Steenwijk, 18-9-2012 Nummer: 2012/64c
De raad van de gemeente Steenwijkerland; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 4 september 2012, nummer 2012/64 ; gelet op artikelen 8, lid 1, onderdeel c en 30 van de Wet Werk en Bijstand; overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen; besluit vast te stellen de volgende verordening: Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012
HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen Artikel 1 1.
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.
2.
In deze verordening wordt verstaan onder: a.
de wet: de Wet Werk en Bijstand;
b.
gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;
c.
college: het college van burgemeester en wethouders;
d.
woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een
e.
woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand; woonkosten; 1°. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag; 2°. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
Artikel 2 1.
De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.
-1-
2.
In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.
3.
De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.
HOOFDSTUK 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm Artikel 3 - Toeslagen 1.
De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft..
2.
De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.
3.
Voor de toepassing van dit artikel worden thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder niet in aanmerking genomen als één of meer anderen die in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, indien het in aanmerking te nemen inkomen voor die kinderen lager of gelijk is aan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
4.
In afwijking van het eerstel lid bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet 10 procent van de gezinsnorm wet voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die het hoofdverblijf heeft in een kamer of andere onzelfstandige woning waarvoor geen huurtoeslag kan worden ontvangen, omdat de kamer of andere de onzelfstandige woning niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 11 van de Wet op de huurtoeslag daaraan stelt.
HOOFDSTUK 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag Artikel 4 - Verlaging gehuwden 1.
De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die de woning deelt met één of meer anderen;
2.
Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.
3.
In afwijking van het eerste lid bedraagt de verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet, 10 procent van de gezinsnorm voor de gehuwdennorm die het hoofdverblijf hebben in een kamer of andere onzelfstandige woning waarvoor geen huurtoeslag kan worden ontvangen, omdat de kamer of andere de onzelfstandige woning niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 11 van de Wet op de huurtoeslag daaraan stelt.
Artikel 5 - Verlaging woonsituatie 1.
2.
De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt: 10 procent van de gehuwdennorm als : a.
een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;
b.
indien geen woning bewoond wordt.
Lid 1 is niet van toepassing ten aanzien van belanghebbenden op wie artikel 3, tweede of vierde lid of artikel 4, eerste of derde lid van toepassing is.
Artikel 6 – Alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar 1.
Geen toeslag wordt verleend aan de alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar;
2.
In afwijking van lid 1 wordt een toeslag van 10% van de gehuwdennorm verleend indien het een jongere van 22 jaar betreft in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.
-2-
HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen Artikel 7 - Uitvoering De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders. Artikel 8 - Citeertitel Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012. Artikel 9 - Inwerkingtreding 1.
De Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012 treedt in werking met ingang van 1 juli 2012 en werkt terug tot 1 januari 2012.
2.
De Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2010 wordt ingaande 1 juli 2012 ingetrokken.
De raad voornoemd, de griffier,
de voorzitter,
A. ten Hoff
M.A.J. van der Tas
-3-
Algemene toelichting Ter bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden is de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 aangepast. Het pakket maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van de Wet werk en bijstand. Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand wordt versterkt. De belangrijkste maatregelen zijn het aanscherpen van de regels ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die thans onder de Wet investeren in jongeren vallen en het overhevelen van deze categorie naar de Wet werk en bijstand, de maximering van het gemeentelijk minimabeleid en de introductie van de mogelijkheid om de verplichting op te leggen om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie voor bijstandsverlening. De Wet werk en bijstand bepaalt, dat het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de verhoging of verlaging van de norm wordt vastgelegd in een verordening. Uit de verordening moet blijken voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld. Aanpassing van de verordening aan voormelde wijzigingen in regelgeving is dan ook noodzakelijk. De rijksnormen zijn gebaseerd op de leefvorm van de belanghebbende. Dat wil zeggen dat daarin geen verdere differentiatie wordt aangebracht dan die tussen een gezin, alleenstaande ouders en alleenstaanden. De rijksnormen voor personen van 21 tot 65 jaar zijn: a) voor gezinnen 100 % van het netto minimumloon; b) voor alleenstaande ouders 70 % van het netto minimumloon; c) voor alleenstaanden 50 % van het netto minimumloon. Het uitkeringsniveau voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder berust op de veronderstelling, dat de kosten van het bestaan geheel met een ander kan delen. Als dat niet het geval is, kan de gemeente deze rijksnorm verhogen met een gemeentelijke toeslag, die maximaal 20% van het netto minimumloon bedraagt. Middels een gemeentelijke verordening wordt de bevoegdheid tot het maken van keuzes over de verlening van algemene bijstand versterkt, waarbij het niet gaat om een technische uitwerking van details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes. De volgende uitgangspunten liggen hieraan ten grondslag: - een zodanige vereenvoudiging van de normering dat ongewenste en frauduleuze gedragseffecten tot een minimum worden beperkt; - het bieden van voldoende rechtswaarborgen voor de belanghebbenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
-4-
-
een zodanige afstemming van de hoogte van de uitkering dat het beginsel van bijstand als vangnet blijft bestaan, de verordening kan er dus niet toe leiden, dat complementair aan andere voorzieningen waarvoor de rijks-verheid al normen heeft gesteld, bijstand wordt verleend;
-
het beginsel van ‘’werk boven uitkering’’ dient ook in de verordening zijn weerklank te vinden;
-
uitvoering van de verordening dient betaalbaar te zijn.
Verder schrijft de Wet werk en bijstand voor, dat de verhoging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen wonen wordt gesteld op de maximale toeslag. Reden hiervoor is dat deze categorieën van personen in een situatie verkeren waarin zij, in het algemeen, de algemeen noodzakelijke bestaanskosten in het geheel niet met een ander kunnen delen. Bij het opstellen van de verordening zijn de volgende onderdelen aan voormelde uitgangspunten getoetst: a) forfaitaire toeslagen / verlagingen dan wel concrete toeslagen / verlagingen; b) wel of geen nadere bepalingen bij specifieke woonsituaties; c) schoolverlaters wel of niet tijdelijk een lagere norm of toeslag; d) alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar wel of niet een lagere toeslag; e) wel of geen gebruik maken van de wettelijke mogelijkheden voor categoriale verlagingen bij uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar; f) minimaliseren van ongewenste situaties. Ad a De schaalvoordelen concreet berekenen en toerekenen aan de hoogte van de toeslag is uiterst arbeidsintensief, niet te handhaven en discutabel aangezien ook de wettelijk vastgestelde bijstandsnormen forfaitair zijn vastgesteld. Gelet op de uitvoerbaarheid is gekozen voor de forfaitaire variant. Eenvoudig en duidelijk voor belanghebbenden is een onderscheid te maken tussen degene die alleen woont en degene die niet alleen woont. Gelet op de forfaitaire normensystematiek van de wet zelf past een percentage van 20% van de gehuwdennorm voor belanghebbenden die niet alleen wonen. Dit vormt dan ook de basis voor de verordening. Ad b In artikel 27 van de Wet werk en bijstand is de bevoegdheid neergelegd om de toeslag of norm lager vast te stellen bij een specifieke woonsituatie waarbij belanghebbenden lagere algemene bestaanskosten hebben. Dit kan het geval zijn bij krakers of personen zonder vaste woon- en verblijfplaats. Om te voorkomen dat belanghebbenden zonder woonkosten net zo veel of zelfs nog meer ontvangen dan belanghebbenden die weliswaar de woonkosten delen, maar toch een substantieel deel zelf moeten voldoen, is het wenselijk van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het accent is in deze verordening gelegd op een verifieerbare situatie om een toeslag te kunnen verlenen. Ad c Studenten hebben in de regel een toelage ontvangen krachtens de Wet studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het is niet de bedoeling, dat schoolverlaters hun carrière met een uitkering beginnen. Als dit onverhoopt toch het geval is, dient de prikkel om arbeid te aanvaarden maximaal benut te worden. Dit past in het uitgangspunt ‘’werk boven uitkering’’. Door afschaffing van de inwonende norm en de toets op het huishoudinkomen waarbij de veelal thuiswonende (ex)student voortaan valt onder het gewijzigde begrip van ‘gezin’ en waarmee de arbeidsprikkel nog verder wordt versterkt, kan afwijkende regelgeving voor deze categorie achterwege blijven. -5-
Ad d Al bij de Algemene bijstandswet werd gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar of 22 jaar lager vast te stellen om zo - gelet op de hoogte van de minimum jeugdlonen - de arbeidsprikkel te handhaven. Ad e Geen gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid (artikelen 26 Wet werk en bijstand) voor categoriale verlagingen bij zelfstandig wonende uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben al een lagere jongerennorm, omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot inadequate bijstandsverlening en is daarom in de verordening uitgesloten. Wanneer het niet toepassen van deze verordening op uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar onredelijke uitkomsten geeft, blijft de bevoegdheid bestaan om op grond van artikel 18, lid 1, van de Wet werk en bijstand de bijstand lager vast te stellen. Ad f Indien toepassing van de regeling tot onbillijkheden leidt, blijft de bevoegdheid van artikel 18 lid 1 van de wet bestaan. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd. Voor het gebruik van het begrip woning is aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”. Een zelfstandige woonruimte in de zin van de Wet op de huurtoeslag is een eengezinswoning, een appartement, een flat of een andere woonruimte met een eigen voordeur, een eigen keuken, een eigen toilet en een eigen wasruimte. Indien een woning geen eigen voordeur heeft, maar wel alle overige kenmerken van een zelfstandige woning, spreekt men van een onvrije etage. Ontbreken een of meer kenmerken van een zelfstandige woonruimte en is er ook geen sprake van een onvrije etage, dan betreft het een onzelfstandige woonruimte. Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten vast te stellen. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld. Artikel 2 Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening van toepassing is. -6-
De indeling is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. Uitsluitend in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening worden vastgelegd. Bij een gezin geldt, dat minstens twee rechthebbende personen voldoen aan het leeftijdscriterium van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. Dit betekent, dat de verordening uitsluitend van toepassing is op de normen op grond van artikel 21 van de Wet werk en bijstand. Geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid in artikelen 26 van de Wet werk en bijstand voor categoriale verlagingen bij zelfstandig wonende uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Indien dit leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, vindt toepassing van artikel 18, lid 1, van de Wet werk en bijstand plaats. Artikel 3 Alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen een woning bewonen hebben op grond van artikel 30, lid 2, onder a, van de Wet werk en bijstand recht op de maximale toeslag.
Ingeval in de woning naaste de alleenstaande of alleenstaande ouder een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Hieronder wordt onder andere verstaan: huur, gas, water, elektra, duurzame gebruiksgoederen etc. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben. In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Bij kinderen met een in aanmerking te laten inkomen lager of gelijk aan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, is niet aannemelijk dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden (artikel 25 lid 1 WWB). Per 1 januari 2012 is de hoogte van het normbedrag € 604,15 per maand. In het vierde lid wordt een toeslag van 10% van de gehuwdennorm verstrekt aan belanghebbenden die hun hoofdverblijf hebben in een onzelfstandige woning waarvoor geen huurtoeslag kan worden ontvangen gelet op artikel 11 van de Wet op de huurtoeslag. Hierbij dient bijvoorbeeld te worden gedacht aan kamerbewoners. Kamerbewoners hebben over het algemeen geen eigen voordeur, eigen keuken, eigen toilet en eigen wasruimte, maar delen deze met één of meer andere (kamer)bewoners. Daardoor kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld worden. Hieronder wordt verstaan: huur, gas, water, elektra, duurzame gebruiksgoederen etc. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Artikel 4 De criteria voor het verlagen van de norm voor een gezin zijn dezelfde als vermeld in artikel 3 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders met een toeslag. Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de norm voor een gezin van toepassing met hetzelfde bedrag als in situaties waarvoor bij alleenstaanden en alleenstaanden ouders een toeslag zou zijn verleend.
-7-
Artikel 5. Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Hiertoe is een aparte bepaling opgenomen, omdat de artikelen 4 en 5 van de verordening uitsluitend toe zien op het kunnen delen van de kosten met een ander. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat bewoner(s) niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn. Dak- en thuislozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte. Artikel 6. Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar op de norm een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. Voorts zou in een groot aantal gevallen aanspraak op aanvullende bijstand kunnen worden gemaakt, waaronder bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week, hetgeen niet de bedoeling van de wet is. Dit gelet op de hoogte van het wettelijk minimumloon voor 21 en 22 jarigen. Tevens ligt het voor de hand om een hogere toeslag toe te passen voor een 22 jarige die zelfstandige woonruimte bewoont. Ook omdat voor een 22 jarige een hoger minimum jeugdloon geldt dan voor een 21 jarige. Dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders van 21 of 22 jaar en gehuwden. Artikel 7 Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college. Artikel 8 Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 9 Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
-8-