H6
Conclusies en aanbevelingen
§6.1
De probleemstelling
Het veelgeprezen Nederlandse pensioenstelsel kraakt in zijn voegen. Het Pensioenakkoord moet er voor zorgen dat het pensioenstelsel houdbaar blijft. In dit onderzoek staat de vraag centraal welke juridische belemmeringen in de weg staan aan uitvoering van het Pensioenakkoord in aanvullende pensioenregelingen en met welke maatregelen deze belemmeringen kunnen worden weggenomen. §6.2
Van Pensioenakkoord naar pensioencontract
In het Pensioenakkoord staan afspraken die moeten leiden tot een nieuw pensioencontract. Sociale partners op ondernemings- en bedrijfstakniveau zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het aanvullend pensioen. De lat voor het nieuwe pensioencontract dat moet voortvloeien uit het Pensioenakkoord ligt hoog: het pensioencontract moet duidelijk, compleet, houdbaar en generatieproof zijn. §6.2.1 De pensioenwetgeving (wettelijk pensioenkader) Het wettelijk pensioen wordt gewijzigd door onder meer de verhoging van de AOW-leeftijd naar 66 jaar in 2020 en koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting. De fiscale pensioenrichtleeftijd wordt in 2013 verhoogd naar 66 jaar en wordt gekoppeld aan de levensverwachting. Het Pensioenakkoord leidt bovendien tot herziening van de Pensioenwet. Als voorbeelden daarvan noem ik het beoogde verplicht invaren van opgebouwde pensioenaanspraken, hetgeen naar huidig recht niet mogelijk is, en de beoogde wijziging van het Financieel Toetsingskader (FTK 2) voor pensioenfondsen. §6.2.2 Het pensioencontract van private partijen De wetgever bepaalt de contractuele en fiscale ruimte voor pensioenafspraken tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerders. Pas indien de wetgeving is gewijzigd kunnen sociale partners uitvoering geven aan het Pensioenakkoord door de inhoud van hun pensioencontract af te stemmen op het Pensioenakkoord. De overeenkomsten in de pensioendriehoek werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder moeten dan worden heroverwogen en naar verwachting aangepast. Dat vereist rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst, uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement. §6.3
Het huidige pensioencontract
§6.3.1 De vorm van het pensioencontract en de mate van zekerheid Het huidige pensioencontract biedt werknemers relatief veel zekerheid. Bij alle drie de wettelijk toegestane karakters van een pensioenovereenkomst staat de hoogte van de pensioenuitkering vanaf de pensioendatum vast, slechts de indexatie is veelal voorwaardelijk. Het karakter van het pensioencontract bepaalt de mate van zekerheid die werknemers vóór de pensioendatum hebben over de hoogte van hun pensioen. Bij uitkeringsovereenkomsten – de middelloonregeling is de meest voorkomende pensioenuitkeringsovereenkomst – heeft de
deelnemer relatief veel zekerheid omdat de hoogte van zijn pensioenuitkering (in verhouding tot kort gezegd het gemiddeld salaris en de diensttijd) vooraf is overeengekomen. De deelnemer draagt geen beleggingsrisico, renterisico of langlevenrisico. Bij de minder gangbare kapitaalovereenkomst weet de deelnemer niet de hoogte van zijn pensioenuitkering maar wel de hoogte van het pensioenkapitaal waarmee de pensioenuitkering op de pensioendatum wordt aangekocht. Hij draagt niet het beleggingsrisico voor de aanwezigheid van het pensioenkapitaal maar wel het langleven- en het renterisico bij het aankopen van een levenslang ouderdomspensioen. Bij de zuivere premieovereenkomst heeft de deelnemer de minste zekerheid over de hoogte van zijn pensioenuitkering. Hij draagt tot het aankoopmoment van de pensioenuitkering het beleggingsrisico, het renterisico en het langlevenrisico. De variant van een premieovereenkomst met onmiddellijke pensioeninkoop geeft bijna net zoveel zekerheid als de huidige uitkeringsovereenkomst. Of pensioenuitvoerders die variant in de toekomst nog aanbieden is onzeker, omdat zij dan genoemde risico's dragen. Alternatieve pensioencontracten zoals CDC-regelingen (gemaximeerde premie) en streefregelingen waarbij wordt gestreefd naar een pensioenuitkering van een bepaalde hoogte moeten worden ingepast in één van de toegestane karakters van een pensioenovereenkomst. Om boekhoudkundige redenen is het voor ondernemingen aantrekkelijk om aangemerkt te worden als DC-regeling, terwijl deelnemers een voorkeur hebben voor de relatief zekere uitkeringsovereenkomst (DB). Bij de (solidaire) premieovereenkomst is voor deelnemers duidelijk dat de hoogte van de pensioenuitkering afhankelijk is van premies en rendementen en pas op de inkoopdatum bekend is. §6.3.2 De financiële noodzaak voor wijziging van het pensioencontract Zekerheid voor deelnemers is duur. De financieel slechte positie van pensioenfondsen – de dekkingsgraad is daarvoor de thermometer – zorgt er voor dat er niet of nauwelijks ruimte is voor indexatie. Feitelijk wordt de hoogte van pensioenuitkeringen bevroren. Dat leidt tot koopkrachtverlies. Bij een aanhoudende lage dekkingsgraad dreigen pensioenfondsen de pensioenuitkering zelfs te moeten verlagen (afstempelen). Verzekeraars hebben die mogelijkheid niet. De dreigende financiële onhoudbaarheid van de huidige pensioencontracten – in overgrote meerderheid uitkeringsovereenkomsten met dure zekerheid – roept om verandering van het pensioencontract. Het Pensioenakkoord beoogt oplossingen te bieden die de houdbaarheid van het pensioenstelsel bevorderen. §6.4
Het Pensioenakkoord
Uitvoering van het Pensioenakkoord vereist wijzigingen in zowel AOW, fiscale pensioenwetgeving, Pensioenwet en bepaalt de randvoorwaarden voor het nieuwe pensioencontract. De AOW-leeftijd wordt verhoogd naar 66 jaar in 2020 en stijgt daarna met de levensverwachting. De AOW wordt flexibel want kan binnen bepaalde grenzen eerder of later ingaan met actuariële korting of oprenting. De pensioenpremies in het aanvullend pensioen worden in het Pensioenakkoord gestabiliseerd. De pensioenleeftijd beweegt mee met de levensverwachting, net als bij de AOW. Het huidige pensioencontract met onvoorwaardelijke aanspraken ('harde rechten') lijkt
financieel niet meer houdbaar. Het wordt vervangen door een nieuw flexibel pensioencontract met voorwaardelijke aanspraken ('zachte rechten') die meebewegen met de financiële markten. Dat vereist aanpassing van het FTK. Ook opgebouwde pensioenaanspraken en ingegane pensioenen worden in het Pensioenakkoord voorwaardelijk en ingebracht in het nieuwe pensioencontract. Dit zogenaamde invaren van bestaande pensioenen is een essentieel onderdeel van het Pensioenakkoord. In het nieuwe pensioencontract is de pensioenambitie het resultaat van premies en rendementen. §6.5
De pensioenleeftijd in het nieuwe pensioencontract
§6.5.1 De verhoging van de AOW-leeftijd Naar aanleiding van het Pensioenakkoord is een wetsvoorstel ingediend dat de wettelijke pensioenleeftijd (AOW-leeftijd) in 2020 verhoogt naar 66 jaar.1 De AOW-leeftijd wordt gekoppeld aan de levensverwachting. De AOW-leeftijd wordt afhankelijk van het geboortejaar want verschilt per leeftijdscohort (zie tabel 6.1). Wie geboren is vóór 1955 houdt een AOW-leeftijd van 65 jaar. Tabel 6.1 Geboortejaar <1955 1955 – 1959 1960 – 1965 1965 - 1970 1970 en later
AOW-leeftijd per leeftijdscohort AOW-gerechtigde leeftijd 65 jaar 66 jaar 67 jaar zeer waarschijnlijk 68 jaar naar verwachting nog niet bekend
(eind 2013 bekend)
De AOW-leeftijd wordt flexibel: vervroegde AOW (maximaal 2 jaar na de spilleeftijd) en uitstel van AOW (maximaal 5 jaar na de spilleeftijd) wordt mogelijk. De uitkering wordt dan actuarieel herrekend. Een jaar eerder of later de AOW laten ingaan leidt levenslang tot een AOW-uitkering die 6,5% lager of hoger is. Daarnaast wordt deeltijd-AOW geïntroduceerd, met de keuze voor deeltijdpercentages van 10%. SVB doet er verstandig aan een AOWplanner te ontwikkelen. Uitstel van de AOW is mogelijk vanaf 1 januari 2013, er van uitgaand dat het wetsvoorstel tot wet wordt verheven. Doordat de AOW-leeftijd afhangt van het geboortejaar maakt de wetgever leeftijdsonderscheid. Dat vormt, mede door de zeer marginale toetsing, geen leeftijdsdiscriminatie. §6.5.2 De fiscale pensioenrichtleeftijd
1
Het wetsvoorstel op grond waarvan de AOW-leeftijd wordt gekoppeld aan de verjaardag in plaats van de eerste dag van de maand dat betrokkene 65 jaar wordt (Kamerstukken 32 846), laat ik hier buiten beschouwing, zie daarover §4.2.
Het wetsvoorstel bepaalt dat de fiscale pensioenrichtleeftijd in 2013 verhoogd wordt naar 66 jaar, in 2015 naar 67 jaar en dat de franchise meestijgt met de AOW. De fiscale pensioenruimte bij uitkeringsovereenkomsten wordt daarmee kleiner. De uitkeringsduur wordt korter. Het opbouwpercentage blijft gelijk (2% bij 65 jaar) terwijl dat actuarieel hoger zou moeten zijn (2,016 % bij 66 jaar). Na 2015 wordt de pensioenrichtleeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. De fiscale pensioenrichtleeftijd loopt daarmee 10 jaar voor op de verhoging van de AOW-leeftijd. De aanpassing van de pensioenrichtleeftijd met één jaar is bij een opbouwperiode van 35 jaar pas na 35 jaar doorgewerkt in de uittreedleeftijd. Voor pensioenopbouw vanaf 1 januari 2013 is de richtleeftijd dus 66 jaar. Daardoor ontstaan bij uitkeringsovereenkomsten jaarlagen met pensioenaanspraken gebaseerd op 65 jaar (het huidige fiscale kader) en jaarlagen gebaseerd op 66 jaar of ouder. De aanspraken zullen bij één pensioendatum op hetzelfde moment ingaan en actuarieel moeten worden herrekend. Voor een pensioen dat ingaat bij 66 jaar hoeft minder premie te worden betaald dan bij 65 jaar. Dit valt aan pensioenconsumenten nauwelijks uit te leggen en deze systematiek vergt veel ICT-, actuariële en communicatie-inspanningen, die kostenverhogend werken. Het pensioencontract wordt er niet eenvoudiger of duidelijker op. Voor premieovereenkomsten zal de fiscaal maximale leeftijdsafhankelijke premiestaffel vermoedelijk licht dalen maar hoeven geen jaarlagen te worden bijgehouden. §6.5.3 De pensioenleeftijd in het pensioenreglement Het Pensioenakkoord ging er van uit dat de pensioenleeftijd in het pensioenreglement zou aansluiten bij de AOW-leeftijd. De fiscale pensioenrichtleeftijd wijkt af van de AOW-leeftijd. Sociale partners zijn verantwoordelijk voor het bepalen van de pensioenleeftijd in de pensioenovereenkomst. Zij moeten bepalen of de pensioenleeftijd in de pensioenovereenkomst aansluit bij de AOW-leeftijd of de fiscale pensioenrichtleeftijd. Over duidelijke pensioencontracten gesproken: de ene pensioenleeftijd is de andere niet. Sluit de pensioenleeftijd in het pensioenreglement aan bij de fiscale pensioenrichtleefijd dan kan dat een arbeidsrechtelijke bijvangst hebben. Een pensioenontslagbeding dat aansluit bij de pensioengerechtigde leeftijd uit het pensioenreglement zorgt er in dat scenario voor dat de arbeidsovereenkomst in 2013 eindigt bij 66 jaar en in 2015 bij 67 jaar. Werkgevers die dat willen voorkomen doen er verstandig aan hun pensioenontslagbeding zodanig te redigeren dat de einddatum aansluit bij de vaste AOW-leeftijd. Het pensioenontslag is dan niet discriminatoir (artikel 7 lid 1 sub b WGBL). Een ander discriminatiegevaar ligt op de loer.
§6.5.3.1
Discriminatiegevaar bij verschillende pensioenleeftijd
Sluit de pensioenleeftijd in het pensioenreglement aan bij de AOW-leeftijd dan leidt dat tot direct leeftijdsonderscheid. Het geboortejaar bepaalt namelijk de AOW-leeftijd. Het resultaat is een verschillende pensioenleeftijd voor verschillende leeftijdscohorten (zie tabel 6.1). Dat leeftijdsonderscheid moet objectief gerechtvaardigd worden. Sluit de pensioenleeftijd aan bij de pensioenrichtleeftijd dan vormt dat indirect leeftijdsonderscheid. Oudere werknemers hebben langer een lagere pensioenrichtleeftijd gehad dan jongeren. Zij hebben opgebouwd tegen 65 jaar terwijl jongeren langer opbouwen
tegen 66 jaar en hoger. De balans tussen premies, uitkeringen en uitkeringsduur is niet gelijk. Hoewel er argumenten zijn om te concluderen dat geen sprake zal zijn van verboden leeftijdsonderscheid (uitgebreid zie hoofdstuk 4) hangt dat af van de vormgeving van het pensioencontract en de omvang van het nadeel van jongeren (proportionaliteitstoets). Dat is iets dat sociale partners en pensioenuitvoerders beter vooraf kunnen toetsen. §6.6
De uitwerking van Pensioenakkoord naar pensioencontract
§6.6.1 Het karakter van het nieuwe pensioencontract Het Pensioenakkoord beoogt een nieuw pensioencontract tot stand te brengen dat niet langer uitgaat van onvoorwaardelijke maar van voorwaardelijke pensioenaanspraken. Het nieuwe pensioencontract gaat niet uit van een vooraf overeengekomen hoogte van de pensioenuitkering maar van een uitkering gebaseerd op de som van premies en rendementen. Naar huidig recht is dat pensioencontract een premieovereenkomst. De Pensioenwet voorziet niet in een voorwaardelijke uitkeringsovereenkomst die past bij het Pensioenakkoord. Fiscaal gezien leidt een kwalificatie als premieovereenkomst tot leeftijdsafhankelijke premies die evenmin de bedoeling lijkt van het Pensioenakkoord. De wetgever doet er verstandig aan om te overwegen een nieuw of aangepast karakter van een pensioenovereenkomst op te nemen in de Pensioenwet en het fiscale pensioenrecht en verduidelijking aan te brengen over het voorwaardelijke karakter. Zonder die aanpassing komt het beoogde duidelijke pensioencontract niet tot stand. Het Pensioenakkoord gaat immers uit van voorwaardelijke pensioenaanspraken en –rechten die gekoppeld zijn aan salaris en diensttijd. Dat type pensioenovereenkomst bestaat niet naar huidig recht. Aanbeveling 1
(wetgever)
Verduidelijk (1) het karakter van de pensioenovereenkomst (artikel 10 Pensioenwet, artikel 18a Wet op de loonbelasting) en (2) de voorwaardelijkheid van pensioenaanspraken en -rechten. Na deze verduidelijking dienen sociale partners een verantwoorde keuze te maken bij de omzetting van het huidige pensioencontract naar het nieuwe pensioencontract. Doordat alle nieuwe pensioenovereenkomsten uitgaan van het systeem dat de hoogte van de pensioenuitkering is gebaseerd op premie plus rendement zijn de inhoudelijke verschillen minder groot. Bij een bestaande uitkeringsovereenkomst (middelloonregeling) dient overwogen te worden of het nieuwe pensioencontract een voorwaardelijke uitkeringsovereenkomst [zoals CDC- of streefregeling], voorwaardelijke kapitaalovereenkomst of (solidaire) premieovereenkomst is. Die keuze leidt tot uitvoeringsverschillen (waaronder FTK). Na de keuze is wijziging van pensioenovereenkomst, uitvoeringsovereenkomst en pensioenreglement vereist. Aanbeveling 2
(sociale partners)
Onderzoek per bedrijfstak of onderneming welk soort pensioenovereenkomst het best past bij wijziging van de huidige uitkeringsovereenkomst (of andere pensioenovereenkomst). §6.6.2 De informatieverplichtingen van het nieuwe pensioencontract Belanghebbenden in het nieuwe pensioencontract moeten uitvoerig geïnformeerd worden over vorm en inhoud van het nieuwe pensioencontract, alsmede over de kosten. Hier ligt een taak voor de wetgever om de informatievoorschriften van het nieuwe pensioencontract tegen het licht te houden. Pensioenuitvoerders en werkgevers wacht een communicatietraject richting deelnemers, slapers en pensioengerechtigden. Alle UPO's, websites van pensioenuitvoerders brochures en andere communicatie-uitingen moeten vanaf de grond worden opgebouwd. Een nieuwe laag verf volstaat niet. Aanbeveling 3
(wetgever en sociale partners)
A Houd de wettelijke informatieverplichtingen over karakter, inhoud en kosten van het nieuwe pensioencontract tegen het licht (wetgever). B Pas alle communicatie-uitingen aan over pensioen aan richting deelnemers, slapers en pensioengerechtigden (sociale partners en pensioenuitvoerders). §6.6.3 Invaren van opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten Het verplicht invaren (overhevelen) van opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten naar het nieuwe pensioencontract met een ander FTK is een essentieel onderdeel van het Pensioenakkoord. Zonder verplicht invaren ontstaat een cesuur tussen harde (opgebouwde pensioenen) en zachte rechten (voorwaardelijk pensioen). Het verbod van ringfencing – alle pensioenregelingen binnen een pensioenfonds (niet zijnde een multi-opf) moeten één financieel geheel vormen – zou de solidariteit kunnen ondergraven omdat de harde rechten worden gesubsidieerd door de beleggingsresultaten van de minder zekere zachte rechten. Met name ouderen zullen meer harde rechten (onvoorwaardelijke pensioenaanspraken en pensioenrechten) hebben. Het gevecht der generaties kan dan beginnen, juridisch vertaald naar procedures over leeftijdsdiscriminatie en protesten tegen wijziging van de pensioenovereenkomst. Gedwongen invaren stuit op diverse juridische belemmeringen. Bij wijziging van de pensioenovereenkomst kunnen opgebouwde pensioenaanspraken niet worden gewijzigd (artikel 20 Pensioenwet) anders dan door waardeoverdracht of afstempeling. Bij waardeoverdracht hebben deelnemers, slapers, pensioengerechtigden en ex-partners een vetorecht (artikel 83 lid 2 onder a Pensioenwet). Zij kunnen het verplicht invaren blokkeren door bezwaar te maken. De verwachting is dat velen bezwaar zullen maken tegen de omzetting van harde pensioenaanspraken naar zachte pensioenaanspraken. Verplicht invaren via waardeoverdracht is wettelijk niet toegestaan. Daarom is verplicht invaren zonder wetswijziging niet mogelijk. De juridische belemmering voor verplicht invaren kan worden weggenomen – indien daarvoor de politieke wil bestaat – door het bezwaarrecht tegen collectieve waardeoverdracht te schrappen uit de Pensioenwet. Actuarissen mogen zich dan
buigen over de wettelijk vereiste actuariële gelijkwaardigheid van harde en zachte pensioenaanspraken en pensioenrechten (tenzij wordt ingekocht in een premieovereenkomst). Aanbeveling 4 (wetgever) Maak verplicht invaren mogelijk door het vetorecht tegen waardeoverdracht te schrappen uit artikel 83 lid 2 onder a Pensioenwet. Een alternatieve route om verplicht invaren wettelijk te faciliteren is aanpassing van het verbod om bij wijziging van de pensioenovereenkomst opgebouwde pensioenaanspraken te wijzigen (artikel 20 Pensioenwet) alsmede het afkoopverbod (artikel 65 Pensioenwet). Verplicht invaren wijzigt de pensioenaanspraken en kan in strijd zijn met het afkoopverbod. Aanbeveling 4a (wetgever) Verplicht invaren kan eveneens (zie aanbeveling 3) wettelijk worden gefaciliteerd door aanpassing van het verbod om opgebouwde pensioenaanspraken aan te tasten (artikel 20) en aanpassing van het afkoopverbod (artikel 65 Pensioenwet) Het voorwaardelijk maken van ingegane ouderdomspensioenen is naar huidig recht niet mogelijk omdat de hoogte van de pensioenuitkering op de pensioendatum moet vaststaan (vastgestelde uitkering). Dat vormt een belemmering voor uitvoering van het Pensioenakkoord. Die juridische belemmering kan worden weggenomen door aanpassing van de definitie van ouderdomspensioen uit artikel 1 Pensioenwet. Aanbeveling 5 Maak het mogelijk om ingegane pensioenen voorwaardelijk te maken door de definitie van ouderdomspensioen in artikel 1 Pensioenwet aan te passen.
§6.6.4 Het Europese eigendomsrecht onder controle Opgebouwde pensioenaanspraken vormen een eigendomsrecht dat beschermd wordt door Europees recht (artikel 1 EP EVRM). Verplicht invaren van opgebouwde pensioenaanspraken vormt een inbreuk op dat eigendomsrecht. Die inbreuk kan gerechtvaardigd zijn indien de regulering van dat eigendomsrecht door de overheid: (1) bij wet is voorzien (2) gerechtvaardigd is door het algemeen belang en (3) geen excessief nadeel voor rechthebbenden tot gevolg heeft. De financiële houdbaarheid van het pensioenstelsel en de intergenerationele solidariteit tussen jong en oud kwalificeren als gerechtvaardigd algemeen belang, mede gelet op de grote beleidsvrijheid die lidstaten hebben. Uit rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat niet snel sprake is van excessief nadeel. Het invaren betekent een kans op een lagere pensioenuitkering die vermoedelijk niet leidt tot excessief nadeel. Daar komt nog bij dat de overheid niet zelf pensioenaanspraken en pensioenrechten invaart, maar dat wettelijk
faciliteert. Sociale partners nemen het besluit tot invaren. De kans dat de overheid met succes kan worden aangesproken lijkt daarom gering. §6.6.5 Het Financieel Toetsingskader (FTK) In het Pensioenakkoord wordt niet langer uitgegaan van onvoorwaardelijke pensioenaanspraken. De verplichtingen voor pensioenfondsen zijn minder hard. Dat maakt het mogelijk om een ander, milder FTK (FTK 2 of FTK light) te creëren. Het pensioenfonds heeft door de voorwaardelijke pensioenaanspraken en -rechten die mee-ademen minder vermogen nodig om de zekerheidsmaatstaf van 97,5% te halen. Een wetsvoorstel over dat FTK 2 is aangekondigd maar nog niet ingediend. Doordat minder hoge buffers hoeven te worden aangehouden kan risicovoller belegd worden, zeker indien alle pensioenaanspraken door verplicht invaren voorwaardelijk zijn. Het beleggingsbeleid zal er daardoor heel anders uitzien. Bovendien kunnen de pensioenverplichtingen worden gewaardeerd tegen de nieuwe – nu nog onbekende - discontovoet. Een nieuw element vormt de egalisatiereserve – de nieuwe buffer – die bedoeld is om schokken op te kunnen vangen door het uit te smeren over tien jaar. Details en uitwerking van het FTK zal in genoemd wetsvoorstel aan de orde moeten komen. §6.6.6 Wijziging van pensioenovereenkomst, uitvoeringsovereenkomst en pensioenreglement De omzetting van het huidige pensioencontract naar het nieuwe pensioencontract vereist een rechtsgeldige wijziging van het pensioenreglement, de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst alsmede het doorlopen van het medezeggenschapstraject. Bij verzekerde regelingen heeft de OR instemmingsrecht voor wijzigingen van pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst. Zonder instemming van de OR wordt het bij verzekerde regelingen buitengewoon moeilijk om wijzigingen in uitvoeringsovereenkomst en pensioenreglement door te voeren. Aangezien een verplichtgestelde pensioenregeling de status van wetgeving heeft, lijkt het daar eenvoudiger om wijzigingen in het pensioencontract door te voeren. Het risico dat het nieuwe pensioencontract de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen als uitzondering op het Europese mededingingsrecht in gevaar brengt lijkt op basis van Europese jurisprudentie niet groot. Het nieuwe pensioencontract lijkt nog voldoende solidariteitselementen te bevatten om de inbreuk op het mededingingsrecht te rechvaardigen. Bij ondernemingspensioenfondsen en verzekerde regelingen zal het lastig worden om pensioengerechtigden en slapers te binden aan een wijziging van de pensioenovereenkomst. Zij zijn niet langer in dienst en zullen zich – al dan niet terecht - op het standpunt stellen dat een wijziging van de arbeidsvoorwaarde pensioen na einde arbeidsovereenkomst niet mogelijk is. Ook verzet van werknemers tegen een eenzijdige wijziging van hun pensioenovereenkomst valt te verwachten. Daar komt nog bij dat het uit de pas lopen van de intergenerationele solidariteit tussen jong en oud een instrument kan zijn om via het verbod van leeftijdsdiscriminatie een rechtsgeldige wijziging tegen te gaan. Aanbeveling 6 (sociale partners en pensioenuitvoerders) Tref voorbereidingen voor het medezeggenschaps- en wijzigingstraject
§6.7
Eindconclusie
De eindconclusie luidt dat het Pensioenakkoord verre van eenvoudig is en veel juridische belemmeringen bevat omdat de huidige wetgeving zich daartegen verzet. De belemmeringen in wetgeving kunnen, indien de politieke wil daarvoor aanwezig is, worden weggenomen op de wijze die in dit onderzoek staat beschreven. De Pensioenwet dient op een aantal plaatsen te worden aangepast. Er is werk aan de winkel. De aanpassingen van de wet maken de weg vrij voor uitvoering van het Pensioenakkoord door sociale partners. De route van Pensioenakkoord naar pensioencontract leidt langs vele hindernissen. Na vaststelling van de beoogde inhoud van het nieuwe pensioencontract moet het medezeggenschapstraject en wijzigingstraject worden doorlopen. Het nieuwe pensioencontract zal niet zonder slag of stoot worden aanvaard. Verzet tegen het pensioencontract door OR of deelnemersraad is bepaald niet ondenkbaar. Individuele belanghebbenden en geledingen kunnen eveneens protesteren indien zij het nieuwe pensioencontract als verslechtering aanmerken. De weg naar het nieuwe, duidelijke, complete, generatieproof pensioencontract kan worden ingezet maar is nog lang niet afgelegd.