1. Welke van onderstaande beweringen over de polymerase chain reaction (PCR) is onjuist! a. Korte stukjes DNA worden vele malen gekopieerd in een reageerbuis door Tuq DNA polymerase. b. Primers die gebruikt worden in de PCR kunnen elke gewenste lengte en sequentie hebben, zo lang ze maar zijn opgebouwd uit deoxyribonucleotiden. c. Voor een PCR heb je een hoge temperatuur nodig om DNA enkelstrengs te maken. d. Voor een PCR heb je voorkennis nodig van de DNA sequentie van het fragment dat je wilt amplificeren. 2. Welk van de volgende verschijnselen is een postzygotisch reproductie isolaticmechanisme? a. Genetische incompatibiliteit tussen spermacel en eicel. b. Geografische barrière. c. Verminderde levensvatbaarheid van de hybriden, d. Verschillen in paringsgedrag. 3. Experimenten met bepaalde soorten duiven hebben aangetoond dat duiven partners selecteren die qua uiterlijk veel op henzelf lijken. Dit is een voorbeeld van (1) en kan tot gevolg hebben dat er (2) homozygote genotypes voorkomen dan je zou verwachten op grond van het Hardy-‐Weinberg evenwicht. a. (1) Assortatieve paring (2) meer. b. (1) Assortatieve paring (2) minder. c. (1)Selfing(2)meer. d. (1) Selfing (2) minder. 4. Je werkt met een plasmide die antibioticum resistentiegenen voor zowel tetracycline tetres als ampicilline ampres heeft en een BamH1 knipplek in het tetres gen. Je knipt een mengsel van vreemd DNA en je plasmide met BamH1 gebuikt ligase om recombinante moleculen te maken, en transformeert Escherichia coli gevoelig is voor beide antibiotica met dit mengsel. Vervolgens plaatje de getransformeerde E. coli uit op vier verschillende media: (1) zonder antibiotica. (2) met alleen tetracycline. (3). met alleen ampicilline en (4) met beide antibiotica. Op welke medium verwacht je dat bacteriën met het recombinante plasmide zullen groeien? a. Alleen plaat I. b. Alleen platen I en 2. c. Alleen platen I en 3. d. Alleen platen 2 en 3. 5. In een kruising lussen twee Neurospora crassa stammen (deze schimmel is haploïd). met genoiypen AB en ab, treedt crossing-‐over tussen de twee genen A en B. Het B-‐gcn ligt iets verder weg van het eentromeer vandaan aan dezelfde kant van het chromosoom als het A-‐gen. Welk van de vier hieronder getekende asci geeft de juiste ordening van de ascosporen aan. zoals die na de crossing-‐over is ontstaan?
6. Een forensische wetenschapper moet een fingerprint maken om ouderschap vast ie stellen. In dit geval gaat het om 4 kinderen, die allen claimen recht op de erfenis van 'de vader" te hebben. De wetenschapper heeft de RFLP techniek gebruikt om de DNA monsters van de vader, moeder en van de vier kinderen te analyseren. Hieronder staat het resultaat afgebeeld. Welk van de vier kinderen maakt ten onrechte aanspraak op de erfenis? a. kind 1 b. kind 2 c. kind 3 d. kind 4
7. Ondanks hei feit dal aseksuele voortplanting leidt tot een snellere groei van de populatie, er geen tijd en energie verspild hoeft ie worden aan het zoeken van een partner met hel bijkomende voordeel dal hei individu minder kans loopt opgegeten te worden, en aseksuele soorten geen last van SOA’s hebben, zijn er toch betrekkelijk weinig dieren die zich blijvend aseksueel voortplanten. De reden hiervoor is dat a. in aseksuele soorten nadelige mutaties zich ophopen, terwijl dergelijke mutaties in seksuele soorten via recombinatie kunnen verdwijnen. b. in aseksuele soorten nieuwe positieve mutaties in verschillende individuen niet bij elkaar kunnen komen. c. in seksuele soorten genetisch veel variabeler nageslacht geproduceerd wordt dan in aseksuele soorten. d. Antwoorden a t/m C zijn alle drie juist. 8. De volgende kruising wordt uitgevoerd lussen een Hfr en een F-‐ stam van de bacterie
9. Wat gebeurt er in de loop van de evolutie met de twee kopieën van een gen nadat er een genduplicatie is opgetreden? a. Beide genen blijven als voorheen actief waardoor ongeveer tweemaal zoveel eiwit wordt geproduceerd. b. Eén kopie muteert kapot en wordt een niet-‐functioneel pseudogen. de andere kopie blijft als voorheen functioneren. c. Eén kopie verwerft een nieuwe functie, de andere kopie blijft als voorheen functioneren. d. Antwoorden a t/m c zijn alle drie juist. 10. In een populatie komen twee allelen voor in een X-‐chromosoom-‐gekoppeld gen. De al lel frequenties zijn 0.4 en 0,6. Stel dat de populatie in Hardy-‐Weinberg evenwicht verkeert. Wat zijn de genotype-‐frequenties van respectievelijk heterozygote mannetjes en heterozygote vrouwtjes? a. 0 en0.24 b. 0en 0.48 c. 0.36 en 0.16 d. 0.48 en 0.48
11. Het kleurpatroon van de veren van een eendensoort wordt bepaald door één gen met drie allelen. De allelen H en I erven co-‐dominant over; allel i erft recessief over t.o.v. zowel H als I. Hoeveel fenotypes zijn er mogelijk binnen een groep eenden waarin alle combinaties van de drie allelen voorkomen. a. 2. b. 3. c. 4. d. 6. 12. In onderstaande schema's zijn biochemische processen weergegeven die een rol spelen bij de vorming van bloemkleurpigmenten. Mei pijlen is aangegeven welk enzym (mei tussen haakjes het bijbehorende gen) welke reactie wordt bewerkstelligt. In schema iii kunnen zowel enzym A als enzym B ieder afzonderlijk pigment I in pigment 2 omzetten. Bij een dihybride kruising, (AABB en aabb genen A en B erven onafhankelijk over) is in de F1 voor elk van de vier situaties een andere splitsingsverhouding voor bloemkleur te verwachten. Welk van de antwoorden a. b. c. of d geeft voor elk van de vier schema's de juiste verwachting aan?
a. b. c. d.
(i) = 9:3:4 (ii) = 9:7 (iii) = 15:1 (iv) = 12:3:1 (i) = 9:3:4 (ii) = 15:1 (iii) = 9:7 (iv) = 12:3:1 (i) = 12:3:1 (ii) = 9:7 (iii) = 15:1 (iv) = 9:3:4 (i) = 12:3:1 (ii) = 15:1 (iii) = 9:7 (iv) = 9:3:4
13. Vul in: Om het genotype te bepalen van een Drosophila melanogaster vrouwtje, verzameld uit het veld, moetje een testkruising uitvoeren. Als je op deze wijze een rood-‐ ogig vrouwtje (gen A: oogkleur erft geslachtsgekoppeld over) met normale vleugels (gen V erft autosomaal over) wilt onderzoeken en direct ook het nageslacht van de kruising exact wilt genotyperen moetje haar kruisen met een . De letter Y symboliseert het Y-‐ chromosoom. a. AYvv man b. aYvv man c. AYVV man d. aYvv man 14. Geschrapt 15. CopyCat is een kloon van haar genetische moeder Rainbow. Ondanks dat het om een kloon gaai lijkt CopyCat niet op haar moeder. Welke van de onderstaande beweringen is een juiste verklaring voor hel verschil in fenotype tussen de genetisch identieke moeder en dochter? a. Rainbow was heterozygoot voor één of meer genen die vachtkleur bepalen. b. Vachtkleur bij katten wordt mede bepaald door genen gelegen op het X-‐ chromosoom; X-‐chromosoom inactivatie is een willekeurig proces. c. Vachtkleur wordt mede bepaald door mitochondriële genen (merk op dal bij dit type klonerings experimenten de mitochondriën niet van de genetische moeder afkomstig zijn). d. Verschillen in vachtkleur worden niet bepaald door mutaties in structurele genen, maar door verschillen in de regulering van de expressie van structurele genen. 16. Hieronder staan de PCR vingerafdrukken op basis van de primers voor VNTR marker ggh246. Tien mannen en tien vrouwen zijn getest. Individuen met een grijs symbool zijn rood/groen kleurenblind.
Welke van de onderstaande conclusies is van toepassing op de bovenstaande resultaten? a. Marker ggh246 ligt op een autosoom en is gekoppeld aan rood/groen kleurenblindheid. b. Marker ggh246 ligt op een autosoom en is NIET gekoppeld aan rood/groen kleurenblindheid.
c. Marker ggh246 ligt op het X-‐chromosoom en is gekoppeld aan rood/groen kleurenblindheid. d. Marker ggh246 ligt op het X-‐chromosoom en is NIET gekoppeld aan rood/groen kleurenblindheid. 17. Vul in: … is het vermogen om uit eenzelfde genotype verschillende fenotypen te laten ontstaan onder invloed van verschillende milieuomstandigheden. a. Character displacement b. Heterochronie c. Modulariteit d. Ontwikkelingsplasticiteit (developmcntal plasticity') De volgende vier vragen hebben belrekking op onderstaand beschreven genetisch experiment: In Drosophila melaiwgaster veroorzaakt het recessieve allel se van het sepia locus donker gekleurde ogen. Het recessieve allel eb van het ehony locus veroorzaak een donkere lichaamskleur. Een mannetje van een zuivere lijn A met sepia ogen en een ebony lichaamskleur wordt gekruist met een vrouwtje van een zuivere lijn met rode ogen en een normale (lichte) lichaamskleur ('wildtype'). Een F1 vrouwtje van deze kruising wordt verder gekruist met een mannetje van lijn A. De fenotypes van 1000 nakomelingen worden gescoord: Ogen Lichaamskleur Aantal waargenomen Rood Normaal 300 Sepia Normaal 200 Rood Ebony 200 Sepia Ebony 300 18, Wat was het genotype van het F1 vrouwtje? a. Is niet vast stellen als gevolg van koppeling. b. se se EB EB c. se EB d. SE se EB eb 19. Wal is het verwachte aantal 'wild-‐type" (rode ogen en normale lichaamskleur) nakomelingen uit deze testkruising als de genen niet gekoppeld zijn? a. 200 b. 250 c. 300 d. 1000 20-‐ Pas de Chi-‐kwadraat toets toe. Wat is de waarde van de Chi-‐kwadraat toetsingsgrootheid? a. 3.84 b. 10 c. 16 d. 40
21 Op basis van bovenstaande gegevens, wat is de kaartafstand tussen deze twee loci? a. 12 b. 40 c. 200 d. Is niet te bepalen. 22-‐ De figuur toont expressiepatronen van verschillende genen in de fruitvlieg en de muis. Welk van de volgende uitspraken over deze expressiepatronen is onjuist?
a. De meeste dieren zijn gesegmenteerd. b. Een mutatie in het bithorax gen zorgt ervoor dat de vleugels op het voorste borstsegment van de fruitvlieg zich niet ontwikkelen. c. Homologe genen die coderen voor regulatie-‐eiwitten komen in vliegen en muizen tot expressie in sterk vergelijkbare patronen. d. Zoogdieren en insecten gebruiken dezelfde set homeobox-‐genen.
23. Voor het ontstaan en de polariteit van de segmenten in een Drosophila lichaam zijn op verschillende momenten tijdens de ontwikkeling verschillende groepen genen actief. Geef aan welke van de onderstaande volgordes de juiste weergave is van de activiteit van deze groepen genen tijdens de differentiatie van Drosophila. De genen zijn gerangschikt van vroeg (links) tot late (rechts) activiteit in de embryonale ontwikkeling van Drosophila. a. Maternale effect genen. Pair-‐rule genen. Homeotische genen, Gap-‐genen b. Maternale effect genen. Homeotische genen. Pair-‐rule genen. Gap-‐genen c. Maternale effect genen. Gap-‐genen. Pair-‐rule genen. Homeotische genen d. Maternale effect genen. Gap-‐genen. Homeotische genen. Pair-‐rule genen
24. Bij de embryonale ontwikkeling van Drosophila spelen de genen bicoid en nanos een cruciale rol. In een bicoid mutant ontwikkelt de larve geen kop en geen thorax. In een nanos mutant ontwikkelt de larve slechts een gedeelte van het achterlijf. Als zuiver bicoid eiwit in de posteriore kant van een wild-‐type ei wordt geïnjecteerd, hoe omwikkelt de larve zich dan? a. De larve ontwikkelt geen kop en geen thorax. b. De larve ontwikkelt kop-‐achtige structuren aan hel achterlijf. c. De larve ontwikkelt slechts een gedeelte van het achterlijf. d. De larve ontwikkelt zich normaal. 25-‐ Hieronder is een schematische weergave van de vier lagen van een normale bloem. Tevens is de expressie van de orgaanidentieit genen A, B en C in de vier verschillende B B A A C C sepal petal stamen carpel lagen weergegeven. Een onderzoekster heelt een mutant waarin het B gen door een deletie geïnactiveerd is. Wat zal het fenotype van de bloemen van deze mutant plant zijn' a. De bloemen hebben vier lagen: petal.petal. stamen. stamen. b. De bloemen hebben vier lagen: sepal,sepal, earpel, carpel. c. De bloemen hebben twee lagen: sepal, earpel. d. De bloemen hebben twee lagen: sepal. petal.
26. De ontwikkeling van een kikkerembryo kun je onder de microscoop goed volgen. Vanaf dag 3 in de ontwikkeling van het kikkerembryo raken celtypes "gedetermineerd". Als een onderzoeker het weefsel van de staartkant van een drie dagen oud embryo transplanteert naar het kopweefsel van een ander, even oud, embryo wat gebeurt er dan met dit weefsel ? a. Dit weefsel ontwikkelt zich net als het weefsel waarin het getransplanteerd is, namelijk kopweefsel. b. Dit weefsel ontwikkelt zich tot staartweefsel in het kopgebied. c. Dit weefsel sterft af want het krijgt niet de juist signalen om verder te ontwikkelen. d. Dit weefsel vormt zich om lot ongedifferentieerd littekenweefsel.
27. Bij een volwassen kip bevindt zich geen vlies tussen de lenen, bij eenden en veel andere watervogels wel. Welk van de volgende uitspraken betreffende dit vlies is onjuist? a. In de kip verdwijnen op een gegeven moment de vliezen door apoptose. b. Het BMP4 gen activeert de expressie van de genen die betrokken zijn bij de vorming de vliezen. c. Het gremlin eiwit is nodig om in de eend de vliezen te handhaven. d. Vroeg in de ontwikkeling vormen zich zowel in de kip als in de eend vliezen tussen de poten. 28. Planten en dieren vertonen een aantal essentiële verschillen. Desondanks hebben ze een groot aantal regulatiegenen gemeenschappelijk. Welke uitspraak over de ontwikkelingsbiologie van planten en dieren is onjuist'? a. MADS box genen (coderen voor transcriptiefactoren) komen in planten en in dieren voor. b. Plantencellen migreren i.t.t. een aantal dierlijke cellen niet gedurende de ontwikkeling tot volwassen organisme. c. Planten vertonen een grotere fenotypische plasticiteit dan dieren. d. Vroeg in de ontwikkeling worden in planten en dieren de reproductieve cellen apart gezel en vormen dan de kiembaan. 29. Sommige omgevingssignalen voorspellen nauwkeurig de toekomst, maar zijn niet altijd aanwezig. Van de watervlo Daphnia pulex bestaan twee morfologische vormen, een met en één zonder helm ('helmet'). Welke van de volgende uitspraken betreffende deze twee vormen is onjuist a. De vorming van een helm kan worden geïnduceerd door roofzuchtige vliegenlarven van het geslacht Chaohorus. b. De vorming van een helm kan worden geïnduceerd door watervlooien in water te brengen waar voorheen roofzuchtige vliegenlarven van het geslacht Chaoborus in leefden, c. Moeders met een helm produceren nakomelingen met een helm. d. Watervlooien met een grote helm produceren meer nageslacht dan die zonder. 30. Radio-‐isotopen worden gebruikt om van rotsen en de fossielen die daarin zitten de ouderdom ie bepalen. Als een radio-‐isotoop een halfwaardetijd heeft van 2 miljoen jaar, en je vindt dal de rots nog maar 1/128 deel bevat van de hoeveelheid radio-‐isotoop die de rots had toen hij gevormd werd. hoe oud is die rots dan? a. 7 miljoen jaar. b. 14 miljoen jaar. c. 64 miljoen jaar. d. 128 miljoen jaar.
31. De Cambrische Explosie is de tijd rond 540 miljoen jaar geleden die wordt gekenmerkt dooreen groot aantal verschillende fossielen, niet alleen van hun harde delen, maar ook van zachte (denk aan de afdruk van de kwal die in fijn zand fossiliseerde). Welk van de volgende uitspraken over deze fossielen is juist? a. Alle dieren die toen op het toneel verschenen komen tegenwoordig nog op aarde voor. b. De moderne biota ontstonden in de periode. c. Veel nieuwe groepen organismen met bouwplannen ('body plans") die ontstaan waren in het Paleozoïcum verschenen. d. Vertegenwoordigers van alle belangrijke bouwplannen ('body plans') van de huidige organismen verschenen 32. Welke geologische periode hoort bij de volgende beschrijving: terrestrische ecosystemen op de twee grote continenten (Laurazië en Gondwanaland) worden gedomineerd door mossen, paardenstaarten en boomvarens. de eerste ongewervelde dieren verschijnen op het land en in de zee worden kaakloze vissen vervangen door vissen met kaken. a. Era = Mesozoïcum; periode = Krijt. b. Era = Paleozoïcum; periode = Cambrium. c. Era = Paleozoïcum: periode = Devoon. d. Era = Paleozoïcum: periode = Ordovicium. 33. De fruitvlieg Rhagoletis pomonetla bevindt zich op dit moment in Noord Amerika in het eindstadium van een proces van sympatrische soortvorming (zie figuur). Welke van onderstaande uitspraken heeft met hel sympatrische proces niets van doen? a. De polyploïde vorm van de fruitvlieg heeft een voorkeur voor appels boven meidoornbessen. De diploïde vorm geeft juist de voorkeur aan meidoornbessen. b. Individuele vliegen eten slechts van één voedselplant. c. Vliegen paren bij voorkeur op de voedselplant waar ze als larve van gegeten hebben. d. Zoals in de figuur aangegeven, bestaat er genetische variatie die over de totale breedte van het verspreidingsgebied van de vliegen correleert met de voedselplant.
34. In de figuur staan variabele substitutiesnelheden (= evolutiesnelheden) voor drie verschillende omstandigheden. Welke bewering betreffende de informatie in de/e figuur is onjuist?
a. b. c. d.
Hoe langer eiwitmoleculen onafhankelijk van elkaar geëvolueerd zijn, des ie meer verschillen zijn er geaccumuleerd in hun aminozuurvolgordes. Substitutiesnelheden zijn het hoogste in de gedupliceerde kopie van een gen. die niet meer functioneel is. Substitutiesnelheden zijn het hoogste op plaatsen waar een mutatie de aminozuurvolgorde niet veranderd. Synonieme mutaties worden minder getolereerd dan niet-‐synonieme ('replacement').
35. Stel dat een populatie uit N individuen bestaat en dat de neutrale mutatiesnelheid \i is. Welk van de volgende uitspraken met betrekking tot de neutrale theorie van moleculaire evolutie is onjuist'} a. De kans dal een nieuw ontstane neutrale mutatie fixeert is 1/(2N). b. De snelheid van fixatie van neutrale mutaties = 2Nu x 1 /(2N) = u. c. De snelheid van fixatie van neutrale mutaties hangt alleen van 2N af. d. In een diploïde populatie is de snelheid waarmee nieuwe neutrale mutaties per generatie ontstaan 2Nu. 36. Wat is de juiste volgorde in het proces van allopatrische soort vorming? a. Genetische divergentie, reproductieve isolatie, geografische barrière. b. Geografische barrière, genetische divergentie, reproductieve isolatie. c. Geografische barrière, reproductieve isolatie, genetische divergentie. d. d.Reproductieve isolatie, genetische divergentie, geografische barrière. 37. Wat is de juiste volgorde van de volgende vijf organismen als /e ingedeeld worden van kleinste (links) naar grootste (rechts» hoeveelheid totaal DNA dat zich in een cel van hun lichaam bevindt? a. Bacterie, eencellige eukaryoot. rondworm (Caenorhabditis eiegans), insekt. vogel. b. Bacterie, rondworm {Caenorhabditis eiegans), vogel, insekt. eencellige eukaryoot. c. Eencellige eukaryoot. bacterie, rondworm {Caenorhabditis eiegans), insekt. vogel. d. Rondworm (Caenorhahtlitis eiegans), eencellige eukaryoot. insekt. vogel, bacterie.
38. Zowel inteelt als genetische drift zijn belangrijke evolutionaire processen die allebei leiden tol afname van de genetische variatie in een populatie. Welke uitspraak t.o.v. drift en inteelt is correct? a. Alleen de genotype-‐frequenties veranderen zowel door drift als door inteelt. b. De genotype-‐frequenties veranderen zowel door drift als door inteelt, maar in tegenstelling tot drift blijven de allelfrequenties bij inteelt gelijk, c. Genotype-‐ én al lel-‐frequenties veranderen zowel door drift als door inteelt. d. In allelfrequenties veranderen zowel door drift als door inteelt, maar de genotype frequenties blijven alleen bij inteelt gelijk. 39. Vul in: In een populatie Darwin-‐vinken bestaat een aanzienlijke variatie in snavelgrootte. … selectie vindt plaats als zowel individuen met kleine als individuen met grote snavel in de populatie meer aan de volgende generatie bijdragen dan individuen met een gemiddelde snavelgrootte. a. directionele b. disruptieve c. positieve frequentie-‐afhankelijke d. stabiliserende 40. Vul in: Selectie werkt op (I) variatie: echter, evolutie hangt af van (2) variatie. a. (1) fenotypische (2) genetische b. (1) genetische (2) fenotypische c. (1) genetische (2) omgevings-‐geïnduceerde d. (1) omgevings-‐geïnduceerd (2) genetische 41. De snelheid van soortvorming kan dooreen aantal factoren beïnvloed worden. Welk van de volgende verschijnselen zal soortvormings snelheid in een bepaalde groep van organismen niet doen toenemen? a. Lange generatietijd. b. Populatie flessenhalzen ('bottlenecks'). c. Seksuele selectie. d. Soortendiversiteit ('species richness'). 42. In de Tasmaanse duivel verspreidt kankerweefsel van de mondslijmvliezen zich vrij gemakkelijk door de populatie doordat deze agressieve diertjes elkaar veelvuldig bijten. Dit lichaamsvreemde weefsel wordt zelden afgestoten door het ontvangende individu. Wat is de oorzaak van het uitblijven van een afstotingsreactie? a. Lage mutatiesnclheid. b. Geringe genetische variatie. c. Selectie tegen heterozygoten. d. Genetische drift.
43. In de figuur staan de resultaten van een experiment waarin onderzocht is hoe kunstmatig verkleinde staarten van mannetjes van een paradijsvogelsoort hei aaniul nesten beïnvloedt waarvan de desbetreffende vogel de vader is. Welk van onderstaande uitspraken over seksuele selectie is onjuist? kunstmatig verlengd normaal kunstmatig verkort a. Charles Darwin was ervan overtuigd dat seksuele selectie de oorzaak was van bepaalde, op het oog nutteloze maar zeer opvallende kenmerken in mannetjes. In dit geval hun staart. b. Het experiment toont aan dat lange staarten een voordeel verschaffen in competitie tussen mannetjes onderling. c. Seksuele selectie kan de oorzaak zijn van seksueel dimorfe soorten. d. Seksuele selectie is er de oorzaak van dat vrouwtjes van sommige soorten een sterke voorkeur hebben mannetjes met een lange staart. 44. In de moderne geneeskunde wordt de kennis van de ontwikkelingsbiologie toegepast om niet functionerende organen te repareren. Eén van methoden voor het maken van lichaamseigen weefsel is therapeutisch kloneren. Welke van de onderstaande beschrijvingen geeft dit proces correct weer? a. Door in vitro fertilisatie met sperma of eicel van de patiënt wordt een beginnend embryo gekweekt. Dit embryo wordt in een vroeg stadium uit elkaar gehaald en in losse stamcelcultures doorgekweekt. b. Een combinatie van vier transcriptie factoren wordt in lichaams-‐eigen cellen tot expressie gebracht. Hieruit ontstaan stamcellen die voor transplantatie gebruikt kunnen worden. c. Uit beenmerg cellen van de patiënt wordt een stamcelcultuur in een petrischaal gestart. Na herhaaldelijk verversen van de cultuur ontstaan stamceltypes die geschikt zijn voor transplantatie. d. Uit een lichaamscel van een patiënt wordt de kern overgebracht in een bevruchte eicel zonder kern. Het hieruit ontstane embryo wordt in een vroeg stadium uil elkaar gehaald en in losse stamcelcultures doorgekweekt.
45. In 1990 ontdekte men dat de "gekke koeien ziekte" (BSE) veroorzaakt wordt door het eten van krachtvoer dat slachtafval van zieke koeien bevat. Inmiddels weten we ook de moleculaire basis van de overdracht van deze ziekte. Welk van onderstaande beschrijvingen geeft het proces van de overdracht van BSE correct weer? a. Het slachtafval bevat een bacteriéle toxine dat de hersenen van gezonde koeien aantast. b. Het slachtafval bevat hoge concentraties phenylalanine hetgeen mentale retardatie van koeien veroorzaakt. c. Het slachtafval bevat een prion-‐eiwit dat in staat is de vorm van hetzelfde eiwit in een gezonde koe te veranderen en daar mee de ziekte te veroorzaken, d. Zieke koeien bevatten een virus dat via het slachtafval aan gezonde koeien worden doorgegeven. 46. Om genetische defecten bij de mens te repareren kan in sommige gevallen humane gentherapie gebruikt worden. Bij een aantal immuundeficiënties, zoals ADA en X-‐SC1D. is de techniek met wisselend succes toegepast. Wat bleek de belangrijkste hindernis voor het succes van deze therapie te zijn? a. De afweercellen die gerepareerd moesten worden konden niet ex vivo gekweekt worden, zodat geen genoverdracht mogelijk was. b. Door het gebruik van een retrovirus als vector voor het wild-‐type gen werd de functie van eigen genen verstoord. c. Er waren te weinig goede bevruchte eicellen om de genoverdracht succesvol te doen plaats vinden. d. Niet altijd was precies bekend welk gen gemuteerd was bij de genoemde syndromen: hierdoor werd soms het verkeerde gen gebruikt. 47. Om het gen te vinden dat verantwoordelijk is voor sikkelcelanemie zou gebruik gemaakt kunnen worden van erfelijkheidsonderzoek. Welke materialen moet een onderzoeker tot zijn beschikking hebben om een uitspraak te kunnen doen over de betrokkenheid van een gen bij sikkelcelanemie? a. DNA sequentie van het complete genoom van tien sikkelcclanemie patiënten uil de hele wereld. b. Een SNP voor het te onderzoeken gen en DNA van 50 familieleden uit een familie waarin de ziekte voorkomt. c. Het proteoom van serum van alle patiënten mei deze erfelijke afwijking, d. Het transcriptoom van de rode bloedcellen uit patiënten met sikkelcelanemie. 48. Voor hel testen van pasgeboren baby's op 18 verschillende erfelijke stofwisselingsziektes wordt een klein beetje bloed afgenomen en vervolgens in het laboratorium geanalyseerd. Aan de hand van de uitslag kan vastgesteld worden of het kind al dan niet een dieet moet volgen. In welke categorie diagnostische technieken zou je deze bloedanalyse indelen? a. Genomics b. Metabolomics c. c.Proteomics d. d.Transenptomics