2014 tot vaststelling van het model van aanvraagformulier voor het verkrijgen van de toepassing van artikel 11, § 3, zesde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
S.344
Bijwerking 2014/2
8.
UITVOERING VAN ARTIKEL 11, § 3 Jaar
Breuk
Koninklijk besluit
Artikel
Belgisch Staatsblad
2015
501,14/487,36
19.12.2014
1,1°
29.12.2014, Ed. 3
Bijwerking 2014/2
S.10/1
UITVOERING VAN ARTIKEL 14, § 1 Jaar
Breuk
Koninklijk besluit
Artikel
Belgisch Staatsblad
2015
501,14/142,75
19.12.2014
1,2°
29.12.2014, Ed. 3
Bijwerking 2014/2
S.15/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 18 NOVEMBER 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (B.S. 13 december 1996) _____ Uittreksels _____ Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door de wet van 13 juni 1997, artikel 17, 1° (B.S. 19 juni 1997). Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (B.S. 13 december 1996); - de wet van 15 januari 1999 houdende budgettaire en diverse bepalingen (B.S. 26 januari 1999); - de wet van 31 januari 2007 tot wijziging van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact (1) met het oog op de invoering van een nieuw systeem voor de financiering van de ziekteverzekering (B.S. 20 april 2007); - de wet van 26 maart 2007 houdende diverse bepalingen met het oog op de integratie van de kleine risico's in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor de zelfstandigen (B.S. 27 april 2007); - de wet van 21 december 2007 tot wijziging van de wet van 26 maart 2007 houdende diverse bepalingen met het oog op de integratie van de kleine risico’s in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor de zelfstandigen (B.S. 28 december 2007) ; - de programmawet van 22 december 2008 (B.S. 29 december 2008, 4e editie); - de programmawet van 23 december 2009 (B.S. 30 december 2009, 1e editie); Bijwerking 2014/2
S.100/12
- de programmawet van 19 december 2014 (B.S. 29 december 2014, 2e editie).
Bijwerking 2014/2
S.100/12/1
Hoofdstuk III. - UITGAVEN VAN HET GLOBAAL FINANCIEEL BEHEER Artikel 6. § 1. De inkomsten van het globaal financieel beheer van het sociaal statuut worden, volgens de behoeften, verdeeld over de verschillende stelsels en sectoren van het sociaal statuut, na aftrek van: - de administratiekosten van het Rijksinstituut; - het tekort in de werkingskosten van de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen: - de doorstorting aan de sector der gezondheidszorgen […] (6) in toepassing van artikel 7 van dit besluit; - de terugbetalingen in kapitaal en intresten van aangegane leningen. [Wanneer een deel of het geheel van een stelsel of sector wordt onttrokken aan het toepassingsgebied van het globaal beheer, worden de behoeften overeenkomend met de rechten waarvan de betaling op vervaldag komt na de datum van de onttrekking, maar die krachtens de geldende boekhoudregels geboekt worden in de resultatenrekening van het jaar dat de onttrekking voorafgaat, in rekening gebracht om de te financieren behoeften van het jaar dat de onttrekking voorafgaat te bepalen.] (17) [§ 1bis. Vanaf het boekjaar 2008, in afwijking van de bepalingen van § 1, onverminderd de dekking van de behoeften van de dagelijkse thesaurie, is het gedeelte van de ontvangsten van het globaal financieel beheer van het sociaal statuut verschuldigd voor de financiering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, voor het boekjaar, beperkt overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf. Het bedrag verschuldigd voor een boekjaar N krachtens deze beperking is gelijk aan het bedrag verschuldigd, overeenkomstig deze paragraaf, voor het voorgaande boekjaar N-1, waarop het percentage van de stijging van de beschikbare effectieve inkomsten uit bijdragen tussen het boekjaar N-1 en het boekjaar N-2 wordt toegepast. Het boekjaar N is het lopende boekjaar, het boekjaar N-1 is het voorgaande boekjaar en het boekjaar N-2 is het boekjaar dat aan N-1 voorafgaat. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een gedeelte van het bedrag verschuldigd krachtens het vorig lid neutraliseren. De neutralisatie heeft tot doel de weerslag op het stijgingspercentage van de beschikbare effectieve inkomsten uit bijdragen van beslissingen genomen door de federale overheid en die hogere inkomsten uit bijdragen voor de financiering van nieuwe initiatieven beogen, teniet te doen. Bijwerking 2014/2
S.100/17
Voor het boekjaar 2008 zal het percentage van de stijging van de beschikbare effectieve inkomsten uit bijdragen tussen het boekjaar N-1 en het boekjaar N-2 worden toegepast op het gedeelte van de ontvangsten van het globaal financieel beheer van het sociaal statuut toegewezen in 2007 voor de financiering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging krachtens § 1, verminderd met de bedragen inherent aan de betaling van de overschrijdingen van de begrotingsdoelstelling van geneeskundige verzorging van de vorige jaren. [Voor het boekjaar 2008 wordt het begrensd bedrag dat bepaald wordt krachtens de voorgaande leden, verhoogd. Deze verhoging wordt berekend uitgaande van een basisbedrag van 402.660 duizend EUR, in prijzen 2005, aangepast aan de evolutie van het gezondheidsindexcijfer en vermenigvuldigd met de aanpassingscoëfficiënt voor het jaar 2008. De in het vorige lid bedoelde aanpassingscoëfficiënt is gelijk aan het in het tweede lid bedoelde stijgingspercentage zoals het van toepassing zal zijn voor het boekjaar 2008. De aanpassing aan het gezondheidscijfer gebeurt door de vermenigvuldiging met de verhouding van het gemiddelde gezondheidsindexcijfer van het jaar 2007 tot dat van het jaar 2004] (4) (11)
§ 1ter. Ingeval voor een boekjaar, de uitgaven in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging hoger zijn dan de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling vastgelegd overeenkomstig artikel 40, § 1, van voormelde wet van 14 juli 1994, wordt het gedeelte van de ontvangsten van het globaal financieel beheer van het sociaal statuut verschuldigd voor de financiering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, voor het boekjaar, zoals voorzien in de vorige paragraaf, aangevuld met een bedrag dat overeenstemt met een percentage van de overschrijding rekening houdend met artikel 198, § 3 van dezelfde wet. [Voor het boekjaar 2015 wordt het op grond van voorgaande leden vastgestelde bedrag verminderd met 141 837 duizend euro.] (16)
Bijwerking 2014/2
S.100/17/4
INDEX GLOBAAL FINANCIEEL BEHEER
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
1
k.b. 18.11.1996 (faill. verz.)
17
01.07.1997
13.12.1996
2
W. 15.01.1999
26
01.01.1998
26.01.1999
3
W. 31.01.2007
2
30.04.2007
20.04.2007, 3e editie
4
W. 26.03.2007
5, 1°
01.01.2008
27.04.2007, 2e editie
5
5, 2°
6
9, 1°
7
9, 2°
8
10, 1°
9
10, 2°
10
11
Belgisch Staatsblad
11
W. 21.12.2007
2
01.01.2008
28.12.2007, 2e editie
12
PW. 22.12.2008
204
03.01.2008
29.12.2008, 4e editie
13
205, 1°
01.01.2003
14
205,2°
01.01.2006 01.04.2010
15
PW 23.12.2009
94
16
PW 19.12.2014
189
08.01.2015
193
31.12.2014
17
Bijwerking 2014/2
30.12.2009, 1e editie 29.12.2014, 2e editie
S.100/23
- de wet van 21 december 2007 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 31 december 2007, 3e editie); - de programmawet van 8 juni 2008 (B.S. 16 juni 2008, 2e editie); - de programmawet van 22 december 2008 (B.S. 29 december 2008, 4e editie); - de programmawet van 17 juni 2009 (B.S. 26 juni 2009, 2e editie); - de wet van 30 december 2009 houdende diverse bepalingen (B.S. 31 december 2009, 3e editie); - de programmawet van 22 juni 2012 (B.S. 28 juni 2012); - de programmawet van 19 december 2014 (B.S. 29 december 2014, 2e editie).
Bijwerking 2014/2
S.100/36/1
[§ 3octies. Voor het jaar 2015 worden de bedragen, vastgesteld volgens de methode bepaald in § 1 en verdeeld volgens de verdeelsleutel bepaald bij § 2: 1° verminderd met 5 088 202 duizend euro wat het RSZ-globaal beheer betreft; 2° verminderd met 224 737 duizend euro wat het globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen betreft.] (62) § 4. Het in § 1 vastgestelde percentage wordt toegepast op de maandelijkse opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde. De in § 2 bedoelde bedragen, aangepast [overeenkomstig de §§ 3 en 3bis] (17), worden in maandelijkse schijven verrekend en doorgestort. [§ 5. Met ingang van 1 januari 2003 wordt een bedrag van 62.500 duizend euro voorafgenomen op de opbrengst van de accijnzen op de verkoop van tabaksfabrikaten en toegewezen volgens een verdeelsleutel 80-20 aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, enerzijds en aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, anderzijds. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen.] (12)
Bijwerking 2014/2
S.100/38/3/1
INDEX.3 PROGRAMMAWET VAN 2 JANUARI 2001 Ref.
44
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
PW 27.12.2006
103,1°
07.01.2007
28.12.2006 3e editie
45
103,2°
46
104
47
105,1°
48
105,2°
49
106
50
107
Belgisch Staatsblad
51
W 31.01.2007
2
30.04.2007
20.04.2007, 3e editie
52
W 26.03.2007
6
01.01.2008
27.04.2007, 2e editie
53
W 21.12.2007 (I)
26
10.01.2008
31.12.2007, 3e editie
54
PW 08.06.2008.
30
26.06.2008
16.06.2008, 2e editie
55
PW 22.12.2008
207
08.01.2009
29.12.2008, 4e editie
56
PW 17.06.2009
50, 1°
01.01.2009
26.06.2009, 2e editie
01.01.2009
31.12.2009, 3e editie
57 58
50, 2° W 30.12.2009
42
59
44, 1°
60
44,2°
17.04.2009
61
PW 22.06.2012
37
01.01.2012
28.06.2012
62
PW 19.12.2014
190
01.01.2015
29.12.2014, 2e editie
Bijwerking 2014/2
S.100/38/7
WET VAN 23 DECEMBER 2005 betreffende het generatiepact (B.S. 30 december 2005) ____ Uittreksels ____
Aangevuld, gewijzigd of aangepast door: - de programmawet (I) van 27 december 2006 (B.S. 28 december 2006); - de programmawet van 19 december 2014 (B.S. 29 december 2014, 2e editie).
Bijwerking 2014/2
S.100/49
§ 3. [Bij gebrek aan het advies bedoeld in § 2 voor 15 september van het jaar waarin de in § 1 vermelde beslissing moet worden genomen, wordt een advies geacht gegeven te zijn en stelt de regering een ontwerp van de beslissing bedoeld in § 1 op en motiveert dit omstandig. In dat geval vraagt de regering een gezamenlijk advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven over haar gemotiveerd ontwerp van beslissing, zoals bedoeld in het vorige lid. Bij gebrek aan een advies van de sociale partners binnen de maand na de adviesaanvraag door de regering, wordt een advies geacht gegeven te zijn.] (3) § 4. Indien de regering afwijkt van het advies bedoeld in § 2 of § 3, dient zij dit uitdrukkelijk te motiveren. § 5. Met het oog op de uitvoering van de beslissing bedoeld in § 1, kan de Koning, bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de van kracht zijnde wettelijke bepalingen die binnen de verschillende uitkeringsstelsels van toepassing zijn, opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. [§ 6. Vanaf 2010 moet de beslissing bedoeld in § 1 rekening houden met de eventuele meerkosten veroorzaakt door de beslissing met betrekking tot de voorgaande tweejaarlijkse periode en deze meerkosten ten laste nemen. § 7. Voor de periode 2009-2010 zal, in het kader van het advies bedoeld in § 2, de vaststelling van de enveloppe bedoeld in § 1 en vastgesteld in toepassing van artikel 6 van deze wet, voorwerp uitmaken van overleg tussen de regering en de sociale partners op basis van een voorafgaand advies over dit onderwerp vanwege de Studiecommissie voor de vergrijzing.] (1) Artikel 6. Vanaf 2008 stemt de in het vorige artikel vermelde enveloppe minimaal overeen met de som van volgende geraamde uitgaven in alle takken van de sociale zekerheid der zelfstandigen: - een jaarlijkse welvaartsaanpassing met 0,5 % van alle inkomensvervangende uitkeringen in de sociale zekerheid, met uitzondering van de forfaitaire uitkeringen; - een jaarlijkse welvaartsaanpassing van 1 % van alle forfaitaire uitkeringen, [met uitzondering van de gezinsbijslag] (2); - een jaarlijkse verhoging van 1,25 % van de grenzen in aanmerking genomen voor de berekening van de inkomensvervangende uitkeringen. Vanaf 2009 wordt de enveloppe om de twee jaar bepaald en toegekend. Deze tweejaarlijkse enveloppe wordt op dezelfde wijze berekend als in het vorige lid, weze het dat de uitgaven alsdan geraamd worden voor elk jaar van de tweejaarlijkse periode. […] Bijwerking 2014/2
S.100/51
INDEX WET VAN 23 DECEMBER 2005
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
1
PW 27.12.2006
173
01.01.2007
28.12.2006, 2e editie
2
PW 19.12.2014
181
31.12.2014
29.12.2014, 2e editie
185
08.01.2015
3
Bijwerking 2014/2
Belgisch Staatsblad
S.100/52
KONINKLIJK BESLUIT VAN 6 FEBRUARI 2007 tot uitvoering van artikel 3, § 2, van de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen (B.S. 13 maart 2007)
Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 19 maart 2009 (B.S. 6 april 2009); - het koninklijk besluit van 10 oktober 2014 (B.S. 19 december 2014, 2e editie).
Bijwerking 2014/2
S.259
Bijlage bij het koninklijk besluit van 6 februari 2007 tot uitvoering van artikel 3, § 2 van de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen 1. Raadgevende instellingen op federaal niveau: - Algemeen Beheerscomité voor het Sociaal Statuut der Zelfstandigen, [- Beheerscomité van de sociale zekerheid] (1), - Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, - Nationale Arbeidsraad, - Raad van de Gelijke kansen voor Mannen en Vrouwen, - Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, - Federale Raad voor Duurzame ontwikkeling, - Federale Raad voor Wetenschapsbeleid, - Nationale Hoge Raad voor Personen met een handicap, - Raad voor het verbruik, - Federale Adviescommissie maatschappelijk welzijn, - Hoge Raad voor Maatschappelijk Welzijn, - Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, - Hoge Raad voor de Statistiek - Hoge Raad voor Normalisatie, - Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, [- Hoge Raad voor de economische beroepen] (2) - Commissie voor de Mededinging, - Commissie voor de overheidsopdrachten, - Commissie tot Regeling der Prijzen, - Indexcommissie, - Prijzencommissie voor de Farmaceutische Specialiteiten, - Federaal Borstvoedingscomité, - Nationaal Comité voor de Energie, - Nationaal Adviserende Raad voor de Bevordering van de Arbeid, - Het Belgisch Raadgevend Comité voor Bio-ethiek, - Adviesraad voor de Tewerkstelling van Buitenlandse Werknemers, - Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas, - Commissie voor de Coördinatie van het Antibioticabeleid.
Bijwerking 2014/2
S.261
INDEX (koninklijk besluit van 6 februari 2007)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
1
KB 19.03.2009
1
01.01.2005
06.04.2009
2
KB 10.10.2014
1
01.01.2005
19.12.2014, 2e editie
Bijwerking 2014/2
Belgisch Staatsblad
S.263/1
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 14 MEI 2014 tot vaststelling van de modellen van de inlichtingenformulieren A bedoeld in artikel 89, § 1, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
(B.S. 4 juni 2014)
Gewijzigd door : - het ministerieel besluit van 22 september 2014 (B.S. 30 oktober 2014).
Bijwerking 2014/2
S.322
Artikel 1. Het inlichtingenformulier A, bedoeld in artikel 89 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt vastgesteld overeenkomstig de bij dit besluit gevoegde modellen. Artikel 2. Voor de toepassing van artikel 89 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt de aanvraag geacht niet te zijn ingediend wanneer het inlichtingenformulier A niet is ondertekend en de diverse gegevens betreffende de aanvrager (deel 1 van bijlage 1, delen 1 en 2 van bijlage 2), de bijdragen die het voorwerp uitmaken van de aanvraag (deel 2 van bijlage 1, deel 3 van bijlage 2) en de motivering van de aanvraag (deel 3 van bijlage 1 en deel 4 van bijlage 2) niet vermeldt, evenals, voor de zelfstandigen die een vrijstelling of een ontheffing van de hoofdelijke aansprakelijkheid vragen, een raming van hun beroepsinkomsten voor het jaar waarin ze hun aanvraag indienen, een raming of het bedrag van de beroepsinkomsten van de twee jaren die dat jaar voorafgaan voor zover er in die jaren sprake is van een uitgeoefende beroepsactiviteit, de onroerende en roerende inkomsten en het eventuele bedrag van de vervangingsinkomsten (deel 5 van bijlage 1). 1
(a)
De aanvraag wordt eveneens geacht niet te zijn ingediend als er niet wordt geantwoord op de andere vragen van de delen 1 en 4 tot 6 van het inlichtingenformulier A dat moet worden ingevuld door de aanvrager van een vrijstelling of een ontheffing van de hoofdelijke aansprakelijkheid (bijlage 1) en op de andere vragen van de delen 2 en 3 van het inlichtingenformulier A dat moet worden ingevuld door een vennootschap (bijlage 2).
(a) De bijlage 1 die volgt is deze die is bijgevoegd bij het M.B. van 22.09.2014 (B.S., 30 oktober 2014), ter vervanging van de bijlage die was bijgevoegd bij dit M.B. Bijwerking 2014/2
S.323
Artikel 3. Het ministerieel besluit van 27 maart 1995 houdende vaststelling van het model van het inlichtingenformulier A bedoeld in artikel 89 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en het ministerieel besluit van 12 maart 1999 houdende vaststelling, voor de vrijstelling van de sociale bijdragen gevraagd door een zelfstandige, van het model van het inlichtingsformulier A bedoeld in artikel 89 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen worden opgeheven. Artikel 4. Dit besluit treedt in werking op 1 juni 2014.
Bijwerking 2014/2
S.324
Bijwerking 2014/2
S.325
Bijwerking 2014/2
S.326
Bijwerking 2014/2
S.327
Bijwerking 2014/2
S.328
Bijwerking 2014/2
S.329
Bijwerking 2014/2
S.330
Bijwerking 2014/2
S.331
Bijwerking 2014/2
S.332
Bijwerking 2014/2
S.333
Bijwerking 2014/2
S.334
Bijwerking 2014/2
S.335
Bijwerking 2014/2
S.336
Bijwerking 2014/2
S.337
Bijwerking 2014/2
S.338
Bijwerking 2014/2
S.339
Bijwerking 2014/2
S.340
Bijwerking 2014/2
S.341
Bijwerking 2014/2
S.342
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 9 JULI 2014 tot vaststelling van het model van aanvraagformulier voor het verkrijgen van de toepassing van artikel 11, § 3, zesde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (B.S. 16 september 2014)
Bijwerking 2014/2
S.343
Artikel 1. Het aanvraagformulier bedoeld in artikel 33 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt vastgesteld overeenkomstig het als bijlage bij dit besluit gevoegde model. Artikel 2. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2015.
Bijwerking 2014/2
S.344
Bijwerking 2014/2
S.345
Bijwerking 2014/2
S.346
b) Het overlevingspensioen
Artikel 4. [§ 1. Om recht te hebben op het overlevingspensioen, moet de langstlevende echtgenoot aan de volgende voorwaarden voldoen: 1° ten minste één jaar gehuwd zijn met de overleden zelfstandige of minder dan één jaar gehuwd zijn met de overleden zelfstandige, met wie hij eerder wettelijk samenwoonde en waarbij de gezamenlijke en onafgebroken duur van het huwelijk en van de wettelijke samenwoning minstens één jaar bedraagt. De duur van één jaar is evenwel niet vereist wanneer één van de volgende voorwaarden vervuld is: - er is een kind geboren uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning; - op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving; - het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep, van een door de Belgische Regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk plaatsvond. 2° minstens 45 jaar oud zijn als de echtgenoot ten laatste op 31 december 2015 overlijdt.
Bijwerking 2014/2
P.11
b) Het overlevingspensioen Artikel 11. Onverminderd de bepalingen van artikel 43, bedraagt het jaarlijks basisbedrag van het overlevingspensioen 84.013 fr. (4.880,21 EUR) (*). Artikel 12. [...](a)
(a)
Afdeling 3 - VASTSTELLING VAN HET BEDRAG IN FUNCTIE VAN DE LOOPBAAN a) De loopbaan Artikel 13. Het rustpensioen en het overlevingspensioen worden berekend in functie van de loopbaan. Artikel 14. § 1. De loopbaan omvat de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige en de periodes van non-activiteit welke de Koning met de vorige gelijkstelt. De Koning kan ook met periodes van beroepsbezigheid gelijkstellen, de periodes tijdens dewelke de zelfstandige studies heeft gedaan, evenals deze tijdens welke hij verbonden was door een door de Regering erkend en gecontroleerd leercontract.
ARP/ 28 tot 32, 38 tot 44, 253, 254 ARP/ 33 tot 37
De gelijkstellingen bedoeld in deze paragraaf kunnen afhankelijk gemaakt worden van de betaling van een forfaitaire bijdrage. § 2. De Koning vestigt, volgens de voorwaarden die Hij bepaalt, een vermoeden van beroepsbezigheid als zelfstandige gedurende de oorlogsperiode.
ARP/ 20 tot 22
Het besluit in uitvoering van deze paragraaf getroffen bepaalt hoe dit vermoeden kan weerlegd worden.
(*) Art. 1 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001). (a) Opgeheven bij het kb nr. 34 van 30.03.1982, art. 6 - uitw. op 01.04.1982 (BS 01.04.1982). Bijwerking 2014/2
P.17
- het koninklijk besluit van 13 februari 2009 tot wijziging van het artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 9 maart 2009); - het koninklijk besluit van 3 maart 2010 tot wijziging van het artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 12 maart 2010, 2e editie); - het koninklijk besluit van 8 juli 2011 tot verhoging van sommige pensioenen van zelfstandigen (B.S. 20 juli 2011, 2e editie); - het koninklijk besluit tot wijziging van artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 25 maart 2013, 3e editie); - het koninklijk besluit tot wijziging van artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 2 oktober 2013); - de wet van 24 april 2014 tot wijziging van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wat het minimumpensioen voor zelfstandigen betreft (B.S. 5 juni 2014, 2e editie); - de programmawet van 19 december 2014 (B.S. 29 december 2014, 2e editie).
Bijwerking 2014/2
P.70/1
-
op 1 december 2006, op 10.405,32 euro en 7.879,77 euro; op 1 april 2007, op 10.503,82 euro en 7.879,77 euro.] (105) (116) (122)
[§ 1sexies. Op 1 september 2007 worden de in § 1quinquies bedoelde bedragen van 10.503,82 euro en 7.879,77 euro respectievelijk gebracht op 10.713,90 EUR en 8.037,37 euro.] (123) [§ 1septies. De in § 1sexies bedoelde bedragen van 10.713,90 euro en 8.037,37 euro worden respectievelijk gebracht: 1° op 1 december 2007, op 11.080,38 euro en 8.336,70 euro; 2° op 1 juli 2008, op 11.301,99 euro en 8.503,43 euro; 3° op 1 oktober 2008, op 11.400,43 euro en 8.601,87 euro; 4° op 1 mei 2009, op 11.597,31 euro en 8.798,75 euro; [5° op 1 augustus 2009, op 11.945,23 euro en 9.062,72 euro] (139); [6° op 1 augustus 2010, op 12.142,12 euro en 9.308,83 euro] (144); [7° op 1 september 2011, op 12.398,32 euro en 9.529,45 euro] (146); [8° op 1 april 2013, op 12.608,39 euro en 9.529,45 euro] (161); [9° op 1 september 2013, op 12.765,99 euro en 9.648,57 euro.] (169) De Koning kan bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het eerste lid wijzigen en aanvullen, om op de data die Hij bepaalt de in dat lid bedoelde bedragen te verhogen. Vanaf een datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad waarbij rekening wordt gehouden met de budgettaire beschikbaarheid, zullen de in § 1sexies bedoelde bedragen van 10.713,90 euro en 8.037,37 euro, zoals aangepast overeenkomstig de vorige leden, minstens gelijk zijn aan het bedrag bedoeld in artikel 6, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, vermenigvuldigd met respectievelijk vermenigvuldigingsfactor 2 voor een gezin en met vermenigvuldigingsfactor 1,5 voor een alleenstaande.] (124) (125) (132) (135) [§ 1octies. Vanaf 1 augustus 2016, zijn de in § 1sexies bedoelde bedragen van 10 713,90 euro en 8 037,37 euro gelijk aan de in artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 bedoelde bedragen, voor wat betreft het rustpensioen, en aan het in artikel 153 van dezelfde wet bedoelde bedrag, voor wat betreft het overlevingspensioen.] (241)
Bijwerking 2014/2
P.82/1
§ 2. De Koning stelt vast wat moet worden verstaan onder een beroepsloopbaan die ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan, hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen.
ARP/56bis
Hij stelt eveneens de berekeningsmodaliteiten van het minimumpensioen vast, wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan. § 3. [De bedragen vastgesteld in het huidige artikel zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).] (64) Zij variëren volgens de schommelingen van dit indexcijfer, overeenkomstig de bepalingen van het artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, zoals de toegekende pensioenen waarvoor niet aan de toekenningsvoorwaarden van het minimumpensioen is voldaan. [§ 4. De toepassing van de bepalingen van dit artikel mag niet tot gevolg hebben dat een bedrag wordt toegekend dat lager is dan het bedrag verkregen overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn tijdens de maand voorafgaand aan die waarin de wet in een verhoging van het minimumpensioen voorziet.] (18) (21) [Artikel 131ter. § 1. Met ingang van 1 januari 2015: 1° worden de bedragen bedoeld in artikel 131bis, § 1septies, 9°, respectievelijk gebracht op 12.765,99 euro en op 9.648,57 euro;
Bijwerking 2014/2
P.82/2
2° wordt aan de gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen als zelfstandige, een minimumpensioen verleend wanneer hij, naargelang van het geval, in zijn hoofde of in hoofde van de overleden echtgenoot, een beroepsloopbaan bewijst die hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en in een of meerdere regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers en in een of meerdere regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, samen ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan; het minimumpensioen is gelijk aan een breukgedeelte van één van onder 1° bedoelde bedragen, dat naargelang van het geval gelijk is aan de breuk die nà de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 in aanmerking genomen werd voor de berekening van het rust- of overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen; 3° wanneer de gerechtigde op een rustpensioen eveneens aanspraak kan maken op een rustpensioen in de regeling voor werknemers of wanneer de gerechtigde op een overlevingspensioen eveneens aanspraak kan maken op een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers, mag de toepassing van de bepalingen van deze titel niet tot gevolg hebben dat het totaal van die voordelen van dezelfde aard, toegekend in de pensioenregelingen voor zelfstandigen en werknemers, hoger is dan: - 12.765,99 EUR wanneer de belanghebbende de voorwaarden vervult beoogd in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72; - 9.648,57 EUR in de andere gevallen. Wanneer deze grens wordt overschreden, wordt het minimumrustpensioen of het minimumoverlevingspensioen, naargelang van het geval, in de regeling voor zelfstandigen tot het vereiste bedrag verminderd, zonder dat deze vermindering tot gevolg mag hebben dat in deze regeling een pensioen wordt toegekend dat kleiner is dan de uitkering die zou zijn toegekend indien de belanghebbende geen aanspraak had kunnen maken op het minimumpensioen. De Koning kan van deze bepaling afwijken indien de voormelde grens wordt overschreden naar aanleiding van de verhoging van het werknemerspensioen ingevolge de aanpassing aan het algemeen welzijn. De Koning kan bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het eerste lid wijzigen en aanvullen, om op de data die Hij bepaalt de in dat lid bedoelde bedragen te verhogen. Bijwerking 2014/2
P.82/3
[§ 1bis. Vanaf 1 augustus 2016 zijn de in § 1, eerste lid, 1° en 3°, bedoelde bedragen van 12 765,99 euro en 9 648,57 euro, gelijk aan de in artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 bedoelde bedragen, voor wat betreft het rustpensioen, en aan het in artikel 153 van dezelfde wet bedoelde bedrag, voor wat betreft het overlevingspensioen.] (242) § 2. De Koning stelt vast wat moet worden verstaan onder een beroepsloopbaan die ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan, hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en in regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, samen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers of regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, samen. Hij stelt eveneens de berekeningsmodaliteiten van het minimumpensioen vast, wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan. § 3. De bedragen vastgesteld in het huidige artikel zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Zij variëren volgens de schommelingen van dat indexcijfer, overeenkomstig de bepalingen van artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72, zoals de toegekende pensioenen waarvoor niet aan de toekenningsvoorwaarden van het minimumpensioen is voldaan. § 4. De toepassing van de bepalingen van dit artikel mag niet tot gevolg hebben dat een bedrag wordt toegekend dat lager is dan het bedrag verkregen overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn tijdens de maand voorafgaand aan die waarin de wet in een verhoging van het minimumpensioen voorziet.] (214)
Bijwerking 2014/2
P.82/4
Artikel 132. [Zonder dat een nieuwe beslissing ter kennis wordt gebracht van de gerechtigde, gaat de Rijksdienst voor Pensioenen ambtshalve over tot de aanpassing van de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelijk zijn ingegaan [vóór de datum waarop het door artikel 131 en 131bis] (215) beoogde minimumpensioen of een verhoging van dat pensioen van toepassing is en waarvoor hem vóór die datum een betalingsopdracht werd overgezonden.] (22) [Zonder dat een nieuwe beslissing ter kennis wordt gebracht van de gerechtigde, gaat de Rijksdienst voor Pensioenen ambtshalve over tot de verhoging van de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal zijn ingegaan na 31 december 2014 en waarop het door artikel 131ter beoogde minimumpensioen van toepassing is en waarvoor hem een betalingsopdracht werd overgezonden.] (216)
Bijwerking 2014/2
P.82/5
WET VAN 23 DECEMBER 2005 betreffende het generatiepact (BS 30 december 2005) ____ Uittreksels ____ Gewijzigd door: - de programmawet van 28 juni 2013 (B.S. 1 juli 2013, 2e editie); - de programmawet van 19 december 2014 (B.S. 29 december 2014, 2e editie)
Bijwerking 2014/2
P.104
[Voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2015 is dit artikel enkel van toepassing op de zelfstandige die vóór 1 december 2014, naargelang het geval, voldoet aan de voorwaarden om zijn vervroegd rustpensioen als zelfstandige te verkrijgen of de leeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie bereikt en een loopbaan van minstens 40 kalenderjaren in de zin van artikel 3, § 3, tweede tot zesde lid, en van artikel 16bis, § 1, vierde lid, van hetzelfde besluit bewijst.] (240)
Bijwerking 2014/2
P.104/1/2
INDEX G13 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
237
W. 25.04.2014
12
01.01.2015 (a)
06.06.2014
205
01.01.2015
29.12.2014, 2e editie
241
207
08.01.2015
242
208
238
13
239
14
240
PW 19.12.2014
(a) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt: " De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten waarvan de echtgenoot of echtgenote ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015." Bijwerking 2014/2
P.119/11
- het koninklijk besluit van 21 februari 2013 (B.S. 8 maart 2013); - het koninklijk besluit van 6 juni 2013 (B.S. 18 juni 2013); - het ministerieel besluit van 16 mei 2014 tot aanpassing van de jaarbedragen bedoeld in artikel 107, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 5 juni 2014, 2e editie); - het koninklijk besluit van 29 juni 2014 tot uitvoering van de hervorming van het overlevingspensioen en van de overgangsuitkering in de pensioenregeling voor zelfstandigen (B.S. 11 augustus 2014).
Bijwerking 2014/2
P.122/2
[11° onder ″behandelende instelling″: de behandelende instelling in de zin van artikel 296, § 2, 3° van de programmawet (I) van 27 december 2006; 12° onder ″burgemeester″ : de burgemeester of de door hem gemachtigde ambtenaar van het gemeentebestuur;] (183) [13° onder ″sociaal verzekerde″; de sociaal verzekerde in de zin van artikel 2, eerste lid, 7°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ″handvest″ van de sociaal verzekerde.] (187) Hoofdstuk I – [HET RUSTPENSIOEN, HET OVERLEVINGSPENSIOEN, DE OVERGANGSUITKERING, HET PENSIOEN VAN UIT DE ECHT GESCHEIDEN ECHTGENOOT] (240) Afdeling 1 - [BEPALINGEN IN VERBAND MET DE BASISVOORWAARDEN VOOR HET TOEKENNEN VAN HET RUSTOF OVERLEVINGSPENSIOEN EN DE OVERGANGSUITKERING.] (241) Artikel 2. In de onderstelling beoogd in artikel 3, § 2bis, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, is de mogelijkheid voor het bekomen van een vervroegd rustpensioen voorzien in artikel 3, §§ 1 en 2, van hetzelfde besluit, onderworpen aan de volgende voorwaarden: 1° [het recht op het rustpensioen of op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot moet krachtens de pensioenregeling der zelfstandigen, het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der werknemers, de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn of de pensioenregelingen beoogd in artikel 2 van voormeld koninklijk besluit nr. 50, gerechtvaardigd zijn voor het kalenderjaar dat voorafgaat aan het ingaan van het rustpensioen als zelfstandige;] (61) 2° de aanvrager moet ten minste tien kalenderjaren verantwoorden die het recht op het rustpensioen of op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot openen krachtens één of meer van de stelsels bedoeld in 1°.
Bijwerking 2014/2
P.128
Artikel 5. § 1. Wanneer zijn echtgenoot de betaling van de in artikel 9, § 1, 1° van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde voordelen verzaakt, wordt het rustpensioen van de aanvrager dienovereenkomstig vastgesteld ten vroegste met ingang van de datum waarop de verzaking door de echtgenoot uitwerking heeft. § 2. Indien, in de onderstelling bedoeld in artikel 9, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72 de gerechtigde aanspraak kan maken op een rustpensioen en van zelfstandige en van werknemer, dan wordt de daarin bedoelde vermindering slechts toegepast op het pensioen van zelfstandige in de mate dat zij niet kan worden toegepast op het pensioen van werknemer. § 3. Dit artikel doet geen afbreuk aan de bepalingen van artikel 9, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, noch aan deze van de artikelen 99 tot 106.
Artikel 6. [In geval van postume geboorte binnen driehonderd dagen na het overlijden van de echtgenoot en voor zover de aanvraag werd ingediend binnen twaalf maanden na de geboorte, verkrijgt de overlevende echtgenoot het overlevingspensioen of de overgangsuitkering, naar gelang van het geval, vanaf de eerste dag van de maand waarin de echtgenoot is overleden of vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van het overlijden, naar gelang van het geval, rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 5 en 8 van het koninklijk besluit nr. 72.] (243)
72/5, §1
Artikel 7. […] (244)
Bijwerking 2014/2
72/4, § 1, 2°
P.130
Artikel 8. [Voor de toepassing van de artikelen 4, 8bis en 8ter, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72, wanneer de langstlevende echtgenoot die het genot van de overgangsuitkering verzoekt door kinderlast in te roepen, is aan die voorwaarde voldaan:
72/4, § 1, 2°
1° als bij het overlijden een van de echtgenoten ten minste een kind opvoedt waarvoor hij kinderbijslag ontvangt; het bewijs wordt geleverd door een attest van de instelling die de bijslag uitbetaalt; 2° als een van de echtgenoten een kind ten laste had in de zin die door de pensioenregeling voor werknemers wordt vereist voor de toekenning van een overgangsuitkering gedurende 24 maanden.] (245)
Bijwerking 2014/2
P.131
Artikel 9. Wanneer de langstlevende echtgenoot, die achtereenvolgens gehuwd is geweest en die er belang bij heeft zijn rechten te doen gelden op het overlevingspensioen uit hoofde van een echtgenoot wiens loopbaan de toekenning van een overlevingspensioen mogelijk maakt in de pensioenregeling der zelfstandigen, het overlevingspensioen dat hij geniet uit hoofde van een andere echtgenoot niet kan verzaken, dan wordt het bedrag van dit laatste pensioen afgetrokken van het bedrag van het overlevingspensioen van de pensioenregeling der zelfstandigen.
76/6, § 2 2e lid
Artikel 10. Wanneer er een vermindering gelijkaardig aan die bedoeld in artikel 9 moet worden toegepast in de pensioenregeling der werknemers, dan wordt zij in de pensioenregeling der zelfstandigen slechts verwezenlijkt in de mate dat zij niet kon worden uitgevoerd in de regeling der werknemers.
Artikel 10bis. […] (246)
Bijwerking 2014/2
78/8, § 5
P.132
Afdeling 2 - ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE LOOPBAAN Artikel 11. Onverminderd de bepalingen van artikel 26, wordt de beroepsbezigheid van zelfstandige, uitgeoefend tijdens de kalenderjaren van de loopbaan gelegen vóór 1957, geacht gewoon en hoofdzakelijk te zijn wanneer zij voor een periode van ten minste honderd vijfentachtig dagen per jaar is bewezen.
Bijwerking 2014/2
72/15, §3
P.133
Artikel 21. Onverminderd de toepassing van artikel 20 wanneer deze voor hen voordeliger is, worden de personen die na 31 december 1937 de leeftijd van 20 jaar hebben bereikt, geacht als zelfstandige werkzaam te zijn geweest tussen 1 januari van het jaar van hun 20ste verjaardag en 31 december 1945, op voorwaarde dat : 1° zij de hoedanigheid van zelfstandige ten laatste op 31 december 1945 hebben verworven ; 2° zij deze hoedanigheid gedurende ten minste zes maanden hebben behouden ; 3° zij de bedrijvigheid van zelfstandige als allereerste beroepsbezigheid hebben uitgeoefend tijdens de hierboven vermelde periode.
Artikel 22. § 1. De datum van 31 december 1945 die voorkomt in de artikelen 20 en 21 wordt telkens vervangen door deze van 31 december 1947, wanneer de daarin beoogde zelfstandige begunstigde is van een statuut van nationale erkentelijkheid.
§ 2. Het vermoeden beoogd in de artikelen 20 en 21 wordt slechts weerlegd wat de jaren betreft die in aanmerking kunnen worden genomen in een andere Belgische of buitenlandse regeling voor rust- en overlevingspensioen hetzij uit hoofde van een werkelijke of gelijkgestelde tewerkstelling, hetzij krachtens een vermoeden gelijkaardig aan dat waarin die artikelen voorzien.
Artikel 23. De kalenderkwartalen die gedekt zijn door de aanwending van een levensverzekeringscontract, in het raam van de pensioenregeling der zelfstandigen, worden voor de opening van het recht op rustpensioen of op overlevingspensioen [of op een overgangsuitkering] (247) in aanmerking genomen op voorwaarde dat de aanvrager of de overleden echtgenoot, naar gelang van het geval, voor de genoemde kwartalen, in hoofdsom en toebehoren, de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd was krachtens de wetten die het pensioen der zelfstandigen geregeld hebben en vanaf 1 januari 1968, krachtens het koninklijk besluit nr. 38.
Bijwerking 2014/2
72/18
P.139
Artikel 24. De kalenderkwartalen die, in het raam van de pensioenregeling der zelfstandigen, gedekt zijn door de aanwending van een onroerend goed worden voor de opening van het recht op rustpensioen in aanmerking genomen op voorwaarde dat de aanvrager voor de bovenvermelde kwartalen, in hoofdsom en toebehoren, de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd was krachtens de wetten die het pensioen der zelfstandigen regelden en, vanaf 1 januari 1968, krachtens het koninklijk besluit nr. 38.
72/18
[Het rustpensioen wordt evenwel verminderd, per kalenderkwartaal van aanwending dat in aanmerking genomen wordt krachtens het vorig lid, met een bedrag gelijk aan 1/180 van het basisbedrag, behoorlijk aangepast aan het indexcijfer, beoogd in artikel 9, § 1, 1° of 2°, naargelang van het geval, van het koninklijk besluit nr. 72.] (64) Indien het rustpensioen verminderd wordt om de reden dat het vervroegd ingaat, wordt hetzelfde verminderingspercentage toegepast op het bedrag dat dient afgetrokken te worden bij toepassing van het vorig lid.
Artikel 25. § 1. Artikel 24, eerste lid, is bij analogie toepasselijk inzake overlevingspensioen.
§ 2. [Wanneer de langstlevende echtgenoot ten minste 65 jaar oud is, wordt het overlevingspensioen verminderd, per kalenderkwartaal van aanwending dat in aanmerking genomen wordt krachtens § 1, met een bedrag gelijk aan 1/180 van het basisbedrag, behoorlijk aangepast aan het indexcijfer, beoogd in artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 72.
§ 3. [Het overlevingspensioen of de overgangsuitkering die werd toegekend met ingang op een vroegere datum, wordt, met het oog op de toepassing van § 2, van ambtswege herzien vanaf de 1e van de maand die volgt op deze waarin de overlevende echtgenoot de leeftijd van 65 jaar bereikt.] (248)] (65)
Bijwerking 2014/2
P.140
3)
Een onderbreking in de periode van arbeidsongeschiktheid, binnen de perken gesteld bij de artikelen 8, 9, tweede lid, en 10, tweede lid, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, brengt als dusdanig geen herziening van de berekening van het fictief inkomen met zich.
[F. Voor de kwartalen bedoeld in artikel 37bis is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, laatste lid van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de berekening van de laatste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd op het ogenblik waarop de gelijkgestelde periode aanvangt. Indien de gelijkstelling het eerste kwartaal van een bepaald jaar dekt, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de berekening van de eerste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd na het einde van de gelijkgestelde periode] (229). § 2. [Wanneer, voor de toepassing van dit artikel, rekening dient gehouden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het rustpensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste acht maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het daaraan voorafgaande jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand april van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld te delen door de index van de maand april van het daaraan voorafgaande jaar.] (217)] (73)
[Artikel 46quater. Voor de toepassing van de artikelen 46bis en 46ter, moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.] (249)
Bijwerking 2014/2
P.165/6
Afdeling 4 - [DE VASTSTELLING VAN HET RUSTPENSIOEN EN HET OVERLEVINGSPENSIOEN EN DE OVERGANGSUITKERING IN VERHOUDING TOT DE LOOPBAAN BEPALING VAN HET BEDRAG VAN DE UITKERINGEN] (242)
a) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig Boek III, Titel II van de wet van 15 mei 1984
Artikel 47. Wanneer de breuk bedoeld in artikel 124 van de wet van 15 mei 1984 kleiner is dan de eenheid, wordt de teller ervan vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan 45 of 40, naargelang het gaat om een man of een vrouw, en waarvan de noemer het aantal jaren uitdrukt dat begrepen is in de periode die gaat van 1 januari 1946 tot 31 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de aanvrager de normale pensioenleeftijd bereikt of het effectief genot van een vervroegd rustpensioen verkrijgt. Indien het produkt van deze vermenigvuldiging geen geheel getal is, wordt het afgerond tot de naasthogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; in de andere gevallen wordt geen rekening gehouden met het decimaal gedeelte. De in het vorig lid bedoelde vermenigvuldiging vindt niet plaats indien het aantal jaren dat in de aldaar bedoelde periode is begrepen ten minste 45 of 40 bedraagt, naargelang van het geval.
Artikel 48. Wanneer de breuk beoogd in artikel 125, § 2, van de wet van 15 mei 1984 kleiner is dan de eenheid en zo de noemer ervan één of meerdere jaren vóór 1946 omvat, wordt de teller van die breuk verhoogd. Te dien einde wordt hij vermenigvuldigd met de voormelde noemer en het produkt van die vermenigvuldiging wordt gedeeld door diezelfde noemer, verminderd met het aantal jaren vóór 1946 die hij omvat. Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal is, wordt het afgerond op de naasthogere eenheid zo de eerste decimaal minstens 5 is ; zoniet worden de decimalen verwaarloosd.
Bijwerking 2014/2
P.166
[b) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997 Artikel 53bis. [Wanneer zijn echtgenoot overleden is uiterlijk in het kwartaal waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op een overlevingspensioen of op een overgangsuitkering:] (250) 1° indien de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, de hoedanigheid van zelfstandige had of aanspraak kon maken op een gelijkstelling of op een vermoeden van beroepsbezigheid overeenkomstig artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72, of 2° indien de loopbaan van de overleden echtgenoot tenminste één kalenderjaar omvat waarvan de vier kwartalen het recht kunnen openen op het rustpensioen als zelfstandige. De breuk die de opening van het recht [op het overlevingspensioen of op de overgangsuitkering] (251) uitdrukt in verhouding tot de loopbaan, is, onverminderd de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, gelijk aan de eenheid. Artikel 53ter. [Wanneer, in de veronderstelling bedoeld in artikel 53bis, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevingspensioen of de overgangsuitkering, naargelang van het geval, gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot die het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen, die het overlijden voorafgaan en gelegen zijn na 1983 en vóór 1997, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten, in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, te vermenigvuldigen met de breuk bedoeld, naargelang van het geval, in artikel 6, § 3, 3°, of in artikel 9bis, § 4, 3°, van hetzelfde besluit die erop betrekking heeft. Wanneer, in de veronderstelling bedoeld in artikel 53bis, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevings-pensioen of de overgangsuitkering, naargelang van het geval, gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot die het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen, die het overlijden voorafgaan en gelegen zijn na 1996 en vóór 2003, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten, in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, te vermenigvuldigen met de coëfficiënten bedoeld, naargelang van het geval, in artikel 6, § 2bis, 3°, of in artikel 9bis, § 3, 3°, van hetzelfde besluit die erop betrekking hebben. Bijwerking 2014/2
P.170/1
Wanneer, in de veronderstelling bedoeld in artikel 53bis, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevings-pensioen of de overgangsuitkering, naargelang van het geval, gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot die het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen, die het overlijden voorafgaan en gelegen zijn na 2002, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten, in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, te vermenigvuldigen met de coëfficiënten bedoeld, naargelang van het geval, in artikel 6, § 2, 3°, of in artikel 9bis, § 2, 3° ; van hetzelfde besluit die erop betrekking hebben. Het overlevingspensioen wordt evenwel begrensd overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 en artikel 53quinquies. De overgangsuitkering wordt niet begrensd overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 en artikel 53quinquies. Indien het eerste, het tweede en het derde lid niet kunnen toegepast worden of indien ze leiden tot een lager pensioen, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken, naar gelang van het geval, op het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan vastgesteld overeenkomstig artikel 131ter van de wet van 15 mei 1984,of op een overgangsuitkering van 9.648,57 euro. Het bedrag van 9.648,57 euro bedoeld in het vorige lid, is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996=100) en schommelt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. Als door toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, de breuk bedoeld in artikel 53bis, lid 2, niet gelijk is aan de eenheid, wordt het overlevingspensioen of de overgangsuitkering bijgevolg naar verhouding verminderd.] (162) (163) (164) (165)] (252)
Artikel 53quater. De bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 en de artikelen 46bis en 46ter van dit besluit worden geherwaardeerd op het ogenblik dat [het recht op een rustof overlevingspensioen of op een overgangsuitkering] (253) wordt vastgesteld.
Bijwerking 2014/2
P.170/2
[De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat voorafgaat aan 1984 worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 103,14 (basis 1996 = 100) is en waarvan de teller gelijk is aan het spilindexcijfer dat, voor de maand waarin het recht op het pensioen wordt vastgesteld, de uitbetaling van de in de artikelen 9 en 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde pensioenen bepaalt.] (132) De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat volgt op 1983 worden vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door de spilindex waartegen de lopende pensioenen worden uitbetaald, te delen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen voor het betrokken jaar. Met het oog op de vaststelling van de coëfficiënt wordt de bedoelde spilindex door 1,02 of 1,0404 gedeeld naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer der consumptieprijzen, overeenkomstig artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984, een- of tweemaal niet is toegepast geworden na 31 december van het jaar waarop de inkomsten betrekking hebben. [Wanneer, voor de toepassing van het voorgaande lid, rekening moet gehouden worden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het pensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste acht maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het daaraan voorafgaande jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand april van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld, te delen door de index van de maand april van het daaraan voorafgaande jaar.] (218) Artikel 53quinquies. Het inkomen waarmee rekening dient gehouden voor de toepassing van artikel 11, § 1, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 is gelijk aan de bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 5, § 2, 1°, van hetzelfde besluit. Voor de kwartalen gelegen na 1983 en vóór 1997 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. [Voor de kwartalen gelegen na 1996 en vóór 2003] (166) worden deze inkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de [in artikel 6, § 2bis, 3°, eerste lid,] (167) van hetzelfde besluit bedoelde coëfficiënt. [Voor de kwartalen gelegen na 2002 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de in artikel 6, § 2, 3°, eerste lid, van hetzelfde besluit bedoelde coëfficiënt.] (168)
Bijwerking 2014/2
P.170/3
Artikel 53sexies. Wanneer, voor de berekening van een fictief inkomen of van een overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997 vastgesteld pensioen, een gemiddelde van indexcijfers van de consumptieprijzen dient te worden gebruikt, wordt dit gemiddelde tot op de tweede decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de derde decimaal tenminste vijf bedraagt ; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de derde decimaal. Wanneer, voor de toepassing van dezelfde bepalingen, een coëfficiënt moet worden gebruikt, wordt deze tot op de zesde decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de zevende decimaal tenminste vijf bedraagt ; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de zevende decimaal. [Voor de toepassing van dit artikel moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.] (254)
Artikel 53septies. De kwartalen beoogd bij artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981 houdende wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden niet in aanmerking genomen voor de optelling van de kwartalen overeenkomstig de artikelen 4, § 3, eerste lid, en 7, § 3, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. Elk van deze kwartalen doet niettemin het recht ontstaan op een pensioensupplement dat gelijk is aan het basisbedrag beoogd hetzij door artikel 9, § 1, 1° of 2°, hetzij door artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 72, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 0,25 is en de noemer die van de breuk beoogd hetzij door artikel 4, hetzij door artikel 7 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. Het pensioensupplement wordt niet in acht genomen voor de toepassing van de cumulatieregelen.] (74)
Bijwerking 2014/2
P.170/4
Artikel 61. De diensten en de instellingen belast met de toekenning van de pensioenen in de andere regelingen dan die van de zelfstandigen, delen, voor elke gerechtigde op een dergelijke regeling, de voor de toepassing van de artikelen 58 tot 60 noodzakelijke inlichtingen mede aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
Artikel 62. Wanneer de toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72 aanleiding geeft tot een aanpassing van de rust- en overlevingspensioenen [en van de overgangsuitkeringen] (255), geschiedt die aanpassing door de Rijksdienst die, bij die gelegenheid, het teveel aan bestaansmiddelen aftrekt van de nieuwe bedragen die uit de indexaanpassing voortvloeien. De Rijksdienst gaat op dezelfde wijze te werk wanneer hij een beslissing moet uitvoeren die werd genomen met inachtneming van een indexpeil dat gewijzigd is op het ogenblik van de werkelijke ingangsdatum van die beslissing. De in dit artikel bedoelde aanpassing gebeurt zonder dat een nieuwe beslissing aan de gerechtigden wordt betekend.
Bijwerking 2014/2
P.178
§ 3. Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot gaat in ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag werd ingediend. § 4. De rechten op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot worden ambtshalve onderzocht wanneer de belanghebbende, op het ogenblik van de overschrijving van de echtscheiding, als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot een gedeelte genoot van het rustpensioen van zijn echtgenoot en indien hij de leeftijd bedoeld in § 1 heeft bereikt op de eerste dag van de maand volgend op de overschrijving van de echtscheiding.] (83)
Artikel 93 De aanvraag die wordt ingediend om het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot te bekomen geldt eveneens als aanvraag om rust- of overlevingspensioen en vice-versa. [Artikel 121, eerste lid, is van toepassing op die aanvraag] (219).
Artikel 94. De uit de echt gescheiden echtgenoot kan, als zodanig, geen aanspraak maken op het pensioen: 1° indien hij van [het ouderlijk gezag] (84) vervallen werd verklaard; 2° indien hij veroordeeld werd om zijn echtgenoot naar het leven te hebben gestaan; 3° indien hij hertrouwd is, zelfs zo het nieuw huwelijk ontbonden werd; 4° indien hij, uit hoofde van een vorig huwelijk, aanspraak kan maken op een overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen of in een andere regeling in de zin van artikel 19, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72. De onder 3° bedoelde uitsluiting is niet van toepassing zo de belanghebbende uit hoofde van dit huwelijk geen aanspraak kan maken op een overlevingspensioen [...] (256). [...] (257)
Bijwerking 2014/2
P.193/1
3° iedere andere bezigheid, mandaat, ambt of post uitoefenen, voor zover het bruto-inkomen dat eruit voortvloeit, ongeacht de benaming ervan, met uitzondering van het dubbel vakantiegeld en achterstallige bedragen inzake premies en bezoldigingen zoals voorzien in artikel 171, 5°, b, d en e, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992, per kalenderjaar 13.556,68 euro niet overschrijdt. De in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen van 13.556,68 euro en 10.845,34 euro, worden respectievelijk gebracht: 1° voor het jaar 2006, op 15.590,18 euro en 12.472,14 euro; 2° voor het jaar 2007, op 17.149,20 euro en 13.719,35 euro; 3° voor de jaren 2008 tot 2012, op 21.436,50 euro en 17.149,19 euro; 4° vanaf het jaar 2013, op 21.865,23 euro en 17.492,17 euro; [5° vanaf het jaar 2014 op 22.293,00 euro en 17.835,00 euro.] (236) B. In afwijking van deze paragraaf, A, mag de betrokkene die op de datum waarop zijn pensioen ingaat een beroepsloopbaan bewijst van minstens 42 kalenderjaren overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, een in deze paragraaf, A, bedoelde beroepsbezigheid uitoefenen vanaf de eerste van de maand volgend op de maand van zijn 65e verjaardag zonder beperking van de beroepsinkomsten die voortvloeien uit die beroepsbezigheid. C. De betrokkene die gerechtigd is op één of meer rustpensioenen of op één of meer rust- en overlevingspensioenen en die naar gelang van het geval, één van de in de artikelen 3, § 1, en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 of in artikel 92 bedoelde leeftijden, nog niet heeft bereikt, mag, tot 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan datgene waarin hij één van de in voormelde artikelen bedoelde leeftijden bereikt, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan: 1° [7.718,00] (237) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1°; 2° [6.175,00] (237) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2°; 3° [7.718,00] (237) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°. [Voor de toepassing van het eerste lid wordt het rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector als een vervroegd rustpensioen beschouwd.] (258) Bijwerking 2014/2
P.207
B. [Het in § 2, C, 1° en 3° beoogde bedrag wordt met 3.785,02 EUR verhoogd wanneer de gerechtigde, die een in de § 2, A, 1° of 3° beoogde bezigheid uitoefent, de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind in de voorwaarden die, overeenkomstig artikel 8, vereist zijn voor de langstlevende echtgenoten die uit dien hoofde de toekenning van een overgangsuitkering voor een periode van 24 maanden verkrijgen.] (239)](259) Wanneer die gerechtigde een in § 2, A., 2° of een in deze paragraaf, A., beoogde bezigheid uitoefent, wordt het in § 2, C., 2° en het in deze paragraaf, A., beoogde bedrag verhoogd met [3.087,00] (239) euro. Voor de gerechtigde bedoeld in § 2, A., worden de bedragen ″[3.859,00] (239) euro″ en ″[3.087,00] (239) euro″ verhoogd tot respectievelijk ″[4.824,00] (239) euro″ en ″[3.859,00] (239) euro″. Voor de gerechtigde bedoeld in § 2, D of E., worden de bedragen ″[3.859,00] (239) euro″ en ″[3.087,00] (239) euro″ verhoogd tot respectievelijk ″[4.493,00] (239) euro″ en ″[3.594,00] (239) euro″. Voor de toepassing van het eerste tot het vierde lid moet op 1 januari van het beschouwde jaar aan de vermelde voorwaarde worden voldaan. C. Wanneer het pensioen niet voor een volledig kalenderjaar is toegekend, worden de in § 2 en de in deze paragraaf beoogde bedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk is aan het aantal maanden die door het recht op het pensioen zijn gedekt. D. De echtgenoot van de in § 2, A, B, C en F beoogde gerechtigde die een rustpensioen geniet dat vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid van datzelfde besluit en die, naar gelang van het geval, één van de in de artikelen 3, § 1, en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde leeftijden heeft bereikt, mag, onverminderd de toepassing van het laatste lid van § 4, onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, A, 1°, 2° of 3° of een in deze paragraaf beoogde beroepsbezigheid uitoefenen.
Bijwerking 2014/2
P.207/3
Het in het vorig lid vermelde jaarbedrag is gekoppeld aan spilindex 136,09 en zal worden aangepast conform met de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. § 5. De in toepassing van § 1, vóór 1 januari 2013 opgenomen kalendermaanden worden na 31 december 2012 in mindering gebracht van de eenmalige periode van 12 kalendermaanden.] (190) (243) Artikel 108. Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen of één of meer andere pensioenregelingen, in de zin van artikel 19, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen 110 pct. van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan, vastgesteld door artikel 110, en het bedrag van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen waarop de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken.
72/31, 1° en 2°
[Voor de toepassing van het eerste lid, wordt het rustpensioen wegens gezondheids-redenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector, beschouwd als een rustpensioen.] (260)
Bijwerking 2014/2
P.210/1
[...] (261) De aanvraag ingediend vóór de in het eerste lid beoogde termijn is niettemin ontvankelijk indien het Rijksinstituut de niet-ontvankelijkheid ervan niet vóór de ingangsdatum van de voormelde termijn heeft betekend. [Artikel 121bis. § 1. De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers, die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige, geldt als aanvraag in de pensioenregeling voor zelfstandigen. Hetzelfde geldt wanneer dergelijke beroepsbezigheid wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag of van een verhaal, of bij de eerste uitbetaling van het pensioen. § 2. De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige in hoofde van de aanvrager, geldt als aanvraag om een rustpensioen in de regeling voor zelfstandigen, voor zover de aanvraag ten vroegste de eerste dag van de twaalfde maand welke die voorafgaat in de loop waarvan de aanvrager de leeftijd van 60 jaar bereikt, ingediend wordt. De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige in hoofde van de overleden echtgenoot van de aanvrager, geldt als aanvraag om een overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen. De vorige leden zijn ook van toepassing wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag of naar aanleiding van een verhaal.] (221)
Bijwerking 2014/2
P.212/1
[Artikel 122. De burgemeester is ertoe gehouden [de in dit hoofdstuk bedoelde aanvragen om uitkeringen] (262) in ontvangst te nemen minstens een dag per week. Hij wijst het lokaal aan alsmede de dagen en uren waarop de aanvragers zich mogen aanmelden.] (185)
[Artikel 123. De aanvrager moet zich persoonlijk bij de burgemeester aanmelden en in het bezit zijn van zijn identiteitskaart. Hij kan zich laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon. Deze persoon moet meerderjarig zijn en in het bezit van het in het vorige lid bedoelde stuk, evenals van zijn eigen identiteitskaart en van een bij de aanvraag te voegen volmacht.] (185)
[Artikel 124. Wanneer de aanvrager of zijn lasthebber zich aanbiedt om een pensioenaanvraag in te dienen, stelt de burgemeester onmiddellijk de elektronische aanvraag op waarvan het model en de verplicht te vermelden gegevens gezamenlijk door het Rijksinstituut en de Rijksdienst worden bepaald. Deze aanvraag wordt onmiddellijk elektronisch doorgezonden naar het Rijksinstituut met naleving van de door het voornoemde Rijksinstituut voorgeschreven procedure. Het Rijksinstituut zendt per kerende een ontvangstbewijs via elektronische weg terug, bestemd voor de aanvrager of zijn lasthebber, dat de ingevoerde gegevens en de datum van het indienen van de aanvraag vermeldt.] (185)
Bijwerking 2014/2
P.213
Als voor een sociaal verzekerde een recht op verschillende pensioenen geopend wordt ten laste van het Rijksinstituut en de Rijksdienst, worden hem de beslissingen, behoorlijk gemotiveerd door elk van deze instellingen, tegelijk ter kennis gebracht. Deze definitieve gemeenschappelijke kennisgeving en de informatie in verband met het globale bruto maandelijks recht worden de sociaal verzekerde met een gewone brief toegezonden door de Rijksdienst. Voor de rustpensioenen bedoeld in artikel 133quinquies van het koninklijk besluit van 22 december 1967 en in artikel 10, § 3ter, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, geschiedt deze definitieve gemeenschappelijke kennisgeving ten laatste tachtig werkdagen vóór de ingangsdatum.] (109) (188) [Voor de toepassing van dit artikel moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.] (263) Afdeling 9 - DE MODALITEITEN INZAKE DE BETALING VAN DE IN DIT HOOFDSTUK BEDOELDE UITKERINGEN
Artikel 135. [§ 1. Wanneer het Rijksinstituut een beslissing neemt houdende betaling van een prestatie maakt het onmiddellijk een betalingsmandaat op dat aan de Rijksdienst wordt gezonden.
72/34
De prestatie wordt betaald uiterlijk binnen 4 maanden na de kennisgeving van de beslissing tot betaling en ten vroegste vanaf de datum waarop de uitbetalingsvoorwaarden vervuld zijn. Wanneer de betaling niet gebeurt binnen de in het vorige lid bepaalde termijn, brengt de Rijksdienst de betrokkene hiervan op de hoogte, met vermelding van de redenen van de vertraging, zulks onverminderd het recht van de betrokkene om zijn zaak voor de bevoegde rechtbank te brengen. Zolang de betaling niet is gedaan, wordt de betrokkene om de 4 maanden van de redenen van de vertraging in kennis gesteld.
Bijwerking 2014/2
P.219/3/1
§ 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 135bis, § 3, brengen de prestaties van rechtswege intrest op vanaf hun eisbaarheid en ten vroegste vanaf de datum voortvloeiend uit de toepassing van § 1. Indien de beslissing tot betaling genomen werd met een vertraging die te wijten is aan een instelling van sociale zekerheid, zijn de intresten evenwel verschuldigd vanaf het verstrijken van de in artikel 133, § 4, bedoelde termijnen en ten vroegste vanaf de dag waarop de prestatie daadwerkelijk ingaat.] (110)
Artikel 135bis. [§ 1. Het Rijksinstituut kan de Rijksdienst opdragen voorschotten uit te betalen wanneer uit het onderzoek van de rechten op pensioen op administratief vlak blijkt dat er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen. Het vorige lid is ook van toepassing wanneer uit het onderzoek van de rechten op pensioen op gerechtelijk vlak blijkt dat er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen. Het Rijksinstituut stelt het bedrag van de voorschotten vast op grond van de bewijsstukken waarover het beschikt. Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt het Rijksinstituut de gerechtigde ervan in kennis dat voorschotten zullen worden uitbetaald.] (111)
§ 2. In afwachting dat het Rijksinstituut beslist over de [rechten op een overlevingspensioen of op een vervangingsuitkering] (264), is het aan de Rijksdienst toegelaten voorschotten uit te betalen aan de langstlevende echtgenoot op voorwaarde dat de overleden echtgenoot bij zijn overlijden daadwerkelijk in het genot was: - hetzij van een rustpensioen toegekend in de voorwaarden beoogd in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72; - hetzij van een rustpensioen toegekend in andere voorwaarden dan deze beoogd bij artikel 9, § 1, 1°, voornoemd, om reden dat de langstlevende echtgenoot daadwerkelijk een rustpensioen genoot ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen of van deze voor werknemers.
Bijwerking 2014/2
P.219/4
[...]a
(a)
De Rijksdienst stelt het bedrag van de voorschotten vast op grond van de bewijsstukken waarover hij beschikt. Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt de Rijksdienst de gerechtigde ervan in kennis dat voorschotten zullen worden uitbetaald. Hij deelt onmiddellijk aan het Rijksinstituut het bedrag van de voorschotten mee, alsook de datum vanaf dewelke die werden toegekend.
[§ 3. Indien voorschotten worden betaald in toepassing van § 1, eerste lid, of van § 2, zijn de in artikel 135, § 2, bedoelde intresten niet verschuldigd op het verschil tussen het bedrag dat voortvloeit uit de definitieve beslissing en het bedrag van het voorschot op voorwaarde dat dit verschil gelijk is aan of kleiner is dan 10 t.h. Zij zijn in ieder geval niet verschuldigd: 1° indien de definitieve beslissing afhankelijk is van inlichtingen die door de aanvrager zelf of door een andere instelling dan een instelling voor sociale zekerheid moeten worden verstrekt; 2° indien de definitieve beslissing afhangt van de beslissing van twee of meer pensioeninstellingen en voor zover de pensioenaanvraag werd ingediend binnen de acht maanden die voorafgaan aan de ingangsdatum van het pensioen; 3° indien slechts bij de definitieve beslissing kan worden vastgesteld dat de betrokkene voldoet aan de voorwaarden om recht te hebben op het minimumpensioen.] (112)
Artikel 136. [De termijnen van de rust- en overlevingspensioenen, van de overgangsuitkeringen en van de pensioenen van uit de echt gescheiden echtgenoot] (265) worden, voor rekening van het Rijksinstituut, uitbetaald door de Rijksdienst.
(a) Opgeheven door het koninklijk besluit van 30 april 1999, artikel 1, inwerkingtreding op 1 oktober 1999 (B.S. 10.9.1999). Bijwerking 2014/2
P.220
Artikel 137. [De rust- en overlevingspensioenen, de overgangsuitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot] (266) worden bij twaalfden verworven en zijn betaalbaar per maand, samen met de ermee gepaard gaande uitkeringen. [De betaling van deze uitkeringen gebeurt per overschrijvingen overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, § 1, tweede, derde en vierde lid, § 2, § 4 en § 5, van het koninklijk besluit van 17 oktober 1991 betreffende de betaling per overschrijving van de uitkeringen betaald door de Rijksdienst. In afwijking van het eerste lid, en op aanvraag door de gerechtigde ingediend met een gewone brief, kan de betaling ook gebeuren door postassignaties waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde.]a(33) (152) De betaling kan geschieden volgens andere modaliteiten die door Ons worden bepaald.] (128) Artikel 138. Wanneer de betaling, al dan niet uitsluitend, termijnen omvat van een rustpensioen waarvan het bedrag werd vastgesteld rekening houdend met het feit dat, in hoofde van de echtgenoot van de gerechtigde, voldaan is aan de voorwaarden gesteld door artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid, van hetzelfde besluit, en de gerechtigde met zijn echtgenoot samenwoont, wordt de assignatie op naam van beide echtgenoten opgemaakt. Artikel 139. Het Rijksinstituut is ertoe gehouden de Rijksdienst de sommen ter beschikking te stellen die nodig zijn voor de uitbetaling der uitkeringen. De Rijksdienst stelt, op het einde van elke maand, een samenvattend borderel op van de termijnen die voor rekening van het Rijksinstituut werden betaald en onderscheidt hierbij het bedrag der eventuele achterstallen. Dezelfde dienst maakt op het einde van ieder jaar een staat op van de totale uitgave die gedurende het jaar werd gedaan en onderscheidt hierbij de termijnen die betrekking hebben op elk der voorgaande jaren. (a) Art. 137, 3e lid dient als volgt gelezen te worden: "In afwijking van het tweede lid, en op aanvraag door de gerechtigde ingediend met een gewone brief, kan de betaling ook gebeuren door postassignaties waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde." Bijwerking 2014/2
P.221
(a)
Artikel 144. Onverminderd de bepalingen van artikel 31, 4° van het koninklijk besluit nr. 72 zijn [het rustpensioen, het overlevingspensioen, de overgangs-uitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot] (267), betaalbaar in het buitenland: 1° aan de gerechtigden, Belgische onderdanen, staatlozen of erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. 2° aan de gerechtigden andere dan deze bedoeld onder 1° die verblijven op het grondgebied van een land waar het werknemerspensioen hun, in toepassing van een wederkerigheidsakkoord zou kunnen worden uitbetaald.
Artikel 145. § 1. Het feit dat een niet bij artikel 144, 1°, bedoelde gerechtigde op een uitkering die zijn [hoofdverblijfplaats in België] heeft, in een ander dan de in artikel 144, 2°, bedoelde landen verblijft, vormt geen hinderpaal voor de uitbetaling van de uitkering : (37) 1° indien de belanghebbende niet langer in het buitenland verblijf houdt dan gedurende een totale periode van drie maand per kalenderjaar, of, 2° indien de belanghebbende in het buitenland verblijft : - hetzij omdat hij tijdelijk in behandeling is in een hospitaal of een andere openbare of private instelling bestemd om zieken te ontvangen ; - hetzij omdat hij opgenomen werd in een gesticht of kolonie voor zwakzinnigen of in een gezondheidsinrichting ; - hetzij omdat hij bij een bloed- of aanverwant verblijft die verplicht is of waarvan de echtgenoot verplicht is in het buitenland te verblijven om er een opdracht te vervullen of er functies uit te oefenen in dienst van de Staat of in dienst van een internationale organisatie waarvan België lid is.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 144 en van § 1 van dit artikel kan het Rijksinstituut de betaling van de uitkeringen aan een begunstigde, die in het buitenland verblijft, toestaan indien bijzondere omstandigheden dergelijk verblijf verantwoorden.
Bijwerking 2014/2
P.223
Artikel 146. Wanneer de begunstigde op een uitkering het land verlaat, moet hij de Rijksdienst hiervan verwittigen, die, indien het geval niet voorzien is in de artikelen 144 of 145, § 1, 1°, het voor beslissing voorlegt aan het Rijksinstituut.
Artikel 147. § 1. [Het rustpensioen, het overlevingspensioen, de overgangs-uitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot] (268) worden geschorst tijdens de duur van hun hechtenis of hun plaatsing ten opzichte van de gerechtigden die zijn opgesloten in de gevangenissen of geplaatst zijn in de instellingen van sociaal verweer.] (93)
72/31, 5°
§ 2. Het genot van de uitkering kan hun nochtans behouden blijven zolang ze geen ononderbroken periode van twaalf maand hechtenis [of plaatsing] (94) hebben ondergaan.
§ 3. De gerechtigden kunnen op een uitkering aanspraak maken voor de periode van hun voorlopige hechtenis op voorwaarde dat zij bewijzen dat er ontslag van rechtsvervolging is geweest, dat zij buiten de zaak werden gesteld of dat zij werden vrijgesproken door een gerechtelijke beslissing die in kracht van gewijsde is getreden.
Artikel 148. (a)
[...]a
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 27.12.1974, art. 23 - uitw. op 01.01.1975 (B.S. 01.01.1975). Bijwerking 2014/2
P.224
Artikel 156bis. § 1. De nieuwe beslissingen genomen in toepassing van de artikelen 151 tot 155 houden rekening met al de gegevens van het dossier. De bepalingen van artikel 150 zijn hierop eveneens van toepassing. § 2. De indiening van een nieuwe aanvraag doet geen afbreuk aan de toepassing van de artikelen 153 tot 155. Artikel 156ter. [...] (14) (144)
Afdeling 11 - DE TOEKENNING VAN DE VERVALLEN EN NIETBETAALDE PENSIOENTERMIJNEN BIJ HET OVERLIJDEN VAN EEN GERECHTIGDE a) De rechthebbenden van ambtswege Artikel 157. [In geval van overlijden van een gerechtigde op [een rustpensioen, een overlevingspensioen, een overgangsuitkering, een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of op een uitkering als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot] (269), worden de vervallen en op de dag van het overlijden niet betaalde termijnen ambtshalve uitgekeerd, naargelang van het geval:
72/31, 6°
1° aan de overlevende echtgenoot, op voorwaarde dat de echtgenoten op het ogenblik van het overlijden van de gerechtigde niet van tafel en bed gescheiden noch feitelijk gescheiden zijn zoals bedoeld in artikel 99; 2° bij ontstentenis van de echtgenoot bedoeld in 1°, aan de kinderen met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden. Deze laatsten kunnen slechts aanspraak maken op de termijnen voor de maand van het overlijden voor zover de gerechtigde niet overleden was op de uitgiftedatum van de postassignatie of, bij betaling op een persoonlijke rekening bij een financiële instelling, op de in het nationaal compensatiesysteem geldende uitvoeringsdatum.] (129)
Bijwerking 2014/2
P.230
INDEX H.11 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
234
KB 21.02.2013
1
18.03.2013
08.03.2013
235
KB 27.06.2013
1
01.09.2013
03.07.2013
236
MB 16.05.2014
1, 1°
01.01.2014
05.06.2014, 2e editie
237
1, 2°
238
1, 3°
239
1, 4°
240
KB 29.06.2014
1, 1°
241
1, 2°
242
1, 3°
243
2
244
3
245
4
246
5
247
6
248
7
249
8
250
9, 1°
251
9, 2°
252
10
253
11
254
12
255
13
256
14, 1°
(a)
11.08.2014
(a) Het artikel 26 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: " De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten wiens echtgenoot ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015.". Bijwerking 2014/2
P.400/10
INDEX H.12 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
257
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
KB 28.06.2014
14, 2°
(a)
11.08.2014
258
15, 1°
259
15, 2°
260
16
261
17
262
18
263
19
264
20
265
21
266
22
267
23
268
24
269
25
(a) Het artikel 26 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: " De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten wiens echtgenoot ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015.". Bijwerking 2014/2
P.400/11
KONINKLIJKE BESLUITEN BEDOELD IN ARTIKEL 3
Jaar
Datum K.B. Aantal zelfstandigen
Jaarlijks bedrag
Datum van inwer- Datum van kingtreding publicatie B.S.
2011 30.11.2010
3
€ 18.340
01.01.2011
21.12.2010
2012 05.12.2011
3
€ 19.083
01.01.2012
23.12.2011
2013 11.12.2012
11
€ 71.343
01.01.2013
20.12.2012
2014 04.12.2013
12
€ 80.190
01.01.2014
11.12.2013
2015 09.12.2014
13
€ 87.446
01.01.2015
15.12.2014
Bijwerking 2014/2
Faf.13/1