Module 8
8.1
8.2
GRASLANDEN
Natuurwaarde graslanden 8.1.1
Ontstaan van verschillende graslandtypes
8.1.2
Graslandflora
8.1.3
Graslandfauna
Landbouwwaarde graslanden 8.2.1
Evolutie van graslanden in landbouw
8.2.2
Graslanden in hedendaagse landbouw
8.2.3
Betekenis van intensief beheerd grasland voor hedendaagse landbouw
8.2.4
Betekenis van soortenrijk cultuurgrasland en halfnatuurlijk grasland
voor hedendaagse landbouw
8.3
Grasland en water
8.4
Grasland en bodem
8.5
Aanleg en beheer 8.5.1
Aanleg 8.5.1.1 natuur 8.5.1.2 landbouw
8.5.2
Beheer 8.5.2.1 maaien in natuurbeheer in de landbouw 8.5.2.2 begrazen in natuurbeheer in de landbouw 8.5.2.3 bemesten in natuurbeheer in de landbouw 8.5.2.4 waterpeilbeheer 8.5.2.5 aandachtspunten bij beheer leverbot, long-, maag- en darmwormen giftige planten distelbestrijding maaisel 8.5.2.6 specifieke maatregelen voor weidevogels 8.5.2.7 graslandbeheer op kleine schaal
1
wegbermen dijken
2
8 GRASLANDEN
Graslanden kunnen voorkomen op om het even welke bodem, behalve op zeer voedselarme, droge en kalkarme grond. Toch komen graslanden voornamelijk voor op bodems die ongeschikt zijn voor akkerbouw, de zogenaamde marginalere gronden (bijv. te natte en te droge bodems, zilte bodems, bodems van steile hellingen, bermen en dijken). In Vlaanderen vinden we graslanden terug onder vele verschillende vormen. Zo zijn er vele halfnatuurlijke graslanden aanwezig in natuurreservaten, terwijl we soortenrijke cultuurgraslanden zowel in de landbouw als in de wegbermen langs onze wegen terugvinden. De soortenarme cultuurgraslanden vinden we uitsluitend in de landbouw (en in tuinen) terug en worden gekenmerkt door een hoge productiviteit.
In dit hoofdstuk wordt het belang van graslanden voor natuur en landbouw geschetst, samen met de verschillende wijzen van aanleg en beheer. Graslanden in de vorm van wegbermen en dijken worden apart besproken onder specifiek graslandbeheer gezien ze dikwijls geen functie meer hebben binnen de gangbare landbouw.
3
8.1.
Natuurwaarde graslanden
Gebaseerd op: van ’t Hoff (1998), Wynhoff et al. (1999), Debruyne et al. (2001), Dumortier et al. (2003), Dumortier et al. (2005), Hermy et al. (2004), Haesen et al. (2005), Boer & Schils (2007), Dumortier et al. (2007), De Becker (2008), Mondelaers (2008), MVG (sd)., Dochy (2008).
8.1.1
Ontstaan verschillende graslandtypes
In West-Europa komen geen natuurlijke graslanden (= graslanden die zijn ontstaan en in stand worden gehouden zonder menselijk ingrijpen) meer voor, de huidige graslanden zijn allemaal ontstaan uit landbouwpraktijken. Het traditionele extensieve beheer als graas- of hooiweide zorgde voor een grote plantendiversiteit. Deze planten konden zich handhaven en overleven omdat ze in hun groei niet werden beperkt door concurrentie met hoog productieve stikstofminnende plantensoorten. Men trof dus planten en dieren aan die kenmerkend waren voor het lokale bodemtype (bodemstructuur, humusgehalte, pH , enz.) en klimaat (temperatuur, wind, neerslag, licht). Vele van deze plant- en diersoorten verdwenen echter toen grasland plaats maakte voor andere voedergewassen zoals maïs. Ook de toegenomen ontwatering en bemesting, de intensievere voederwinning en beweiding speelden hierin een rol. Hun achteruitgang was wel minder uitgesproken dan bij allerlei akkersoorten. Een mogelijke oorzaak hiervan is dat graslandsoorten beter de kansen kunnen benutten om zich te handhaven in perceelsranden dan akkersoorten.
Graslanden, en meer bepaald halfnatuurlijke graslanden, staan erg hoog aangeschreven in het Vlaamse natuurbehoud. Heel wat vlindersoorten, net als andere insecten zoals libellen en sprinkhanen vinden er een thuis. Ze vormen ook een habitat voor tal van plantensoorten, zoals rode klaver, margriet, koekoeksbloem, dotterbloem, ...
We onderscheiden in grote lijnen 3 soorten graslanden, elk met hun overeenkomstige flora:
halfnatuurlijk grasland Tot voor WO-II vormden graslanden dé belangrijkste bron van ruwvoeder in de landbouw. Er waren dus grote oppervlakten nodig om voldoende ruwvoeder te produceren. Graslanden werden immers nog niet in- of doorgezaaid, het waren echte halfnatuurlijke vegetaties. Dat wil zeggen dat de soortensamenstelling alleen werd beïnvloed door de mens via het maai- en graasregime en dat plantensoorten zich spontaan vestigden afhankelijk van de omstandigheden op de standplaats en de aanwezigheid van zaadbronnen in naburige populaties van soorten (bijv. dottergraslanden,
4
1
2
blauwgraslanden, heischrale graslanden, mesofiele hooilanden). Het resultaat was doorgaans een zeer soortenrijke vegetatie, dikwijls ook met een esthetische waarde, zeker in het geval van de bloemrijke hooilanden.
Typisch voorbeeld van nat dottergrasland. (Bron: Dochy O.)
Halfnatuurlijke graslanden zijn in het Vlaamse landschap zeer zeldzaam geworden tot nagenoeg verdwenen. In 2004 was er nog 5600 ha halfnatuurlijk grasland aanwezig in Vlaanderen, het merendeel
van
de
natuurreservaten.
Hun
productiviteit
is
bijzonder
gering
en
de
soortensamenstelling verdraagt geen bemesting. Omwille van de grote kwetsbaarheid zijn ze voor hun instandhouding afhankelijk van een specifiek beheer. Het voortbestaan van dit areaal staat onder grote druk.
Overzicht van de meest courante natuurlijk graslandvegetaties en het verband met voeselrijkdom van de bodem en diepte van het grondwater op de standplaats. De vegetatietypen aangeduid met * zijn zonder noemenswaardige problemen bewerkbaar met tractoren (bron: Hermy, 2004).
1
Heischrale graslanden zijn vegetaties op arme, meestal zure bodems, waarin grassen of lokaal ook grasachtigen (zeggen, russen) domineren, maar kruiden en dwergstruiken eveneens talrijk in aanwezig zijn. Vaak zijn ze ontstaan uit het maaien, betreden, beweiden, plaggen, afbranden of storen van heidevegetaties. 2
Op matig vochtige plaatsen groeiend.
5
Als je weet dat 20, 30 of zelfs 40 jaar nodig is om kwalitatief goede, halfnatuurlijke graslanden te verkrijgen is het te begrijpen dat dergelijke half natuurlijke graslanden schaars zijn geworden. Ook zijn de abiotische omstandigheden vaak veranderd, hoewel dit voor deze groep graslanden van doorslaggevend
belang
is:
grondwaterkwantiteit
en
-kwaliteit,
stikstofdepositie,
overstromingsregime en -kwaliteit.
soortenrijk cultuurgrasland Onder soortenrijk cultuurgrasland verstaat men, graslanden waar nog een aantal relicten van halfnatuurlijke graslanden voorkomt (soorten als pinksterbloem, gewoon reukgras, scherpe boterbloem, veldzuring, veldgerst zijn veel voorkomend). Voor
de
57.000 ha
soortenrijk
cultuurgrasland,
bieden
gebruiksovereenkomsten,
beheerovereenkomsten en ecologisch bermbeheer perspectieven. Dit soort graslanden zit op het raakvlak tussen landbouw en natuur.
Een soortenrijk cultuurgrasland (Bron Proclam vzw)
soortenarm cultuurgrasland Dit zijn tijdelijke graslanden of intensief bemeste en begraasde weiden, met een sterke dominantie van Italiaans of Engels raaigras. Ze worden gekenmerkt door een lage soortendiversiteit en hoge voedselrijkdom. Soortenarme graslanden zijn voor de landbouw erg belangrijk omwille van hun hoge productiviteit. Vandaag de dag behoren graslanden in de landbouw hierdoor vooral tot de categorie van soortenarm cultuurgrasland. Ze worden beheerd als intensieve graslanden voor de productie van hooi of voordroogkuil, als weide of een combinatie van beide. Ze worden intensief uitgebaat met oog op een zo hoog mogelijke productie. Er is geen plaats meer voor andere planten en weinig diersoorten vinden er hun gading. Door grote meststofgift krijgen sterk groeiende planten een concurrentievoordeel en minder sterk groeiende planten krijgen niet meer de kans zich te ontwikkelen. Dit soort grasland wordt uitvoeriger besproken onder 8.5.1.2.
6
Een soortenarm grasland (Bron: Pival)
8.1.2
Graslandflora
Hoewel graslanden en bossen ongeveer dezelfde oppervlakte bestrijken in Vlaanderen, herbergen bossen maar ongeveer de helft van het aantal soorten dat voorkomt in graslanden. Uit onderstaande figuur blijkt dat van alle Vlaamse (hogere) plantensoorten het grootste aantal gevonden wordt in de graslanden. Daarentegen heeft het totale agrarische gebied, dat ongeveer dubbel zo groot is als alle natuurlijke habitats samen, de laagste soortenrijkdom. Dit betekent dat het agrarisch gebied dat geen grasland is globaal een lage biodiversiteit heeft.
De graslanden in Vlaanderen tellen 130 Rode Lijstsoorten, waarvan er al 14 uitgestorven zijn. Dit is veel meer dan in elke andere biotoop. De meeste van deze soorten kunnen alleen nog in de 5600 ha halfnatuurlijk grasland overleven.
7
Spreiding van verschillende plantensoorten over verschillende habitattypen, met vermelding van Rode Lijst Status (bron: NARA, 2003).
In tegenstelling tot pioniersbegroeiingen bestaan graslanden voor het grootste deel uit overblijvende, dus meerjarige, kruidachtige soorten. Naast de grassoorten die doorgaans domineren kunnen allerlei andere kruidachtigen voorkomen.
Het zijn voornamelijk 2 factoren die de soortenrijkdom en de soortensamenstelling van het grasland zullen bepalen, nl; de hoogte van de grondwatertafel en de voedselrijkdom van de bodem. Het valt op dat naarmate graslanden voedselarmer zijn, ze meer bedreigde soorten bezitten. Om die reden wordt er voor het verhogen van de natuurwaarde dikwijls gestreefd naar een afname van de voedselrijkdom. Vooral voor de soortenrijkdom van kruidachtige begroeiingen is dit belangrijk, maar ook voor andere begroeiingstypen moet een te grote voedselrijkdom worden voorkomen. Naast de bemesting zijn er ook tal van andere landbouwpraktijken die een negatieve invloed uitoefenen op de plantendiversiteit bijv. verlagen van de grondwatertafel door drainage, het gebruik van herbiciden, intensief beweiden en maaien, doorzaaien of scheuren en herinzaaien met veredelde grasmengsels, …
De oppervlakte aan goed ontwikkelde bloemrijke graslanden is in Vlaanderen momenteel zeer gering en vrijwel beperkt tot elementen als bermen en dijken. Daarom verdient de
ontwikkeling van
botanisch waardevolle graslanden extra aandacht. We kunnen hierin een aantal fasen en graslandtypen onderscheiden op basis van hun soortensamenstelling en soortenrijkdom. Onderstaande tabel geeft dit beknopt weer.
productie droge stof bemesting (ton/ha/j) (kg stikstof/ha/j) TUSSENFASEN > 10 > 200 8-10 150 - 200 6-8 50 - 150 BOTANISCH GRASLAND 5-7 25 - 50 3-6 0 - 25 <4 0
graslandtype
fase
plantensoorten (per 25m²)
raaigrasweide grassenmix dominant stadium
0 1 2
5 – 10 10 – 15 10 – 15
gras-kruidenmix bloemrijk grasland schraalland
3 4 5
15 – 25 20 – 40 > 30
Indeling in 6 fases van de agrarische graslanden (gebaseerd op Haese et al. ,2005 en Zwaenepoel, 2000).
8
Typisch beeld van grasland in de grassenmix- fase (Bron: Dochy O.)
Zolang de invloed van bemesting allesoverheersend is, bestaat de begroeiing uit een gering aantal algemene grassen en kruiden, ongeacht verschillen in grondtoestand en vochttoestand. De gewasproductie ligt dan op een hoog niveau. Pas bij een relatief lage voedingstoestand van de bodem en een minder hoge gewasproductie kunnen de verschillen in omgevingsfactoren wèl tot uitdrukking komen.
8.1.3.
Graslandfauna
Naarmate grasland soorten- en bloemenrijker wordt, neemt de betekenis voor de fauna toe. Bloeiende planten trekken veel insecten aan, zoals vlinders, bijen en hommels. In soortenrijk grasland komen ook allerlei andere dieren voor zoals spinnen, sprinkhanen, wantsen, kevers, zweefvliegen, verschillende soorten bijen en graafwespen, mieren, enz.
Een aantal van deze soorten wordt misschien niet door iedereen gewaardeerd, maar zijn wel belangrijk voor het evenwicht in het ecosysteem. Ze dienen o.a. als voedselbron voor andere dieren: een rijk insectenleven trekt bijvoorbeeld weidevogels, zangvogels en amfibieën aan.
Enkele kenmerkende fauna-elementen van graslanden, nl. de weidevogels, de dagvlinders en de amfibieën, worden hieronder kort besproken.
9
Weidevogels In Vlaanderen hebben weidevogels het niet gemakkelijk om zich te handhaven in het landbouwgebied en ook elders in West-Europa wordt hun achteruitgang vastgesteld. De achteruitgang van het graslandareaal en de intensivering van de overblijvende graslanden zorgen ervoor dat deze vogels onvoldoende broed-, schuil- en foerageergelegenheid vinden. De trends in Vlaanderen en Europa zijn vrij gelijklopend
Aantal soorten per trendcategorie tussen 1990 en 2002 voor vogelsoorten met hoofdverspreiding in grasland (bron: NARA, 2005).
Weidevogels zijn onlosmakelijk verbonden aan graslanden. Voor sommige soorten bieden graslanden zowel nest- als foerageergelegenheid, terwijl andere soorten graslanden in hoofdzaak gebruiken om te foerageren en elders nestgelegenheid vinden. Kenmerkende weidevogels zijn:
kievit en scholekster
Broeden op grasland met kort of weinig gras, op akkers (vooral op maïsland naast grasland) en in mindere mate ook in teelten zoals bieten, aardappelen en graan.
grutto, tureluur en slobeend Broeden op relatief nat grasland en in langer gras dan kievit en scholekster. Tureluur broedt bij zoute of zoete kwel en op akkers met slikrijke, zilte waterlopen en voldoende kleine insecten. Slobeend broedt alleen in de buurt van ondiep water. watersnip, kemphaan en
Broeden vooral op nat grasland met een soortenrijke
zomertaling
vegetatie en een wisselende vegetatiehoogte. Zomertaling alleen in de buurt van ondiep water.
veldleeuwerik en
Broeden op grasland, maar ook op akkers en heide.
graspieper
Sterke voorkeur voor open, laag begroeid terrein. Graspieper nestelt vaak in perceelsranden en slootkanten, maar soms ook midden op het perceel.
10
In Vlaanderen zijn de goede weidevogelgebieden beperkt tot een aantal poldergraslanden, uitgestrekte open valleigebieden en een aantal open en vlakke gebieden in het noorden van de provincie Antwerpen en Limburg. Ook komen jaarlijks tal van weidevogels (kievit, goudplevier, ganzen) overwinteren in Vlaanderen, vooral in de polders (zie onderstaande figuur).
Vlaamse weidevogelgebieden (bron: Hermy et al., 2004).
Wat zijn nu goede weidevogelgebieden? De kwaliteit ervan wordt bepaald door: grote open gebieden waar weinig verstoring is. de beschikbare hoeveelheid voedsel in de bodem, met name regenwormen, in de maanden februari, maart en april. Dit hangt nauw samen met de stand van de grondwatertafel. Is die te laag, dan is de bodem te hard en bevinden de regenwormen zich dieper in de grond waar ze niet bereikbar zijn voor de weidevogels. de mate van succes bij het uitbroeden van de eieren en het grootbrengen van jongen in april, mei en juni wordt vooral beïnvloed door de weersomstandigheden, predatie (door bijv. kraaien) en landbouwactiviteiten (maaien of beweiden van vee). Zo zal te vroeg maaien en/of beweiden in vele gevallen nefast zijn voor zowel de nesten als voor de jongen. Indien dan toch geen andere oplossing zou mogelijk zijn dan het vee al vroeg te beweiden, dan krijgt oud vee de voorkeur boven dartelend jongvee. Deze lopen minder rond en zouden minder schade toebrengen aan de nesten en jongen. Voor het opvoeden van de jongen is daarnaast ook een andere factor erg belangrijk, nl: dat er voldoende voedsel beschikbaar is. Het voedsel van de jongen bestaat voornamelijk uit insecten die tussen het gras en op de bodem leven, eerder dan regenwormen en andere ongewervelden die in de bodem leven. behalve de late maaidata is ook de bemestingsdoses van belang. Dit gebeurt bij voorkeur met stalmest. Deze stalmest heeft een gunstig effect op het bodemleven en biedt op deze manier meer voedsel voor weidevogels. Daarnaast zorgt dit ook voor meer structuur in het grasland. Zo ontstaat voor weidevogels een aantrekkelijker broedbiotoop. Mestinjectie heeft meestal een minder positieve impact op het grasland. Zo kan de bovenste 10 cm van de bodem als dood worden beschouwd in de eerste 2 weken na het bemesten met drijfmest.
11
Naast de typische weidevogels overwinteren tal van ganzensoorten in Vlaanderen, vooral in de Oostkustpolders en de Ijzervallei. Voor overwinterende ganzen in de Oostkustpolders zijn de meest bepalende factoren in de habitatselectie de waterhuishouding en het landgebruik. Overwinterende ganzen brengen 90 % van hun tijd door op historisch permanente graslanden. Het wijzigende landbouwgebruik (voornamelijk de afname van de oppervlakte historisch permanent grasland en de toenemende
maïsteelt)
in
de
polders
heeft
een
grote
invloed
op
de
verspreiding
en
voedselpreferenties van de ganzen. Het verlies van historisch permanent grasland kan in de toekomst voor problemen zorgen voor de draagkracht van de poldergebieden voor overwinterende ganzen. Grote aaneengesloten complexen van permanente graslanden zijn bij de ganzen sterker in trek dan geïsoleerde percelen. De dieren houden ook een zekere afstand tot wegen, bebouwing en zelfs bos en bomenrijen.
De landbouwers erkennen het belang ervan, maar ervaren ook dikwijls heel wat problemen met ganzenvraat. Ook de groeiende problemen met de overzomerende ganzen (grauwe gans) en exoten (Canadese gans, nijlgans, ...) en de verwilderde tamme knobbelganzen en boerenganzen versterken de afwijzende houding van landbouwers ten aanzien van ganzen. Deze groep „blijvers‟ brengt meer schade toe aan landbouwgewassen, maar ook uit natuuroogpunt is de groei van deze populaties niet gewenst.
Trends in populatieomvang van overwinterende eenden- en ganzensoorten (bron: NARA 2007).
Sinds de jaren ‟70 zijn de populaties van bijna alle ganzensoorten sterk in omvang toegenomen. Bijna 90 % van de populatie van de Spitsbergse kleine rietgans en 2,5 – 5 % van de populatie van de kolgans (Baltische Noordzeepopulatie) overwintert geregeld in de polders. Dit maakt dat dit gebied een uitgesproken internationale betekenis heeft.
Daar veel weidevogelgebieden zich situeren in landbouwgebied, hebben landbouwers de mogelijkheid om in deze gebieden een beheerovereenkomst weidevogels af te sluiten (zie verder bij specifiek
12
beheer). Deze moeten dan de inkomensverliezen compenseren die ontstaan door uitbating met aandacht voor de aanwezige weidevogelsoorten.
Dagvlinders De meeste dagvlinders komen voor in soortenrijke vegetaties, bijvoorbeeld kruidenrijke graslanden en geleidelijke overgangen tussen grasland en bos of houtwal, over het algemeen korte en dus warme vegetaties, welke schraler zijn dan de moderne landbouwgronden. Door het verlies aan deze biotopen (kwalitatief en kwantitatief) veelal veroorzaakt door versnippering van de graslandrelicten, zijn de dagvlinders de voorbije decennia sterk achteruit gegaan in Vlaanderen. Momenteel komen in Vlaanderen 64 dagvlindersoorten voor die als standvlinder beschouwd worden. Van deze 64 soorten dagvlinders zijn er 16 uitgestorven en 21 staan op de Rode Lijst.
Moerasparelmoervlinder (Bron Dochy O.)
Dagpauwoog (Bron: Dochy O.)
Oorspronkelijk vonden tal van vlindersoorten bij het verdwijnen van de natuurlijke landschappen een bruikbaar alternatief in de halfnatuurlijke traditionele landbouwlandschappen zoals heide, droge en vochtige
graslanden
en
hakhoutbossen.
De
meeste
van
onze
dagvlinders,
vooral
de
habitatspecialisten, hebben generaties lang als cultuurvolgers in deze traditionele landschappen geleefd en wisten zich aan te passen. Toch kan de meerderheid van de dagvlinders de huidige, erg snelle en vaak drastische landschappelijke, veranderingen niet langer volgen. Intensivering van de landbouw bijvoorbeeld bracht een drastische areaalverkleining van voor vlinders aantrekkelijke biotopen met zich mee. Door ontwatering, bemesting en gebruik van bestrijdingsmiddelen zijn veel vlinderrijke graslanden verdwenen en worden de (vaak in natuurgebied gelegen) restanten hiervan bedreigd. De soorten die zich weten te handhaven in deze sterk gewijzigde omgeving zijn sterk gebonden aan kleine landschapselementen, bermen, dijken en overhoekjes.
Amfibieën Alhoewel amfibieën op het eerste zicht eerder soorten van poelen en sloten lijken, brengen ze ook een belangrijk deel van hun leven door op het land, vooral tijdens de zomer en het najaar. We vinden ze dan vaak terug in de graslanden die poelen en sloten omringen waar ze jagen op slakjes, spinnen, insecten, wormen, ... Vooral graslanden met een rijke structuurvariatie, afwisseling van lang en
13
bloemrijk gras, ruigten en struweel zijn ideaal. Een rijke structuur trekt immers insecten aan en biedt schuilmogelijkheden tegen predatoren zoals kraaien, meeuwen en reigers. Dit is dan ook de reden waarom nauwelijks amfibieën voorkomen in een kort gemaaid gazon. Een andere voorwaarde voor hun voorkomen is dat het grasland zich nabij een poel of sloot bevindt. Amfibieën gebruiken deze als uitwijkplaats bij verstoring of langdurig droog weer (om uitdrogen te voorkomen). Enkele voorbeelden zijn padden en bruine
kikkers
maar
ook
heel
wat salamanders
(bijv. kamsalamander,
alpenwatersalamander, de kleine watersalamander en de vinpootsalamander) zijn terug te vinden in graslanden nabij poelen of sloten.
Bruine kikker (Bron: Provincebestuur W-Vl)
14
8.2
Landbouwwaarde graslanden
Gebaseerd op: Van Slycken & Andries (1983), Debruyne et al. (2002), Hermy et al. (2004), Haesen et al. (2005), NARA (2005), Dumortier et al. (2007), Swormink (2007), Bertels (2008), Decaestecker (2008), De Becker (2008), Mondelaers (2008), Reheul (2008), VLM (2008), MVG (sd). Doelmatig graslandgebruik (1977), Halewyck J. (consulent melkveehouderij Boerenbond), Jos De Clercq (Natlandbhoeve, Sint Truiden), LCV vzw (2004)
8.2.1
Evolutie graslanden in landbouw
Een grasland kan omschreven worden als een perceel met als hoofdteelt grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Het verschilt voornamelijk van andere landbouwgewassen door zijn veelsoortigheid: het is een plantengemeenschap van verschillende gras-, klaver- en onkruidsoorten.
Enkele decennia geleden was gras samen met klaver de belangrijkste vorm van ruwvoeder in de veehouderij. Vers gras en hooi werden gebruikt als ruwvoeder voor vee en lastdieren. Maïs werd nog niet verbouwd. De droge stofproducties en kwaliteitsnormen van het huidige gras werden nergens gerealiseerd. Er waren grote oppervlaktes grasland nodig om voldoende hooi te kunnen produceren om de winter door te komen. De grote oppervlakte van graslanden waren dus rechtstreeks het gevolg van het toenmalige agro-economisch systeem.
Er konden in hoofdzaak vier soorten weides onderscheiden worden: hooiland, weiland, hooiweide en wisselweide. Ze verschilden voornamelijk van elkaar op vlak van vochtigheid en vruchtbaarheid en daardoor was dus ook de intensiteit van bewerking verschillend. Hieronder wordt een beknopt overzicht weergegeven van de verschillende soorten traditioneel graslandbeheer in de landbouw: hooiland: een grasland dat uitsluitend door maaien in stand wordt gehouden. weiland: grasland dat uitsluitend door begrazing in stand gehouden wordt. hooiweide (of maaiweide): een grasland dat beurtelings gemaaid en beweid wordt; dit gebeurt meestal in een vaste volgorde; bijvoorbeeld hooien gevolgd door nabeweiding. wisselweide: een grasland dat beurtelings door maaien en door begrazing in stand gehouden wordt. De term overlapt sterk met hooiweide, maar de volgorde van maaien en begrazen is bij een wisselweide iets minder constant. Een weide die het ene jaar hooiland is en het jaar daarop beweid wordt zal men eerder een wisselweide noemen. Een hooiweide wordt meestal hetzelfde jaar op de twee wijzen beheerd, bijvoorbeeld door hooien met nabeweiding.
Na de Tweede Wereldoorlog traden snelle en ingrijpende veranderingen op in de samenleving die invloed hadden op de landbouw. Door de landbouwpolitiek die mede gericht was op het laag houden van de prijs van het voedsel en door de stijgende kostprijs voor de productie van voedsel, werd de
15
landbouwer ertoe verplicht om zijn productie op te voeren, met behulp van subsidies. Een sterke intensivering, mechanisering en schaalvergroting waren het gevolg. De tractor deed zijn intrede waardoor terreinen beter bewerkbaar werden en lastdieren overbodig waren (en dus minder hooi nodig). In diezelfde periode raakte het gebruik van de kunstmest ingeburgerd, wat de productiviteit op voedselarme terreinen fel deed stijgen. De gemiddelde stikstofbemesting van graslanden nam toe van 50 kg/ha in 1950 tot 150-200 kg/ha op heden. Ook de veebezetting per ha, het krachtvoerverbruik per koe en het aantal melkkoeien per bedrijf namen vooral na 1965 snel toe.
Vanaf dat moment veranderde het traditionele graslandenlandschap grondig. Door het nagenoeg overal verlagen van de grondwatertafel in combinatie met gebruik van bestrijdingsmiddelen tegen dicotylen en gestegen mestgiften, verdween het traditioneel graslandenbeheer nagenoeg volledig. Door het draineren van graslanden kon er vroeger gemaaid worden, maar ook praktijken zoals het doorzaaien of scheuren en herinzaaien met veredelde graszaadmengsels zorgde voor meer opbrengst met een betere kwaliteit. Juist omdat deze vormen van traditioneel graslandbeheer gekenmerkt werden door een hoge soortendiversiteit leidde het verdwijnen ervan tot een verarming van de natuurwaarde van die graslanden. Daarnaast werden vele graslanden ingenomen door woon- en industriegebieden of werden ze bebost.
8.2.2
Graslanden in de hedendaagse landbouw
Volgens de landbouwtelling van 2007 bezat Vlaanderen 622.133 ha landbouwgrond. Hiervan zou 218.210 ha grasland in landbouwgebruik zijn (op te splitsen in 165.527 ha blijvend grasland en 52.683 ha tijdelijk grasland). Waarvan 175.000 ha grasland met biologische waarde (inclusief soortenarme graslanden met kleine landschapselementen).
In de hedendaagse landbouw vinden we dus ruwweg drie soorten graslanden: tijdelijke en blijvende die al dan niet ook tot de historisch permanente graslanden kunnen gerekend worden. Daarnaast worden halfnatuurlijke cultuurgraslanden in natuurgebieden beheerd door landbouwers (met een gebruiksovereenkomst).
Binnen MTR-regeling (hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van 1 januari 2005 ook gekend als Mid term review) spreekt men van blijvend grasland en tijdelijk grasland. Onder blijvend grasland (soms soortenrijk) verstaat men grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste 5 opeenvolgende jaren niet in de vruchtwisseling werd opgenomen. Het Europees beleid kiest ervoor dat het areaal aan blijvend grasland van 2003 behouden blijft. Dit betekent dat blijvend grasland niet zomaar gescheurd mag worden. Dit mag enkel onder bepaalde voorwaarden en als het gecompenseerd wordt door de
16
aanleg van een equivalente oppervlakte nieuw blijvend grasland dat dan minstens 5 jaar behouden blijft. Dit dient als maatregel tegen de achteruitgang van het organische stofgehalte in de bodem. Organische stofhalte zegt veel over de bodemkwaliteit. Organische stof, ofwel humus, zorgt ervoor dat de bodem mineralen kan vasthouden en niet uitspoelt. Humus kan ook vocht opnemen, wat grasland op grond met een hoog OS-gehalte minder droogtegevoelig maakt. Tenslotte voorkomt een voldoende OS-gehalte ook bodemverdichting (grasland produceert jaarlijks een grote hoeveelheid organische stof in de vorm van wortels en gewasresten, maar ook via dierlijke mest wordt organische stof aangevoerd). Zo bedraagt de aanvoer van OS uit raaigras ongeveer 1080 kg/ha, uit runderstalmest 70kg/ton, uit oogstresten van graan 1600kg/ha en uit gele mosterd 850 kg/ha. Het scheuren van grasland verstoort de OS-balans, waardoor de organische stof daalt. Vernieuw grasland daarom zo min mogelijk. Binnen VEN-gebieden mag geen blijvend grasland worden gewijzigd, tenzij hiervoor een individuele ontheffing verkregen werd.
Bij tijdelijke graslanden (1 tot 2 jaar) maakt de teelt van gras deel uit van een bouwplan waarin ook andere gewassen rouleren. Deze grasakkers zijn te beschouwen als soortenarme cultuurgraslanden gekenmerkt door een monocultuur van productieve grassen (Engels raaigras, ruw beemdgras, Italiaans raaigras of laatbloeiend timoteegras).
Historisch permanent grasland is de verzamelnaam voor biologisch waardevol tot zeer waardevol grasland. Alle historisch permanente graslanden zijn ontstaan door eeuwenlang extensief agrarisch gebruik en bezitten een grote plantendiversiteit, waaronder ook een groot aantal bedreigde soorten. In het Natuurdecreet (artikel 2, 5°) wordt historisch permanent grasland omschreven als: “een halfnatuurlijke vegetatie bestaande uit grasland gekenmerkt door het langdurige grondgebruik als graasweide, hooiland of wisselweide met ofwel cultuurhistorische waarde, ofwel een soortenrijke vegetatie van kruiden en grassoorten waarbij het milieu wordt gekenmerkt door aanwezigheid van sloten, greppels, poelen, uitgesproken microreliëf, bronnen of kwelzones”. Historisch permanent grasland is dus niet hetzelfde als „blijvend grasland‟ (zie hoger), dat na 5 jaar kan gescheurd worden mits compensatie door een ander blijvend grasland van dezelfde oppervlakte. Anderzijds wordt wel alle historisch permanent grasland tot het areaal „blijvend grasland‟ gerekend. Volgens de recentste biologische waarderingskaart van 2004 is van de 62.600 ha „historisch permanent grasland‟ 5.600 ha onproductief „halfnatuurlijk grasland‟ en 57.000 ha matig productief „soortenrijk cultuurgrasland‟. Vele historisch permanente graslanden maken binnen de moderne landbouwbedrijfsvoering
geen
bemestingsbeperkingen
en
kans de
meer
knelpunten
omwille rond
van
de
hydrologie
lage bij
de
productiviteit, natte
de
varianten.
Beheerovereenkomsten (bijv. Soortenrijke graslanden en akkers) en gebruiksovereenkomsten tussen landbouwers en terreinbeherende organisaties, kunnen de lage opbrengsten compenseren en op die
17
manier bijdragen aan het behoud van historisch permanent grasland. Momenteel is 2/3 van het areaal historisch permanent grasland in landbouwgebruik.
Voor het toekennen van de beheerovereenkomst Soortenrijke graslanden en akkers worden door de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) de agrarische graslanden ingedeeld in 6 fases (zie tabel pag 9). Het doel van deze beheerovereenkomsten is het tot stand brengen van gevarieerde bloemenrijke graslanden (zie verder voor meer info).
8.2.3
Betekenis van intensief beheerd grasland (soortenarm cultuurgrasland) voor de
hedendaagse landbouw
Dergelijke graslanden kunnen zowel begraasd als gemaaid worden. Meestal wordt echter een combinatie van beiden toegepast om de kwaliteit van de grasmat te behouden.
Binnen de hedendaagse landbouw is gras nog steeds erg belangrijk als ruwvoeder in de veehouderij. De landbouw streeft naar gras als: evenwichtig en gezond voeder met een hoge productie (zo gelijkmatig mogelijke productie gedurende het hele weideseizoen) en een hoge voederwaarde (voldoende hoeveelheden droge stof, eiwit en koolhydraten). tenslotte moet het gras ook smakelijk zijn voor de dieren.
Dit zijn dan ook de voornaamste eigenschappen waarmee rekening moet worden gehouden bij de keuze van de gras- en klaversoorten. Gras afkomstig van begraasd grasland is het goedkoopste ruwvoer. Voordroogkuil of hooi is meestal duurder dan maïs. Daarnaast zorgt elke hoeveelheid krachtvoer, die moet gegeven worden om een lagere grasopbrengst te compenseren, ervoor dat de melk- en vleesopbrengst aanzienlijk duurder wordt. In hoog productieve graslanden komen nog steeds in beperkte mate onkruiden voor die minder smakelijk zijn of een lagere voedingswaarde hebben. Het is goed deze onkruiden in beperkte mate te dulden omwille van hun minerale samenstelling. Ze dragen o.a. bij aan de voorziening van sporenelementen in het dieet van het vee. Het is wel zo dat teveel onkruid de opbrengst doet dalen, daar de groei van grassen belemmerd wordt
Sinds de stikstofbemesting niet meer onbeperkt is toegestaan, is de belangstelling voor gras-klaver weer gegroeid. Klaver combineert erg goed met gras, omdat rode en witte klaver net als andere vlinderbloemigen in staat zijn met behulp van bacteriën en wortelknolletjes stikstof uit de lucht te binden. Gras profiteert van de stikstof die klaver vastlegt en gebruikt deze om te groeien en plantaardige eiwitten te vormen. Hierdoor kan gras-klaver bij een beperkte stikstofbemesting zeer productief zijn. Een klaveraandeel van 30 tot 50 procent van de totale droge stof in de zomer is optimaal voor maai-weidepercelen.
18
Die stikstofbinding kan oplopen tot wel 200 kg N per ha. Hoe minder stikstof uit (kunst)mest je begruikt, hoe actiever klaver stikstof bindt. Daarom is klaver vooral interessant als het Nbemestingsniveau niet hoger is dan 250 kg per ha en het stikstofleverend vermogen laag is. 8.2.4
Betekenis van soortenrijk cultuurgrasland en halfnatuurlijk grasland voor de
hedendaagse landbouw
Zoals eerder vermeld vormen deze soortenrijke graslanden het raakvlak tussen landbouw en natuur. Deze graslanden hebben een matige tot lage productie en kunnen dankzij gebruiksovereenkomsten, beheerovereenkomsten of ecologisch bermbeheer in stand gehouden worden. Voor maai- of graasbeheer in natuurgebieden worden steeds vaker landbouwers ingezet. Ze bezitten de geschikte machines, de dieren en ook de kennis om dergelijk beheer uit te voeren.
Alhoewel de doelstellingen van de gangbare landbouw recht tegenover die van het natuurbeheer staan, blijkt dat extensief beheerd grasland beperkt kan worden ingepast in de moderne bedrijfsvoering. De landbouw is gericht op productie terwijl natuurbeheer zich richt op het halen van de natuurdoelen. Vee wordt hierbij enkel als instrument gebruikt: enkel droogstaande melkkoeien, paarden en andere rassen dan het Belgisch Witblauw kunnen dergelijk schraal gras nog benutten als eiwit- en energiebron. Oude Vlaamse rassen (bv. Vlaams Rood) en Franse rassen zijn ook erg geschikt (bv. Limousin, Aubrac, Salers,…). nabeweiding na eerste snede van beheergras kan in sommige gevallen wel nog met jongvee. Als algemene regel wordt gesteld dat op intensief grasland 1 à 2 are/maand leeftijd nodig is (d.w.z. voor 10 vaarzen van 24 maand is gemiddeld 3,60 ha nodig ), terwijl voor beheergrasland de algemene regel van 2 à 3 are/maand leeftijd geldt (d.w.z. voor 10 vaarzen van 24 maand is gemiddeld 6 ha nodig). Cruciaal is hierbij wel dat er voldoende gras staat. Na hergroei bezit het gras voldoende inhoud om het jongvee te laten groeien. Wel moet hierbij genuanceerd worden dat het bovenstaande vooral van toepassing is op de situatie van nattere graslanden op voldoende zware en rijke gronden. Op droge schrale graslanden is de situatie compleet ander en is nabegrazing met jongvee onmogelijk omdat deze onvoldoende inhoud heeft. Het enige voordeel van dergelijke percelen is dat het nagenoeg wormvrij is. Het beste moment om koeien in te scharen is als er 1500 tot 1700 kg droge stof per hectare staat. Het gras is dan ongeveer 15 cm lang. Dit is ongeveer een vuist met een duim hoog. voor het beheer van percelen in de kwetsbare zone natuur waarop een bemestingsverbod geldt, kan een vergoeding natuur worden aangevraagd. Dit is een compenserende vergoeding voor percelen in de kwetsbare zone natuur met een bemestingsverbod (2 GVE/ha). Op dergelijke percelen mogen de dieren bij voedselschaarste of lage kwaliteit niet bijgevoederd worden omdat de nulbemesting strikt geïnterpreteerd wordt (zie module 1 voor meer info).
De natuurgraslanden die een landbouwer in beheer krijgt (bijv. gebruiksovereenkomst), kunnen een meerwaarde betekenen omwille van:
19
de extra mestafzetmogelijkheden. Via een inscharingscontract (zie module 1) kan op deze gronden immers de mestproductie van de dieren die erop weiden worden afgezet. de mogelijkheid voor het activeren van toeslagrechten. er zijn aanwijzingen dat bepaalde kruiden en klavers in extensieve graslanden rijk zijn aan mineralen- en sporenelementen zoals calcium, magnesium, natrium, zink en koper. Koeien die bijvoorbeeld veel natuurgras als voer krijgen of gras van natte percelen moeten eten, hebben te maken met een andere voedselkwaliteit: voer met minder eiwit, maar met meer structuur/energie en door de kruiden met een grotere variatie aan voedingsstoffen en sporenelementen. Momenteel worden dergelijke sporenelementen in de melkveehouderij nog steeds aangevoerd door aankoop van mineralenmengsels als supplement van veevoer. Melkveehouders werken steeds meer met uitgebalanceerde menu‟s. Meestal gebruiken ze stro om de structuur van het voeder voldoende op peil te houden. 1 ha beheersgras (hooi) per 10 koeien kan kan dienen om in de mineralenbehoefte van de dieren te voorzien. Deaankoop van mineralenmengsels wordt hierdoor (deels) overbodig en het heeft bovendien eeneen gunstig effect op de balans van zware metalen. Ruwvoer van grasland in natuurgebieden is op veebedrijven doorgaans goed te combineren met ruwvoer van gangbaar grasland. Tegenover de lagere voedingswaarde bezit het zogenoemde beheersgras een hoge structuurwaarde. En dat stimuleert de penswerking. uitbreiding van het bedrijfareaal. gratis gebruik.
Eveneens zijn er ook heel wat knelpunten voor de landbouwer: jaarlijkse gebruiksovereenkomsten maken het voor de landbouwer moeilijk om lange termijnbeslissingen te nemen of te investeren. late inscharings- of maaidata (na 15 juni) worden als een van de grootste knelpunten ervaren. Omdat de dieren langer op stal zitten, moeten zij langer gevoederd worden. Dit doet de kosten aanzienlijk stijgen. gezondheidsrisico‟s voor het vee ( zie paragraaf 8.5.2.5).
Bij een gebruiksovereenkomst wordt een stuk grond dat in eigendom is van de overheid of van een natuurvereniging (meestal) kosteloos of tegen een kleine vergoeding in gebruik gegeven aan een landbouwer. De landbouwer moet zich te houden aan de specifieke uitbatingsregels die in de vooraf opgemaakte overeenkomst staan. Deze uitbatingsregels komen gewoonlijk neer op het hanteren van een uitgestelde maaidatum (bijv. maaien na 15 juni en 15 september), geen gebruik van mest of bestrijdingsmiddelen (uitgezonderd pleksgewijze bestrijding van distels) en een inscharing van hoogstens 2 GVE/ha op jaarbasis. Afhankelijk van het gebied en de natuurdoelstelling, kan de landbouwer ingezet worden voor hooilandbeheer, hooien met nabegrazing of begrazingsbeheer. Van de 6000 ha bossen, natuurgebieden en parken in eigendom van het Agentschap voor Natuur
en
Bos,
worden
1000
ha
graslanden
beheerd
door
landbouwers
met
20
gebruiksovereenkomsten. Ook bij Natuurpunt worden steeds meer landbouwers ingezet voor het beheer van graslanden met behulp van een gebruiksovereenkomst. Ze hebben bijna 600 contracten met een 400-tal landbouwers over heel Vlaanderen. In totaal wordt op die manier ongeveer een 3500 ha grasland beheerd door landbouwers.
Buiten natuurgebieden
zijn de soortenrijke cultuurgraslanden of halfnatuurlijke graslanden
aangewezen op beheerovereenkomsten of ecologisch bermbeheer.
Een beheerovereenkomst is een vijfjarig contract waarbij een landbouwer met de Vlaamse overheid vrijwillig afspraken maakt over het natuur- en milieubeheer op zijn landbouwbedrijf. In ruil voor de maatregelen en voorschriften die volgens de afspraken worden uitgevoerd, ontvangt de landbouwer jaarlijks een vergoeding van de overheid.
De geldende beheerovereenkomsten voor graslandbeheer zijn: Beheerovereenkomst soortenrijke graslanden en akkers (Botanisch beheer) zie pdf Beheerovereenkomst weidevogels (Soortenbescherming) pdf Beheerovereenkomst perceelsrandenbeheer zie pdf
VLM Beheerovereenkomst: Soortenrijke graslanden Het perceel moet uitsluitend als meerjarig grasland gebruikt worden volgende cultuurtechnische ingrepen zijn niet toegelaten: rollen, slepen, beregenen,scheuren, frezen, herinzaaien of doorzaaien gebruik geen bestrijdingsmiddelen, plaatselijke bestrijding van distels mag wel beïnvloed de waterhuishouding van het perceel niet, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks. Het natuurlijke overstromingsregime van het perceel moet met andere woorden behouden blijven. Drainage, ontwatering en afwatering om het perceel te verdrogen mogen niet. Deze technieken zijn niet goed voor de soortenrijkdom en kunnen bovendien de plantengroei wijzigen wijzig de bodem niet, nivellering van slib van rioolwaterzuiveringen is evenmin toegelaten.
Uitstellen van de maaidatum -
maai het perceel minstens tweemaal per jaar; voer het maaisel af binnen de 15 dagen na elke maaibeurt
-
beweid het perceel niet.
Uitstellen van de beweidingsdatum -
het perceel mag slechts beweid worden vanaf 1 juni. Per ha zijn op elk ogenblik hoogstens 2 GVE toegelaten. Het is verboden de dieren bij te voederen
21
-
maaien mag vanaf 1 juli, het maaisel moet afgevoerd worden binnen de 15 dagen na elke maaibeurt.
Het perceel waarop de beheerovereenkomst botanisch beheer (pakket grasland) wordt toepast, moet men 5 jaar (de looptijd van de beheerovereenkomst) ononderbroken in gebruik hebben. Dit wordt aangetoond via de verzamelaanvraag. De vergoeding voor het uitvoeren van deze maatregelen varieert en kan oplopen tot 1051 euro/ha/jaar.
Omdat de beheerovereenkomsten en andere vergoedingen erg onderhevig zijn aan verandering worden deze best nagekeken op een website: www.ehorizon.be en www.vlm.be
22
8.3
Grasland en water
Gebaseerd op:Dochy O. (INBO)
Grondwatergebonden vegetaties krijgen vaak veel aandacht in natuurgebieden, zoals bronbossen of laagveengebieden. Natte graslanden zijn gewoonlijk heel bloemrijk als ze niet bemest worden en indien ze gevoed worden met mineralenrijk grondwater (kwel). Van oudsher waren dit hooilanden of hooiweiden. Regenwater daarentegen is juist mineralenarm. Op plaatsen waar een doorlatende bovenste bodemlaag (zand, zandleem of leem) aanwezig is met enkele meters eronder een ondoorlatende kleiof stenenlaag, raakt „s winters de bodem verzadigd met regenwater en droogt hij „s zomers uit. Dit zijn stuwwatergronden ook te begrijpen als „spons‟ en geen „kwelzones‟. De vegetaties hier zijn nooit zo rijk aan bijzondere soorten als echte kwelgebieden, maar hebben meestal een mix tussen vochtminnende en gewone soorten. Stuwwatergronden worden door landbouwers meestal met drainagebuizen en/of diepe sloten gedraineerd om vooral „s winters veel water af te voeren. „s Zomers kan dit evenwel tot droogte leiden en worden zulke percelen kunstmatig beregend.
Kwelzones komen voor op de overgang tussen een doorlatende bodemlaag en een daaronder gelegen ondoorlatende laag. Op hellingen is dit zichtbaar onder de vorm van bronnetjes. In de uit diverse geologische lagen opgebouwde heuvels in het zuiden van Vlaanderen zijn vaak meerdere bronniveaus aanwezig op verschillende hoogtes. Meer uitgestrekte kwelgebieden zijn in beek- en riviervalleien te vinden waar het grondwater ondergronds wordt aangevoerd van hogerop gelegen „infiltratiegebieden‟, soms kilometers verwijderd. Normaal hebben deze een continue aanvoer van grondwater en vallen ze nooit droog zodat er weinig schommelingen zijn in de grondwatertafel doorheen het jaar. Verhardingen door bebouwing en bodemverslemping in die infiltratiegebieden kunnen tot verdroging van deze kwelzones leiden.
Schematische voorstelling van de grondwatercyclus (bron: Dochy O.)
23
Om de zeldzame vegetaties op percelen met mineralenrijke kwel te behouden, is het belangrijk om het mineralenarme regenwater niet te lang ter plaatse te houden. Dat zou de kwel „naar beneden drukken‟ of verdunnen en dus ook de mineralenaanvoer. Dit was vroeger goed gekend bij de landbouwers. Op dergelijke percelen werden daarom talloze „laantjes‟ gegraven: ondiepe slootjes van een spade diep en een spade breed die het oppervlakkige regen- en overstromingswater afvoerden naar de sloten. De bodem van de grotere sloot bepaalde de grondwatertafel in het aanpalende perceel. Deze situatie treft men meestal aan in valleien. In feite staat er dan een soort waterkolom te drukken in de bodem van het grote infiltratiegebied dat hogerop is gelegen. Via de wet van de communicerende vaten drukt die ondergrondse watermassa het grondwater omhoog op plaatsen waar weinig weerstand is. In de vallei reikt het grondwater zo tot aan het maaiveld. Als het water niet zou afgevoerd worden, zou het op sommige plaatsen zelfs tot boven het maaiveld kunnen staan, louter op basis van de druk. Dit kan eenvoudig gemeten worden met peilbuizen.
Kemmelberg
Infiltratiegebied
Laantjes Afvoersloot Kwelzone Breemeersen (Nieuwkerke, Heuvelland, W-Vl) Typisch kwelgebied voorzien van laantjes waar het grasland nog dienst doet als hooiland (bron: Dochy O.).
Niet elke vernatting leidt tot een hogere natuurwaarde. Voor het beheer van interessante grondwatergebonden vegetaties is het van belang om niet zomaar sloten op te stuwen. Dit houdt het regen- en eventueel overstromingswater langer in het gebied dan soms wenselijk is. In plaats daarvan moeten de laantjes verder onderhouden worden en mag de bodem van de sloot niet te diep zijn (1/2 m is voldoende). Omdat dit heel arbeidsintensief is, is dit in de meeste reservaten niet evident. Op
24
termijn is dit echter wel noodzakelijk om de beoogde vegetaties in stand te houden of te ontwikkelen. Natte gebieden worden best manueel of met licht materiaal beheerd om geen sporen te rijden in de vegetatie. Dit geeft structuurbederf in de bodem en is nefast voor de vegetatieontwikkeling. Het rijden met zeer brede banden onder wat lagere druk, of zelfs rupsbanden, is een mogelijkheid om het beheer machinaal te doen. De meeste landbouwers beschikken echter niet over dit materiaal.
Bij twijfel over de (grond)waterhuishouding in een gebied is het nuttig om een specialist te raadplegen. De interpretatie van bodemkaarten en waterpeilen is immers nogal technisch.
25
8.4
Grasland en bodem
Gebaseerd op: Zwaenepoel A. (2000), Dochy 2008, Boer K.(2008)
Zoals eerder aangegeven in 2.3.1.2 wordt de soortensamenstelling en soortenrijkdom voornamelijk bepaald door de voedselrijkdom en de stand van de grondwatertafel. Zo werd gezegd dat, zolang de bemesting allesoverheersend is, de begoeiing slechts zal bestaan uit een gering aantal algemene grassen en kruiden, ongeacht verschillen in grondsoort en vochttoestand. Bij het starten van een botanisch ontwikkelingsbeheer, waarbij bemesting achterwege wordt gelaten zal afhankelijk van het bodemtype het eindpunt sneller of trager worden bereikt.
Bij zand- en leemgronden gaat de productiedaling en de daarmee samenhangende toename van de soortenrijkdom vrij snel. Afhankelijk van de dikte en de aard van de humushoudende bovengrond is in een tijdsbestek van 3 à 5 jaar productiehalvering mogelijk (van fase 1 (10 ton DS/ha) naar fase 4 (5 ton DS/ha)). Het aantal plantensoorten zal over deze periode gemiddeld gesproken verdubbelen. Uitputting van de – van nature al – erg voedselrijke kleigrond verloopt een heel stuk trager en kan soms langer dan 20 jaar duren. Toch is het op dergelijke gronden even goed mogelijk om tot een voldoende productiedaling en een gevarieerde begroeiing te komen door op het juiste moment te maaien.
Noot: Bij extreme vochtcondities (zeer natte en zeer doge condities) kan de botanische ontwikkeling toch relatief snel verlopen, onafhankelijk van het bodemtype. Zuurstof of vochtschaarste beperken namelijk het vrijkomen van voedinsstoffen door mineralisatie.
Hetzelfde geldt voor kalkrijke terreinen. Deze zijn vaak bijzonder rijk aan plantensoorten. De oorzaken hiervan zijn velerlei. Een duidelijk voordeel van kalk is dat de calcium samen met fosfaat een onoplosbare verbinding vormt. Dit zorgt ervoor dat in kalkrijke gronden fosfaat moeilijk opneembaar is voor planten. Ook ijzerhoudend grondwater heeft een dergelijk effect, waarbij de fosfor en het ijzer een onoplosbare verbinding vormen. Fosfor wordt de beperkende factor voor de plantengroei. Dit zorgt voor een hevige competitie tussen plantensoorten voor dit nutriënt met kansen om zich in niches (= de leefruimte die een soort of een populatie in een ecosysteem inneemt) te specialiseren. Omdat nutriënten nauwelijks beschikbaar zijn kunnen snel groeiende soorten zoals brandnetels niet domineren en kunnen specialisten beter overleven. Zeer kalkrijke bodems zijn daarnaast vaak ook goed waterdoorlatend en ook zomerse droogtestress zorgt voor meer gespecialiseerde soorten. Verder heeft kalk ook een zuurbufferend vermogen, wat de bacteriële afbraak van organisch materiaal stimuleert. Deze kalkrijke terreinen bezitten dikwijls een uitbundige bloemenpracht en diverse fauna, veel vlinders en andere ongewervelden.
26
Tenslotte zal ook de aanwezigheid van een zaadvoorraad in de bodem een inloed hebben op de botanische ontwikkeling. Bij de overgang van de gras-kruidenmix naar bloemrijk grasland kan de afwezigheid van een kiemkrachtige „slapende‟ zaadvoorraad voor een aanzienlijke vertraging in de ontwikkeling zorgen.
Rietorchis in kalkgrasland (bron: P. Verdonckt).
27
8.5
Aanleg en beheer
Gebaseerd op: Reyntens (1950), Zwaenepoel (1998), Debruyne et al. (2001), Hermy et al. (2004), Haesen et al. (2005), Boer & Schils (2007), Swormink (2007), Bervoets (2008), pers. Com. Decaestecker, Coomans & Rombouts (2008),Decleer K. (2005)
8.5.1
Aanleg
8.5.1.1 natuur Vanuit natuuroogpunt verdient de natuurlijke ontwikkeling van graslanden de voorkeur. Als men toch besluit om grasland in te zaaien met oog op een snelle overgang naar een bloemrijk grasland, wordt er best ofwel dun ingezaaid ofwel zadenrijk hooi uitgelegd. Het hooi is best uit de omgeving afkomstig. Ook plagsel komt hiervoor in aanmerking. Op die manier ontstaat op vrij korte termijn een waardevolle vegetatie.
Wanneer bij de overgang van akker naar soortenrijk grasland gebruik gemaakt wordt van een zaadmengsel, kunnen beter geen snelgroeiende of zodevormende grassen (bijv. Engels raaigras) mee gezaaid worden. Deze soort laat immers weinig ruimte voor spontane vestiging van andere plantensoorten. Het Italiaans raaigras daarentegen is een soort die na enkele jaren spontaan uit het terrein verdwijnt en dan volledig wordt vervangen door plantensoorten die zich ondertussen konden vestigen. Ook op die manier ontstaat een soortenrijker graslandtype.
Wanneer de bodem echter nog te voedselrijk is, is de kans op succes gering. In deze gevallen is het aan te raden om eerst een aantal jaren een verschralend beheer uit te voeren. De beste manier om akkers snel te verschralen is door inzaaien en maaien van Italiaans raaigras waarbij telkens het maaisel wordt afgevoerd en niet wordt bemest of door nog 1 à 3 jaar zonder bemesting maïs, aardappelen of bieten te oogsten. Op die manier kan op enkele jaren een grote hoeveelheid nutriënten worden afgevoerd.
Op percelen met grote hoeveelheden fosfaat is het mogelijk dat verschralend beheer ontoereikend is, vermits fosfaat maar in kleine hoeveelheden via het maaisel wordt afgevoerd. Afgraven van de toplaag is dan beter. Meet vooraf hoeveel centimeters van de bodem verwijderd moet worden. Deze maatregel is wel erg duur.
8.5.1.2 landbouw Zoals eerder reeds aangehaald zijn de smaak en voedingswaarde dé voornaamste eigenschappen waarmee rekening moet worden gehouden bij de keuze van de gras- en klaversoorten.
28
De mate waarin bepaalde soorten voorkomen, bepaalt de opbrengstmogelijkheden van het grasland. Bij aanleg van een grasland zal de landbouwer vooral beroep doen op landbouwkundig goede grassen en klavers (zie onderstaande tabel), met het oog op een hoge productiviteit.
Een goede grasmat bevat: minstens 75 % goede grassoorten of klavers -
Engels raaigras (Lolium perenne)
-
beemdlangbloem (Festuca pratensis)
-
timotee (Phleum pratense)
-
veldbeemdgras (Poa pratensis)
-
witte klaver (Trifolium repens)
minder dan 10 % slechte grassen
Goede grassen
Matige grassen
Minderwaardige grassen
Engels raaigras
grote vossenstaart
gewoon struisgras
beemdlangbloem
kamgras
reukgras
lammerstaart of timotee
velgerst
rietzwenkgras
veldbeemdgras
goudhaver
rood Zwenkgras
ruw beemdgras
rietgras
tuingras = straatgras
Italiaans raaigras (éénjarig)
kropaar
mannagras
glanshaver
gestreepte witbol
zachte dravik
kweek
schapegras
Indeling van de voornaamste grassen gebaseerd op landbouwkundige waarde (gebaseerd op: Slycken & Andries (1983)).
Bovenvermelde „goede grassen‟ met een hoge productiviteit zijn goed voor de landbouw, maar voor de natuur zijn deze minder interessant. Ze vereisen een hoge voedselrijkdom waarbij kritische soorten (bijv. koekoeksbloem, gewoon reukgras, pinksterbloem, …), van belang voor de natuurwaarde, uitblijven.
De aanleg van tijdelijk grasland op normaal vruchtbare gronden gebeurt bij voorkeur in het najaar. Geschikt zijn september tot begin november. De voornaamste redenen hiervoor zijn in hoofdzaak dat er beduidend minder onkruiddruk is en dat in het vroege voorjaar reeds een sterke snede kan geoogst worden. Wanneer gezaaid wordt in het voorjaar heeft men meer problemen met onkruiden. Om in het voorjaar geen oude oogstresten in het gras te krijgen, wordt er bij het zaaien gezorgd voor een proper zaaibed. Meestal komt dit neer op ploegen. Het zaaien kan op verschillende manieren gebeuren. Volvelds zaaien van graszaad, dus niet in rijen, leidt het snelst tot een gesloten zode en levert de minste onkruidproblemen op. Hiervoor wordt dikwijls
29
gezaaid met een graanzaaimachine (met weggeschoven zaaikouters). Ook wordt vaak gebruik gemaakt van zaaicombinaties zijnde een rotoreg met zaaimachine. Belangrijk is dat het zaaibed mooi vlak is om te voorkomen dat er bij het maaien gornd tussen het maaisel geraakt. Voor het verkrijgen van een vast zaaibed kan tenslotte rollen worden ingezet om de grond aan te drukken.
Graslanden kunnen ook doorgezaaid worden. Dit wordt dikwijls gedaan op een doodgespoten grasland. Indien het grasland niet doodgespoten is, gaat men het oude grasland kort houden om concurrentie te verminderen. Doorzaaien wordt meestal in het najaar gedaan omdat de kiemende grassen op die manier minder concurrentie ondervinden. Het is een goedkopere vorm van graslandvernieuwing, maar er zijn ook risico‟s aan verbonden. De kans dat het zaad niet aanslaat, is groter door het ontbreken van een echt zaaibed. Ook de vochttoestand van de bodem zal het succes bepalen over het algemeen en is de kans op onkruiden groter.
De laatste jaren maakt men steeds meer gebruik van grasklaver combinaties. Bij het inzaaien van gras-klaver verdient de zaaibedbereiding extra aandacht. Voor het klaverzaad is een fijn en stevig zaaibed noodzakelijker dan voor graszaad. Nog belangrijker is het op de juiste diepte inzaaien van klaverzaad. Klaver is een lichtkiemer,en zaaien op een diepte van 0,5 tot 1 cm is noodzakelijk, anders dan die voor graszaad (1,5 tot 2,5cm). Omwille hiervan en het feit dat grasklaver mengsel in de zaaimachine makkelijk ontmengt is het aangewezen een zaaimachine te gebruiken die het klaverzaad in dezelfde werkgang apart het graszaad kan inzaaien. Indien dergelijke machine niet beschikbaar is is het aangwezen het mengsel in kleine hoeveelheden in de zaaimachine te gieten zodat het geen tijd krijgt om te ontmengen. Het is belangrijk gras-klaver voor 1 september in te zaaien zodat de klaver voldoende sterk de winter in gaat. Later zaaien verkleint de kans op het aanslaan van de klaver. Zaai je toch later dan 1 september, gebruik dan één tot twee kilogram klaverzaad extra per ha.
Er worden in hoofdzaak twee soorten klaver ingezaaid;
Witte klaver: Deze wordt het meest gebruikt, omdat die naast maaien ook goed bestand is tegen beweiding en niet snel uit de grasmat verdwijnt. Witte klaver heeft een hoge voedingswaarde en zorgt in combinatie met gras voor smakelijk voer. Een klaveraandeel van 30 tot 50 % van de totale droge stof in de zomer is optimaal voor maai-weidepercelen. Bij een hoger klaveraandeel nemen de eiwitproductie en de totale droge stofopbrengst terug af. Bij minder klaver wordt er te weinig stikstof gebonden en vallen opbrengst en voederwaarde tegen.
30
Rode Klaver Het grote verschil met witte klaver is dat de rode geen stolonen vormt. Hierdoor kan de rode zich niet in de zode uitbreiden. Omdat klaverplanten hooguit enkele jaren leven zal de rode klaver langzaam uit het perceel verdwijnen. Dit maakt rode klaver meer geschikt voor maaiweides van één tot vier jaar.
Klaveraandeel schatten en sturen:
Het inschatten van het klaveraandeel in de droge stof vergt oefening. Op het oog veel klaver levert meestal maar een beperkt aandeel in droge stof. Globaal is het drogestofaandeel de helft van het geschatte visuele bladoppervlakteaandeel.
Het aandeel witte klaver wordt sterk geremd door een zware maaisnede. De eerste snede weiden of licht maaien werkt juist stimulerend voor klaver. Dit komt omdat klaver slechts bij hogere temperaturen tot ontwikkeling komt dan gras. Het maaien van een lichte snede betekent een afname van de concurrentie door gras en stimulans voor de klavergroei. Anderzijds heeft ook de maaihoogte invloed. Kort maaien, met een stoppellengte van 4 tot 5 cm in plaats van 7 tot 8 cm, bevordert het klaveraandeel in de zode.
Het aandeel rode klaver is moeilijk te sturen. In tegenstelling tot witte klaver is rode klaver juist gebaat bij het maaien van zware snedes. Na het maaien van een aantal zware snedes kan rode klaver de overhand krijgen in een perceel. Rode klaver laten bloeien en zaad laten vormen is een manier om te bereiken dat deze plant niet na enkele jaren verdwenen is uit het perceel.
Noot: Test je bodem: bekijk je grasland zowel boven als onder de grond: Steek met een spade een kluit van 20 x 20 cm uit één stuk bodemlaag van 0 tot 30 cm. Kijk of je verschillende lagen kan onderscheiden en beoordeel per laag of er sprake is van wortelgroei. zo kun je storende lagen lokaliseren. Hoe geringer de worteldiepte , hoe eerder je aan herinzaai moet denken. Door het uitstekken van deze kluit zie je de kwaliteit van de bodem en de vochtigheid op 30 cm diepte. Om een idee te krijgen over het bodemleven kan je het aantal wormen tellen in de kluit. Vier of meer wormen in een kluit van 20x 20cm duidt op voldoende bodemleven.
31
8.5.2
Beheer
Zoals eerder reeds gezegd zijn alle graslanden ontstaan door menselijk toedoen en verdwijnen ze zonder menselijk beheer op termijn. Door successie worden ze verdrongen door ruigteplanten en struweel en gaan ze uiteindelijk over in bos. Graslanden worden in hoofzaak op twee manieren beheerd, nl. maaien en/of begrazen. Hoewel beiden zowel in natuurbeheer als in de landbouw gebruikt worden zijn de doelstellingen ervan en de wijze waarop ze worden ingezet vaak heel verschillend.
In natuurbeheer beperkt het beheer zich vaak tot deze twee beheersvormen, terwijl in de landbouw graslanden van tijd tot tijd worden gescheurd en heringezaaid of doorgezaaid en verschillende malen per jaar worden bemest om de productie te verhogen.
8.5.2.1 maaien Bij maaibeheer kunnen soorten met de grootste bladmassa ver boven het maaiveld niet overleven. Alleen planten met een sterk herstellend vermogen of soorten die dicht tegen het maaiveld groeien kunnen zich handhaven. Dit zijn voornamelijk grassen, kruipende planten of planten met een rozet. Zo krijgen meer opgaande houtige soorten geen kans en wordt verruiging tegen gegaan. Verder zorgt ook het verwijderen van het maaisel en strooisel voor een afname van de voedselrijkdom en schept dit kiemruimte, zowel voor de gevestigde, als voor de eventuele nieuwe soorten.
in natuurbeheer: Het maaien en afvoeren staat centraal binnen het ecologische beheer van graslanden. De noodzaak ervan kan niet genoeg benadrukt worden. Dit maaien en afvoeren wordt ook wel verschralingsbeheer genoemd. Hierbij wordt het plantaardig materiaal steeds afgevoerd zodat bij elke maaibeurt voedingsstoffen worden onttrokken, zonder dat er mineralen toegevoegd worden. Door dit maaien en afvoeren verschillende jaren vol te houden neemt de bedekking en de productie van de productieve grassen steeds verder af en neemt het aantal bloemvormende kruiden (kritische soorten) toe (zie onderstaande figuur).
32
Invloed van bemesting op soortenrijkdom en op het vorkomen vanbepaalde plantensoorten (bron: Debruyne et al., 2002).
Wanneer maaisel niet wordt afgevoerd, werkt dit bodemverrijkend (en uiteindelijk verruigend). De dominantie van een beperkt aantal, weinig interessante, soorten zal dan toenemen. Dit zorgt voor een afname van de algemene soortenrijkdom, terwijl een beperkt aantal, weinig interessante, stikstofminnende planten (met grote brandnetel, witte dovenetel, ridderzuring, kleefkruid en honddraf als typische indicatoren) zich sterk zullen uitbreiden ten koste van de meer delicate soorten. Het niet afgevoerde materiaal verhindert bovendien de kieming van allerlei kruidensoorten.
Er bestaan verschillende methoden voor maaien en afvoeren:
hooilandbeheer: Dit blijkt de beste manier te zijn. Het gras wordt daarbij in één snede gemaaid, blijft een tijdje drogen en wordt vervolgens als hooi afgevoerd. voordelen -
doordat het maaisel een tijdje blijft liggen, krijgen de zaden de kans om af te rijpen en uit het maaisel te vallen. Hierdoor ontstaat een rijke zaadvoorraad in de grond
-
allerlei insecten die in het gras leven hebben, in tegenstelling tot direct afvoeren, voldoende tijd om een veilig onderkomen te zoeken
nadelen -
meer bewegingen nodig (maaien, keren, schudden en oprapen). Onder het drogende hooi gaan ook veel kleine dieren (insecten en muizen) schuilen die dan verwijderd worden wanneer het hooi wordt opgeraapt.
maaien en direct afvoeren Hooilandbeheer is lang niet overal mogelijk, daarom wordt er dikwijls gekozen om te maaien en af te voeren in één beweging. voordelen
33
-
slechts één beweging nodig
nadelen -
veel zaden en insecten worden op die manier verwijderd. Op termijn kan dit zorgen voor een verarming van de fauna en flora
-
vers maaisel bestaat voor 90 % uit water, bij direct afvoeren wordt dus een veel grotere massa getransporteerd en opgeslagen. Dit leidt tot hogere kosten.
werken met handkracht Op natte plekken waar bijzondere begroeiing aanwezig is (bijv. orchideeën), loont het de moeite met handkracht te hooien. voordelen -
geen beschadiging aan bodem of vegetatie door betreding op natte terreinen
-
er kan selectief gewerkt worden. Planten die nog niet volledig zijn uitgebloeid worden niet meegemaaid.
nadelen -
erg arbeidsintensief en daarom ook duur.
Omdat iedere situatie anders is, gelden geen exacte voorschriften voor de beste beheervorm. In het beheerplan van een natuurgebied worden keuzes gemaakt. Naargelang de nadruk van de beheerdoelstellingen (bijv. weidevogelbeheer) zal de maaimethode, maar ook het tijdstip en de frequentie variëren.
Beheerplan = is een onmisbaar instrument voor zowel het dagelijkse als lange termijnbeheer van een natuurgebied. Het is de leidraad voor de conservator of beheerder. Het beheerplan omvat een uitgebreide beschrijving en typering van de natuur, de doelstellingen en de uit te voeren beheermaatregelen en moet ook inzicht bieden in de ecologische samenhang in het gebied en het ecologisch functioneren van het gebied in zijn ruimere omgeving. Daarnaast duidt het beheerplan ook op de maatschappelijke functies.
tijdstip Graslanden worden gekarakteriseerd door een 2-toppige groeicurve. De biomassaproductie kent haar hoogtepunt rond half mei. Na de 1ste top, treedt er een 2de piek op, de „toemaat‟ of „hergroei‟ genoemd. Het vastleggen van de maaidata wordt op deze grafiek (zie onderstaande figuur) gebaseerd.
op voedselarme gronden wordt het beste gemaaid rond half september, dan vindt nog een gedeeltelijke hergroei plaats waardoor insecten betere overlevingskansen hebben tijdens de winter.
34
éénmaal het grasland voldoende verschraald is of op matig tot voedselrijke gronden wordt overgegaan naar een „instandhoudingsbeheer‟, waarbij gemaaid wordt op een later tijdstip. De 1ste keer wordt er gemaaid na 15 juni en een 2de keer na 15 september. Er wordt gemaaid na de zaadzetting, dit moet het voortbestaan van bepaalde soorten garanderen. bij zeer voedselrijke gronden is het belangrijk het juiste maaitijdstip te kiezen en de ongewenste hoog productieve grassen steeds juist voor de bloei te maaien (begin tot half mei). Dit zorgt ervoor dat de planten die telkens groeien uit hun ondergrondse opgeslagen reserves op den duur maar weinig reserve meer over om zich snel te herstellen. Ze lopen dan minder uit waardoor de zode langer open blijft en de kruidachtige planten beter met de grassen kunnen concurreren. Maaien op dit tijdstip gebeurt eveneens in de startperiode bij overgang van voormalige akker naar grasland. Dit om een snellere verschraling te krijgen dankzij het afvoeren van een maximale hoeveelheid nutriënten. De reden voor het feit dat bij een vroege maaidata meer nutriënten afgevoerd worden, komt omdat bij de afrijping van de grassen reservestoffen terug naar de wortels gaan en dus niet afgevoerd zullen worden.
Tweetoppige graslandgroeicurve (bron: Hermy et al., 2004).
Naast het positief effect op de botanische diversiteit heeft de uitgestelde maaidatum (na 15 juni en na 15 september) ook een positief effect op de weidevogels. Vele nesten zijn dan al uitgebroed en jongen zijn al mobiel. Zo worden minder nesten uitgemaaid en minder jongen gedood.
frequentie De maaifrequentie hangt vooral af van de productie van de planten en van het bodemtype en daarmee van de hoeveelheid voedingsstoffen die in de bodem aanwezig zijn (zie onderstaande figuur). Als algemene regel kan worden gesteld dat later en minder frequent kan worden gehooid naargelang de vegetatie schraler is.
35
Zo volstaat: op voedselarme gronden 1 maaibeurt per jaar. op matig tot voedselrijke gronden is 2 keer maaien per jaar het beste beheer om soortenrijkdom te bevorderen. Ook de zeldzaamheidswaarde van de flora stijgt dan. op zeer voedselrijke gronden met snelgroeiende grassen bijv. Engels raaigras en ruw beemdgras kan de eerste jaren eventueel tot 3 maal per jaar gemaaid worden, dit voor een snellere afvoer van nutriënten en het voorkomen dat ongewenste planten gaan bloeien.
Let op! Teveel maaien leidt tot een beschadiging van de kruiden in de graszode, terwijl bij te weinig maaien verschraling onvoldoende optreedt en daarentegen verruiging de bovenhand krijgt.
Relatie graslandtype & periode maaibeheer (bron: Boer & Schils, 2007).
machines De keuze van het maaigereedschap is afhankelijk van de manier van werken. In dit hoofdstuk is al aangegeven dat er 3 methodes van maaien mogelijk zijn. Voor elk van deze manieren worden andere machines
of
gereedschappen
gebruikt.
Afhankelijk
van
het
terrein
(nat
of
droog),
de
beheerdoelstellingen en de verwerking van het maaisel zal de voorkeur gegeven worden aan een bepaalde machine. De belangrijkste grote machines om graslanden te beheren zijn maaibalken, cirkelmaaiers, klepelmaaiers en bermschijven- of slagmaaiers. Het handmatig maaien kan met een zeis of met een bosmaaier gebeuren. De voor- en nadelen worden in onderstaande tabel samengevat.
36
maaigereedschap
voordelen
nadelen
maaibalk
weinig nadelen voor fauna en flora
snel beschadigd door stenen, metaal, …: daarom minder geschikt voor bermbeheer
maaisel bezit voldoende structuur om te composteren
cirkelmaaier
gunstig voor vegetatie
snel beschadigd door stenen, metaal, …: daarom minder geschikt voor bermbeheer
bermschijvenmaaier (robuustere uitgave van klassieke landbouwcirkelmaaier)
robuster, minder snel beschadigd
duur in aankoop
hoger rendement dan maaibalk
makkelijker beschadigd dan klepelmaaier
minder drastische verhakseling dan bij klepelmaaier goed composteerbaar
klepelmaaier (+ afzuigsysteem)
minder snel beschadigd, robuster, kan gebruikt worden voor ruiger terrein
beschadigen dikwijls vegetatie en vertragen zo de hergroei
hoog rendement
beschadigen bodem, meer kans op storingsoorten als akkerdistel
klepelen en afzuigen kan in 1 beweging worden gecombineerd
fijn geklepeld maaisel is moeilijker te verwijderen sterk verhakseld maaisel niet optimaal voor compostering meer plantenzaden en/of ongewervelden lopen risico te worden meegezogen veel vermogen nodig
trommelmaaier
hoog rendement
gemiddelde verstoring veel vermogen nodig niet voor te hoge vegetaties
zeis en bosmaaier
selectief werken
arbeidsintensief (duur)
Voordelen en nadelen van verschillende maaigereedschappen (gebaseerd op Zwaenepoel, 1998, Delarue, 2006, Boer & Schils, 2007).
37
Op sommige plaatsen is het niet mogelijk om machinaal te maaien, laat staan het maaisel af te voeren. Dit gebeurde vroeger vooral met zeis en/of bosmaaier. Omdat dit erg arbeidsintensief en dus ook duur is werden andere manieren voor beheer gezocht. Met nieuwere machines (bijv. de softtrack, pistenbully, …) met lage bodembelasting worden de mogelijkheden voor maaien en afvoeren vergroot. Deze machines zijn uitgerust met rupsbanden of ballonbanden (lage-drukbanden) welke zorgen voor een minimale bodemverstoring en zodebeschadiging. Voor zeer natte terreinen wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van rupsbanden terwijl voor vochtige terreinen lage-drukbanden meestal de voorkeur krijgen.
Maaier op ballonbanden. (Bron: De Jong A)
Maaier op rupsbanden om natte terreinen te maaien (Bron: De Jong A)
Bij maaiers met afzuigsysteem wordt de laatste jaren ook dikwijls gebruik gemaakt van een eco-kop. Bij dit systeem wordt het maaisel niet direct van de bodem opgezogen, maar vanaf een stalen plaat achter het maaielement. De zaden op de bodem en de bodemfauna worden daardoor niet meegezogen. Andere machines daarentegen zijn voorzien van roosters om het opzuigen van stenen en kleine zoogdieren tegen te gaan.
38
Noot In sommige gevallen wordt gebruik gemaakt van maaien in combinatie met nabegrazing. Op onderstaande figuur (groeicurve graslanden) is duidelijk te zien dat na de 1ste piek er een 2de kleinere piek (de hergroei of toemaat) volgt. Deze toemaat kan gemaaid of nabegraasd worden. De combinatie van maaien met nabegrazing is eeuwenlang de traditionele manier geweest in vele valleigebieden in Vlaanderen: het levert in regel de grootste soortenrijkdom op.
in de landbouw In de landbouw wordt gemaaid voor de productie van hooi of voordroogkuil. Hierbij is de maaidatum van cruciaal belang. De gangbare maaidatum (voor de eerste snede) in de landbouw is tussen eind april en half mei, wanneer het gras een ideale voedingswaarde (= maximale hoeveelheid eiwitten) bezit en het smakelijkst is voor de dieren. De herkenning van het ideale maaitijdstip van de eerste snede in de landbouw is als de bloei van het gras nog net niet uit is. Nadien worden enkelvoudige suikers snel omgezaet in cellulose. De verteerbaarheid van cellulose is een stuk minder. Indien te vroeg gemaaid wordt is de rendabiliteit van de snede niet optimaal. De vaste kosten liggen in verhouding tot de productie te hoog. Het optimale tijdstip vind je ook nog eens terug op de tweetoppige groeicurve voor graslanden (zie onderstaande figuur), net voor de eerste piek van de groeicurve wordt bereikt. De tweede maaibeurt vindt plaats net voor de tweede piek bereikt wordt ( tweede helft van augustus). Bij voorkeur wordt gemaaid na enkele dagen zonnig weer en na de middag, wanneer er meer suikers aanwezig zijn in het gras. Deze suikers zijn trouwens erg belangrijk bij de conservering van het gras door inkuilen. Om het inkuilproces te doen slagen moeten de melkzuurbacteriën de overhand krijgen. Melkzuurbacteriën houden niet van vocht en van zuurstof en groeien op suiker. Door gras, dat voldoende suikers bevat voor te drogen, stevig aan te rijden en luchtdicht af te sluiten met plastic zijn de groeiomstandigheden ideaal voor melkzuurbacteriën. Eenmaal de kuil verzuurt tot een pH waarde van 4 – 5,5 remmen de bacteriën hun eigen groei waarbij het bacterieleven tot stilstand komt en het gras geconserveerd is.
Tweetoppige groeicurve voor graslanden. I is maaitijdstip in de gangbare landbouw en start- of verschralingsbeheer, II is het maaitijdstip voor klassiek natuurbeheer (bron: Hermy, 2004).
39
8.5.2.2 Begrazen
in natuurbeheer Er een groeiende belangstelling om grazers in te zetten voor het beheer van Vlaamse natuurreservaten. Dit om verschillende redenen: het is meestal goedkoper en ook moeilijk toegankelijke gebieden kunnen beter beheerd worden. Wanneer het juiste aantal grazers wordt ingezet, kan een rijke variatie aan soorten en structuur ontstaan. Vaak wordt dergelijke rijke variatie niet bereikt met mechanisch beheer.
Maaien heeft een ander effect op het grasland dan begrazen. (bron: Boer & Schils, 2007). 3
Zo zorgen graasdrukken van minder dan 1 Groot Vee Eenheden (GVE )/ha bij seizoensbegrazing (± april- oktober) voor de ontwikkeling van structuurrijke vegetaties (incl. struwelen). Op alle Vlaamse natuurgebieden geldt nulbemesting daarom wordt een graasdruk van 2 GVE/ha vastgelegd. Ook indien een vergoeding natuur wordt aangevraagd bij de VLM geldt een maximum van 2 GVE/ha op jaarbasis én op elk moment. Enkel in de periode tussen 01/07 en 15/09 mogen méér dan 2 GVE/ha geplaatst worden, op voorwaarde dat de jaarbalans van 2 GVE/ha niet overschreden wordt. Op een perceel kleiner dan 1 ha wordt er evenwel een maximum van 2 GVE op elk ogenblik toegelaten ongeacht de oppervlakte van het perceel.In sommige gevallen is dit wel niet meer haalbaar aangezien percelen zodanig verschraald zijn dat ze maar een opbrengst halen equivalent met 1,5 GVE/ha. Begrazing kan worden omschreven als een combinatie van: maaien en afvoeren (door vraat). ringen en snoeien (door vraat aan bomen). spitten en ploegen (door sterke betreding). verschraling en plaatselijke bemesting (door vraat en elders deponeren van mest). niets doen (op plaatsen waar het vee niet komt).
=> Effecten op begroeiing: Vraat Dieren zijn kieskeurig in hun voedselkeuze. Over het algemeen hebben dieren een voorkeur voor jonge scheuten en uitlopers, die het meest voedzaam zijn. Plantensoorten die een afweermechanisme hebben tegen vraat, zoals doornen, stekels of een slechte smaak, worden 3
GVE = is de optelsom van het aantal landbouwdieren op het bedrijf omgerekend naar de fosfaatproductie van één
melkkoe.
40
niet gegeten door koeien, schapen of paarden, maar wel door ezels en geiten. Er is vaak ook een individuele voorkeur of afkeur per dier, dat in de loop van de tijd kan veranderen als ze nieuw lekkers „ontdekken‟.
Doornig struweel geeft boomopslag een kans. (bron: Boer & Schils, 2007 )
Ook planten met bladrozetten worden minder gegeten omdat ze moeilijker af te grazen zijn. Giftige planten, zoals Jacobskruiskruid, worden van nature niet gegeten. Door het begrazingspatroon (verschillend bij elke soort grazer) ontstaan geleidelijke overgangen van gras- naar ruigte-, struweel- en bosbegroeiingen. Deze grote verscheidenheid aan begroeiingstypen en milieuverschillen is erg aantrekkelijk voor tal van planten en dieren.
Verschraling en bemesting Begrazing is een voorbeeld van de graasvoedselkringloop. De planten worden opgegeten en voedingsstoffen worden opgenomen. Een klein deel verdwijnt definitief door het periodiek afvoeren van de vee-aanwas. Het grootste deel van de voedingsstoffen komt via de mest terug op het terrein. De spreiding van de dieren is niet egaal, ze hebben een duidelijke voorkeur voor plekken waar het voedzaamste gras voorkomt. Deze ongelijkmatige spreiding van bemesting en verschraling zorgt voor een grote variatie aan milieuomstandigheden. Vooral paarden maken in kleine gebieden (enkele hectare) gebruik van zogenaamde „latrines‟. Dit zijn vaste plaatsen waar ze telkens hun mest deponeren. Hierdoor wordt de bodem lokaal verrijkt en elders verschraald. Door de plaatselijke verrijking ontstaat er een sterker uitgesproken patroon van ruigtebegroeiing in de vegetatie dan bij begrazing met runderen.
Betreding Net als bemesting treedt ook betreding ongelijkmatig op. Op plekken waar de dieren veel komen (bijv. rond drinkbakken, looppaden) ontstaan begroeiingen van tredplanten, zoals grote weegbree, herderstasje, varkensgras, straatgras en zilverschoon. Wanneer deze in grote mate aanwezig zijn, duidt dit op een verdichte bodem. Ook kunnen open plekken ontstaan die kans geven aan pioniers- of tweejarige soorten.
41
=> Effecten op fauna: Begrazing schept niet alleen mogelijkheden voor planten, maar ook de variatie aan fauna kan toenemen. Een toename van de structuurvariatie is voor veel dieren belangrijk. Muizen en andere kleine zoogdieren vinden er voedsel-, nest- en schuilgelegenheid, vogels kunnen er broeden, amfibieën vinden er hun voedsel. Vele ongewervelden (bijv. sprinkhanen, vlinders, spinnen en kevers) zijn voor hun levenscyclus afhankelijk van de aanwezigheid van verschillende vegetatiestructuren. Omgekeerd zullen ook soorten, gebonden aan korte, grazige vegetaties toenemen bij een stijgend aantal grazers.
Bij begrazing zal vooral het begrazingssysteem, de begrazingsdichtheid en de keuze de grazer bepalend zijn voor het uiteindelijke resultaat.
Begrazingssysteem Jaarrondbegrazing (met een lage begrazingsdruk) Dit wil zeggen dat de dieren het hele jaar op het terrein blijven. Dit kan alleen wanneer er ook in de winter voldoende voedsel is en de dieren „winterhard‟ zijn (bijv. Schotse Hooglanders, Galloways, Koniks, Shetlanders en IJslandse pony‟s , maar ook oude Vlaamse runderrassen zijn hiervoor geschikt). Bovendien worden in de winter de overblijvende en meer houtige begroeiingen door deze dieren begraasd. Dit zorgt voor veel diversiteit in het terrein.
Seizoens- of zomerbegrazing Bij kleine oppervlakten of een te geringe productie kan overwogen worden alleen in het groeiseizoen vee in te scharen. Bij dit systeem wordt gebruik gemaakt van niet-winterhard vee. In veel gevallen wordt gebruik gemaakt van (jong)vee van boeren uit de omgeving. Een nadeel is dat deze dieren ‟s winters op stal moeten en dan verzorging nodig hebben.
Rotatiebegrazing Het is ook mogelijk een kleine groep dieren verschillende kleine terreinen te laten begrazen. Wanneer in een terrein de voedselvoorraad uitgeput raakt of wanneer voldoende is afgegraasd worden de dieren naar een andere locatie verplaatst. De dieren blijven het hele jaar buiten, maar verblijven steeds ergens anders.
Herderen Het werken met een rondtrekkende kudde heeft als voordeel dat de herder de graastijd bepaalt en daarmee ook de graasdruk. Men kan zeer selectief werken als de herder deze kennis bezit. Dat is maar zelden zo, zodat veeleer het effect van stootbegrazing speelt. Begrazingsdichtheid
42
Bij het bepalen van de begrazingsdichtheid spelen de oppervlakte van het terrein en de gewenste ontwikkeling een belangrijke rol. Met behulp van de begrazingsdichtheid kan de gewenste ontwikkeling worden beïnvloed. Als er zoveel dieren worden ingezet als het terrein maximaal aankan, dan wordt de hele begroeiing min of meer kort gehouden. Zet je maar de helft in, dan eten de dieren niet alles op en ontstaan er plaatselijk ruigten. Om een grazer permanent ergens te kunnen handhaven, moet het terrein voldoende voedsel produceren. Dit is sterk afhankelijk van de voedselrijkdom van het terrein. Soms kan gekozen worden om gedurende een korte periode een zeer hoge begrazingsdichtheid aan te houden, dit noemt men stootbegrazing. Deze vorm van begrazing met hoge begrazingsdruk, gedurende een korte periode, heeft een effect vergelijkbaar met hooien of maaien. Alle vegetatie wordt op zeer korte tijd op min of meer gelijke hoogte afgegraasd. Door het uitscheiden van mest en urine geeft dit echter geen verschralend effect.
Soort grazer Grazers zijn er in verschillende soorten en maten; van schapen en geiten tot runder-, pony- en paardenrassen. De keuze van de soort en ras van grazer zal bepaald worden door het gewenste begrazingspatroon (natuurbeheerdoelstellingen), de publieksvriendelijkheid en de terreingesteldheid. Onder dit laatste verstaat men vooral het voedselaanbod en de voedselkwaliteit, maar ook de waterbeschikbaarheid, de begaanbaarheid, de vlucht- en schuilmogelijkheden (bijv. schuthokken en uitwijkmogelijkheden bij hoogwater) en de parasitaire en infectiedruk. Wanneer de optie bestaat in jaarrondbegrazing met zo weinig mogelijk menselijk ingrijpen, moet gekozen worden voor zelfredzame dieren. Zelfredzame rassen worden gekenmerkt door lage energiebehoeften, ze zijn winterhard en stellen weinig eisen. Deze dieren zijn ook in staat om zelfstandig hun jongen te werpen en groot te brengen. Zoals eerder vermeld wordt vaak gekozen voor Schotse Hooglanders, Galloways, Koniks, Shetlanders of IJslandse pony‟s, maar ook heel wat oude Vlaamse rassen komen hiervoor in aanmerking. Het gebruik van oude Vlaamse variëteiten kan de (deels historische) link tussen landbouw en natuur terug zichtbaarder maken en zo ook zouden natuurverenigingen kunnen bijdragen tot het behoud van de genetische diversiteit in de landbouw. Dikwijls zien we ook dat de keuze van de grazers gemaakt wordt op basis van welke dieren in de buurt aanwezig zijn, eerder dan in functie van de te halen natuurdoelstellingen. Zo worden grote grazers van landbouwers of hobbyisten ingezet voor begrazing van natuurgebieden.
runderen: Galloways, Schotse Hooglanders en Heckrund zijn een goede optie voor jaarrondbegrazing, maar ook het West-Vlaamse Rode Rund bezit hiervoor de goede eigenschappen. Ze zijn gemakkelijk in omgang, sterk en kalven doorgaans op natuurlijke wijze. Voor seizoensbegrazing in het groeiseizoen komen vrijwel alle runderrassen in aanmerking (vooral jongvee en droogstaande koeien). Runderen behoren tot de grazers en hun dieet bestaat uitsluitend uit grassen en kruiden, door het ontbreken van tanden in de bovenkaak kunnen runderen de grasmat minder kort afeten. Er is weinig verschil in graaspatroon tussen de verschillende rassen. Koeien banjeren overal door.
43
paardachtigen: paarden zijn omwille van hun spijsverteringssysteem (1 maag) in staat meer voedsel te consumeren. De doorstroomsnelheid is tot tweemaal hoger dan bij een rund. Om die reden kunnen paardachtigen overleven op een dieet dat voor herkauwers qua energie-inhoud absoluut onvoldoende is. Paarden voeden zich bijna uitsluitend met grassen en zijn door de vorm van hun gebit (tanden in boven- en onderkaak) in staat om het vegetatiedek zeer kort af te knippen. In perioden van voedselschaarste kunnen ze ook houtige planten verorberen (bijv. ezels, koniks, Shetlanders en IJslandse pony‟s). Onder de verschillende paardachtigen bestaat veel individuele variatie in menu en terreingebruik. Typisch voor paarden en paardachtigen is dat ze een patroon van kortgegraasde vegetaties afgewisseld met latrines creëren. Deze latrines, vaste plaatsen waar de dieren hun uitwerpselen deponeren, worden steeds meer aangerijkt waardoor ze gaan verruigen. Gelijktijdig gaan de kort gegraasde vegetaties verschralen.
schapen: schapen behoren net als de runderen tot de grazers, maar ze eten naast grassen heel wat kruiden en „s winters ook meer houtige planten. Dat maakt hen ook geschikt voor het beheer van heidegebieden. Ze zijn in staat de grasmat heel kort af te grazen en worden vaak ingezet voor stootbegrazing. Voor natuurbeheer worden meestal de oude streekrassen ingezet. Dit komt omdat deze rassen niet zo kieskeurig zijn op vlak van voedsel en nog in staat zijn om te groeien op een schraal rantsoen. Bovendien staan ze vaak hoger op hun poten wat ze geschikter maakt voor begrazen van oneffen terreinen en zijn ze ook beter bestand tegen ziektes (enkele voorbeelden van dergelijke oude rassen zijn het Lakens schaap, houtlandschaap, Entre-Sambre-et-Meuse, Kempens heideschaap, Mergellandshaap, …). Het feit dat schapen slechts voor een lichte betreding zorgen maakt hen ook geschikt voor het begrazen van hellingen en dijken zonder hieraan schade te berokkenen. Texelschapen zijn niet geschikt voor natuurterreinen. Zij maken zich niet snel moe, ze willen snel en gemakkelijk voeder en gaan niet echt op zoek. Texelaars lenen zich wel voor voldoende rijke en vlakke grond.
geiten: Dit zijn typische variabele vreters. Naast gras kunnen ze ook houtig materiaal opnemen. Door hun beweeglijke monddelen kunnen ze zeer selectief foerageren. Doordat ze op hun achterste poten kunnen staan en ook kunnen klimmen, kunnen ze –in tegenstelling tot andere grazers- ook hogere delen van de begroeiing afgrazen. Ze zijn heel actief en hun eetgedrag lijkt meer op snoepen dan op grazen. Ze snoeien liever dan dat ze grazen en ‟s winters eten ze ook vaak bramen en jonge bomen.
in de landbouw De goedkoopste manier om gras als hoogwaardig voer voor koeien te benutten, is door de dieren het zelf te laten halen in de wei. Zoals eerder reeds gezegd, wordt in de landbouw gestreefd naar gezond en smakelijk voedsel met een hoge voedingswaarde. Om ervoor te zorgen dat de dieren altijd vers gras ter beschikking hebben, wordt gewerkt met een beweidingssysteem. Grofweg zijn er 2
44
beweidingssystemen: standweiden en omweiden. Bij standweiden lopen de koeien een langere periode op eenzelfde perceel. Bij omweiden gaan de dieren regelmatig naar een vers stuk gras. Bijvoorbeeld stripgrazen: hierbij krijgen de koeien iedere (halve) dag een nieuwe strook gras waarop genoeg staat voor 1 dag. Op die manier blijft betreding van de grasmat door de koeien beperkt waardoor hergroeivertraging optreedt.
45
8.5.2.3 bemesten
in natuurbeheer Voor weilanden met een uitgestelde maaidatum kun je beter niet bemesten voor de eerste snede; dit beperkt het risico op een hele zware eerste snede met een slechte voederwaarde. Eerder werd reeds gezegd dat voedselrijkdom samen gaat met een lage soortenrijkdom en dat er op meer schralere bodems een hogere soortendiversiteit voorkomt. Om die reden geldt in natuurgebieden en natuurreservaten in Vlaanderen algemeen nulbemesting. Deze is gedefinieerd als de rechtstreekse bemesting van hoogstens 2 GVE/ha per jaar; dit wil zeggen de mest die de dieren bij begrazing rechtstreeks opbrengen. In het nieuwe compromis van 26 juni „08 is deze definitie behouden. Wel is de toepassing ervan versoepeld omdat de regels die de maximale veebezetting per perceel regelden, worden geschrapt. Zo mochten er vroeger in de periode tot 1 juli en vanaf 15 september hoogstens 2 GVE/ha grazen. In de periode 1 juli tot 15 september was er geen beperking naar veebezetting per perceel. Probleem hierbij was dat deze regels contradictorisch waren met de natuurlijke grasgroei, zowel kwantitatief en kwalitatief, en een reële bedrijfsvoering onmogelijk maakten. Deze regels vallen weg. Het begrip huiskavel, met de daaraan gekoppelde ontheffing, blijft in het compromis behouden. Alhoewel deze nulbemesting geldt op alle gronden die groen ingekleurd zijn op het gewestplan blijkt dat opvoeren van een beperkte hoeveelheid stalmest het bodemleven ten goede komt. Onrechtstreeks betekent dit dus meer voedsel voor de weidevogels. Daarnaast bleek ook een gunstig effect doordat het zorgt voor meer structuur in het grasland. Zo ontstaat een aantrekkelijker broedbiotoop. Drijfmest daarentegen zorgt ervoor dat de bovenste 10 cm van de bodem volledig levenloos is gedurende de eerste 2 weken. Dit is nadelig voor weidevogels omdat ze op die manier minder voedsel ter beschikking hebben.
in de landbouw Om de productie van graslanden in de landbouw op te drijven wordt verschillende malen per jaar bemest. Voor de bemesting van grasland kan onderscheiden worden in 2 types: dierlijke mest en minerale mest (of kunstmest). De meest toegepaste dierlijke meststoffen zijn drijfmest (runderdrijfmest = 30kg OS/ton) en vaste mest (runderstalmest 70 kg OS/ton). Een pluspunt van dierlijke mest is dat je er niet alleen mineralen en sporenelementen mee op het land brengt, maar ook organische stof. Vaste mest levert meer organische stof op dan drijfmest. Een ander kenmerk van vaste mest is dat de elementen die erin voorkomen, niet allemaal direct beschikbaar zijn voor de plant. Dit speelt vooral bij stikstof. Drijfmest is mest in een vloeibare vorm, die vroeger vaak los over het land uitgespreid werd. Het is echter beter om deze mest in de bodem te injecteren, waardoor de emissie van ammoniak aan de lucht en de uitstoot van methaan merkelijk beperkt wordt. Anderzijds is het wel negatief voor het bodemleven. Vaste mest, ook wel „stapelbare mest‟ genoemd, mest afkomstig van o.a. kippen of paarden en al dan niet gemengd met stro. Vaste mest is goed voor het organische stofgehalte van de bodem
46
doordat er meer organische stof in de mest zit. Het grote pluspunt van opbrengsten van stalmest op de bodem is het starten van een extra voedselkringloop. Allerhande organismen treden in werking, bacteriën, schimmels,… maar ook allerhande invertebraten worden bevroderd, waardoor het natuurlijk evenwicht sterk toeneemt. Een voordeel van kunstmeststoffen is de verscheidenheid, zodat er op basis van een bodemanalyse zeer gericht bemest kan worden. Een nadeel van chemische meststoffen is dat ze vaak zout zijn waardoor de bodem verzout en het gewas kan uitdrogen. Daarnaast zijn belangrijke schimmels in de bodem vaak erg gevoelig voor kunstmeststof, waardoor ze deels verdwijnen. Chemische meststoffen kunnen toegediend worden in vaste en vloeibare vorm. De vaste chemische meststoffen bestaan voornamelijk uit korrels en worden toegediend met behulp van een kunstmeststrooier. Pendelstrooier en schijvenstrooier zijn eerder merkgebonden, dan wel gebruiksgebonden. Het is wel zo dat pendelstrooiers beperkt zijn tot één buis, terwijl schijvenstrooiers meerdere schijven kunnen hebben, waardoor ze een breder strooibeeld kunnen bereiken. Voor kleinere percelen wordt dus meestal een pendelstrooier gebruikt, voor grotere percelen gebruikt men een schijvenstrooier. Vloeibare chemische meststoffen worden veelal toegediend met behulp van een veldspuit. Een voordeel van vloeibare meststoffen is dat ze direct opgenomen kunnen worden door de plant, doordat ze opgelost zijn in het vocht dat de plant opneemt.
Noot Voor een goede opvolging van het beheer van een intensief grasland wordt een graslandkalender gebruikt (zie onderstaande figuur). In deze kalender wordt voor elk perceel aangegeven welke maatregelen (zoals bemesting, beregening, beweiding en maaien) er uitgevoerd zijn en welke ingepland zijn. De landbouwer, maar ook buitenstaanders zoals bedrijfsvoorlichters en -bezoekers, krijgen zo een goed inzicht in het gevoerde graslandbeheer en kunnen op die manier steeds een tussenbalans opmaken inzake de bemesting, beregening en graslandgebruik. Aan de hand van de graslandkalender kan vooral ook een goede schatting gemaakt worden van de opbrengst van het grasland.
47
Graslandkalender (bron: Handleiding graslandkalender Coomans & Rombouts)
48
8.5.2.4 waterpeilbeheer Reeds in het hoofdstuk „water en grasland‟ werd gewezen op de invloed van water op de ontwikkeling van graslandtypes. Verhogen van het grondwaterpeil op graslanden wordt dikwijls gedaan met oog op het verkrijgen van een meer diverse botanische samenstelling, het herstellen van het grasland in zijn oorspronkelijke vorm (bijv. dotterbloemgraslanden), of voor weidevogelbeheer, waardoor meer voedsel beschikbaar komt voor de vogels. De aanwezigheid van plas- en drassituaties in het vroege voorjaar trekken weidevogels en doortrekkers aan. Daarna (in april) mag het peil iets zakken waardoor deze plekken droogvallen.
Vernatting mag dan al dikwijls positieve effecten hebben op de natuurwaarden, maar vaak gaat deze vernatting gepaard met het verlagen van de kwaliteit en kwantiteit van de vegetatie voor de dieren. De toegankelijkheid vermindert, waardoor het vee later de weide in kan. Tot slot houdt vernatting ook gezondheidsrisico‟s in voor leverbot-, long- maag- en darmworminfecties (zie paragraaf 8.5.2.5). Dit zijn dan ook de redenen waarom vernatting in de landbouw met argusogen wordt bekeken.
Vanuit de natuurhoek wordt dikwijls ook foutief aangenomen dat een vernatting altijd gepaard gaat met een verhoging van de natuurwaarde. Meer info: zie paragraaf 8.3 water en grasland.
49
8.5.2.5 aandachtspunten bij beheer Bij het laten begrazen van natuurgebieden moet worden gewezen op de risico’s voor de gezondheid van de dieren. Dikwijls houdt het herstellen van graslanden een verhoging van de grondwatertafel in, met vernatting als gevolg.
Leverbot, long-, maag- en darmwormen Deze aandoeningen hebben allen de eigenschap meer voor te komen op drassige percelen, dan op drogere graslanden.
De leverbot ook Fasciola hepatica genoemd is een platworm die leeft in de galgangen van de lever van het rund, het schaap en de geit. Deze worm kan tot 7000 eitjes per dag leggen die zich in de galblaas ophopen en via de mest worden uitgescheiden De zoetwaterslak, Limnea truncatula is de poelslak die als tussengastheer fungeert in de fase tussen de trilhaarlarve en de staartlarve. Zonder deze gastheer is de ontwikkeling van de cyste niet mogelijk en is er dus ook geen kans op besmetting van leverbot.
Figuur: Levenscyclus van de leverbot. (bron: DGZ)
De leverbotslak leeft alleen in ondiep water (minder dan 10 cm diep) op plaatsen waar de bodem het grootste gedeelte van het jaar nat is, zoals in door het vee dichtgetrapte greppels,
50
in vertrapte beek-, sloot- en rivierkanten, evenals op kwelplaatsen en weidepercelen waar het grondwater hoog staat. Leverbot gedijt dus overal waar plas-drassituaties te vinden zijn en is niet eigen aan natuurterreinen. Poelen zijn in de meeste gevallen niet de hoofdbron van besmetting, daar de leverbotslak zich niet in het water bevindt maar er rond. Afbakenen van natte stukken (ondiepe plassen van minder dan 10 cm diepte) en poelen om plas-drassituaties tegen te gaan op de te beweiden percelen kan wel helpen de besmettingsdruk te verminderen. Vanaf augustus tot oktober zijn de besmetting veroorzakende cysten op het gras aanwezig. Daarom kan beperken van het weidebeloop tot 1 augustus het besmettingsrisico beperken. De aanpak op een risicobedrijf kan op 2 manieren gebeuren: nagaan of de dieren besmet zijn via een bloedonderzoek of een mestonderzoek. Bij een positief resultaat kan worden behandeld met verschillende producten: bijv. Flukiver (Closantel), Dovenix (Nitroxinil), Endex (Triclabendazole) en Zanil (Oxyclozanide).
Overzicht van gebruikte producten tegen leverbot (bron: DGZ)
Let wel op! Enkel Zanil mag toegepast worden op melkvee en is enkel actief tegen volwassen leverbotten. Het moet dus toegepast worden na 1 januari wanneer enkel volwassen leverbotten aanwezig zijn. Voor de bestrijding van jonge en volwassen leverbotten is enkel Endex toepasselijk en dit product is niet toegelaten bij de behandeling van melkvee. Dit dient dus enkel voor jongvee en vleesvee.
Maag- en darmwormen vormen vooral een probleem gedurende het eerste weideseizoen. Na een matig contact wordt een goede immuniteit opgebouwd, volwassen runderen hebben zelden problemen met maag- darmwormen. Er bestaan verschillende ontwormingsproducten.
Voor eerste seizoensjongvee zijn preventieve maatregelen nodig:
51
jongvee niet voor 1 juni op de weide brengen en stal ze vroeg op, dit verkleint de kans op zware besmetting. bij maagdarmwormen geeft een licht besmetting van kalveren de beste bescherming voor de rest van hun leven. weide vooraf maaien (= minder wormeieren aanwezig) en anderzijds de weiden niet te kort laten grazen beperkt de besmetting. Lage graasdruk beperkt eveneens de wormdruk. na 2 maanden een worm – eitelling doen. jongvee pas vanaf 6-7 maanden oud op de weide laten. bijvoederen vermindert de opname van wormeieren. Zogende kalveren hebben minder last van wormen.
Let op: Bij biologische productie is preventief ontwormen niet toegelaten.
Longwormen nemen sterk in aantal toe bij warm en vochtig weer. Jonge dieren bouwen een goede immuniteit op bij een gecontroleerd contact. Bij een uitbraak; dieren opstallen en ontwormen met een kortwerkend product indien ze nadien naar een veilige weide gaan. Ook vaccineren met bestraalde longwormen kan een oplossing zijn.
Te vaak ontwormen leidt tot negatieve gevolgen voor de immuniteitsopbouw en leidt tot onnodige kosten. Van een aantal ontwormingsmiddelen is ook bekend dat ze schadelijk zijn voor kevers en vliegen die in de mest leven. Vooral middelen uit de groep van de macrocyclische lactonen (avermectines en milbemycines), die veel gebruikt worden bijv. Ivomec en Dectomex, die respectievelijk ivermectine en doramectine als werkzame stof hebben. De meeste van deze veel gebruikte middelen zijn lang werkend, waardoor ze mestkevers en andere insecten kunnen doden. Naast hun schadelijk effect op mestfauna (bijv. mestkevers en vliegenlarven) hebben ze ook een indirect effect op (weide)vogels en andere dieren. Dit komt door het afnemen van de voedselvoorraad voor deze dieren. Op beheerweiden in natuurgebieden worden deze geneesmiddelen daarom zoveel mogelijk geweerd. Ook het tijdstip van toediening is belangrijk. Zo is het aangeraden geen ontwormingsmiddelen te gebruiken op weidevogelrijke percelen. Bij rundvee is overigens in principe pas vanaf juli (nadat meeste weidevogels het nest hebben verlaten) behandeling met ontwormingsmiddelen noodzakelijk. Om het gebruik van ontwormingsmiddelen te omzeilen is het aan te raden beheerweiden te laten begrazen door volwassen runderen of door tweede weideseizoens jongvee met een goede immuniteit.
52
Giftige planten In grasland komen ook dikwijls risicoplanten voor. Vele van deze planten veroorzaken chronische vergiftigingen en geven geen duidelijk herkenbare symptomen. In de regel zijn herkauwers minder gevoelig voor planttoxines dan éénmagigen bijv. paard. Meestal herkennen de dieren een niet eetbare plant en laten deze staan in een wei waar volop voedsel te vinden is. In principe eten de dieren de giftige planten alleen bij grote voedselschaarste of wanneer de plant in het hooi terecht komt. In gedroogde vorm herkennen de paarden het gif niet, veelal omdat de bittere smaak eraf is. Ook hebben deze planten dikwijls een slechte smaak waardoor ze niet in verse vorm worden opgenomen. In hooi worden ze dikwijls wel onopgemerkt opgegeten.
In natte graslanden: Ranunculus flagula – egelboterbloem -
ranunculine
-
enkel toxisch in verse toestand
-
lokaal irriterend in muil en slijmvliezen, soms krampverschijnselen
-
bittere smaak, geen spontane opname. Kan eventueel wel bij grasschaarste
-
daling melkproductie
-
bittere smaak van de melk
Egelboterbloem (Bron: UGent, Vakgroep Plantaardige Productie, B. De Cauwer).
Potentilla anserina – zilverschoon -
komt meer en meer voor in natte natuurweiden
-
looistoffen komen in de ganse plant voor maar zijn vooral
-
geconcentreerd in de wortels
-
vooral paarden zijn gevoelig, runderen minder
53
Zilverschoon (Bron: P. Verdonckt).
Oenanthe fistulosa – pijptorkruid -
polyacetyleenverbindingen
-
zenuwgif; stuipen, spierkramp
-
neemt duidelijk toe in nat grasland
-
de hele plant is giftig maar vooral de wortels zijn zeer giftig 1 gram wortel/rund intoxicatieverschijnselen zowel verse als droge plant is toxisch
-
het is een smakelijke plant (selderachtige smaak)
-
blootleggen van wortels bij reinigen van slootkanten of grondbewerking kan gevaarlijk zijn
Pijptorkruid (Bron: UGent, Vakgroep Plantaardige Productie, B. De Cauwer )
Senecio aquaticus – waterkruiskruid -
alkaloiden: toxisch voor de lever
-
cumulatieve toxiciteit, elke opname veroorzaakt een blijvende schade
54
-
chronische intoxicatie, seneciose
-
leverbloedingen en levercirrose
-
zowel vers als gedroogd actief
-
paard gevoeliger dan rund
-
slechte smaak, wordt in hooivorm gemakkelijker opgenomen.
Waterkruiskruid (Bron: UGent, Vakgroep Plantaardige Productie, B. De Cauwer).
In droge graslanden:
55
Triflium hybridum – basterdklaver •
in België algemeen voorkomend in graslanden en weiden, vooral op zuurdere gronden
•
alle plantendelen zijn giftig, giftigheid hoogst in de lente en in vochtige omgeving
•
leverbeschadigende alkaloïden
•
fotosensibilisatie wordt beschreven
•
gevaarlijker voor paarden dan voor runderen
Basterdklaver (Bron: DGZ) Senecio jacobaea – Jacobskruiskruid •
verwant aan waterkruiskruid, maar meer toxisch
•
leverintoxicatie kan zich over meerdere jaren opbouwen
•
symptomen; verlies eetlust, vermageren, geelzucht, sterfte
•
vers zelden gegeten, wel in hooi
•
paarden gevoeliger dan herkauwers
Jacobskruiskruid (Bron: DGZ)
56
Distelbestrijding
Op grond van artikel 43 en 44 van het KB van 19 november 1987 moet in Vlaanderen de bloei, de zaadvorming en het uitzaaien belet worden van 4 soorten distels die voor de landbouw schadelijk worden geacht. Het gaat om akkerdistel, speerdistel, kale jonker en kruldistel. Pleksgewijze bestrijding van deze distels herbiciden is toegestaan zowel in natuurgebieden als in de landbouw. Ook in wegbermen wordt ondanks het bermbesluit nog steeds pleksgewijze bestrijding van distels toegepast.
Toch wordt dit door sommigen ten zeerste afgeraden omwille van volgende argumenten: Vanuit landbouwstandpunt is enkel de bestrijding van de akkerdistel te rechtvaardigen Ze komen van nature enkel voor in voedselrijke, verstoorde (bijv. omgewoelde of kale) bodems en vinden in het overgrote deel van het landbouwgebied een potentieel geschikte leefplaats. Vaak vindt men ze ook terug bij extensivering van voedselrijke en beschadigde bodems. Distels kunnen perfect bestreden worden door te maaien vanaf 15 juni. Geen enkele distelsoort heeft op dat moment rijp zaad geproduceerd. Meerdere maaibeurten per jaar zullen het proces aanzienlijk versnellen. De beste methode om distels te bestrijden blijkt ze meermaals te plaatselijk te maaien in het voorjaar vanaf dat ze een hoogte van 40 cm bereiken. Ze groeien telkens opnieuw uit de reserves die ze hebben opgebouwd in hun wortelstokken. Na enkele malen maaien (meer dan 3 keer per jaar) kan dan plaatselijk een chemisch bestrijdingsmiddel worden toegepast. Dergelijk beheer gedurende verschillende jaren blijkt erg succesvol te zijn. Kale jonker moet niet worden bestreden daar deze soort geen enkele bedreiging vormt voor intensieve landbouwgebieden, ze hoort immers thuis op voedselarme natte bodems. Speerdistel vormt evenmin grote distelhaarden, waardoor systematische bestrijding evenmin zinnig is en kruldistel is ook een zeldzame soort die de dag van vandaag niet problematisch is in de landbouw. Deze 3 soorten zijn bovendien tweejarige soorten in tegenstelling tot de akkerdistel (= vaste plant met uitgebreid wortelstokkennetwerk). De selectiviteit van de gebruikte chemische bestrijdingsmiddelen is bovendien verre van absoluut en ook niet gewenst in natuurgebieden. Selectieve mechanische bestrijding, doorstekken van de penwortel, is heel arbeidsintensief. Actieve bestrijding is in natuurgebieden vaak zelfs contraproductief aan de natuurdoelstellingen (bijvoorbeeld te vroege maaibeurt om distelbloei te verhinderen, geeft andere planten, die wel gewild zijn, niet de kans om te bloeien). Omwille van hun faunistische waarde (broedhabitat voor bosrietzanger, sprinkhaanzanger, blauwborst en als voedselbron voor zaadetende vogels bijv. distelvink, groenling en kneu en talrijke insectenetende vogels) worden akkerdistelhaarden vaak niet bestreden in natuurgebied. Vele soorten kleine zoogdieren vinden tussen de distels een veilige schuilplaats. Bloeiende distelvelden bieden een nectarfestijn voor vlinders en andere insectensoorten.
57
Momenteel is er omwille van voorgaande argumenten discussie om speerdistel, kale jonker en kruldistel uit de distelverordening te laten schrappen.
Uit onderzoek blijkt verder ook dat in een open landschap 90% van de pluizen met zaad, binnen een afstand van 40m van de distelhaard terecht kwam. Veel distelzaad is niet kiemkrachtig. Veel “parachutes” zijn onderweg hun “parachutist” verloren. Bovendien heeft distelzaad open grond nodig om te kiemen. In de praktijk is de „besmetting‟ van landbouwgronden vooral mogelijk vanuit bermen en perceelsranden en in mindere mate vanuit aangrenzende percelen.
Wat met het maaisel? Sinds afvoeren van het maaisel als basisvoorwaarde wordt gesteld voor het ecologisch bermbeheer en botanisch beheer op graslanden, stelt de verwerking van deze grote hoeveelheden (berm)maaisel grote problemen. De kwaliteit van dit maaisel kan enorm verschillen. De grootste variabele is het vegetatietype. De plantensoorten aanwezig in het maaisel bepalen voor een groot deel de kwaliteit van het maaisel, daarnaast is het tijdstip voor het maaien mede bepalend voor het ligninegehalte of de mate waarin het materiaal „verhout‟ is (hoe later op het seizoen en hoe ouder de plant, hoe meer verhout, ook bij grassen).
Enkele mogelijke verwerkings- of afzetmogelijkheden voor maaisel: daar het maaisel dus vaak van erg lage kwaliteit is (omwille van de late maaidatum), kan het niet meer dienen voor het voederen van vee. Enkel paarden en droogstaande koeien zijn gebaat zijn met hooi afkomstig van verschraald grasland. Er dient opgelet te worden voor giftige planten. Voor bermmaaisel is dit vaak geen oplossing omdat het vaak erg vervuild is met blikjes, plastic, papier,… als strooisel in stallen of om bietenhopen af te dekken. momenteel wordt ook de mogelijkheid om gras te vergisten voor de productie van biogas onderzocht. Het is gebleken dat gras op zich een vrij groot vergistingspotentieel heeft, maar naarmate het gras al verder verhout is, verlaagt dit potentieel aanzienlijk. Uit ervaring in Nederland blijkt dat als het maaisel gratis wordt aangevoerd naar de vergister, het zowel voor de afzetter, als voor de verwerker een interessante oplossing biedt. De afzetter kan zijn maaisel gratis kwijt en de verwerker kan het maaisel aanwenden voor de productie van biogas. composteren lijkt de beste oplossing. Hiervoor moet het gras wel gemengd worden met voldoende structuurmateriaal zoals blad, houtsnippers of klein snoeihout. Enkel gras kleeft immers erg aan elkaar, waardoor er te weinig lucht in de compost komt. Dit zorgt ervoor dat er een rottingsproces optreedt, eerder dan compostering. verbranding van maaisel is minder evident. Het maaisel dient droog te zijn. Daarnaast komen bij verbranding heel wat meer corrosieve stoffen (vnl. chloorverbindingen) vrij dan bij het verbranden van hout.
58
8.5.2.6 specifieke maatregelen voor weidevogels Gebaseerd op: van ’t Hof (1998), De Lange (2004), Wat met het ei in de wei? (2008).
Weidevogels zijn onlosmakelijk verbonden met grasland. Veel veehouders dragen deze vogels een warm hart toe. Vooral op intensief beheerde graslanden worden in het vroege voorjaar veel nesten vernield door een opeenvolging van landbewerkingen (bijv. rollen, slepen, strooien van kunstmest, uitrijden van drijfmest of doorzaaien) en ook door beweiding. Daarom wordt vaak aan nestbescherming gedaan door:
Aanpassen van werkzaamheden:
plaatsen van nestbeschermers Nesten op percelen waar beweid wordt, lopen het risico te worden vertrappeld. Hoe meer vee en/of hoe langer de dieren er lopen, des te groter de kans. Vertrapping kan beperkt worden door het plaatsen van nestbeschermers. Ze kunnen het best minstens 2 dagen voor de inscharing worden geplaatst. Als het vee in het perceel komt, is de vogel al aan de nestbeschermer gewend. Nesten worden ook dikwijls gemarkeerd met GPS of met een bamboestok (1,20 m op bijv. 3 m van het nest), zo kan bij het maaien omheen het nest worden gereden. Het voordeel van het gebruik van GPS is dat het risico op verstoring, predatie (door bijv. kraaien) en/of vandalisme heel wat kleiner is.
Links nestbeschermer (bron: P. Claus), rechts gruttonest (Proclam vzw).
maaien en begrazen Na 15 juni zijn vele nesten al uitgebroed en kunnen de jonge vogels uitwijken naar andere percelen. Daarom is het dan ook gewenst om de maaidatum of beweidingsdatum aan te passen tot de periode na 15 juni. Wanneer toch vroeger gemaaid wordt en de nesten zijn gemarkeerd of de landbouwer weet waar de nesten liggen kan hij hiermee rekening houden tijdens de werkzaamheden. Zo kan hij rond het nest rijden of kan hij de machines plaatselijk optillen. Bij het maaien moet er minstens een strook van 1,5 m breed en 3 à 4 m lang rond het nest blijven staan voor soorten zoals kievit, grutto en scholekster. Vooral bij schuwere soorten zoals watersnip
59
en zomertaling is het aan te raden een bredere strook gras te laten staan. Ook het schudden van het hooi moet heel nauwgezet gebeuren. Als een pluk gras op het nest valt wordt het dikwijls verlaten. Daarom is het belangrijk voldoende afstand te laten. Soms worden ook de nesten verlegd maar aangezien enkel kievit dit verdraagt, wordt dit best niet toegepast. Indien toch gekozen wordt om vee te beweiden in goede weidevogelgebieden, wordt best geen jongvee ingezet. De reden hiervoor is dat jongvee duidelijk veel actiever is en daarom de kans dat nesten vertrappeld worden sterk vergroot.
faunavriendelijk maaien Maaien, en zeker klepelmaaien, is niet de meest faunavriendelijke manier om grasland te beheren. Bij het maaien kan de boer niet alleen nesten tegenkomen, maar ook jonge weidevogels, hazen en eenden.Toch kunnen verschillende maatregelen genomen worden om graslanden faunavriendelijk te beheren: -
vooraan aan de tractor of de maaimachine op een afzonderlijke arm een rammelende ketting „wildredder‟ bevestigen om de dieren te verwittigen en uitwijkmogelijkheid te bieden. Voor dieren die zich „drukken‟ bij onraad werkt dit systeem niet.
-
roosters plaatsen op de maaimachines om het opzuigen van kleine zoogdieren, maar evengoed stenen, te voorkomen.
-
het maaisel even te laten liggen waardoor de insecten niet direct worden afgevoerd. Daarna pas wordt gras afgevoerd.
-
als het de kuikens lukt om uit de buurt te blijven van de maaier, is het nog maar de vraag of ze overleven, want in een leefgebied van alleen gemaaid grasland vormen ze een gemakkelijke prooi voor roofdieren. Niet alles tegelijk maaien of het laten staan van brede stroken gras zijn manieren om de jonge weidevogels meer kansen te bieden tot ze kunnen vliegen. Een maaischema met vluchtstrook is ook voor andere fauna (bijv. haas, konijn, …) van betekenis.
Vluchtstrook (bron: P. Verdonckt).
60
-
een aangepast maaischema (zie figuur): gewoonlijk maait de landbouwer in een spiraalvorm van buiten naar binnen, waar de gevluchte dieren vaak de dood vinden. Bij omgekeerd maaien krijgen de dieren (bijv. weidevogels, hazen, …) meer gelegenheid om te vluchten. Wanneer de jongen precies midden op het perceel zitten krijgt maaien vanaf een van de zijkanten de voorkeur. Ook het laten staan van een strook gras langs de sloot geeft meer vluchtmogelijkheden. Maai of beweid deze ten vroegste 2 weken na het maaien van het perceel.
Aangepast maaischema waarbij gemaaid wordt van binnen naar buiten (bron: kwartelkoning.nl).
beschermingsmaatregelen bij het uitrijden van drijfmest Ook bij het bemesten zullen de nesten alleen gespaard worden als de boer ze weet liggen. Opnieuw kan het markeren van de nesten dit een stuk makkelijker maken. Als de mest wordt aangevoerd via een slang, kunnen de eieren even worden opgetild als de slang passeert. Ook kunnen de nesten gespaard worden door eromheen te rijden of door de injectieapparatuur even op te tillen. Het zou mooi zijn (en ook de boer goed uitkomen) als bemesting, maar ook rollen en slepen of het strooien van kunstmest al zijn gebeurd voordat het broedseizoen begint. Of dat lukt hangt sterk af van de weers- en veldomstandigheden. Ook wordt op percelen met een uitgestelde maaidatum aangeraden om niet te gaan bemesten vóór de eerste snede. Dit levert namelijk een erg zware snede op die slechts een lage voedingswaarde heeft. Speciale aandacht verdient het bemesten na het maaien van de eerste snede. Om dan verlies van nesten te beperken kan het beste zo vlug mogelijk gebeuren na het afvoeren van het maaisel. De kans op nieuwe legsels is dan het kleinst.
beschermen van de jongen In het te maaien gras bevinden zich vaak weidevogelgezinnen. Het is belangrijk deze jonge vogels naar naburige percelen te verjagen voor het maaien. Plaats daarom stokken met daaraan een plastic zak bevestigd (ongeveer 1stok/ha). Het ritselen van de plastic zakken is hinderlijk voor de
61
volwassen vogels, waardoor ze met hun jongen naar een naburig perceel trekken, indien hier (half) lang gras op staat. Plaats geen stokken met plastic zak nabij broedende vogels. Deze maatregel kan dus alleen maar toegepast worden in de onmiddellijke nabijheid van vluchtmogelijkheden (bijv. ruigte, kruidenrijke berm of percelen die pas na het broedseizoen gemaaid worden). Bij het ontbreken van geschikte vluchtmogelijkheden kan gekozen worden voor het aanleggen van vluchtstroken. Dit zijn delen van percelen die later gemaaid worden dan de rest van het perceel. Ze bieden weidevogelgezinnen tijdens en na de grasoogst dekking en foerageermogelijkheden.
stalvoedering Bij stalvoedering worden delen van de percelen gemaaid om koeien op stal te voederen. Vanaf eind april worden banen uitgemaaid op delen waar geen nesten liggen. Op gedeelten met nesten blijven ruime stukken gras staan. Deze banen worden pas gemaaid als de nesten zijn uitgekomen. Op aangrenzende, eerder gemaaide banen, staat dan alweer voldoende gras om dekking en voedsel te bieden aan de kuikens. In niet gemaaid grasland zitten namelijk 2 tot 3 maal zoveel insecten.
Het beheer waarbij graslanden in fasen gemaaid en beweid worden in combinatie met andere beheermaatregelen, zoals opvoeren van stalmest, voorzien van plas-drassituaties als extra maatregelen om weidevogels te beschermen, wordt ook wel „mozaïekbeheer‟ genoemd.
Voorbeeld van mozaïekbeheer in Nederland
62
Het mozaïek bestaat uit: -
plas-draspercelen in het vroege voorjaar.
-
uitrijden van stalmest: stalmest zorgt voor een rijker bodemleven en dus voor meer voedsel voor de weidevogels. Daarnaast heeft het ook een gunstig effect omdat het zorgt voor meer structuur in het grasland. Zo ontstaat een aantrekkelijker broedbiotoop. Drijfmest daarentegen zorgt ervoor dat de bovenste 10 cm van de bodem volledig levenloos is gedurende de eerste 2 weken. Dit is nadelig voor weidevogels omdat ze op die manier minder voedsel ter beschikking hebben.
-
grasland met een rustperiode na voorbeweiding: door voor te beweiden tot begin mei ontstaat er een begroeiing met veel variatie in kort en langer gras. De aanwezigheid van mestflatten biedt een rijk insectenleven. Door de aansluitende rustperiode van 6 weken kunnen bovendien kruiden tot bloei komen die extra insecten aantrekken. Deze percelen zijn erg geschikt al vestigingsplaats voor vervolglegsels en als voedselgebieden voor kuikens.
-
nest- en kuikenbescherming.
-
in mei, de periode dat de meeste gruttonesten uitkomen, wordt de maaidatum voor verschillende percelen uitgesteld met steeds minstens 7 dagen. Dit noemt men maaitrappen. Op die manier vinden kuikens die in de omgeving zijn uitgekomen dekking op de niet-gemaaide delen van deze percelen.
-
langzamer maaien, schudden en op een rij harken.
-
vluchtstroken in grasland: dit zijn delen van het perceel die later gemaaid worden dan de rest van het perceel. Ze bieden weidevogelgezinnen tijdens en na de grasoogst dekking en foerageermogelijkheden.
-
strokenbeheer bij stalvoedering: bij stalvoedering worden delen van percelen gemaaid om de koeien op stal te voederen. Op weidevogelrijke percelen worden vanaf eind april banen uitgemaaid op delen waar geen nesten liggen. Op gedeelten met nesten blijven ruime stukken gras staan. Deze banen worden pas gemaaid nadat de nesten zijn uitgekomen. Op de aangrenzende, eerder gemaaide banen, staat dan alweer voldoende gras om dekking en voedsel te bieden aan de kuikens.
-
grasland met rustperiodes tot 1, 8, 15, 22 juni: percelen rijk aan weidevogels worden pas laat in het seizoen gemaaid, zodat de grutto‟s alle rust krijgen. Een rustperiode tot in juni is een goede garantie voor het succesvol uitkomen van de nesten en het bieden van voldoende dekking en voedsel voor gruttokuikens.
63
VLM beheerovereenkomst weidevogels Uitstellen van de maaidatum of beweidingsdatum op bestaande graslanden. -
gebruik het perceel als meerjarig grasland
-
scheur of frees het perceel niet
-
geef weidevogels de kans om het perceel te verlaten tijdens het maaien: maai dus niet van de buitenkant van het perceel naar de binnenkant
-
voer na elke maaibeurt het maaisel binnen de 15 dagen af
-
voer tussen 1 april en de 1ste maaibeurt geen landbouwkundige werken uit
-
wijzig de waterhuishouding van het perceel niet. Drainage, ontwatering en afwatering om het perceel te verdrogen zijn niet toegelaten. Deze technieken zijn niet goed voor de soortenrijkdom en kunnen bovendien de plantengroei wijzigen
-
wijzig de bodem niet: nivellering van het reliëf is evenmin toegelaten
-
maai of beweid het perceel pas na 15 juni
-
gebruik het perceel tot 15 juni enkel als standweide. Berk de veebezetting tussen 1 april en 15 juni tot 2 dieren per hectare.
Vluchtstroken -
deze maatregel is niet perceelsgebonden en kan jaarlijks op een ander perceel worden toegepast. Wel moet het perceel als meerjarig grasland beheerd worden en dit voor een volledig kalenderjaar
-
maai minstens 1 maal per jaar van de binnenkant naar de buitenkant van het perceel en voer het maaisel na elke maaibeurt binnen de 15 dagen af
-
maai of beweid deze stroken ten vroegste 2 weken na het maaien van het perceel en na de 15
-
de
juni
maak vluchtstroken door stroken van minstens 4 m breed niet mee te maaien met de rest van het perceel. De oppervlakte van de vluchtstroken moet minstens 10 % van de perceelsoppervlakte bedragen.
Meer info: www.vlm.be
8.5.2.7 graslandbeheer op kleine schaal
wegbermen Naarmate de kwaliteit van het achterliggende land afneemt, wordt het belang van wegbermen voor het natuurbehoud groter. Naast de vele functies die de bermen vervullen in het verkeer (plaatsen verkeersborden, afstromend water van het wegdek opvangen, ruimte bieden bij verkeerspech, …) hebben ze ook een almaar belangrijkere landschapsecologische en natuurfunctie te vervullen. In Vlaanderen komen minstens 768 soorten hogere planten en 99 soorten mossen en korstmossen in de wegbermen voor. Daar zitten ook zeldzame soorten bij. Ook voor dagvlinders, zweefvliegen, bijen,
64
spinnen, loopkevers, slakken en allerlei zoogdieren zijn wegbermen belangrijk. Hun waarde wordt bepaald door de samenstelling en de structuurvariatie van de vegetatie en door gradiënten in het abiotisch milieu. Met het abiotisch milieu worden de omgevingsfactoren bedoeld: chemische, fysische en klimatologische factoren.
Veelal bestaan de wegbermen uit kleinschalige graslanden die als habitat dienen voor vele soorten, terwijl voor anderen het eerder een toevluchtsoord betekent na het verloren gaan van hun oorspronkelijk milieu. Bermen zouden ook een belangrijke corridor- of verbindingsfunctie vervullen. De tijd dat landbouwers gemeentelijke wegbermen of polderdijken maaiden voor hooiwinning ligt al enkele jaren achter ons. Door het ontbreken van goed beheer is de botanische kwaliteit van de wegbermen sindsdien sterk afgenomen. Dit komt omdat de bermen vaak niet gemaaid worden of omdat het maaisel blijft liggen. Dit zorgt voor verruiging. Sommige landbouwers bezitten de machines om ecologisch bermbeheer uit te voeren en zo het maaisel af te voeren. Hierdoor kan ecologisch bermbeheer van betekenis zijn voor sommige landbouwers. Via goed bermbeheer kan de esthetische kwaliteit en de soortenrijkdom van de wegbermen aanzienlijk worden verbeterd.
In 1985 trad daartoe het wegbermbesluit in werking. Het voornaamste doel van dergelijk bermbeheer gebaseerd op het wegbermbesluit, is het stimuleren van een natuurvriendelijk bermbeheer. Een gebrekkige uitvoering van het besluit heeft echter tot op vandaag nog niet tot drastische verbeteringen geleid.
Enkele belangrijke facetten van het bermbesluit, van toepassing op bermen gelegen langs wegen, waterlopen en spoorwegen: -
bermen die in hoofdzaak begroeid zijn met grassen en kruidachtige vegetaties, mogen niet vóór 15 juni gemaaid worden, een eventuele tweede maaibeurt mag slechts uitgevoerd worden na 15 september
-
het maaisel dient verwijdert te worden binnen de 10 dagen na het maaien,
-
bij het maaien mogen geen ondergrondse plantendelen of houtige gewassen worden beschadigd
-
gebruik van biociden op bermen is verboden
-
er kan worden afgeweken van de maaidatum mits toestemming, maar enkel voor natuurdoeleinden. Een vroegere maaidatum (half mei) is bijvoorbeeld aangewezen bij de start van het bermbeheer. Voor het instandhoudingsbeheer is maaien na 15 juni het meest aangewezen. Het afvoeren van het maaisel is belangrijker dan de maaidatum.
beheer van wegbermen Gebaseerd op: Zwaenepoel (1998), Proclam vzweetjes (2005)
maaien Maaien met afvoer van het maaisel gebeurt om bepaalde graslandtypes in stand te houden of om te verschralen. Indien niet gemaaid wordt treedt verruiging op en gaan meer dominante soorten
65
overheersen. Ook het bermbesluit legt een verschralingsbeheer op. Zo moet er gemaaid worden na 15 juni en indien een tweede maaibeurt, na 15 september. Telkens wordt het maaisel afgevoerd ten laatste 10 dagen na het maaien met oog op verschraling. Vaak levert het verwerken van dit bermmaaisel bijkomende problemen op in vergelijking met het beheergras. Dit komt omdat het gras vaak sterk bevuild is met allerhande afval en/of uitwerpselen. Meer info over maaibeheer: zie paragraaf 8.5.2.1.
branden De voordelen van branden wegen niet op tegen de nadelen. Branden veroorzaakt geen verschraling. Stikstof en zwavel vervliegen ten dele, maar alle andere elementen komen in snel opneembare vorm ter beschikking. Branden gaat ook gepaard met grote verliezen aan fauna en flora. Hierbij gaan ook de beoogde fauna en flora verloren. Planten met wortelstokken zijn vaak bestand tegen branden, maar alle andere levensvormen worden benadeeld. Daardoor veroorzaakt branden vaak een invasie van ongewenste soorten. Branden is in het natuurbeheer zeer ongebruikelijk en wordt enkel soms toegepast in heidebeheer.
herbicidengebruik en bemesting In het vroege voorjaar worden bermen dikwijls doodgespoten in de filosofie van „opgeruimd staat netjes‟. In het bermbesluit staat dat gebruik van biociden verboden is op wegbermen die behoren tot het openbaar domein. Op bermen van de privé-gebruiker kan dit dus wettelijk gezien wel (hier moet wel de zorgplicht in acht worden genomen), al heeft dit een erg negatieve invloed op de rest van de berm. Zo beperkt een akkerrand het afspoelen en de uitspoeling van mineralen naar het oppervlaktewater, zodat eutrofiëring beperkt wordt. Ook drift van bestrijdingsmiddelen naar de waterloop wordt aanzienlijk beperkt wanneer er voldoende afstand van af gebleven wordt. Uit een onderzoek van de UGent (prof D. Reheul en Ir B. De Cauwer) blijkt dat voor de landbouw agressieve stikstofminnende onkruiden (bijv. kweek, akkerdistel, ridderzuring, …) zich ontwikkelen op open plekken in de rand. Zij komen na een spuitbeurt op, uit hun reserves aanwezig in de wortelstokken, terwijl er bovengronds geen concurrentie meer is. Heermoes is typisch voor dergelijke situaties en is door spuiten niet klein te krijgen, wel door het te laten overgroeien met grassen en kruiden. Bij een goed beheerde strook (maaien en afvoer) daarentegen worden deze planten vervangen door minder agressieve meerjarige planten. Er treedt vergrassing op die minder kansen biedt aan deze agressieve akkeronkruiden. Wanneer een akkerrand of berm wordt doodgespoten krijgen deze onkruiden opnieuw de kans om te kiemen. Bijkomend, zorgt het doodspuiten van een berm of akkerrand dikwijls voor afkalving van de oever, wat kan leiden tot een slechtere waterafvoer.
Zoals eerder aangegeven in paragraaf 8.1.2 en 8.5.2.7 is bemesting nadelig voor de natuurlijke vegetatie en leidt ze tot een sterke daling van de soortenrijkdom. Schrale vegetaties zijn ook veel zeldzamer dan voedselrijke en in die zin is bemesten geenszins noodzaak, integendeel.
66
Daarnaast is het ook zo dat schrale vegetaties veel dieper en uitgebreider wortelen en zo beter beschermen tegen erosie.
dijken In de polders zijn dijken elementen in het landschap die getuigen van een lange strijd van de mens tegen het zeewater dat via de geulen diep in de polder binnendrong. Zo zijn in de Zwinstreek nog tal van dergelijke historische dijken zichtbaar in het landschap. De oudste dijken dateren nog uit de 11de en 12de eeuw en kunnen daarom als een cultuurhistorisch belangrijk element aanzien worden. Naast deze oude cultuurhistorische dijken zijn er ook heel wat recentere dijken aangelegd. Deze verschillen van elkaar doordat bij de opbouw van oudere dijken en polders rekening werd gehouden met het natuurlijk microreliëf, in tegenstelling tot de nieuwere polders die verlopen volgens een éénvormiger patroon. De oudste dijken hebben een kronkelend verloop terwijl, de nieuwere dijken een recht verloop volgen en een stuk hoger zijn.
Naast deze cultuurhistorische functie hebben dijken ook een belangrijke ecologische functie. Deze is sterk afhankelijk van het gebied waarin de dijk ligt, het type dijk en het materiaal waarvan de dijk is gemaakt. Zo hebben taluds waarvan de helling naar het zuiden is georiënteerd bijzondere waarden door de hogere temperaturen. Noordelijk georiënteerde hellingen daarentegen bezitten meer schaduw en lagere temperaturen. Dijken vormen belangrijke biotopen voor het herbergen van zowel flora als fauna, maar doen ook dienst als lineaire verbindingen tussen grotere groene structuren. De botanische rijkdom op is vaak hoog en verschillende zeldzame (waaronder enkele rode lijst soorten) kunnen er nog gedijen. Net zoals bij graslanden worden ook soortenrijkere vegetaties gevonden op schrale gronden en minder waardevolle soortenarmere vegetaties op zware kleigronden. Naast grazige vegetaties komen aan de voet van de dijk dikwijls ook struweel of rijen knotbomen plaats. Gezien dijken een barrière vormen tussen land en water vinden we er dan ook een levensgemeenschap bestaande uit zowel terrestrische (= op het land levende) als aquatische (= in het water levende) organismen. Zo zijn libellen, vissen, amfibieën en sommige zoogdieren en vogels eerder aan het water gebonden, terwijl dagvlinders, sprinkhanen en sommige zoogdieren en vogels eerder aan het land gebonden zijn.
Dijken bepalen ook in belangrijke mate het uitzicht van het landschap (esthetische functie). Het zijn verhogingen in het landschap die zorgen voor afwisseling (variatie in open en gesloten structuren, reliëfverschillen) en vaak zijn op de dijk lineaire aanplantingen, bijv. de typische dubbele rijen populieren in de streek van Damme. Ook hagen en soms knotbomen worden aangeplant op dijken. Het zijn zichtassen die uitzicht bieden op vaak gave landschappen in landbouwgebruik. De landschappelijke kwaliteit van dijken en polders maakt het een aantrekkelijke plaats om te recreëren. Zo doen tal van dijken dienst als routestructuur voor de wandelaar, fietser of ruiter om te genieten van het fraaie landschap.
67
Omwille van de vele functies die dijken vervullen wil men deze behouden, herstellen en ontwikkelen. Daarbij wordt veel belang gehecht aan het in stand houden van voornoemde functies en waar mogelijk wordt de combinatie gemaakt met het agrarisch en recreatief medegebruik.
beheer van dijken De meeste polderdijken kenden tot voor de jaren ‟70 een natuurgericht beheer. Dit beheer was echter niet doelbewust, vermits het bestond uit een maaibeheer door een landbouwer uitgevoerd. De grasopbrengst kwam integraal toe aan de landbouwer, maar de opbrengst was meestal laag daar er niet of nauwelijks bemest werd. Door de lage productie kon slechts later gemaaid worden wat dan weer de biodiversiteit ten goede kwam. Met de modernisering en de daarmee samengaande wijziging in het agrarische grondgebruik werden heel wat dijken niet meer beheerd. Er was geen interesse meer om de dijken te laten begrazen of te maaien wat op grote schaal leidde tot vergrassing, verruiging en verstruweling van de bermen. Ook knotbomen stierven af door het achterwege blijven van een knotbeheer.
Omwille van deze jarenlange verwaarlozing staat de dag van vandaag een verhoging van de soortenrijkdom in zowel flora als fauna centraal in het dijkbeheer. Dit komt neer op het creëren van gevarieerde biotopen met indien mogelijk een verhoogd bloei aspect wat dan ook de landschappelijkheid van de berm ten goede komt. Deze doelstelling is echter niet voor alle dijken gewenst. Een te sterke verschraling kan namelijk gevaar opleveren voor de dijk. Dit omdat verschraling gepaard gaat met een minder dichte graszode, waardoor de dijk blootgesteld wordt aan erosie. In het algemeen kan men stellen dat dijkenbeheer in Vlaanderen gericht is op ofwel de ontwikkeling van botanische rijkdom, fauna of landschappelijke aspecten. Hiervoor wordt ofwel begrazing, of maaien ingezet. Meer info zie paragraaf 8.5.2.1.
Botanisch beheer bestaat erin een ecologisch bermbeheer te handhaven waarbij 2 maal per jaar wordt gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd. Naast botanisch beheer zal de ontwikkeling ook gericht zijn op hun landschappelijke functie, zo kan dikwijls gekozen worden om opgaande begroeiing op dijken in open landschap te voorkomen en anderzijds oorspronkelijke begroeiing van dijken te herstellen. Denken we maar aan het vervangen van de vele populieren door de van oudsher voorkomende knotbomenrijen langs de waterlopen. Verder wordt ook dikwijls gefocust op het beheer van fauna. Dit houdt meestal in dat de dijk zo beheerd wordt dat er stukken ruigtes en struweel afgewisseld worden. Tal van zangvogels vinden er voedsel en nestgelegenheid. Ook insecten, muizen en andere kleine zoogdieren worden positief beïnvloed door een dergelijk beheer en betekenen dan weer voedsel voor roofvogels. Ook typische vormen van beheer bestaan welke gericht zijn op welbepaalde soorten zoals bijv. de boomkikker.
68
Naast de landschappelijke en ecologische ontwikkelingen van de dijken, worden waar mogelijk een wandel- en fietspadennet ontwikkeld voor recreatieve doeleinden.
Alhoewel dijken qua beheer heel sterk gelijken op het beheer toegepast op graslanden, zijn er toch enkele heel duidelijke verschillen. En dit zowel naar beheer als naar natuurwaarde: voordelen -
de lijnvormige dijken zijn ideaal om beheerd te worden door een herder met schaapskudde
-
dijken zijn goede natuurverbindingen en door hun vaak extensievere gebruik dan het omringende gebied ontstaan er interessante levensomstandigheden
-
dikwijls kan een erg goede botanische diversiteit bekomen worden door verschraling. Dit levert erg bloemrijke dijken met een hoge esthetische waarde. De hoofdreden hiervoor is dat inspoeling van nutriënten onmogelijk is omdat de dijk zich ver boven het maaiveld bevindt
-
de zuidelijk gerichte hellingen zorgen voor een snellere opwarming. Dit zorgt voor een microklimaat waar tal van insecten, reptielen en planten van profiteren. De noordelijke hellingen daarentegen zorgen voor meer schaduw en afkoeling.
nadelen -
de zijkanten van dijken zijn vaak moeilijk te maaien, dit omwille van de hellingsgraad en/of het feit dat het soms om smalle stroken gaat
-
het maaien moet gebeuren met lichtere machines. Te zware machines kunnen de stabiliteit van de dijk aantasten. Om deze redenen wordt daarom dikwijls gekozen om dijken te begrazen of te laten verruigen met vorming van struweel.
Let op! Verruiging met vorming van struweel is niet gewenst in heel open landschappen. Dit is enkel een optie in meer besloten kleinschalige landschappen.
69
BIBLIOGRAFIE
Bervoets K, 2008. Nieuwe perspectieven voor beheerresten. Natuurpunt, Mechelen.
Boer K., Schils C.M.G.J., 2007. Ecologisch groenbeheer in de praktijk. IPC Groene Ruimte, Arnhem.
Bakker J., Lindeman E, Koopman W., 2000. Kuilen met kwaliteit. Roodbont B.V. Oosterbeek
Coomans D., Rombouts G. (sd). 2008 Handleiding bij de graskalender. Landbouwcentrum voor voedergewassen vzw (LCV),Sint-Katelijne-Waver De Lange O., 2004. Mozaïekbeheer Nederland – Gruttoland. Toekomst voor de Grutto. Landschapsbeheer Nederland, Vogelbescherming Nederland en Natuurlijk Platteland Nederland.
Debruyne J., Kerkhove G., Adams Y., Demolder H., Reheul D., Nevens F., Paelinckx D., 2001. Visie voor behoud en herstel van graslanden met natuurwaarden. Soortenrijke cultuurgraslanden: landbouwkundige waarden en mogelijkheden tot verweving. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud 2001.05. Brussel.
Decleer K. (2005) Argumentatie voor een wetswijziging t.a.v. de verplichte distelbestrijding in Vlaanderen. INBO
Delarue, S. Willem, J. Mechanisatie van het landschapsbeheer. Werktuigen voor het beheer van opgaande kleine landschapselementen, (oever)bermen en recreatiepaden. KATHO- HIVB Roeselare
Dochy O. 2008. Kalknatuur in West-Vlaanderen. West-Vlaamse studiedag Natuurbeheer. KU Leuven Campus Kortrijk.
Dochy O. (INBO) Relatie water grasland, herstel en aanleg van laantjes. Persoonlijk commentaar.
Dumortier M., De Bruyn L., Peymen J., Schneiders A., Van Daele T., Weyembergh G., van Straaten D. en Kuijken E., 2003. Natuurrapport 2003. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Samenvatting / English summary. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel.
Dumortier M, De Bruyn L, Hens M, Peymen J, Schneiders A, Van Daele T, Van Reeth W, Weyembergh G en Kuijken E (red.) 2005. Natuurrapport 2005. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel.
70
Dumortier M., De Bruyn L., Hens M., Peymen J., Schneiders A., Van Daele T. en Van Reeth W. (red.), 2007. Natuurrapport 2007. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededeling van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek nr. 4. INBO, Brussel.
Het Consulentschap voor de Akkerbouw en de Rundveehouderij te Goes. De federatie van Verenigingen voor Bedrijfsvoorlichting op de Zeeuwse Eilanden en de stichting ter bevordering van het Landbouwkundig Onderzoek in Zeeuwsch-Vlaanderen. Doelmatig graslandgebruik. Actualiteiten 8. 1977. Drukkerij van der Peyl – Kruiningen b.v.
Halewyck J. Consulent Melkveehouderij Boerenbond (persoonlijk commentaar)
Haesen, P., G. Lemaire, P. Stryckers, G. Van Huylenbroeck, 2005. Landbouwnatuurgids. CVN en VILT met steun van Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, AMINAL, cel NME&I, Brussel.
Hermy M., De Blust G. & Slootmaekers M. (red.), 2004. Natuurbeheer. Uitg. Davidsfonds i.s.m. Argus vzw, Natuurpunt vzw en het IN, Brussel.
Jong, J.J. de A.H, Schaafsma., E.J.M Aertsen, F Th Hoksbergen, 2003. Machines voor beheer van natte graslanden; Een studie naar de kosten van beheer van natte en vochtige graslanden met aangepaste machines. Wageningen, Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte. Alterrarapport 747. 45 blz.; 21 fig; 9.tab.; 6 ref. Landbouwcentrum voor voedergewassen (LCV) vzw. 2004. Demonstratie; ‟Mogelijkheden van klaver en luzerne in de moderne veehouderij‟. Hooibeekhoeve. Retie
Mahieu J. (2005) Doodspuiten randen geen goed idee. Proclam vzweetjes 3e jaargang, nummer 2, april 2005. Rumbeke
Ministerie van Landbouw. (1982.) Ons grasland; Uitbating. Dienst Landbouw. Brussel.
MVG (sd). Code van goede landbouwpraktijken NATUUR. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; Administratie land- en tuinbouw, Afdeling Land- en Tuinbouwvorming, Brussel.
Regionaal Landschap Schelde-Durme. 2008. Wat met het ei in de wei? Druk in de weer,Gent PDF in bijlage
Reyntens H. 1950. Aanleg en verzorging van grasland. Rijksstation voor plantenveredeling Melle, Nationaal centrum voor grasland en groenvoederonderzoek. Uitgeverij Standaard boekhandel Antwerpen.
71
Swormink B.K., Van Eekeren N., Philipsen B., 2007. Grasland signalen, Praktijkgids voor optimaal graslandgebruik. Roodbont B.V., Zutphen van ‟t Hof, I.C. ,1998. Handboek Agrarisch Natuurbeheer. Uitgave Landschapsbeheer Nederland, Utrecht. Van Slycke A. & Andries A., 1983. Grassen en Klavers. Ministerie van Landbouw – Bestuur van Landbouwkundig Onderzoek.Merelbeke.
Verloop J & Geerts R.H.E.M. 2007. Functionele agrobiodiversiteit op melkveebedrijven. Koeien en kansen. Plant Research International nr. 154. Rapport 41. Lelystad
VLM,
2008.
Vergoeding
Natuur.
Downloadbaar
op:
http://www.vlm.be/landtuinbouwers/mestbank/aangifte/Vergoeding_natuur/Pages/default.aspx.
Wynhoff et al., 1999. Veldgids Dagvlinders. KNNV Uitgeverij, Zeist & De Vlinderstichting, Wageningen.
Proclam (2008) Studiedag graslanden Presentaties door
Koen Desimpelaere (VLM) Els Mondelaers (VLM) Guido Bertels (DGZ) Piet De Becker (INBO) D. Reheul
Studiedag natuurbeheer in de praktijk: “Graasbeheer” 6 maart 2004 Nieuwe landschappen op voormalige landbouwgronden door extensieve begrazing. Jan Van Uytvanck (INBO)
De Ruiter H, Van Well E. 2004. Ontwormen met verstand; Voor vee en natuur. CLM Centrum voor landbouw en milieu. Nederland.
Guido
Bertels
(DGZ).
Presentatie
.Graslandbeheer
in
functie
van
natuurdoeleinden;
diergeneeskundige aspecten. Studiedag graslanden 3 juni 2007, Brugge.
Van Paassen A. en Vloedgraven O. 1982 Handvat voor weidevogelbescherming. Landschapsbeheer Nederland.
Zwaenepoel A. 2000. Veldgids; Ontwikkeling van botanisch waardevol grasland in West-Vlaanderen. Sint-Andries
72
Zwaenepoel A.(1998). Werk aan de berm! Handboek botanisch bermbeheer. Stichting Leefmilieu vzw i.s.m. de Afdeling Natuur van Aminal, Brussel.
Persoonlijk commentaar Guido Bertels (Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw (GDZ)) en Johannes Charlier (Ugent) en Eddy Decaestecker (adviseur melveehouderij POVLT)
73