Commissie Sociale Zekerheid Werkgroep Personenkring werknemersverzekeringen
SZ/640 PW/55 26 april 2006
ONTWERPADVIES Vervolgadvies personenkring werknemersverzekeringen
Dit is een ontwerpadvies. De opvattingen in dit advies zijn die van de commissie van voorbereiding. Dit ontwerp ligt voor ter bespreking in de achterbannen van de organisaties die in de commissie zijn vertegenwoordigd. Na dit achterbanberaad zal een ontwerpadvies gereed worden gemaakt ter behandeling in een openbare raadsvergadering.
Inhoudsopgave Samenvatting (PM) 1.
Inleiding
3
2. 2.1 2.2 2.3 2.4
Adviesaanvraag Inleiding Vraag over voorkeursvariant kabinet Vraag over vormgeving ondergrens Vraag over uitzonderingen op verzekeringsplicht
5 5 6 7 9
3. 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.4
Beschouwingen Aard en omvang problematiek Mogelijke oplossingsrichtingen Oplossingsrichtingen adviesaanvraag Beschouwingen bij oplossingsrichtingen adviesaanvraag De mogelijkheid van (uitsluitend) een duurvoorwaarde Gevolgen duurvoorwaarde voor bereik werknemersverzekeringen Gevolgen introductie duurvoorwaarde voor echte dienstbetrekkingen Gevolgen voor socialezekerheidspositie overige arbeidsrelaties Afrondend Internationale aspecten personenkring werknemersverzekeringen
11 11 16 16 17 20 23 24 25 27 27
4. 4.1 4.2
Standpunt Algemeen Hoofdlijnen personenkring werknemersverzekeringen
28 28 28
Bijlagen 1. Adviesaanvraag 2. Hoofdlijnen huidige personenkring werknemersverzekeringen 3. Samenvatting SER-advies Personenkring werknemersverzekeringen (2004) 4. Hoofdlijnen RWI-advies stimuleren markt persoonlijke dienstverlening (PM) 5. Brief staatssecretaris SZW aan Tweede Kamer over RWI-advies 6. Internationaalrechtelijke aspecten personenkring werknemersverzekeringen 7. Ontvangen reacties naar aanleiding van de adviesaanvraag 8. Samenstelling Commissie Sociale Zekerheid 9. Samenstelling Werkgroep Personenkring Werknemersverzekeringen
2
Samenvatting (PM)
3
1.
Inleiding
Inleiding Op 22 december 2005 heeft de raad een adviesaanvraag over de personenkring van de werknemersverzekeringen ontvangen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) mede namens de staatssecretaris van Financiën. Deze adviesaanvraag is een vervolg op een adviesaanvraag van 1 december 2003 van de minister van SZW en op het advies dat de raad naar aanleiding daarvan op 18 juni 2004 heeft uitgebracht1. Adviesaanvraag Naar aanleiding van het advies van de raad van 2004 heeft het kabinet twee varianten onderzocht voor een herziening van de personenkring werknemersverzekeringen. De voorkeur van het kabinet gaat uit naar de variant waarin in beginsel alle werkenden onder de personenkring vallen, tenzij zij hun arbeid verrichten als zelfstandige. Daarover legt het kabinet de raad een aantal vragen voor. Voorbereiding Het dagelijks bestuur van de raad heeft de voorbereiding van het advies opgedragen aan de Werkgroep Personenkring Werknemersverzekeringen van de Commissie Sociale Zekerheid 2. De raad heeft het advies vastgesteld in zijn vergadering van .... Het verslag van deze raadsvergadering staat op de website van de SER (www.ser.nl). Opbouw Hoofdstuk 2 bevat een weergave van de adviesaanvraag. Hoofdstuk 3 bevat enkele beschouwingen over de aard en de omvang van de problematiek van de afbakening en reikwijdte van de personenkring van de werknemersverzekeringen (paragraaf 3.1) en over mogelijke oplossingsrichtingen (paragraaf 3.2). Daarbij worden enkele kanttekeningen geplaatst bij de oplossingsrichting die het kabinet in de adviesaanvraag voorstelt. Ook wordt stilgestaan bij de mogelijkheid van alleen een duurvoorwaarde voor verzekeringsplichtige arbeidsrelaties en de mogelijke invulling daarvan. Paragraaf 3.3 bevat een weergave van de gevolgen daarvan voor het bereik van de personenkring van de werknemersverzekeringen. In paragraaf 3.4 wordt ingegaan op enkele internationale aspecten. Hoofdstuk 4 bevat het standpunt van de raad.
1 2
SER-advies Personenkring werknemersverzekeringen, publicatienr. 04/09, Den Haag 2004. De samenstelling van commissie en werkgroep zijn opgenomen in respectievelijk bijlage 8 en 9.
4
5
2.
Adviesaanvraag
2.1
Inleiding
Het kabinet vraagt de raad advies over een herziening van de afbakening en het bereik van de personenkring van de werknemersverzekeringen. Volgens het kabinet is deze gewenst omdat in de praktijk niet altijd duidelijk is hoe een arbeidsrelatie moet worden gekwalificeerd (afbakeningsproblematiek) en vanwege de complexiteit van de regeling van de fictieve dienstbetrekkingen. De adviesaanvraag is een vervolg op een adviesaanvraag van 2003 over de personenkring van de werknemersverzekeringen en op het advies dat de raad naar aanleiding daarvan in 2004 heeft uitgebracht. Bijlage 3 bevat de samenvatting van dat advies. In het kabinetsstandpunt van 5 april 20053 onderschrijft het kabinet de opvatting van de raad dat de personenkring ruimer moet zijn dan alleen degenen die werkzaam zijn in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. Verder geeft het aan minimum(omvangs)voorwaarden te willen stellen aan verzekerde arbeidsrelaties. Tot slot geeft het kabinet aan dat het hiertoe twee varianten nader zal bestuderen. De adviesaanvraag van 22 december 2005 bevat een weergave van het onderzoek naar deze varianten voor een herziening van de personenkring werknemersverzekeringen. Het kabinet spreekt daarin zijn voorkeur uit voor de variant waarin in beginsel alle werkenden onder de personenkring van de werknemersverzekeringen vallen, tenzij zij hun arbeid verrichten als zelfstandige. In deze variant ontstaat alleen verzekeringsplicht als de arbeidsrelatie voldoet aan een ondergrens in de vorm van een cumulatieve inkomens- en duurvoorwaarde. Het kabinet legt de raad hierover drie vragen voor over respectievelijk: − de voorkeursvariant van het kabinet; − de vormgeving van de ondergrens; − uitzonderingen op de verzekeringsplicht. In de volgende paragrafen worden deze vragen nader toegelicht. De bijlage bij de adviesaanvraag bevat een uitvoerige beschrijving van de onderzochte varianten en een onderzoek (door EIM) naar de gevolgen van de voorkeursvariant van het kabinet voor de categorie werkenden die niet in dienstbetrekking werkzaam is.
3
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 800 XV, nr. 80.
6
2.2
Vraag over voorkeursvariant kabinet
Het kabinet heeft de volgende twee varianten onderzocht voor een herziening van de afbakening en het bereik van de personenkring van de werknemersverzekeringen: Kabinetsvariant 1: Oriëntatie op dienstbetrekking, plus generieke uitbreidingsregeling In de eerste door het kabinet onderzochte variant blijft de dienstbetrekking het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht. De hoofdregel is dat degenen die arbeid in dienstbetrekking verrichten, verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Deze personenkring wordt uitgebreid met de groep personen die – anders dan als zelfstandige – tegen beloning arbeid verrichten. Voor deze laatste groep wordt een uniforme ondergrens ingevoerd die betrekking heeft op een minimale hoogte van de beloning (inkomensvoorwaarde) en een minimale duur van de arbeidsrelatie (duurvoorwaarde). Kabinetsvariant 2: Oriëntatie op (afwezigheid van) zelfstandigheid met generieke ondergrens In deze variant is de afwezigheid van zelfstandigheid het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht. Dit betekent dat iedereen die – anders dan als zelfstandige – tegen beloning arbeid verricht, verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Voor deze hele groep zal een uniforme ondergrens worden ingevoerd qua hoogte van de beloning (inkomensvoorwaarde) en qua duur van de arbeidsrelatie (duurvoorwaarde). In de tweede kabinetsvariant gaat de ondergrens ook gelden voor de loondoorbetalingsplicht bij ziekte. Anders zou er naar zeggen van het kabinet alsnog rechtsongelijkheid bestaan tussen werknemers die in echte dienstbetrekking werkzaam zijn en personen in overige arbeidsrelaties (fictieve dienstbetrekkingen). Het kabinet legt hier ook een relatie met werknemers die bij ziekte zowel aanspraak hebben op loondoorbetaling als op een ZW-uitkering (zoals bij arbeidsongeschiktheid in geval van zwangerschap). Naar zeggen van het kabinet zijn beide onderzochte varianten “in lijn met” het SERadvies van 2004 omdat het volgens het kabinet “variaties” zijn op een door de SER onderzochte variant. De tweede variant geniet de voorkeur van het kabinet. Het noemt daarvoor een drietal redenen: Ten eerste is een uniforme ondergrens volgens het kabinet gewenst om zogenoemde kruimelverzekeringen te voorkomen. Dit zijn verzekeringen waar de potentiële aanspraken in het niet vallen tegenover de premielasten, de administratieve lasten voor werkgevers en de uitvoeringskosten. Volgens het kabinet zijn deze voor echte dienstbetrekkingen net zo hoog als voor overige arbeidsrelaties van eenzelfde omvang (fictieve dienstbetrekkingen); het ziet niet in waarom alleen voor deze laatste groep een
7
ondergrens zou moeten gelden. Ook kan volgens het kabinet het ontbreken van premieplicht het aangaan van kleine arbeidsrelaties stimuleren. Ten tweede is het volgens het kabinet uit het oogpunt van rechtsgelijkheid wenselijk dat voor echte dienstbetrekkingen dezelfde ondergrens geldt als voor overige arbeidsrelaties (fictieve dienstbetrekkingen). Zij verkeren volgens het kabinet in een maatschappelijk vergelijkbare sociaal-economische situatie. Ten derde dringt volgens het kabinet de tweede door hem onderzochte variant de afbakeningsproblematiek verder terug. Zo hoeft in de tweede variant niet langer te worden vastgesteld of er sprake is van een echte dienstbetrekking. De persoon die anders dan als zelfstandige werkzaam is, is altijd verzekerd wanneer wordt voldaan aan de ondergrens. Het kabinet vraagt de raad advies uit te brengen over de voorkeursvariant van het kabinet. 2.3
Vraag over vormgeving ondergrens
Voor het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een kleine arbeidsrelatie, kijkt het kabinet naar de doelstellingen van de werknemersverzekeringen. Volgens het kabinet zijn de werknemersverzekeringen bedoeld om bestaansonzekerheid te voorkomen. Als het inkomen van de betrokkene van incidentele of bijkomende aard was, lijdt het verlies daarvan (als gevolg van ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid) niet tot bestaansonzekerheid en is daarvoor dus ook geen inkomensverzekering nodig, aldus het kabinet. Daarbij komt dat de verzekering door de direct betrokkenen als onwenselijk (onnodig) wordt beschouwd, omdat er premies worden afgedragen zonder dat er reële prestaties tegenover staan. Daardoor stijgen bovendien de arbeidskosten met nadelige gevolgen voor de onderkant van de arbeidsmarkt, aldus het kabinet. Volgens het kabinet is een verplichte verzekering voor kleine arbeidsrelaties “dan ook strijdig met de doelstelling om de arbeidsparticipatie te bevorderen”. Bij bijkomstige of incidentele arbeid denkt het kabinet aan een grens ter hoogte van 20 procent van het wettelijk minimumloon per maand (253 euro). Dat wil zeggen dat een arbeidsrelatie tot verzekeringsplicht leidt wanneer het bruto-inkomen uit deze arbeidsrelatie doorgaans tenminste 253 euro bedraagt. Incidenteel of bijkomstig is arbeid volgens het kabinet ook als de arbeidsrelatie slechts voor een korte periode is aangegaan. Het kabinet denkt dan aan een grens van 30 dagen. Dat wil zeggen dat een arbeidsrelatie tot verzekeringsplicht leidt wanneer de arbeidsrelatie voor een periode van ten minste 30 dagen is aangegaan. De verzekeringsplicht ontstaat alleen als cumulatief aan beide voorwaarden is voldaan. Volgens het kabinet moet de verzekeringsplicht per arbeidsrelatie worden bezien. Er vindt dus volgens het kabinet voor de bepaling van verzekeringsplicht geen samentelling plaats van het inkomen uit meerdere kleine arbeidsrelaties bij verschillende werkgevers die tegelijkertijd worden vervuld of die elkaar opvolgen. Dit
8
heeft te maken met de praktische problemen bij de uitvoerbaarheid van een dergelijke regeling, waarbij in de bijlage bij de adviesaanvraag meer uitgebreid wordt stilgestaan. In het kader van de invulling van de ondergrens bevat de adviesaanvraag nog nadere informatie over de effecten van deze ondergrens voor de administratieve lasten en uitvoeringskosten, de arbeidskosten, de besparingen op macroniveau en de inkomenseffecten. Ook wordt ingegaan op de financiële en arbeidsmarkteffecten van invoering van een uniforme ondergrens. Verder staat het kabinet in de adviesaanvraag stil bij de gevolgen voor de omvang van de personenkring van de werknemersverzekeringen. Het kabinetsvoorstel - de voorkeursvariant met generieke ondergrens voor álle arbeidsrelaties, met een cumulatieve inkomensvoorwaarde (253 euro) en duurvoorwaarde (30 dagen) - leidt zowel tot een toename als tot een afname van het aantal verplicht verzekerden: − De ondergrens voor echte dienstbetrekkingen leidt tot een afname van het aantal verplicht verzekerden met 900.000; − Doordat (een groter deel van) de categorie overige arbeidsverrichters onder de verzekeringsplicht komt te vallen, zou het aantal verplicht verzekerden met naar schatting maximaal 300.000 arbeidsrelaties toenemen (door de uniforme ondergrens zal de toename van deze categorie verzekerden evenwel kleiner zijn). In de adviesaanvraag heeft het kabinet gegevens opgenomen over de kenmerken van deze groep naar leeftijd, geslacht en sector, alsook over de samenloop van meerdere kleine dienstverbanden. Daaruit blijkt dat vooral vrouwen en jongeren te maken krijgen met de ondergrens4. Het kabinet constateert dat het gegeven dat vooral vrouwen en jongeren worden getroffen, een vorm van indirecte discriminatie is die alleen geoorloofd is als een maatregel die dat gevolg heeft, zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van leeftijd en geslacht. Het memoreert dat er sprake moet zijn van een legitieme doelstelling van sociaal beleid en van een passend en noodzakelijk middel. Volgens het kabinet is het primaire doel van zijn voorkeursvariant de onevenredigheid te verminderen tussen aanspraken enerzijds en premielasten, administratieve lasten en uitvoeringskosten anderzijds. Dit is volgens het kabinet te beschouwen als een sociaal doel, dat bovendien niets van doen heeft met onderscheid naar leeftijd of geslacht. Een ander doel is het bevorderen van de arbeidsparticipatie van deze groep. Volgens het kabinet is de ondergrens een geschikt en noodzakelijk middel om beide doelen te bereiken. In het licht van bovenstaande aspecten verzoekt het kabinet de raad advies uit te brengen over een mogelijke ondergrens van 20 procent WML én 30 dagen.
4
De adviesaanvraag vermeldt de nationale en internationale normen in dit verband.
9
2.4
Vraag over uitzonderingen op verzekeringsplicht
In de adviesaanvraag stelt het kabinet de volgende uitzonderingen op de verzekeringsplicht voor: – personen van 65 jaar of ouder, omdat ingezetenen vanaf hun vijfenzestigste jaar aanspraak maken op een AOW-uitkering; – politieke ambtsdragers, omdat voor hen aparte regelingen gelden; – personen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten verrichten in de huishouding van een natuurlijk persoon en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verrichten, omdat zij hun werkzaamheden in de privésfeer van de opdrachtgever verrichten en dit de markt voor persoonlijke dienstverlening stimuleert; – directeur-grootaandeelhouders, omdat zij meer als werkgever dan als werknemer zijn te beschouwen en daardoor hun verzekeringspositie kunnen beïnvloeden; – gastouders, omdat dit de mogelijkheden voor kinderopvang stimuleert zodat ouders met kinderen desgewenst aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. Achterliggende gedachte is ook om de bestaande vrijstellingen voor de markt voor persoonlijke dienstverlening te continueren; – commissarissen en statutair bestuurders, omdat voor hen geldt dat er in het geheel geen sprake is van ondergeschiktheid of afhankelijkheid ten opzichte van hun wederpartij. In de adviesaanvraag stelt het kabinet dat bij invoering van een generieke ondergrens conform de adviesaanvraag, de bestaande uitzondering voor vrijwilligers kan vervallen, omdat voor hen thans een lagere ondergrens geldt dan de door het kabinet voorgestelde cumulatieve inkomens- en duurvoorwaarde. Het kabinet vraagt de raad advies uit te brengen over de vraag of er uitzonderingen moeten worden gemaakt op de verzekeringsplicht en zo ja, voor welke groepen en op basis van welke argumenten.
10
11
3.
Beschouwingen
3.1
Aard en omvang problematiek
Algemeen: doelen of functies personenkring werknemersverzekeringen Een adequate omschrijving van de reikwijdte/personenkring van de werknemersverzekeringen heeft meerdere doelen of functies: − enerzijds moet de personenkring zodanig zijn omschreven of afgebakend dat zij die arbeidsrelaties omvat of insluit waarvan het uit maatschappelijk oogpunt nodig of wenselijk wordt geacht dat zij vallen onder de met de werknemersverzekeringen beoogde inkomensbescherming, en die arbeidsrelaties uitsluit waarbij dit niet het geval is (adequaat materieel bereik); − anderzijds moet de personenkring zodanig zijn omschreven of afgebakend dat bij het aangaan van een arbeidsrelatie duidelijk is of er al dan niet sprake is van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. De vraag of een arbeidsrelatie verzekeringsplichtig is of niet, moet in de praktijk zo eenvoudig mogelijk kunnen worden beantwoord. Dit wordt meestal bedoeld als wordt gesproken over de zogenoemde afbakeningsproblematiek (adequate vaststelling verzekeringsplicht). Beide doelen of functies zijn van belang als het gaat om (wijzigingen in) de omschrijving of afbakening van de personenkring van de werknemersverzekeringen. Kern problematiek volgens het kabinet Blijkens de (vervolg)adviesaanvraag is de kern van de problematiek dat in de praktijk niet altijd duidelijk is hoe een bepaalde arbeidsrelatie moet worden gekwalificeerd (de zogenoemde afbakeningsproblematiek). Daarnaast is volgens het kabinet de huidige regeling van de fictieve dienstbetrekkingen complex en leidt dit “voor alle betrokkenen tot onduidelijkheid en onzekerheid”5. (On)duidelijkheid vooraf over aanwezigheid verzekeringsplicht bij zelfstandigen Ook de raad heeft in zijn advies van 2004 geconstateerd dat onder zelfstandigen en hun opdrachtgevers onduidelijkheid kan bestaan over hun socialezekerheidspositie (wel of niet verzekerd en premieplichtig voor de werknemersverzekeringen). Hij noemt het gewenst dat hierover voldoende duidelijkheid vooraf (bij het aangaan van de arbeidsrelatie) bestaat. Voorkomen moet worden dat onduidelijkheid onder zelfstandigen over hun socialeverzekeringspositie, belemmeringen opwerpt voor de ontwikkeling van het zelfstandig ondernemerschap, aldus de raad in 2004. Sinds 2004 heeft het kabinet enkele maatregelen getroffen die deze situatie aanzienlijk hebben verbeterd. Met name is per 1 januari 2005 de Wet uitbreiding rechtsgevolgen Verklaring arbeidsrelatie in werking getreden. Zelfstandigen kunnen thans bij de Belastingdienst een zogenoemde Verklaring arbeidsrelatie (VAR) aanvragen waarin hun 5
Adviesaanvraag, p.1.
12
inkomsten worden aangemerkt als ‘winst uit onderneming’ (VAR-wuo). Sinds 1 januari 2005 biedt deze VAR-wuo aan opdrachtgever en opdrachtnemer gedurende een periode van één jaar de gewenste (rechts)zekerheid vooraf dat er sprake is van zelfstandigheid en er niet alsnog premies werknemersverzekeringen zullen worden geheven (de zogenoemde VAR-‘nieuwe stijl’). De raad heeft in zijn advies van 2004 bepleit deze VAR-‘nieuwe stijl’ de gelegenheid te geven haar waarde in de praktijk te bewijzen. De evaluatie van de VAR-nieuwe stijl – gepland in 2007 – zal definitief kunnen uitwijzen of de in de praktijk door zelfstandigen ervaren knelpunten hiermee zijn opgelost. Overigens kan worden vastgesteld dat er ongeveer 7 miljoen dienstbetrekkingen en ongeveer 720.000 zelfstandigen zijn. Van verreweg de meeste arbeidsrelaties is thans volkomen duidelijk of de werkende al dan niet tot de personenkring van de werknemersverzekeringen behoort. Veelal is volstrekt duidelijk dat iemand in (publiekrechtelijke of privaatrechtelijke) dienstbetrekking werkzaam is6; zo zal in veruit de meeste gevallen sprake zijn van een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Ook bij zelfstandigen is vaak volkomen duidelijk dat er geen sprake is van verzekeringsplicht. In die situaties waar daarover twijfel bestaat, kan zoals gezegd een Verklaring arbeidsrelatie uitkomst bieden7. De adviesaanvraag bevat geen gegevens over de resterende omvang van deze problematiek anno 2006, dus na uitbreiding van de rechtsgevolgen van de VAR-wuo. Complexiteit regeling fictieve dienstbetrekking De regeling van de fictieve dienstbetrekking is van toepassing op arbeidsrelaties waarin tegen beloning arbeid wordt verricht maar waarbij er strikt genomen geen sprake is van een dienstbetrekking, noch van zelfstandig ondernemerschap (volgens de criteria van de VAR-wuo). Het gaat om arbeidsrelaties die zich als het ware bevinden in het ‘grijze gebied’ tussen werknemerschap en zelfstandig ondernemerschap. Hoewel deze personen dus strikt genomen geen werknemer zijn (en hun opdrachtgever dus strikt genomen geen werkgever), valt een deel daarvan op dit moment onder bepaalde voorwaarden toch onder de werknemersverzekeringen. Zij worden zogezegd fictief als werknemer aangemerkt (en de opdrachtgever daarmee fictief als werkgever). Hun arbeidsrelatie wordt anders gezegd met de dienstbetrekking ‘gelijkgesteld’ en daarmee onder de verzekeringsplicht gebracht. 6
7
Artikel 7: 610 BW definieert de arbeidsovereenkomst als “de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende een zekere tijd arbeid te verrichten”. Voor het totstandkomen en aannemen van een arbeidsovereenkomst (door de rechter) is niet alleen de bedoeling van partijen omtrent de aard van de arbeidsovereenkomst die zij sluiten bepalend maar ook de wijze waarop zij aan die overeenkomst in de praktijk invulling geven. De (mede) materiële beoordeling van de arbeidsrelatie is van belang om rechtsvormenvlucht te voorkomen. Het arrest Groen-Schoevers is in dit kader relevant. Met name de vraag of sprake is van een ‘gezagsverhouding’ blijkt bij een materiele beoordeling van de arbeidsrelatie lastig te beantwoorden. Zie voor een uitvoeriger beschouwing: SER-advies Personenkring werknemersverzekeringen, publicatienr. 04/09, Den Haag 2004, pp. 41-43 en 49. Een werkende kan overigens ook zonder VAR-wuo werkzaamheden als zelfstandige verrichten. Het bezit van een VAR-wuo is niet verplicht maar is een hulpmiddel bij het bieden van zekerheid over de juridische status van de arbeidsrelatie. Niet alle zelfstandigen vragen dus een VAR-wuo aan maar de mogelijkheid staat open voor degenen die daaraan behoefte hebben.
13
Achterliggende gedachte is dat deze groepen zich in een met werknemers vergelijkbare sociaal-economische positie kunnen bevinden en dat het daarom uit maatschappelijk oogpunt wenselijk wordt geacht om hen onder de bescherming van de werknemersverzekeringen te brengen. De Wet op de Loonbelasting (WLb) kent overigens eenzelfde systematiek. Deels in de wet (artikel 4 ZW/WAO/WW), deels in het zogenoemde Rariteitenbesluit (op grond van artikel 5 ZW/WAO/WW) worden heel concreet enkele beroepsgroepen genoemd (waaronder musici, artiesten en beroepssporters)8. Naast deze ‘lijstjes’ met beroepsgroepen bevat het Besluit een algemene gelijkstellingseis die in beginsel van toepassing is op alle arbeidsrelaties waarin tegen beloning persoonlijk arbeid wordt verricht. Het maakt daarvoor niet uit om wat voor arbeid (of beroepsgroep) het gaat. Degene die persoonlijk arbeid verricht is verzekerd, mits de arbeidsrelatie een bepaalde minimale omvang heeft, dat wil zeggen: − er moet doorgaans op ten minste 2 dagen per week persoonlijk arbeid worden verricht; − het inkomen per week bedraagt doorgaans meer dan 40 procent van het wettelijk minimumweekloon; − de arbeidsverhouding is voor een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen aangegaan. Deze regeling brengt dus mee dat naast personen die arbeid in dienstbetrekking verrichten, ook andere arbeidsrelaties verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, maar alleen wanneer die arbeidsrelatie een bepaalde substantiële omvang heeft. In zekere zin komt de algemene gelijkstellingseis er op neer dat de verzekeringsplicht is verbonden aan eenieder met een arbeidsinkomen, met uitzondering van degenen die deze arbeid als zelfstandige verrichten – met dien verstande dat er in de huidige regeling van de fictieve dienstbetrekkingen thans wél een (relatief hoge) omvangseis geldt en voor echte dienstbetrekkingen niet. Om te voorkomen dat bepaalde beroepsgroepen hierdoor ongewenst of onbedoeld onder de verzekeringsplicht worden gebracht (en dus instromen in de werknemersverzekeringen), zijn op grond van een ministeriele regeling bij AMvB hierop weer uitzonderingen geformuleerd9. Personen die werkzaam zijn in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep (zelfstandigen) zijn hiervan (uiteraard) eveneens uitgezonderd. Over het aantal personen dat op grond van een fictieve dienstbetrekking verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, waren in 2004 geen betrouwbare gegevens bekend. Het UWV schatte destijds dat het om enkele honderdduizenden fictieve dienstbetrekkingen zou kunnen gaan10. De raad verzocht in dat kader in zijn
8 9 10
Voor al deze groepen gelden uiteenlopende (omvangs)voorwaarden. Zoals voor bestuurders van verenigingen/stichtingen, auteurs/redactiemedewerkers en gastouders. Zie: SER-advies Personenkring werknemersverzekeringen 2004, p. 62. Het UWV kwam op een mogelijk aantal van 350.000 fictieve dienstbetrekkingen; dit aantal wordt ook in de adviesaanvraag genoemd (p. 4).
14
advies van 2004 om een onderzoek naar omvang en betekenis van de figuur van de fictieve dienstbetrekking voor deze groepen11. In verhouding tot het totaal aantal verzekerden voor de werknemersverzekeringen lijkt de fictieve dienstbetrekking een beperkt bereik te hebben. Dat laat onverlet dat deze regeling voor bepaalde beroepsgroepen (zoals musici en artiesten) zeer relevant is. In zijn advies van 2004 heeft de raad mét het kabinet geconstateerd dat de regeling van de fictieve dienstbetrekkingen inderdaad complex en mogelijk op onderdelen gedateerd is, en dus toe is aan vereenvoudiging en actualisering. Hij heeft daartoe enkele mogelijkheden geschetst (zie kader). Mogelijkheden vereenvoudiging fictieve dienstbetrekking (SER-advies 2004) De eerste mogelijkheid komt erop neer de huidige regeling van de fictieve dienstbetrekkingen te vervangen door één algemene ‘gelijkstellingsvoorwaarde’: de arbeidsrelatie van overige arbeidsverrichters (personen die tegen beloning arbeid verrichten) wordt met een dienstbetrekking gelijkgesteld wanneer die arbeidsrelatie aan een nader te bepalen algemene gelijkstellingsvoorwaarde (of omvangseis) voldoet. In feite strekt deze mogelijkheid ertoe de verzekeringsplicht – náást de reeds verzekerde dienstbetrekkingen – óók te verbinden aan ‘ieder met een arbeidsinkomen met uitzondering van degenen die deze arbeid verrichten in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep’. De raad heeft zich niet expliciet uitgesproken over de nadere invulling van de algemene gelijkstellingsvoorwaarde voor de fictieve dienstbetrekkingen. Wel is de mogelijkheid genoemd dat hiervoor de huidige algemene gelijkstellingseis van het Rariteitenbesluit gaat gelden (zie hiervoor paragraaf 3.4.3). De tweede mogelijkheid is om specifieke categorieën arbeidsrelaties (beroepsgroepen) te benoemen waarvoor gelijkstelling geldt. Die specifieke benoeming zou dan niet bij wet moeten plaatsvinden maar op grond van een AmvB/in lagere regelgeving. Voor beide mogelijkheden geldt uiteraard dat al diegenen die werkzaam zijn in 'echte' dienstbetrekking, verzekerd zijn; al diegenen die werkzaam zijn als zelfstandige, zijn (uiteraard) niet verzekerd. In het advies beschouwt de raad beide mogelijkheden in het perspectief van de mate waarin zij bijdragen aan deregulering en vereenvoudiging, flexibiliteit, duidelijkheid vooraf over de verzekeringsplicht en afstemming tussen de socialeverzekeringswetgeving en de Wet op de loonbelasting (Wet LB). Ook gaat hij in op de vraag of zij voldoen aan voorschriften ten aanzien van antidiscriminatie. Hij concludeert dat aan beide varianten vóór- en nadelen zijn verbonden. Hij achtte ten tijde van de advisering onvoldoende doorslaggevende argumenten aanwezig om een keuze tussen de varianten te maken. Hij geeft aan dat een parallelle herziening van de fictieve dienstbetrekkingen voor de werknemersverzekeringen en de Wet LB in de rede ligt, met het oog op een zo groot mogelijk harmonisatie van de fictieve dienstbetrekking in beide wetgevingscomplexen. 11
Het EIM-onderzoek (een bijlage van de adviesaanvraag) gaat overigens niet over die groep overige arbeidsverrichters die thans op grond van een fictieve dienstbetrekking verzekerd zijn maar over dat deel van de overige arbeidsverrichters dat thans juist niet verzekerd is.
15
Bron: SER-advies Personenkring werknemersverzekeringen, Den Haag 2004.
Verzekeringsplicht bij incidentele of gelegenheidsarbeid In zijn advies van 2004 heeft de raad opgemerkt dat de verzekeringsplicht bij kleine dienstverbanden12 voor sommige groepen werknemers, met name wanneer sprake is van het incidenteel verrichten van arbeid, van weinig of geen betekenis kan zijn. Betrokkenen zullen er in de praktijk vaak geen rekening mee houden dat zij verzekerd zijn. Voor zover zij in een situatie komen dat het verzekerde risico intreedt, zijn zij zich er dikwijls niet van bewust dat zij aanspraak kunnen maken op een uitkering of komen zij hiervoor niet in aanmerking, bijvoorbeeld omdat zij niet voldoen aan de referte-eisen van de WW. Hier is het equivalentiebeginsel relevant13. In 2004 constateerde de raad overigens dat een algemene beperking van de personenkring van de werknemersverzekeringen tot arbeidsverhoudingen van een bepaalde minimale omvang, op dat moment niet in de rede lag (zie bijlage 3). Binnen de groep die deze arbeid verricht, vormen vakantiewerkers en scholieren/ studenten belangrijke groepen14. Ook kan worden gedacht aan personen die seizoensgebonden arbeid in de agrarische sector verrichten. Daarnaast kan de groep personen worden genoemd die naast hun werkzaamheid in een regulier dienstverband (hun hoofdbetrekking) incidenteel nevenwerkzaamheden verrichten. Sectoren waarin incidentele of gelegenheidsarbeid veel voorkomt zijn de agrarische sector, de horeca, de cultuursector, de recreatieve sector en de bouw. Werkgevers en uitvoeringsorganisaties moeten alle administratieve verwerkingen uitvoeren die voortvloeien uit de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. Daarnaast speelt voor diegenen die nevenarbeid verrichten (ongeacht of dit incidenteel dan wel duurzaam geschiedt) naast een verzekerde hoofdbetrekking, dat ook hun nevenactiviteit verzekeringsplichtig en dus premieplichtig is voor de werknemersverzekeringen, terwijl zij ook al verzekerd zijn op basis van hun hoofddienstverband15.
12
13
14
15
Waar in deze tekst de term dienstbetrekking wordt gebruikt, kan ook dienstverband worden gelezen (en vice versa). Equivalentie in de sociale verzekeringen (onder meer de werknemersverzekeringen) heeft betrekking op de verhouding tussen enerzijds het gedekte risico (of beter gezegd: de omvang van de gevolgen – in termen van inkomensderving en/of in termen van (bijvoorbeeld medische) kosten – van het intreden en voortbestaan van het verzekerde risico) en anderzijds de voor de desbetreffende verzekering te betalen premie (zie: SER-advies (2000) Naar een gezond stelsel van ziektekostenverzekeringen, publicatienr. 00/12, p. 24). Daarnaast wordt de term equivalentie ook gebruikt voor de weergave van de verhouding tussen enerzijds de betaalde premie en anderzijds de opgebouwde) uitkeringsaanspraken (zie: SER-advies (2005) Toekomstbestendigheid Werkloosheidswet, publicatienr. 05/05, p. 34 en p. 74). Vakantiewerkers zijn overigens vaak scholier of student, maar er zijn ook andere groepen die in de vakantieperiode incidenteel arbeid verrichten, zoals huisvrouwen. Ook zijn er veel scholieren en studenten met een meer permanente ‘bijbaan’. Voor een deel van de studenten dient het inkomen uit die werkzaamheden om in de kosten van levensonderhoud (en/of studie) te voorzien, voor een ander deel is dit inkomen wellicht van bijkomstige aard. De betekenis van de verzekeringsplicht voor deze nevenarbeid is afhankelijk van de omvang (het niveau van het verzekerd dagloon) van de hoofddienstbetrekking.
16
In dat verband rijst de vraag hoe de personenkring van de werknemersverzekeringen zodanig kan worden aangepast dat deze incidentele (in duur beperkte) arbeidsrelaties op eenvoudige wijze kunnen worden vrijgesteld van de verzekeringsplicht en het ontstaan van zogenoemde ‘kruimelverzekeringen’ in dit verband kan worden voorkomen. Voor de agrarische sector gold overigens in dit verband het Besluit Gelegenheidsarbeiders sector Agrarisch Bedrijf 200316 (zie kader). Besluit Gelegenheidsarbeiders sector Agrarisch Bedrijf 2003 17 Dit besluit houdt in dat op gelegenheidsarbeiders in de agrarische sector een lager premietarief (premiereductie) voor de WW van toepassing is18. In genoemd besluit wordt uitgegaan van een periodeduur van maximaal acht weken per kalenderjaar per werkgever met daarbij de mogelijkheid om deze periode onder te verdelen in maximaal drie deelperioden. In zijn advies Invoering premiegroepen wachtgeldfondsen naar duur arbeidscontract (05/10) heeft de raad geadviseerd om dit besluit ook te laten gelden in die sectoren waar WWpremiedifferentiatie zal worden toegepast (agrarisch bedrijf, bouwbedrijf, culturele instellingen, horeca algemeen en schildersbedrijf). Het kabinet heeft het besluit Gelegenheidsarbeiders sector Agrarisch Bedrijf 2003 evenwel ingetrokken bij de invoering van Besluit Wfsv19. Onder het lage tarief op grond van de regeling Wfsv vallen thans nog wel scholieren en studenten die blijkens een schriftelijke overeenkomst ten hoogste acht aaneengesloten weken per kalenderjaar in dienstbetrekking zullen staan tot dezelfde werkgever.
3.2
Mogelijke oplossingsrichtingen
3.2.1 Oplossingsrichtingen adviesaanvraag Voorstellen in adviesaanvraag Het kabinet heeft twee varianten onderzocht om de afbakeningsproblematiek (nog) verder terug te dringen. Kabinetsvariant 1: Oriëntatie op dienstbetrekking, plus generieke uitbreidingsregeling In de eerste door het kabinet onderzochte variant blijft de dienstbetrekking het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht. De hoofdregel is dat degenen die arbeid in dienstbetrekking verrichten, verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. De personenkring wordt uitgebreid met de groep personen die – anders dan als zelfstandige – tegen beloning arbeid verrichten. Voor deze laatste groep wordt een 16 17
18
19
Besluit van het UWV van 10 november 2003 (Staatscourant 12 januari 2004, nr. 6). De reikwijdte van dit besluit is beperkt tot bepaalde categorieën gelegenheidsarbeiders, onder wie personen die volledig dagonderwijs volgen (zoals scholieren en studenten) en personen die niet zijn aangewezen op inkomen uit een regulier dienstverband en ook geen uitkeringsgerechtigden zijn. Ook worden genoemd asielzoekers en de zogeheten zelfstandige boeren. De gelegenheidsarbeider mag nog niet eerder in het kalenderjaar voor die werkgever betaalde arbeid hebben verricht. Volgens dit besluit blijft de werknemer dus in beginsel verzekerd en daarmee aanspraak houden op een uitkering in geval van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid. Zie Besluit van 16 november 2005 tot vaststelling van een AMvB ter uitvoering van de Wet financiering sociale verzekeringen en enige andere wetten (Besluit Wfsv, Stb. 2005, 585, in werking getreden m.i.v. 1 januari 2006) en Regeling van de minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën ter uitvoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (Regeling Wfsv, Stcrt. 2005, 242, in werking getreden m.i.v. 1 januari 2006).
17
uniforme ondergrens ingevoerd die betrekking heeft op een minimale hoogte van de beloning (inkomensvoorwaarde) en een minimale duur van het dienstverband (duurvoorwaarde), Kabinetsvariant 2: Oriëntatie op (afwezigheid van) zelfstandigheid met generieke ondergrens In deze variant is de afwezigheid van zelfstandigheid het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht. Dit betekent dat iedereen die – anders dan als zelfstandige – tegen beloning arbeid verricht, verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen20. Voor deze hele groep zal een uniforme ondergrens worden ingevoerd qua hoogte van de beloning (inkomensvoorwaarde) en qua duur van het dienstverband (duurvoorwaarde). Deze variant geniet de voorkeur van het kabinet. 3.2.2 Beschouwingen bij oplossingsrichtingen adviesaanvraag Relatie SER-advies 2004 en de door het kabinet onderzochte varianten Het kabinet heeft de twee hiervoor genoemde varianten nader onderzocht. De bijlage bij de adviesaanvraag bevat daarvan een uitgebreide beschrijving. Volgens het kabinet zijn beide onderzochte varianten “in lijn met de eerste variant van de SER”. Het kabinet doelt daarmee overigens op de eerste door de SER voorgestelde mogelijkheid ter vereenvoudiging van de fictieve dienstbetrekkingen (zie paragraaf 3.1)21. Vastgesteld kan worden dat de eerste door het kabinet onderzochte variant overeenkomt met de voorstellen van de raad in 2004, met dien verstande dat de raad de nadere invulling van de algemene gelijkstellingsvoorwaarde in het midden heeft gelaten, terwijl het kabinet daarvoor uitgaat van de huidige algemene gelijkstellingsvoorwaarde in het Rariteitenbesluit (een optie die door de raad is genoemd).
20
21
Uit een toelichting van het ministerie van Financiën blijkt dat met deze variant niet is beoogd dat alle inkomsten die thans fiscaal als ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ (row) worden gekwalificeerd, een verzekering als werknemer opleveren. Het fiscale begrip row is een restcategorie in de inkomstenbelasting op grond waarvan inkomsten worden belast die niet kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming, noch als loon uit dienstbetrekking. Het begrip ‘overige arbeidsrelaties’ in de adviesaanvraag is minder breed dan het row-begrip in fiscale zin. Zo moet voor de werknemersverzekeringen sprake zijn van een arbeidsrelatie (tussen werk- of opdrachtgever en werk- of opdrachtnemer) waarin tegen beloning arbeid wordt verricht. Ter illustratie: personen die vermogensbestanddelen ter beschikking stellen en het zogenoemde ‘uitponden van een flatgebouw’ vallen op grond hiervan buiten de verzekeringsplicht (ook zonder expliciete uitzondering), omdat hier in beginsel geen sprake is van het tegen beloning verrichten van arbeid maar van vermogenswinst. Dergelijke inkomsten vallen evenwel (bij wetsfictie) wél onder het fiscale row-regime. Daarbij moet worden bedacht dat deze mogelijkheden in het SER-advies van 2004 uitsluitend betrekking hadden op de vereenvoudiging van de fictieve dienstbetrekking; de raad heeft hiermee niet een fundamenteel andere afbakening van de personenkring van de werknemersverzekeringen beoogd (zie bijlage 3). De toenmalige adviesaanvraag bevatte twee clusters van vragen. De centrale vraag was hoe het begrip ‘werknemer’ in de werknemersverzekeringen zodanig kan worden afgebakend, dat bij het aangaan van een arbeidsrelatie duidelijk is of de persoon die arbeid zal verrichten, onder de werknemersverzekeringen valt of niet (cluster I). Daarnaast waren er vragen over deregulering en vereenvoudiging van de personenkring (cluster II).Noch door het kabinet in de toenmalige adviesaanvraag, noch door de raad in zijn advies van 2004 zijn deze onderdelen destijds expliciet met elkaar in verband gebracht, hoewel de raad vaststelt dat er tussen deze twee clusters van vragen een sterke samenhang bestaat.
18
De tweede door het kabinet onderzochte variant (zijn voorkeursvariant) impliceert een ander leidend beginsel (oriëntatiepunt) of afbakening van de personenkring van de werknemersverzekeringen, namelijk de afwezigheid van zelfstandigheid. Vastgesteld kan worden dat het kabinet in zijn tweede variant “een stap verder gaat” dan de voorstellen in het SER-advies van 2004. Deze variant ligt in zoverre in het verlengde van het advies van 2004 dat de raad in dat advies reeds voor de groep overige arbeidsverrichters (de fictieve dienstbetrekkingen) een orientatie op de afwezigheid van zelfstandigheid met een uniforme ondergrens voorstelde (zonder evenwel in te gaan op de nadere invulling van die ondergrens) (zie paragraaf 3.1). Een orientatie op de afwezigheid van zelfstandigheid brengt mee dat (bij twijfel over de status van de arbeidsrelatie) eerst zal worden getoetst (al dan niet aan de hand van een VAR-wuo of VAR-dga) of arbeid wordt verricht als zelfstandige. Zo ja, dan is de betrokkene niet verzekerd. Zo nee, dan dient vervolgens te worden nagegaan of aan de ondergrens is voldaan (in de voorkeursvariant betreft dit een cumulatieve inkomens- en duurvoorwaarde). Indien dat het geval is, is de betrokkene – afgezien van eventuele uitzonderingen – verplicht verzekerd; zo nee, dan niet. Het is evident dat er geen sprake is van zelfstandigheid als iemand op basis van een arbeidsovereenkomst of aanstelling werkzaam is22. Eenzelfde (uniforme) ondergrens voor alle arbeidsrelaties (dienstbetrekkingen én overige arbeidsrelaties) heeft als voordeel dat het er bij de vaststelling van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen niet meer toe doet of sprake is van een ‘echte’ of een fictieve dienstbetrekking23. Gesteld kan worden dat er in die zin ten opzichte van de huidige situatie sprake is van een zekere vereenvoudiging als het gaat om de afbakeningsproblematiek. De personenkring omvat in deze variant de volgende categorieën arbeidsrelaties: − privaatrechtelijke en publiekrechtelijke dienstbetrekkingen − fictieve dienstbetrekkingen; − overige arbeidsrelaties, met uitzondering van zelfstandigen24. Voor alle arbeidsrelaties gaat één uniforme ondergrens gelden. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie zijn dat het onderscheid voor de werknemersverzekeringen tussen de dienstbetrekking, fictieve dienstbetrekking en overige arbeidsverrichters vervalt25 en dat voor alle arbeidsrelaties een uniforme ondergrens wordt ingevoerd. Hierdoor is het op zichzelf mogelijk om de huidige oriëntatie op de dienstbetrekking te verlaten en voor een andere oriëntatie te 22
23
24 25
Daarbij wordt (in de bijlage bij de adviesaanvraag) benadrukt dat het “beslist niet de bedoeling is om met deze variant het begrip ‘dienstbetrekking’ als zodanig ter discussie te stellen. Evenmin is het de bedoeling om andere wetgeving gericht op bescherming van de werknemer, bijvoorbeeld de Wet minimumloon, de Arbeidsomstandighedenwet en het Burgerlijk Wetboek te wijzigen” (bijlage bij de adviesaanvraag, p. 16). Daarbij dient te worden bedacht dat voor de werknemersverzekeringen het onderscheid tussen echte en fictieve dienstbetrekkingen weliswaar vervalt maar dat dit onderscheid op andere rechtsgebieden van betekenis zal blijven. Bijlage bij de adviesaanvraag, p. 16. Bijlage bij de adviesaanvraag, p. 24.
19
kiezen, namelijk de afwezigheid van zelfstandigheid (aangevuld met een generieke ondergrens). De gevolgen voor het materiële bereik van de werknemersverzekeringen komen aan de orde in paragraaf 3.3. Overigens zullen er altijd afbakeningskwesties blijven bestaan als het gaat om de kwalificatie van de arbeidsrelatie; de praktijk is immers veelvormig. Dat geldt ook voor het criterium van (afwezigheid van) zelfstandigheid, zoals de raad aangaf in zijn advies van 200426. Enkele kanttekeningen bij de cumulatieve inkomens- en duurvoorwaarde Aan een eventuele inkomensvoorwaarde of looncriterium zijn enkele nadelen verbonden die niet of in mindere mate gelden voor (alleen) een duurvoorwaarde. Zo kan een looncriterium voor de verzekeringsplicht ertoe leiden dat bij een eventuele cao-loonstijging, individuele loonsverhoging of extra (incidentele) beloning de arbeidsrelatie ineens verzekeringsplichtig raakt. Voorts kan de vaststelling of een arbeidsrelatie al dan niet de inkomens- of loongrens overschrijdt, in de praktijk lastig blijken en tot aanvullende regelgeving nopen. Zo zal moeten worden bepaald welke bestanddelen van het loon of inkomen moeten worden meegeteld en zullen vermoedelijk bepalingen nodig zijn voor dienstverbanden waarin het verdiende inkomen in de tijd fluctueert (zoals bij uitzendarbeid, oproeparbeid of andere vormen van flexibele arbeid met een wisselende omvang van het verdiende loon). Hier is de vraag relevant of een generieke bepaling dat het inkomen “doorgaans” een bepaalde omvang heeft, de werkgever voldoende rechtszekerheid over de aanwezigheid van verzekeringsplicht biedt. Ook mag worden verondersteld dat bij in duur beperkte incidentele of gelegenheidsarbeid het inkomen eerder of vaker van “bijkomende aard” is dan in geval van kleine dienstverbanden met een meer permanent karakter. Op het niveau van het huishouden kan het inkomen van de partner van de hoofdkostwinner uit een klein dienstverband van onbepaalde tijd, een structureel of substantieel onderdeel van het 26
Afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval zal immers moeten worden beoordeeld of in een concreet geval sprake is van zelfstandig ondernemerschap. In de praktijk gaat het om een combinatie van factoren die in hun onderlinge samenhang gewogen moeten worden. De wetgever heeft in het kader van de Waz (thans vervallen) getracht het vereiste van zelfstandig ondernemerschap voor de praktijk zo goed mogelijk hanteerbaar te maken door aan te sluiten bij de definitie die ingevolge de Wet IB 2001 geldt voor het zelfstandig ondernemerschap. Factoren die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van zelfstandig ondernemerschap zijn (meestal): • de omvang van de organisatie van de activiteiten; • de duurzaamheid van de activiteiten; • het met de activiteiten gemoeide kapitaal; • het lopen van debiteurenrisico; • het werkzaam zijn voor meer dan één opdrachtgever; • de mate van afhankelijkheid van de opdrachtgever(s); • het nemen van initiatieven in het kader van acquisitie, omzetvergroting, reclame e.d.; • het niet persoonlijk hoeven te verrichten van de werkzaamheden. De gegevens die de belastingdienst hierover bijhoudt, zijn hiervoor een belangrijke bron van informatie. Zie: SER-advies Personenkring werknemersverzekeringen, p. 51.
20
huishoudinkomen vormen. Dit geldt met name voor huishoudens met een inkomen op of net boven minimumloonniveau. Een (inkomens)verzekering voor dit onderdeel van het huishoudinkomen voor het werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsrisico is voor deze groep werkenden van grote betekenis. Verder kan een werkende voor zijn bestaansinkomen afhankelijk zijn van het inkomen dat gelijktijdig uit meerdere permanente dienstverbanden van geringe (inkomens)omvang wordt verkregen. Ten slotte brengt een cumulatieve inkomens- en duurvoorwaarde voor verzekerde arbeidsrelaties mee dat een aanzienlijk aantal arbeidsrelaties (volgens de adviesaanvraag ca. 900.000) buiten het bereik van de werknemersverzekeringen zouden vallen. Dit kan op gespannen voet staan met internationale verdragen over het bereik van de werknemersverzekeringen (zie paragraaf 3.5; zie ook bijlage 6). 3.2.3 De mogelijkheid van (uitsluitend) een duurvoorwaarde Een duurvoorwaarde voor incidentele of gelegenheidsarbeid In paragraaf 3.1 is gesteld dat de verzekeringsplicht bij incidentele of gelegenheidsarbeid (bij dienstverbanden die in duur zeer beperkt zijn) en de kruimelverzekeringen die hierdoor ontstaan, in de praktijk als knelpunt kunnen worden aangemerkt. Een praktische oplossing om tegemoet te komen aan in de praktijk ervaren knelpunten van de verzekeringsplicht bij incidentele of gelegenheidsarbeid, is invoering van (uitsluitend) een duurvoorwaarde aan de verzekeringsplicht. Voor de inrichting van deze vrijstellingsmogelijkheid kan aansluiting worden gezocht bij de duurvoorwaarde van 30 dagen zoals voorgesteld door het kabinet. In de adviesaanvraag gaat het kabinet overigens niet in op de nadere invulling van de duurvoorwaarde. Daarbij gaat het onder meer om de vraag of hiervoor moet worden uitgegaan van kalenderdagen, werkdagen of dagen waarop wordt gewerkt (zie kader). Denkbare invulling duurvoorwaarde -
-
Uitgaande van kalenderdagen zou vrijstelling gelden voor arbeidsrelaties die de duur van 30 (aaneengesloten) kalenderdagen niet overschrijden. Concreet: een arbeidsrelatie die is aangegaan voor een periode van 1 juli tot en met 30 juli is vrijgesteld van de verzekeringsplicht; Uitgaande van werkdagen (maandag t/m vrijdag) zou vrijstelling gelden voor arbeidsrelaties die de duur van 30 (aaneengesloten) werkdagen niet overschrijden. Concreet: een arbeidsrelatie die is aangegaan voor een periode van 1 juli tot en met 14 augustus is vrijgesteld van de verzekeringsplicht (6 weken x 5 werkdagen per week). Het ligt in de rede dat het daarvoor niet uitmaakt of toch op zaterdag of zondag wordt gewerkt (ervan uitgaande dat doorgaans 5 dagen per week wordt gewerkt). Dit is van belang voor sectoren waar veel in het weekend wordt gewerkt, zoals de horeca, de cultuursector en de recreatieve sector;
21
-
Uitgaande van dagen waarop wordt gewerkt, zou vrijstelling gelden voor arbeidsrelaties waarin in totaal op niet meer dan 30 dagen arbeid wordt verricht. Concreet: een arbeidsrelatie die bijvoorbeeld is aangegaan voor een periode van tien weken om op drie dagen per week arbeid te verrichten, is vrijgesteld van de verzekeringsplicht. Andere voorbeelden zijn arbeidsrelaties die voor een periode van vijftien weken zijn aangegaan om op twee dagen per week arbeid te verrichten of die voor 30 weken zijn aangegaan om op een dag per week arbeid te verrichten. Bij deze mogelijkheid is evenwel geen sprake meer van in duur beperkte incidentele arbeid/gelegenheidsarbeid.
Voor al deze mogelijkheden maakt het niet uit hoeveel uur er op die dag wordt gewerkt. Ook een urencriterium is op zichzelf denkbaar. In plaats van een grens van 30 dagen zou de grens dan 30 dagen x 8 (uren per dag) = 240 uur kunnen zijn gedurende een in (kalender)duur beperkte tijdsperiode. Dit leidt echter tot meer registratievereisten omdat niet alleen de contractduur moet worden geregistreerd (of dat op een bepaalde dag arbeid wordt verricht), maar ook hoeveel uur er op die dag feitelijk wordt gewerkt.
Arbeidsrelaties die op voorhand voor een langere periode dan 30 dagen zijn aangegaan, zijn vanaf de eerste dag verzekerd. Een andere vraag is wat er gebeurt bij verlenging van het ‘incidentele’ arbeidscontract bij dezelfde werkgever (contractverlenging). Een mogelijkheid is dat er pas vanaf het aangaan van de tweede arbeidsrelatie bij dezelfde werkgever sprake is van verzekeringsplicht. Een andere mogelijkheid is dat (onder meer ter voorkoming van oneigenlijk gebruik) bij elkaar opvolgende arbeidsrelaties bij dezelfde werkgever met terugwerkende kracht verzekerings-en premieplicht ontstaat27. Bij de uitwerking door de wetgever zal bijzondere aandacht moeten worden besteed aan de positie van zogenoemde oproepcontracten28 en aan uitzendarbeid29. Voor deze contracten geldt immers dat niet op voorhand vaststaat wat de duur van de arbeidsrelatie zal zijn. Met het oog op voorkoming van oneigenlijk gebruik liggen melding en registratie van kortdurende niet-verzekeringsplichtige dienstverbanden in de rede. Volgens het kabinet worden handhavingsrisico’s beperkt indien de aanwezigheid van een niet-verzekerde 27
28
29
Ook het kabinet heeft in zijn adviesaanvraag bij zijn voorkeursvariant al opgemerkt dat ter voorkoming van oneigenlijke gebruik van de duurvoorwaarde geregeld zal worden dat gelijktijdig of elkaar opvolgende arbeidsrelaties bij dezelfde werkgever als één arbeidsrelatie worden beschouwd. Twee vormen van oproepcontracten zijn de voorovereenkomst en de arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (mup). Bij een voorovereenkomst wordt per oproep een aparte arbeidsovereenkomst gesloten. Het uitzendbureau verklaart zich bereid om in voorkomende gevallen de oproepkracht op te roepen. Pas op het moment dat de uitzendkracht gehoor geeft aan de oproep, ontstaat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die gelijk is aan het aantal uren dat de uitzendkracht werkt. Het aantal dienstverbanden én de duur per dienstverband is van tevoren niet altijd duidelijk. Een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht is een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd met een oproepclausule. In tegenstelling tot de voorovereenkomst is de uitzendkracht bij een oproep verplicht om te komen werken. Er twee soorten contracten mogelijk: het nul-uren-contract, waarbij het aantal uren dat de uitzendkracht moet werken niet vaststaat, en het min-max-contract, waar een minimum en een maximum aantal uren per week gewerkt worden, bijvoorbeeld 12-20 uur per week. De duur van het dienstverband is vooraf duidelijk maar de gewerkte uren/dagen op voorhand niet. De uitzendovereenkomst in fase A wordt steeds aangegaan “voor de duur van de terbeschikkingstelling”.
22
arbeidsrelatie traceerbaar is en de inkomsten bekend worden gemaakt aan de Belastingdienst. De huidige verplichting van de Wet identificatieplicht en de indiening van de eerstedagsmelding moeten volgens het kabinet ook blijven gelden voor arbeidsrelaties beneden de ondergrens30. Melding en registratie van onverzekerde arbeidsrelaties zijn ook noodzakelijk ter vaststelling van het arbeidsverleden (in verband met verzekerde arbeidsrelaties die een werkende in de toekomst nog zal aangaan) in het kader van de toetredingsvoorwaarden voor de Werkloosheidswet. Samentelling volgtijdelijke incidentele arbeidsrelaties bij verschillende werkgevers Bij de vrijstelling van incidentele of gelegenheidsarbeid rijst de vraag of hiervoor een samentellingsregeling aan de orde is voor personen die volgtijdelijk (binnen een bepaald tijdsbestek) meerdere ‘incidentele’ arbeidsrelaties hebben bij verschillende werkgevers. Van de werkgever wordt in dat verband verlangd dat hij op de hoogte is van voorgaande dienstbetrekkingen van zijn werknemer. Uiteraard kan geen rekening worden gehouden met arbeidsrelaties die in de toekomst zullen worden aangegaan. Uitgangspunt voor een samentellingsregeling is dat zowel werkgever als werknemer bij het aangaan van de arbeidsrelatie, dus vooraf, weten of uit die relatie inhoudingsplicht voor de loonbelasting, premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen voortvloeit. De werkgever moet daarvoor over betrouwbare informatie beschikken over arbeidsrelaties die de werknemer in een bepaalde voorafgaande periode heeft verricht. Hiervoor zou op zichzelf genomen een zekere infrastructuur gecreëerd kunnen worden. Zo zou de uitvoeringsinstelling bij aanmelding van een arbeidsrelatie in het kader van incidentele of gelegenheidsarbeid, ‘per ommegaande’ (dat wil zeggen: binnen een vastgestelde – korte – termijn) kunnen aangeven dat de betreffende werknemer daarvoor (binnen een bepaald tijdsbestek) ook al werkzaam is geweest bij een andere werkgever. In dat geval is alsnog sprake van verzekeringsplicht. Voor de (rechts)zekerheid van de werkgever is deze melding ‘per ommegaande’ door UWV dan wel de Belastingdienst een vereiste. De werkgever moet er bij het aangaan van de arbeidsrelatie in het kader van incidentele of gelegenheidsarbeid, van uit kunnen gaan (ook in juridische zin) dat die arbeidsrelatie ook daadwerkelijk gevrijwaard is van de verzekeringsplicht en dat hij niet achteraf met een eventuele premieheffing zal worden geconfronteerd.
30
Zie: adviesaanvraag, bijlage 1, p. 18. Met ingang van 1 juli 2006 komt op werkgevers de verplichting te rusten om op de eerste dag dat iemand in dienst komt een eerstedagsmelding te doen aan de Belastingdienst. Deze gegevens maken nog geen deel uit van de zogeheten polisadministratie, waarin -volgens de memorie van toelichting bij de Wet financiering sociale verzekeringen - onder meer het gegevensbestand van verzekerde en onverzekerde arbeidsverhoudingen en daarmee verband houdende uitkeringsverhoudingen in het kader van de werknemersverzekeringen is neergelegd (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 529, nr. 30, pag. 62 e.v.). De polisadministratie zelf is geregeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, zoals dat is gewijzigd als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet financiering sociale verzekeringen met ingang van 1 januari 2006.
23
Het kabinet acht een samentellingsregeling niet goed mogelijk, waarbij vooral het uitvoerbaarheidsaspect een zwaarwegende rol speelt. In dit verband kan worden opgemerkt dat de uitvoerbaarheid van een dergelijke regeling sterk toeneemt door de invoering van de zogenoemde polisadministratie die per 1 januari 2006 in werking is getreden in het kader van de Wet financiering sociale verzekeringen en door de zogenoemde eerstedagsmelding (EDM). Voor de uitvoerbaarheid van een vrijstellingsregeling voor incidentele arbeid en een samentellingsregeling als onderdeel daarvan, zijn nog wel verdere aanpassing en uitbreiding van de polisadministratie nodig. Loondoorbetalingsplicht bij ziekte De adviesaanvraag bevat de suggestie om bij een eventuele uitzondering van kleine dienstverbanden, voor deze arbeidsrelaties ook de loondoorbetalingsplicht bij ziekte (artikel 7: 629 BW) te laten vervallen. Vastgesteld kan worden dat de adviesaanvraag betrekking heeft op de personenkring van de publiekrechtelijke werknemersverzekeringen; de loondoorbetalingsplicht bij ziekte is een privaatrechtelijke regeling op grond van het BW31 en blijft hier verder buiten beschouwing (zie ook hoofdstuk 4). Daaraan kan worden toegevoegd dat incidentele arbeidsrelaties per definitie tijdelijk/van korte duur zijn. Dit brengt mee dat – onder handhaving van de loondoorbetalingsplicht – de werkgever verplicht is het loon van de zieke werknemer gedurende een beperkte periode door te betalen. De wettelijke loondoorbetalingsplicht eindigt immers bij het verstrijken van de looptijd van het tijdelijke arbeidscontract. Uitgaande van invoering van een duurvoorwaarde kan de zieke ‘gelegenheids’werknemer overigens na het einde van de looptijd van het arbeidscontract geen beroep doen op de (vangnet-) Ziektewet (ZW), omdat zijn arbeidsrelatie niet onder de werknemersverzekeringen valt32. 3.3
Gevolgen duurvoorwaarde voor bereik werknemersverzekeringen
Hierna volgt een globale (kwalitatieve) duiding van de gevolgen van invoering van een duurvoorwaarde voor het materiële bereik van de werknemersverzekeringen: welke groepen die thans verzekerd zijn, zullen door invoering van een duurvoorwaarde buiten de verzekeringsplicht worden gebracht en welke groepen die nu niet verzekerd zijn, zullen door (uitsluitend) een duurvoorwaarde daarentegen juist wel onder de werknemersverzekeringen vallen? Om dit zo helder mogelijk weer te geven, volgt hierna een weergave in twee stappen. − Stap 1: Wat zijn de gevolgen als er voor ‘echte’ dienstbetrekkingen een ondergrens in de vorm van een duurvoorwaarde gaat gelden?
31
32
Voor de overige arbeidsrelaties (fictieve dienstbetrekkingen) geldt uiteraard géén loondoorbetalingsplicht bij ziekte (ook niet wanneer zij op grond van de uniforme duurvoorwaarde toch verzekerd zouden zijn), omdat deze personen niet op basis van een arbeidsovereenkomst (in de zin van artikel 7: 610 BW) werkzaam zijn. De vrijstelling van incidentele dienstverbanden van de publiekrechtelijke werknemersverzekeringen laat uiteraard onverlet dat de (privaatrechtelijke) werkgeversaansprakelijkheid voor beroepsrisico's (bedrijfsongevallen en beroepsziekten) onverkort van toepassing is.
24
−
Stap 2: Wat zijn de gevolgen als diezelfde ondergrens (duurvoorwaarde) wordt toegepast op alle arbeidsrelaties waarin tegen beloning arbeid wordt verricht?
3.3.1 Gevolgen introductie duurvoorwaarde voor echte dienstbetrekkingen Wat zijn ‘echte’ dienstbetrekkingen? Dienstbetrekkingen of dienstverbanden zijn arbeidsrelaties op grond van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7: 610 BW (de privaatrechtelijke dienstbetrekking) of op grond van een publiekrechtelijke dienstbetrekking (ambtenaren). Op dit moment geldt voor de dienstbetrekking geen ondergrens voor het ontstaan van verzekeringsplicht. Alle dienstbetrekkingen zijn in beginsel verzekerd, ongeacht omvang of duur33. Gevolgen invoering duurvoorwaarde voor echte dienstverbanden Het gaat in dit verband om vrijstelling van arbeidsrelaties die voor een korte periode worden aangegaan (incidentele arbeid). Voor de invulling kan aansluiting worden gezocht bij de duurvoorwaarde in de adviesaanvraag, te weten 30 dagen. Het kabinet laat in de adviesaanvraag overigens in het midden of dit werkdagen of kalenderdagen zijn (zie ook paragraaf 3.3.2). De introductie van een duurvoorwaarde leidt ertoe dat dienstbetrekkingen die niet aan die ondergrens voldoen (daar niet aan toekomen), buiten de verzekeringsplicht zullen vallen. Dit leidt ceteris paribus tot een beperking van de personenkring van de werknemersverzekeringen. Om hoeveel dienstverbanden en om hoeveel personen gaat het? De adviesaanvraag (p. 11) bevat informatie (gebaseerd op UWV-cijfers) over hoeveel 'echte' dienstverbanden korter dan 30 dagen duren en om hoeveel personen het gaat: − in 2003 waren er op jaarbasis in totaal 500.000 dienstbetrekkingen met een looptijd van korter dan 30 dagen. Het gaat om ongeveer 410.000 personen; − daarvan hadden ruim 340.000 personen één dienstbetrekking korter dan 30 dagen; circa 50.000 personen hadden twee en circa 10.000 personen hadden drie kortdurende dienstverbanden. Vier of meer kortdurende dienstverbanden per persoon komt nauwelijks voor. Het gaat om minder dan 5000 personen die samen ruim 20.000 kortdurende dienstbetrekkingen vervulden. Vastgesteld kan worden dat een duurvoorwaarde van 30 dagen meebrengt dat 500.000 dienstverbanden die thans nog verzekeringsplichtig zijn, worden vrijgesteld of ‘uitgefilterd’. Dit betekent overigens niet dat alle personen die in deze dienstverbanden werkzaam zijn, geheel onverzekerd zouden raken. Een grote groep zal immers – naast het kortdurende dienstverband – tevens werkzaam zijn in een groter (dat wil zeggen langerdurend en dus verzekerd) dienstverband. Uit de adviesaanvraag blijkt inderdaad dat in 2003 het merendeel van de personen met een kortdurend dienstverband (circa 33
Of die verzekering in de praktijk ook daadwerkelijk tot uitkering komt wanneer het verzekerd risico intreedt, is uiteraard afhankelijk van de toetredingsvoorwaarden van de betreffende verzekering.
25
310.000), dit combineerde met een of meerdere langerdurende dienstverbanden. Slechts 100.000 personen waren uitsluitend werkzaam in dienstverbanden van korter dan 30 dagen (ongeveer 88.000 daarvan waren slechts in één kortdurende dienstbetrekking werkzaam). De adviesaanvraag bevat geen gegevens over persoonskenmerken of sectoren waarin deze personen in incidentele of gelegenheidsarbeid werkzaam zijn. Verondersteld mag worden dat dit in bepaalde sectoren meer voorkomt dan in andere. Zo zal incidentele of gelegenheidsarbeid waarschijnlijk veel voorkomen in de agrarische sector, de horeca, de cultuursector, de recreatieve sector en de bouw. 3.3.2 Gevolgen voor socialezekerheidspositie overige arbeidsrelaties Wat zijn de gevolgen als diezelfde ondergrens (duurvoorwaarde) tevens wordt toegepast op alle overige arbeidsrelaties waarin tegen beloning arbeid wordt verricht? Dit betekent in feite dat de huidige drie voorwaarden van de algemene gelijkstellingseis van de fictieve dienstbetrekking worden vervangen door uitsluitend een duurvoorwaarde (zie paragraaf 3.1). Deze duurvoorwaarde is aanzienlijk lager dan de huidige algemene gelijkstellingseis: daarvoor geldt immers naast een duurvoorwaarde ook nog als voorwaarden dat doorgaans op meer dan 2 dagen per week tegen meer dan 40 procent van het minimumloon per week arbeid wordt verricht, voordat een dergelijke arbeidsrelatie verzekerd raakt. Als de drie huidige voorwaarden worden vervangen door alleen nog een duurvoorwaarde van 30 dagen, brengt dit een uitbreiding mee van het bereik van de werknemersverzekeringen met een groep die noch als werknemer, noch als zelfstandige tegen beloning arbeid verricht. Zij en hun opdrachtgevers zullen eerder/vaker onder de verzekeringsplicht vallen. Wie zouden met deze uitbreiding te maken krijgen (wie zijn deze overige arbeidsverrichters)? Het gaat volgens het EIM34 om een breed scala van werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld docenten (bijles, muziekles), adviseurs/consultants, artiesten en kunstenaars, personen die administratieve werkzaamheden en ict-werkzaamheden verrichten, vertalers, fotografen, personen met bestuurswerkzaamheden. Deze groepen zijn thans niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen, ofwel omdat zij expliciet (als beroepsgroep) zijn uitgezonderd, ofwel omdat de omvang van de arbeidsrelatie niet de huidige grens van de gelijkstellingseis voor de fictieve dienstbetrekkingen overschrijdt.
34
EIM (2005), Niet in dienstbetrekking. Bijdrage aan de Verkenning personenkring werknemersverzekeringen. Zoetermeer. Het EIM heeft informatie verzameld over de omvang en de kenmerken van de groep die noch in dienstbetrekking, noch als zelfstandige werkzaam is en over de effecten van de ondergrens in de adviesaanvraag op hun verzekeringspositie. Deze verkenning vormt een bijlage bij de adviesaanvraag.
26
In de fiscale wetgeving worden werkenden die noch werknemer, noch zelfstandige zijn, als ‘resultaatgenieters’ aangemerkt35. In 2003 waren er ruim 290.000 resultaatgenieters jonger dan 65 jaar36. Volgens het EIM geniet overigens slechts een beperkte groep gedurende meerdere jaren een ROW-inkomen. In de periode 2001-2003 hadden 110.000 personen in alle drie de jaren een ROW-inkomen (35 procent van de totale groep ROWers in 2003). Veel resultaatgenieters hebben naast hun inkomen uit ‘resultaat’ ook een of meer andere inkomensbronnen (loon uit dienstbetrekking of winst uit onderneming). Zij zijn met andere woorden naast hun bijverdienste vaak werkzaam als werknemer of zelfstandige37. Dit zijn de personen die op dit moment niet onder de werknemersverzekeringen38 vallen (zij zijn geen werknemer en de omvang van hun arbeidsrelatie komt niet toe aan de algemene gelijkstellingseis van de fictieve dienstbetrekking of is daarvan uitgezonderd. Een bepaald (thans onbekend) deel van deze groep zal wel onder de verzekeringsplicht vallen áls hun werkzaamheden de duurvoorwaarde overschrijden. Hoeveel (meer) overige arbeidsverrichters zouden met verzekeringsplicht te maken krijgen? Vast staat dat de gevolgen van toepassing van (uitsluitend) een duurvoorwaarde op alle arbeidsrelaties, een uitbreiding van de personenkring van de werknemersverzekeringen tot gevolg heeft. Het valt niet exact te zeggen welk deel van deze groep overige arbeidsverrichters thans niet en als gevolg van de voor deze groep lagere omvangseis wel verzekerd is. Het EIM heeft daar weliswaar onderzoek naar gedaan maar is daarbij uitgegaan van de cumulatieve inkomens- en duurvoorwaarde van de adviesaanvraag (respectievelijk 20 procent van het wettelijk minimumloon (253 euro) en 30 dagen). Verder is in de adviesaanvraag en dus ook door het EIM verondersteld dat vrijwel alle huidige uitzonderingen op de fictieve dienstbetrekking komen te vervallen. Bovendien heeft het EIM de duur van de arbeidsrelatie van de groep overige arbeidsverrichters buiten beschouwing gelaten. Volgens het EIM was namelijk geen bruikbare informatie voorhanden over de contractduur of het aantal gewerkte dagen per week van deze groep arbeidsverrichters. In de adviesaanvraag wordt in dit verband gesteld dat “zonder een ondergrens het aantal verplicht verzekerden zou toenemen met 300.000 personen doordat ook de categorie overige arbeidsverrichters onder de verzekeringsplicht gaat vallen. Door de ondergrens zal de toename van deze categorie evenwel kleiner zijn”39. 35
36
37 38
39
Dat wil zeggen: hun inkomen wordt door de Belastingdienst aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (row) omdat het noch loon uit (al dan niet fictieve) dienstbetrekking, noch winst uit onderneming is. Daarnaast waren 34.000 personen 65 jaar of ouder, op wie de werknemersverzekeringen immers niet van toepassing zijn (zie hiervoor ook: SER (2006), Doorwerken na 65 jaar, publicatienr. 06/03, Den Haag. EIM (2005), pp. 20-22). Ook de personen die thans van de personenkring van de werknemersverzekeringen en de loonbelasting zijn uitgezonderd, zijn hierbij meegeteld, zoals geestelijken en thuiszorgmedewerkers (alphahulpen). Als deze uitzonderingen gehandhaafd zouden blijven, zou er aan hun situatie niets veranderen. Voor de positie van de huishoudelijke hulp is het RWI-advies over de markt voor persoonlijke dienstverlening relevant. Adviesaanvraag, p. 8. Overigens gaat het hier om hoe groot de toename in 2003 had kunnen zijn als in 2003 andere criteria voor de personenkring van de werknemersverzekeringen hadden gegolden. Als de werkgelegenheid (in loondienst of anderszins) toeneemt (of anders gezegd: als meer mensen werk hebben), neemt in kwantitatieve zin ook de reikwijdte van de personenkring toe.
27
Het aantal van 300.000 personen duidt op het (naar boven afgeronde) totale aantal resultaatgenieters jonger dan 65 jaar in 2003 (ongeacht de omvang van de arbeidsrelatie) volgens het EIM-onderzoek. Een deel van deze groep zal door een duurvoorwaarde buiten de verzekeringsplicht vallen. 3.3.3 Afrondend Ten eerste leidt een duurvoorwaarde (van 30 dagen) tot een beperking van de personenkring van de werknemersverzekeringen met naar schatting 500.000 ‘echte’ dienstbetrekkingen. Ten tweede leidt toepassing van de duurvoorwaarde op de categorie overige arbeidsrelaties, tot een uitbreiding van hooguit 300.000 personen/arbeidsrelaties. Door de duurvoorwaarde zal dit aantal overigens lager uitvallen. Per saldo zal dus sprake zijn van een lichte inperking van de personenkring van de werknemersverzekeringen. Overigens moet worden bedacht dat inperking dan wel uitbreiding van de personenkring van de werknemersverzekeringen geen doelstelling is van een herziening van de personenkring van de werknemersverzekeringen (noch in de adviesaanvraag van het kabinet, noch in de adviezen van de raad); wel gaat het om het verder terugbrengen van de afbakeningsproblematiek en om deregulering en vereenvoudiging. Tot slot is van belang dat toepassing van een uniforme (duur)voorwaarde op alle arbeidsrelaties als gevolg kan hebben dat er in de praktijk bij bepaalde beroepsgroepen behoefte blijft bestaan (dan wel behoefte ontstaat) aan een expliciete uitzondering van die beroepsgroep van de verzekeringsplicht (bijvoorbeeld door middel van een ministeriële regeling40). Ook kan dit leiden tot een toenemend beroep op de Verklaring Arbeidsrelatie (VARwuo). 3.4
Internationale aspecten personenkring werknemersverzekeringen
Voor de bepaling van de personenkring werknemersverzekeringen gelden voorschriften op grond van internationale regelingen die door Nederland zijn bekrachtigd en voorschriften op grond van Europeesrechtelijke regelingen. De diverse ILO-verdragen die in dit verband van belang zijn, zoals ILO-verdrag 102, ILO-verdrag 121, ILOverdrag 175 en ILO-verdrag 177 zijn in dit verband van belang. Verder is van belang dat er voorschriften gelden die betrekking hebben op het verbod van (indirecte) discriminatie. In dat verband worden genoemd de door Nederland gesloten coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid, het EG-verdrag, EG- Verordening 1408/71, en de EG Richtlijnen 79/7 en 2000/78. Een overzicht van relevante internationaalrechtelijke aspecten is opgenomen in bijlage 5 bij dit advies. 40
Dit kan leiden tot de wenselijkheid van handhaving dan wel uitbreiding van het aantal uitzonderingen van beroepsgroepen van de verzekeringsplicht. Overigens moet worden bedacht dat een op papier complex ogende regeling in de dagelijkse praktijk kan voorzien in de gewenste behoefte aan duidelijkheid over de socialezekerheidspositie voor bepaalde beroepsgroepen. Er kan in die zin een zekere spanning bestaan tussen vereenvoudiging van de wettelijke regeling en de hanteerbaarheid of zekerheid die een regeling in de praktijk biedt, met name wanneer sprake is van bijzondere situaties.
28
4.
Standpunt
4.1
Algemeen
Dit hoofdstuk bevat het standpunt van de raad over de hoofdlijnen van de personenkring van de werknemersverzekeringen en over de door het kabinet gestelde vragen41. Daaraan voorafgaand merkt hij op dat bij een eventuele herziening van de personenkring van de werknemersverzekeringen, een pragmatische invalshoek dient te worden gekozen42. Het oplossen van in de praktijk bestaande knelpunten moet volgens hem centraal staan. Ook een beperking van de administratieve lasten voor met name incidentele of gelegenheidsarbeid is daarbij aan de orde. De raad constateert dat er op dit moment, vooral dankzij de invoering van de VAR‘nieuwe stijl’ (i.c. de uitbreiding van de rechtsgevolgen van de VAR-wuo en de VARdga), geen sprake meer lijkt te zijn van een groot maatschappelijk knelpunt in de praktijk waar het gaat om de duidelijkheid vooraf over de status van de arbeidsrelatie. In veruit de meeste van deze gevallen levert de beoordeling van de status van de arbeidsrelatie (en dus verzekeringsplicht) geen problemen op. De evaluatie van de VAR-‘nieuwe stijl’ – gepland in 2007 – zal dit definitief kunnen uitwijzen. 4.2
Hoofdlijnen personenkring werknemersverzekeringen
Onderdelen Hierna gaat de raad in op de volgende aspecten van de personenkring van de werknemersverzekeringen: − het gewenste materiële bereik van de personenkring van de werknemersverzekeringen; − de vrijstelling van incidentele of gelegenheidsarbeid van de werknemersverzekeringen (ondergrens in de vorm van een duurvoorwaarde); − uitzonderingen op de verzekeringsplicht. Bereik personenkring werknemersverzekeringen Volgens de raad dient – conform zijn advies van 2004 – de personenkring van de werknemersverzekeringen het volgende materiële bereik te hebben. Ten eerste dient degene die arbeid in (publiekrechtelijke of privaatrechtelijke) dienstbetrekking verricht van een bepaalde minimale duur (zie hierna), verplicht verzekerd te zijn voor de werknemersverzekeringen. Ten tweede moet de personenkring van de werknemersverzekeringen – náást de (publiekrechtelijke of privaatrechtelijke) dienstbetrekking – ook andere of overige arbeidsrelaties omvatten waarin tegen beloning arbeid wordt verricht. Dit is ook nu al 41
42
De adviesaanvraag en het standpunt van de raad hebben betrekking op de werknemersverzekeringen en niet op andere wetgevingscomplexen (zoals de Zorgverzekeringswet). Enkele meer principiële aspecten zijn aan de orde geweest in het SER-advies van 2004 over de personenkring van de werknemersverzekeringen.
29
het geval (op grond van de regeling van de fictieve dienstbetrekking). Zoals de raad in zijn advies van 2004 vaststelt, is dit van belang voor personen die strikt genomen niet in dienstbetrekking werkzaam zijn maar toch een met werknemers vergelijkbare sociaaleconomische positie hebben. Dit biedt deze categorieën werkenden toegang tot de met de publieke werknemersverzekeringen beoogde inkomensbescherming43. De raad stelt vast dat het kabinet in zijn (vervolg)adviesaanvraag deze opvatting onderschrijft44. In zijn advies van 2004 noemt de raad als mogelijkheid dat dit kan worden bewerkstelligd door één algemene uitbreidingsbepaling, ter vervanging van de huidige (uiteenlopende en complexe) gelijkstellingsvoorwaarden (i.c. omvangseisen; zie paragraaf 3.1) voor de fictieve dienstbetrekking. Deze algemene gelijkstellingsvoorwaarde heeft voor het materiële bereik van de personenkring tot gevolg dat – náást alle dienstbetrekkingen – ook in beginsel alle overige werkzaamheden waarin tegen beloning arbeid wordt verricht, verzekerd zijn, mits die arbeidsrelatie een bepaalde minimale omvang heeft, en tenzij sprake is van zelfstandigheid. Ten derde dient volgens de raad een vrijstelling te gelden voor incidentele of gelegenheidsarbeid van de verzekerings- en premieplicht. Met incidentele of gelegenheidsarbeid doelt de raad op dienstverbanden die in duur (zeer) beperkt zijn. Hij denkt bijvoorbeeld aan vakantiewerkers, scholieren/studenten die incidenteel arbeid verrichten, seizoensarbeiders en personen die naast een verzekerde hoofdbetrekking op incidentele basis nevenarbeid verrichten. Werkenden in incidentele of gelegenheidsarbeid en hun werkgevers, dragen thans premies werknemersverzekeringen af (en de werkgever moet voldoen aan de daarmee gepaard gaande administratieve verplichtingen), terwijl er in de praktijk veelal geen aanspraak op een uitkering ontstaat (omdat niet aan de referte-eisen wordt voldaan) of geen beroep op de verzekering wordt gedaan. Ook mag worden verondersteld dat het inkomen dat werknemers in dergelijke arbeidsrelaties incidenteel verdienen, veelal van bijkomende aard is en dat de met de werknemersverzekeringen beoogde inkomensbescherming voor deze arbeidsrelaties van geen of minder betekenis is. Ten vierde dienen er volgens de raad uitzonderingen te worden gemaakt op de personenkring van de werknemersverzekeringen, zoals ook nu het geval is (zie verderop). De raad stelt met het kabinet vast dat een andere afbakening van de personenkring van de werknemersverzekeringen mogelijk wordt wanneer voor ‘echte’ dienstbetrekkingen 43
44
In zijn advies van 2004 stelt de raad tevens vast dat de fictieve dienstbetrekking bijdraagt aan het voorkomen van rechtsvormenvlucht (omdat bij twijfel over de aanwezigheid van een ‘echte’ dienstbetrekking bij wijze van 'alternatieve route' op grond van de fictieve dienstbetrekking kan worden gekeken naar de omvang van de arbeidsrelatie) en dat het benoemen van specifieke categorieën arbeidsrelaties of beroepsgroepen als voordeel heeft dat ten aanzien van die genoemde categorieën, duidelijkheid bestaat over de aan- of afwezigheid van verzekeringsplicht. In de adviesaanvraag stelt het kabinet dat het er de voorkeur aan geeft dat het bereik van de werknemersverzekeringen zo ruim mogelijk is om ook de ‘afhankelijke’ (niet als zelfstandige) opererende werkende persoon te beschermen.
30
en overige arbeidsrelaties waarin tegen beloning arbeid wordt verricht, dezelfde omvangseisen voor het ontstaan van de verzekeringsplicht gaan gelden. Daarvan uitgaande kan de verzekeringsplicht van de werknemersverzekeringen worden verbonden aan in beginsel alle arbeidsrelaties waarin – anders dan als zelfstandige – tegen beloning arbeid wordt verricht. Dit impliceert dat de afwezigheid van zelfstandigheid het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht wordt. Daarbij gaat de raad ervan uit dat bij aanwezigheid van een dienstbetrekking evident geen sprake is van zelfstandigheid. Het gegeven dat voor de werknemersverzekeringen niet langer hoeft te worden vastgesteld of sprake is van een ‘echte’ dienstbetrekking dan wel van een fictieve dienstbetrekking, brengt een zekere vereenvoudiging van de afbakeningsproblematiek met zich. De raad benadrukt in dit verband dat een algemene gelijkstellingseis voor overige arbeidsrelaties uit praktisch oogpunt extra noodzakelijk maakt dat de minister de bevoegdheid behoudt om de status van bepaalde categorieën arbeidsrelaties (beroepsgroepen) voor de verzekeringsplicht te verduidelijken dan wel uit te zonderen van de verzekeringsplicht, indien daaraan behoefte is. De raad beveelt in dit verband aan om uitdrukkelijk aandacht te besteden aan de positie van dergelijke ‘bijzondere’ beroepsgroepen in het kader van de werknemersverzekeringen45. Vormgeving ondergrens Om incidentele of gelegenheidsarbeid vrij te stellen van de verzekeringsplicht, acht de raad een cumulatieve inkomens- en duurvoorwaarde een te grof middel. Dit zou ook tot uitsluiting van de verzekeringsplicht leiden van werknemers in naar verhouding kleine dienstverbanden met een meer duurzaam of permanent karakter. Daarnaast zijn aan een inkomensvoorwaarde enkele nadelen verbonden die niet of in mindere mate gelden voor (alleen) een duurvoorwaarde. Volgens de raad biedt uitsluitend een duurvoorwaarde (duurcriterium) voor verzekeringsplichtige arbeidsrelaties de mogelijkheid om incidentele of gelegenheidsarbeid vrij te stellen van de werknemersverzekeringen. Daarmee komt een duurcriterium tegemoet aan in de praktijk gebleken knelpunten voor deze groepen werkenden en hun werkgevers. Volgens hem dient de vrijstelling van incidentele of gelegenheidsarbeid van de verzekeringsplicht voor alle sectoren te gelden. Wat de vormgeving van (uitsluitend) de duurvoorwaarde betreft, sluit de raad aan bij de duurvoorwaarde in de adviesaanvraag van 30 dagen; volgens de raad dient het daarbij om kalenderdagen te gaan (zie paragraaf 3.2.3). Volgens de raad komt een duurvoorwaarde eveneens tegemoet aan de behoefte aan vrijstelling van de verzekeringsplicht van incidentele (in duur beperkte) nevenfuncties die worden uitgeoefend naast een verzekerde hoofddienstbetrekking. 45
Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij musici/artiesten en bij beroepssporters. Uitzonderingen kunnen aan de orde zijn bij deelvissers en personen die werkzaamheden van overwegend geestelijke aard verrichten. Zie bijlage 7.
31
Hij wijst erop dat op dit moment voor nevenfuncties (door de werknemer) premierestitutie kan worden aangevraagd bij de Belastingdienst. De raad stelt met instemming vast dat het kabinet het voornemen heeft deze regeling te vereenvoudigen46. Dit is van belang voor langduriger nevenfuncties die niet op grond van het door de raad voorgestelde duurcriterium worden vrijgesteld van verzekeringsplicht. In dit verband zou nader onderzoek kunnen plaatsvinden naar een procedure om op voorhand vrijstelling van de verzekeringsplicht te verkrijgen wanneer langduriger nevenwerkzaamheden worden uitgeoefend naast een hoofddienstbetrekking die het maximum verzekerd dagloon overstijgt. Voortzetting van een ‘incidentele’ arbeidsrelatie bij dezelfde werkgever leidt uiteraard tot verzekeringsplicht, wanneer daardoor de duurvoorwaarde wordt overschreden. Dit geldt ook voor het aangaan van een tweede volgtijdelijke arbeidsrelatie bij dezelfde werkgever binnen een bepaald tijdsbestek. Over de vrijstellingsmogelijkheid merkt de raad nog het volgende op. Ten eerste benadrukt de raad dat de door hem voorgestelde vrijstelling van de verzekeringsplicht van de werknemersverzekeringen uitdrukkelijk is bedoeld voor personen die slechts incidenteel deelnemen aan het arbeidsproces en waarmee (dus) niet wordt beoogd duurzaam een bestaansinkomen te verwerven. Werknemers die voor hun bestaansinkomen afhankelijk zijn van meerdere volgtijdelijke korterdurende dienstverbanden, dienen wel onder de werkingssfeer (de personenkring) van de werknemersverzekeringen te worden gebracht. Dit kan worden vormgegeven door middel van een zogenoemde samentellingsmogelijkheid als onderdeel van de genoemde duurvoorwaarde. Volgens de raad moet het mogelijk zijn om binnen een tijdsbestek van 12 maanden werkzaam te zijn in maximaal drie onverzekerde dienstverbanden bij verschillende werkgevers. Bij het aangaan van een vierde dienstverband in het kader van deze regeling, dient de verzekeringsplicht van toepassing te zijn. Volgens de raad is deze regeling van belang voor personen die voor hun bestaansinkomen afhankelijk zijn van het verrichten van werkzaamheden in meerdere volgtijdelijk kortdurende dienstverbanden. Ook draagt een samentellingsregeling bij aan het voorkomen van oneigenlijk gebruik van de vrijstellingsmogelijkheid. Ten tweede merkt de raad op dat de door hem voorgestelde duurvoorwaarde uitsluitend dient ter uitzondering van incidentele of gelegenheidsarbeid van de publiekrechtelijke werknemersverzekeringen. Zij laat onverlet dat wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7: 610 BW, de privaatrechtelijke bepalingen op grond van het BW van toepassing zijn. Dit geldt ook voor de loondoorbetalingsplicht bij ziekte (artikel 7: 629 BW).
46
Blijkens de Verzamelwet sociale verzekeringen 2006.
32
Ten derde benadrukt de raad dat de door hem voorgestelde duurvoorwaarde niet is bedoeld ter vervanging van bestaande regelingen voor afzonderlijke sectoren. Dergelijke regelingen (zoals het voormalige Besluit Gelegenheidsarbeiders sector Agrarisch Bedrijf 200347) komen tegemoet aan sectorspecifieke knelpunten. Tot slot is de raad zich ervan bewust dat de duur van de arbeidsrelatie niet in alle gevallen op voorhand vaststaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij zogenoemde oproepcontracten48 en bij uitzendarbeid. Volgens de raad dient de wetgever bij de uitwerking van een duurvoorwaarde bijzondere aandacht te besteden aan deze flexibele arbeidsrelaties, zodanig dat deze arbeidsrelaties eveneens en op eenvoudige wijze profiteren van de mogelijkheid van vrijstelling van de verzekerings- en premieplicht. Hij gaat ervan uit dat de sectororganisaties in de uitzendbranche bij de verdere (technische) uitwerking worden betrokken. Uitzonderingen personenkring werknemersverzekeringen De raad onderschrijft het voorstel van het kabinet om een aantal uitzonderingen op de verzekeringsplicht te handhaven. Dit geldt in de eerste plaats voor personen van 65 jaar en ouder, omdat zij reeds aanspraak maken op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De raad verwijst in dat verband naar zijn advies Wegnemen belemmeringen voor doorwerken na 65 jaar49. Ook onderschrijft de raad de door het kabinet voorgestelde uitzondering van politieke ambtsdragers, directeur-grootaandeelhouders en commissarissen en statutair bestuurders. Anders dan het kabinet bepleit hij dat ook de bestaande uitzondering voor vrijwilligerswerk gehandhaafd blijft. Verondersteld mag worden dat de eventuele vergoeding die vrijwilligers ontvangen, van geen of minder betekenis is bij het verwerven of aanvullen van het inkomen. In dat licht vormen de met de werknemersverzekeringen gepaard gaande administratieve en premieverplichtingen een te grote belasting voor maatschappelijke organisaties die van de inzet van vrijwilligers afhankelijk zijn. In die zin kan de verzekeringsplicht belemmeringen opwerpen voor het functioneren van deze maatschappelijke organisaties, hetgeen door de raad ongewenst wordt geacht. Voor de positie van de huishoudelijke hulp en van gastouders in het kader van de werknemersverzekeringen, verwijst de raad met instemming naar de voorstellen van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) in zijn advies over het stimuleren van de markt voor persoonlijke dienstverlening50. Hij gaat ervan uit dat de bestaande uitzondering 47
48 49 50
Zie hiervoor paragraaf 3.1. In zijn advies Invoering premiegroepen wachtgeldfondsen naar duur arbeidscontract (05/10) heeft de raad geadviseerd om dit besluit ook te laten gelden in die sectoren waar WW-premiedifferentiatie zal worden toegepast (agrarisch bedrijf, bouwbedrijf, culturele instellingen, horeca algemeen en schildersbedrijf). Zie paragraaf 3.2.3. SER-advies (2006) Wegnemen belemmeringen voor doorwerken na 65 jaar, publicatienr. 06/.., Den Haag. Zie: RWI, De markt voor persoonlijke dienstverlening. Bijlage 4 bevat een samenvatting daarvan en de relatie tussen het RWI-advies en de personenkring van de werknemersverzekeringen. Zie ook: Brief van de staatssecretaris van SZW aan de Tweede Kamer (met afschrift aan de SER) over het RWI-advies, 4 april 2006
33
van de huishoudelijke hulp van de personenkring van de werknemersverzekeringen zal worden aangepast naar aanleiding van de eventuele maatregelen die naar aanleiding van dit advies zullen worden getroffen.
(opgenomen als bijlage 5). Daarin geeft het kabinet aan het SER-advies over de personenkring te zullen afwachten alvorens op het RWI-advies te zullen reageren.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 33
De Voorzitter van de SER De heer dr. H.H.F. Wijffels Postbus 90405 2509 LK 'S-GRAVENHAGE Uw brief
Onderwerp
Adviesaanvraag over de Personenkring werknemersverzekeringen
Ons kenmerk
Doorkiesnummer
SVIF&WI05I104727
(070) 333 58 62
Datum
Contactpersoon
2 2 OEC. 2005
C. van der Spek
Inleiding Sinds enige tijd werkt het kabinet aan een herziening van het bereik en de afbakening van de personenkring van de werknemersverzekeringen. Een dergelijke herziening is wenselijk omdat in de praktijk niet altijd duidelijk is hoe een bepaalde arbeidsrelatie moet worden gekwalificeerd ('afbakeningsproblematiek') en door de complexiteit van de regeling van de fictieve dienstbetrekkingen. Dit leidt voor alle betrokkenen tot onduidelijkheid en onzekerheid. Bij de heroverweging spelen twee vragen een hoofdrol: 1. Wie moet er tot de personenkring behoren? 2. Welke nadere voorwaarden moeten daarbij eventueel worden gesteld?
In juni 2004 heeft uw raad advies uitgebracht over de herziening van de personenknng. In dit advies schetst uw raad een aantal principes rond de regeling van de personenknng. Verder geeft uw raad aan vooralsnog over onvoldoende gegevens te beschikken om een beargumenteerde keuze te maken voor een andere regeling van de personenkring. Daarom kondigde het kabinet in zijn reactie op het advies van uw raad (maart 2005) aan een nadere studie te zullen verrichten naar twee varianten. Deze studie is inmiddels uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze adviesaanvraag. Daarnaast heeft het EIM onderzoek gedaan naar de samenstelling van de groep 'overige arbeidsrelaties' (daarbij gaat het om de mensen die noch als zelfstandige, noch als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen werken). De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in bijlage 2 bij deze adviesaanvraag. Naar het oordeel van het kabinet is het op basis van deze onderzoeken nu wel mogelijk een onderbouwde keuze te maken voor een herziene regeling van de personenkring. Daarbij vindt het kabinet het van groot belang om de zienswijze van uw raad te vernemen. Daartoe gemachtigd door de ministerraad vragen wij uw raad vóór 1 juli 2006 nader advies over drie punten: De voorkeur die het kabinet uitspreekt voor een van de varianten. De vormgeving van de ondergrens. Uitzonderingen op de verzekeringsplicht.
Voorgeschiedenis SER-advies 18juni 2004 Op 18 juni 2004 heeft uw raad advies uitgebracht over de personenkring van de werknemersverzekeringen (SER publicatienummer 9, 18 juni 2004). Centraal daarin stond de vraag hoe het begrip 'werknemer' in de werknemersverzekeringen zodanig kan worden afgebakend, dat bij het aangaan van een arbeidsrelatie duidelijk is of degene die arbeid gaat verrichten, onder de verzekeringsplicht valt of niet. Uw raad geeft in zijn advies aan dat hij het mét het kabinet gewenst acht dat onder werkenden voldoende duidelijkheid vooraf bestaat over de vraag of zij al dan niet onder de werknemersverzekeringen vallen. Bij de regeling van de personenknng dient naar de mening van uw raad het civielrechtelijke begrip 'dienstbetrekking' het oriëntatiepunt te blijven. Verder acht uw raad het wenselijk dat de personenkring, naast personen werkzaam in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking, ook personen met andere arbeidsrelaties kan omvatten. De huidige regeling van de fictieve dienstbetrekkingen is naar de mening van uw raad echter complex en behoeft vereenvoudiging. Daartoe heeft uw raad twee varianten geschetst. De eerste variant van uw raad strekt ertoe de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen te verbinden aan 'ieder met een arbeidsinkomen met uitzondering van degenen die deze arbeid verrichten in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep'. Deze variant komt erop neer dat iedereen die betaalde arbeid verricht in beginsel verplicht verzekerd is, mits hij die arbeid niet verricht in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep. Zodoende behoeven in de wet geen specifieke beroepen meer te worden benoemd, zodat de huidige regeling van de fictieve dienstbetrekkingen en het Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (hierna: het Rariteitenbesluit) kunnen vervallen. De tweede variant betreft een regeling van de fictieve dienstbetrekkingen bij algemene maatregel van bestuur (amvb) op grond van een delegatiebepaling in de wet. De regering knjgt op grond hiervan de bevoegdheid om de personenkring desgewenst uit te breiden. Bij amvb benoemt zij de arbeidsrelaties die met een dienstbetrekking zijn gelijk te stellen, alsmede eventuele voorwaarden hiervoor. Volgens uw raad zijn aan beide varianten voor- en nadelen verbonden. Uw raad stelt dat ten tijde van het uitbrengen van zijn advies er onvoldoende argumenten waren om een keuze tussen beide varianten te maken. Bovendien meent uw raad dat een parallelle herziening van de fictieve dienstbetrekkingen voor de werknemersverzekeringen en de Wet op de Loonbelasting 1964 in de rede ligt, met het oog op een zo groot mogelijke harmonisatie van de fictieve dienstbetrekking in beide wetgevingscomplexen. Tot slot is uw raad in zijn advies ingegaan op de vraag of de verzekeringsplicht verbonden kan worden aan arbeidsverhoudingen van een bepaalde minimale omvang, en zo ja hoe dit het beste kan worden vormgegeven. Uw raad meent dat een algemene uitzondering thans niet in de rede ligt. Wel geeft uw raad een variant in overweging waarin de verzekeringsplicht voor kleine dienstverbanden in beginsel blijft bestaan, maar de premieheffing vervalt of wordt vereenvoudigd.
Kabinetsstandpunt van 5 april 2005 Op 5 april 2005 heeft het kabinet zijn reactie op het advies van uw raad aan de Tweede Kamer verzonden (Kamerstukken 11,2004105, 29 800 XV, nr. 80). In dit kabinetsstandpunt onderschrijft het kabinet de opvatting van uw raad dat de personenkring ruimer moet zijn dan alleen degenen die werkzaam zijn in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. Het kabinet geeft er de voorkeur aan dat het bereik van de werknemersverzekeringen zo ruim mogelijk te laten zijn. Achtergrond daarvan is de wens de 'afhankelijke' (niet als zelfstandige opererende) werkende persoon te beschermen. Verder geeft het kabinet aan minimumvoorwaarden te willen stellen aan verzekerde arbeidsrelaties. Uit het oogpunt van vereenvoudiging en inzichtelijkheid ligt het daarbij voor de hand om een beperkt aantal, strikt objectieve voorwaarden te stellen. Tot slot geeft het kabinet aan dat het twee varianten nader zal bestuderen. Beide laatstbedoelde varianten - in de eerste bijlage uitgewerkt als variant 1 en variant 2 gaan uit van een zo ruim mogelijk bereik van de personenkring: een ieder die tegen beloning arbeid verricht, is in beginsel verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen, met uitzondering van degenen die deze arbeid verrichten in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep. De varianten l en 2 zijn dus in lijn met de eerste variant in het voornoemde advies van uw raad. Die eerste variant heeft naar de mening van het kabinet namelijk een aantal voordelen ten opzichte van de tweede variant in het advies van uw raad. Ten eerste leidt bedoelde variant tot een verdergaande deregulering, omdat geen specifieke arbeidsrelaties meer genoemd behoeven te worden in wet- of regelgeving. Ten tweede voegt deze variant zich flexibeler naar veranderende arbeidsrelaties, omdat de regelgeving niet behoeft te worden aangepast aan nieuwe soorten arbeidsrelaties. Ten derde biedt deze variant meer zekerheid omdat alle arbeidsrelaties in beginsel tot een verzekeringsplicht leiden, tenzij de arbeid als zelfstandige wordt verricht. Hierdoor wordt de afbakeningsproblematiek opgelost tussen ('echte' en fictieve) dienstbetrekkingen enerzijds en daarmee vergelijkbare, overige arbeidsrelaties anderzijds. De beide in het kabinetsstandpunt genoemde varianten zijn dus variaties op de eerste variant in het vorige advies van uw raad. Het materiële verschil tussen de twee varianten uit het kabinetsstandpunt zit in de zogenaamde ondergrens. In variant l gaat deze slechts gelden voor fictieve dienstbetrekkingen en overige arbeidsrelaties (dus niet voor 'echte' dienstbetrekkingen), terwijl in variant 2 de ondergrens gaat gelden voor alle arbeidsrelaties (dus ook voor 'echte' dienstbetrekkingen).
Nadere adviesaanvraag Z. Adviesaanvraag over de twee varianten uit het kabinetsstandpunt van 5 april 2005 In de bijlage treft uw raad - na een inleiding - een uitgebreide beschrijving aan van de twee varianten uit het kabinetsstandpunt van 5 april 2005. De daarop volgende gaat voor beide varianten na in hoeverre ze voldoen aan de criteria die het kabinet stelt aan een regeling inzake de personenkring. Verder wordt beschreven welke gevolgen beide varianten hebben, bijvoorbeeld voor de administratieve lasten van de werkgever. Op basis van deze beschouwing heeft het kabinet een voorkeur voor variant 2. Deze houdt in dat in beginsel alle werkenden onder de personenkring van de werknemersverzekeringen vallen, tenzij zij hun arbeid verrichten als zelfstandige. Er ontstaat echter alleen een verzekeringsplicht als de arbeidsrelatie voldoet aan de ondergrens (zie hierna onder 11).
Bij de voorkeur van het kabinet voor deze variant met een algemene ondergrens geven drie redenen de doorslag. De eerste reden betreft de ratio van de ondergrens. De ondergrens is bedoeld om zogenaamde kruimelverzekeringen te voorkomen en om te vermijden dat 'kleine arbeidsrelaties' tot een verzekeringsplicht leiden. Kruimelverzekeringen zijn verzekeringen waar de potentiële aanspraken in het niet vallen tegenover de premielasten, de administratieve lasten voor werkgevers en de uitvoeringskosten voor uitvoeringsorganen. Gelet op deze ratio valt niet goed in te zien waarom de ondergrens moet worden beperkt tot fictieve dienstbetrekkingen en overige arbeidsrelaties. Immers, de premielasten, administratieve lasten en uitvoeringskosten zijn bij een 'echte' dienstbetrekking net zo hoog als bij een fictieve dienstbetrekking of een overige arbeidsrelatie van dezelfde omvang. De aard van de arbeidsrelatie als zodanig heeft hierop geen invloed. Evenmin is er een geldig argument voor het onderscheid in variant 1 dat 'kleine dienstbetrekkingen' wél, maar 'kleine fictieve dienstbetrekkingen en kleine overige arbeidsrelaties' niet tot een verzekeringsplicht moeten leiden. De mogelijkheden om desgewenst arbeid te verrichten in 'kleine arbeidsrelaties' moeten worden bevorderd; de aard van de arbeidsrelatie doet daarbij niet ter zake. Het ontbreken van een premieplicht kan het aangaan van kleine arbeidsrelaties aantrekkelijker maken en dus stimuleren. De tweede reden betreft de vergelijkbare maatschappelijke situatie tussen personen die tegen beloning arbeid verrichten. Fictieve dienstbetrekkingen en overige arbeidsrelaties leiden tot een verzekeringsplicht, omdat de sociaal-economische positie van de personen die in deze relaties arbeid verrichten, vergelijkbaar is met die van werknemers in een dienstbetrekking. Daarom zou het onjuist zijn om voor het ontstaan van een verzekeringsplicht verschillende eisen te stellen aan de duur van de arbeidrelatie of de hoogte van de beloning. Ook vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid is het daarom wenselijk dat voor de 'echte' dienstbetrekking dezelfde ondergrens geldt als voor fictieve dienstbetrekkingen en overige arbeidsrelaties. De derde reden is dat variant 2 de afbakeningsproblematiekverder terugdringt dan variant l . In beide varianten wordt de afbakeningsproblematiek in zoverre teruggedrongen dat degene die - anders dan als zelfstandige - arbeid verricht, in beginsel onder de verplichte verzekering valt. Als bovendien wordt voldaan aan de ondergrens, dan is de betrokkene in beide varianten ook daadwerkelijk verzekerd. Is aan die ondergrens echter niet voldaan, dan heeft variant 2 ten opzichte van variant 1 het grote voordeel dat dan niet alsnog behoeft te worden vastgesteld of er sprake is van een dienstbetrekking. Als niet wordt voldaan aan de ondergrens, dan is de betrokkene immers niet verplicht verzekerd. In variant 1 moet in dat geval echter wel worden vastgesteld of er sprake is van een dienstbetrekking. Zo ja, dan is er sprake van een verzekeringsplicht; zo nee, dan niet. In de praktijk is het echter niet altijd even gemakkelijk om vast te stellen of er sprake is van een dienstbetrekking. Bepalend daarvoor is of er sprake is van een gezagsverhouding tussen beide partijen. Dit is erg afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waardoor niet vooraf kan worden vastgesteld of de arbeidsrelatie moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. In variant 2 doet dit probleem zich niet voor. Volledigheidshalve tekent het kabinet aan dat in variant 2 de ondergrens ook gaat gelden voor de loondoorbetalingsplicht bij ziekte. Dat wil zeggen dat de werkgever alleen als wordt voldaan aan de ondergrens 70% van het loon dient door te betalen bij ziekte. Dit heeft twee redenen.
Ten eerste zou er anders - althans als niet wordt voldaan aan de ondergrens - alsnog sprake zijn van rechtsongelijkheid tussen werknemers die in een 'echte' dienstbetrekking werkzaam zijn en personen die in een fictieve dienstbetrekking of een overige arbeidsrelatie werkzaam zijn. Immers, de eerstgenoemde groep zou bij ziekte aanspraak hebben op loondoorbetaling, terwijl de laatstgenoemde groep (beneden de ondergrens) geen aanspraak heeft op een overeenkomstige ZW-uitkering. Ten tweede zijn er werknemers die bij ziekte aanspraak hebben op zowel loondoorbetaling als een ZW-uitkering. Dit betreft de werknemers die arbeidsongeschikt zijn wegens zwangerschap, bevalling of orgaandonatie dan wel onder artikel 29b Ziektewet (no risk polis) vallen. In deze gevallen mag de werkgever de ZW-uitkering in mindering brengen op zijn loondoorbetalingsplicht. Dat laatste zou niet mogelijk zijn als de betreffende werknemer niet verzekerd is voor de Ziektewet, omdat niet voldaan is aan de ondergrens, wat in voornoemde gevallen onwenselijk is. Naar aanleiding van het voorgaande verzoeken wij uw raad om advies uit te brengen over de voorkeur van het kabinet om in beginsel een ieder die - anders dan als zelfstandige - tegen beloning arbeid verricht, onder de verzekeringsplicht te doen vallen, alsmede over de voorkeur van het kabinet om daarbij een algemene, dat wil zeggen voor iedere arbeidsrelatie geldende, uniforme ondergrens te introduceren.
ZL Adviesaanvraag over de vormgeving van de ondergrens Een aparte vraag is hoe de ondergrens moet worden vormgegeven. Daarbij spelen verschillende factoren een rol.
'Kleine arbeidsrelaties ' in het licht van de doelstellingen van de werknemersverzekeringen Ten eerste is - vanwege de ratio van de ondergrens - van belang wanneer er sprake is van een 'kleine arbeidsrelatie'. Voor het antwoord op deze vraag wordt aangesloten bij de doelstellingen van de werknemersverzekeringen.Behalve bevordering van de arbeidsparticipatie hebben de werknemersverzekeringen tot doel om inkomensbescherming te bieden bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Inkomen is immers nodig om in het bestaan te kunnen voorzien. Het verwerven van inkomen is dan ook een belangrijke reden om deel te nemen aan het arbeidsproces. Om bestaansonzekerheid te voorkomen, zijn de werknemersverzekeringen verplicht gesteld. Niet in alle gevallen echter leidt verlies van inkomen tot bestaansonzekerheid. Bijvoorbeeld als het inkomen uit arbeid voor de betrokkene van bijkomstige of incidentele aard was. Dan dreigt geen bestaansonzekerheid bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid, en is dus ook geen verzekering nodig tegen inkomensverlies. Daarbij komt dat een verplichte verzekering ingeval van bijkomstige of incidentele arbeidsinkomsten als onwenselijk wordt beschouwd door de direct betrokkenen, omdat er premies moeten worden afgedragen zonder dat er reële prestaties tegenover staan. De verzekering is in deze gevallen niet alleen onnodig, maar heeft bovendien als nadelig gevolg dat de arbeidskosten stijgen. De werkgever moet namelijk het grootste deel van de premies opbrengen. Dit heeft een negatief effect op de arbeidsvraag aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Een verplichte verzekering voor 'kleine arbeidsrelaties' is dan ook strijdig met de doelstelling om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Naar het oordeel van het kabinet zijn er dan ook principiële argumenten om personen van wie het arbeidsinkomen van bijkomstige of incidentele aard is, buiten de werknemersverzekeringen te laten vallen.
Dit doet de vraag rijzen wanneer gesproken kan worden van bijkomstige of incidentele inkomsten. Elke grens is uiteraard in zekere zin arbitrair, maar het kabinet denkt hierbij aan een bedrag van € 253, wat overeenkomt met 20% van het wettelijk minimumloon (WML) per maand. Dat wil zeggen dat een arbeidsrelatie tot een verzekeringsplicht leidt als het bruto-inkomen uit deze arbeidsrelatie per maand doorgaans ten minste € 253 zal bedragen. Daarnaast is het kabinet van mening dat er sprake is van bijkomstige of incidentele inkomsten als de arbeidsrelatie slechts voor een korte periode is aangegaan. Het kabinet denkt hierbij aan een grens van 30 dagen. Dat houdt in dat een arbeidsrelatie tot een verzekeringsplicht leidt als die relatie voor ten minste 30 dagen is aangegaan. De inkomensvoorwaarde en de duurvoorwaarde samen vormen de ondergrens. Verzekeringsplicht ontstaat alleen als aan beide voorwaarden is voldaan. Een arbeidsrelatie van een week leidt dus niet tot verzekering, ook al is de beloning hoger dan € 253. Het kabinet tekent met nadruk aan dat de verzekeringsplicht per arbeidsrelatie wordt bezien. Als iemand in een arbeidsrelatie in een bepaalde maand minder verdient dan € 253, maar daarnaast of daarna in een andere arbeidsrelatie werkt waardoor hij in totaal die maand meer verdient dan € 253, dan leidt de eerstgenoemde arbeidsrelatie toch niet tot een verzekeringsplicht. Er vindt dus geen samentelling van inkomens plaats uit meerdere arbeidsrelaties. Samentelling heeft namelijk het bezwaar dat degene die een ander verzoekt om arbeid te verrichten tegen een bedrag onder de ondergrens, niet bij voorbaat kan weten of diegene daarna of daarnaast een andere arbeidrelatie heeft of zal hebben, waardoor hij in totaal boven de ondergrens uitkomt. In de bijlage wordt uitgebreid ingegaan op de praktische problemen die verbonden zijn aan samentelling. Daarbij dient te worden bezien of voor degenen die een arbeidsrelatie aangaan waarin niet aan de ondergrens wordt voldaan, de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren voor (een of meerdere) werknemersverzekeringen adequaat is.
Bepaling van kruimelverzekeringen Ten tweede is - eveneens vanwege de ratio van de ondergrens - van belang de vraag wanneer er sprake is van een kruimelverzekering. Daarvan is sprake als de administratieve lasten, premielasten en uitvoeringskosten onevenredig hoog zijn tegenover de potentiële aanspraken. De tabellen 1,2 en 3 bevatten gegevens om deze afweging te kunnen maken. Tabel 1 geeft op individueel niveau weer wat de administratieve lasten van de werknemersverzekeringen voor bedrijven zijn bij dienstbetrekkingen met een inkomen van 20% WML. Tabel 1. Administratieve lasten bij een ondergrens van 20% WML
Categorieën werknemers 20% WML op jaarbasis
Bruto loon
E
3.300
AL per dienstverband Gemiddeld E 28,50
in % van loon 0,86%
Tabel 2 laat zien met welk bedrag de arbeidskosten dalen als de werkgever iemand aanneemt die net geen 20% WML per maand verdient. Verder is aangegeven met welk percentage het inkomen van de betreffende werknemer afneemt. Dit negatieve inkomenseffect wordt veroorzaakt doordat personen met een inkomen beneden de
ondergrens niet langer onder de loonbelasting vallen. In het verlengde daarvan is de inhoudingsplichtige, de werkgever, niet langer een vergoeding aan de werknemer verschuldigd voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZW). Indien het inkomen in de heffing bij wege van aanslag voor de inkomstenbelasting en de ZW wordt betrokken is betrokkene het verlaagde tarief (2006 4,4%) verschuldigd. Tabel 2. Arbeidskosten en inkomenseffect bij einde verzekeringsplicht II 1I 20% WL l Verschil in arbeidskosten per € 50,OO1 maand Inkomenseffect -6%
1
I
I
1
1
In tabel 3 wordt aangegeven welke besparingen een ondergrens van 20% W L én 30 dagen op macroniveau meebrengt voor de uitkeringslasten, de premie-inkomsten en de administratieve lasten uit hoofde van de werknemersverzekeringen. Tabel 3. Besparingen op de uitkeringslasten, premie-inkomsten en administratieve lasten bij een ondergrens van 20% WML
Uitkeringslasten (excl. uitvoeringskosten)
Premieinkomsten WW en WAO
Administratieve lasten werknemersverzekeringen
Ondergrens 20% W L
- € 5 miljoen
-€
100 miljoen
- € 22 miljoen
Het verschil en de verhouding tussen de besparingen op de premie-inkomsten en uitkeringslasten tonen aan in hoeverre voor personen met 'kleine dienstbetrekkingen' in de huidige situatie meer wordt bijdragen aan de werknemersverzekeringen dan ze daaruit ontvangen. Zo leidt een ondergrens van 20% WML én 30 dagen tot een structurele daling van € 100 miljoen op de premie-inkomsten, terwijl de uitkeringslasten 'slechts' met € 5 miljoen dalen. Over het loon van personen die minder verdienen dan 20% WML of korter werken dan 30 dagen wordt in de huidige situatie dus € 95 miljoen meer aan (hoofdzakelijk werkgevers)premies afgedragen dan deze groep aan uitkeringen ontvangt. Anders uitgedrukt, er wordt twintig keer zoveel betaald als ontvangen. Het voorstel betekent dus een beperkte verkleining van de grondslag waardoor de percentages aanpassing behoeven. Het voorstel heeft ook gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven uit hoofde van defiscale wet- en regelgeving: Per saldo zal de groep werknemers waarvoor een werkgever loonheffing moet inhouden kleiner worden. De administratieve lasten van de loonheffing nemen daardoor af; Om voor werknemers die niet langer onder de loonheffing vallen te kunnen bepalen of zij wel of niet aangifte voor de inkomstenbelasting moeten doen, heeft de Belastingdienst informatie nodig. Dit is des te belangrijker nu de Belastingdienst werkt aan de voorbereidingen voor de invoering van een vooringevulde aangifte inkomstenbelasting per 1 januari 2008. Op dit moment wordt een vooronderzoek uitgevoerd naar de informatie waarover de Belastingdienst ten behoeve van de vooringevulde aangifte moet kunnen beschikken. Voor werknemers die niet langer onder de loonheffing vallen zou de Belastingdienst die informatie moeten krijgen van de werkgeverlopdrachtgever. Dit zal leiden tot een toename van de administratieve lasten voor werkgevers.
De uiteindelijke gevolgen van de voorstellen voor de administratieve lasten van fiscale weten regelgeving zijn een resultante van de hiervoor beschreven effecten. Naar verwachting zal daarover meer concreet informatie kunnen worden gegeven na afronding van de vooronderzoeken ten behoeve van de vooringevulde aangifte. Die afronding staat gepland voor de eerste maanden van het volgende jaar.
Gevolgen voor de omvang van de personenkring Ten derde is van belang de invloed van de ondergrens op de omvang van de personenkring. Het voorstel leidt zowel tot een toename als een afname van het aantal verplicht verzekerden. Zonder een ondergrens zou het aantal verplicht verzekerden met 300.000 personen toenemen doordat ook de categorie overige arbeidsverrichters onder de verzekeringsplicht gaat vallen. Door de ondergrens zal de toename van deze categorie evenwel kleiner zijn. Daarnaast heeft de ondergrens tot gevolg dat sommige personen die nu wel verplicht verzekerd zijn, dat straks niet meer zijn. Voor de 'echte' dienstbetrekkingen en de meeste fictieve dienstbetrekkingen geldt nu immers geen ondergrens. De onderstaande tabel laat zien welke gevolgen een ondergrens van 20% WML én 30 dagen heeft op de omvang van de personenkring. Tabel 4. Toe- en afname van de personenkring bij een ondergrens van 20% WML
j Ondergrens
Toename vanwege Ahame vanwege Saldo instroom overige uitstroom 'echte' en arbeidsverrichters* fictieve dienstbetrekkingen**
I
I
I
Saldo in % van totale aantal 'echte' en fictieve dienstbetrekkingen*
* De contractduur van de overige arbeidsverrichters is niet bekend. 100.OÖÖp~rson~ dan 20% WML; een onbekend aandeel zal wegens het duurcriterium buiten de personenkring blijven. ** Er is uitgegaan van de lopende 'echte' en fictieve dienstbetrekkingen op 15 december 2003 Uit tabel 4 blijkt dat de introductie van een uniforme ondergrens leidt tot een afname van het aantal verplicht verzekerden met 900.000. De volgende vier tabellen tonen hoe deze groep is samengesteld naar leeftijd, geslacht, sector en samenloop van meerdere dienstverbanden. Tabel 5. Afname vanwege uitstroom 'echte' en fictieve dienstbetrekkingen uitgesplitst naar leeftijd < 23 jaar 23 jaar-64 jaar totaal 1.100.000 6.250.000 7.350.000 aantal dienstbetrekkmgen
1 ~oLI
waarvan < 20% WML of < 30 dag 550.000 450.000 1.OOO.OOO in % van totaal 141 *aantallen in de cellen afgerond op 10.000, totalen afgerond op 50.000.
Tabel 5 laat zien dat de groep die door de introductie van een uniforme ondergrens buiten de personenkring valt vaker jongeren (50%) betreft dan volwassenen (7%). Factoren die daaraan bijdragen zijn het minimumjeugdloon en het feit dat veel jongeren slechts tijdens hun vakantie werken of naast hun opleiding een parttime bijbaantje hebben.
Tabel 6. Afname vanwege uitstroom 'echte' en fictieve dienstbetrekkingen uitges1 itst naar geslacht man vrouw totaal 4.050.000 3.300.000 7.350.000 aantal dienstbetreklungen waarvan < 20% WML of < 30 dage 550.000 1.000.000 450.000 17% 14% 11% in % van totaal * aantallen in de cellen afgerond op 10.000, totalen afgerond op 50.000.
Tabel 6 laat zien dat door de introductie van een uniforme ondergrens vrouwen relatief vaker (17%) dan mannen ( l l %) buiten de personenkring zullen gaan vallen. Dit komt vooral doordat vrouwen vaker een parttime baan hebben. Tabel 7. Afname vanwege uitstroom 'echte' en fictieve dienstbetreklungen uitges1 itst naar sector < 20% WML of < 30 dagen totaal in % sector 170.000 340.000 50% 33 horeca algemeen 140.000 400.000 35% 52 uitzendbedrijven 130.000 1.160.000 11% 35 gezondheidszorg 100.000 410.000 24% 17 detailhandel en ambachten 90.000 290.000 3 1% 19 grootwinkelbedrijf 30.000 80.000 38% 54 Culturele instellingen Itotaal 1.000.000 7.350.000 * aantallen in de cellen afgerond op 10.000, totalen afgerond op 50.000.
14%1
Tabel 7 geeft de zes sectoren aan waarvoor de introductie van een ondergrens van 20% WML én 30 dagen leidt tot het wegvallen van: óf meer dan 100.000 dienstverbanden. Dit betreft de sectoren horeca, uitzendbedrijven, gezondheidszorg en detailhandel; óf meer dan 30% van het huidige aantal verzekerde dienstverbanden. Dit betreft de sectoren grootwinkelbedrijf en culturele instellingen (en daarnaast ook de eerder genoemde sectoren horeca en uitzendbedrijven). Tabel 8. Samenloop van meerdere dienstbetrekkingenper persoon
I
Totaal Onder 20% WML
I of < 30 dagen
1
6.800.000
1.000.000 1
650.000
7.350.000 I I
I
I I
Verschil in % van aantal dienstbetrekkingen
Verschil
Aantal Aantal dienstbetrekkingen personen
1
550.000
1
350.000
1
7%
1
35%
I I
I I
Uit tabel 8 blijkt dat 7.350.000 dienstbetrekkingen werden vervuld door 6.800.000 personen. Dit betekent dat bij ten hoogste 550.000 personen sprake is van een samenloop van meerdere dienstbetrekkingen. Daarnaast laat de tabel zien dat er 650.000 personen zijn die in totaal minder verdienen dan 20% WML of in totaal korter werken dan 30 dagen. Verder zijn er 1.000.000 dienstbetrekkingen waarin minder dan 20% WML wordt verdiend of korter dan 30 dagen wordt gewerkt. Van deze 1.000.000 dienstbetrekkingen onder de ondergrens worden er dus hoogstens 350.000 (35%) vervuld door personen die in totaal boven de ondergrens komen.
1
Dit kunnen personen zijn die - naast hun 'kleine' dienstbetrekking - in een grote dienstbetrekking werken. Ook kan het gaan om personen die twee of meer 'kleine' dienstbetrekkingen vervullen, die opgeteld boven de ondergrens uitkomen. In dat laatste geval blijven de betrokkenen echter onverzekerd, omdat er geen samentelling plaatsvindt.
Nationale en internationale normen Ten vierde is een aantal nationale en internationale normen in dit verband relevant. Zo dienen ingevolge ILO-verdrag nr. 121 in beginsel alle werknemers, inclusief leerlingen werkzaam in het bedrijfsleven en in de overheidssector, te worden beschermd (artikel 4, eerste lid). Enkele categorieën kunnen worden uitgesloten (artikel 4, tweede lid) Personen die gelegenheidswerk verrichten, dat niet in verband staat met de onderneming van de werkgever. Thuiswerkers. Inwonende gezinsleden van de werkgever, die voor hem werken. Andere categorieën werknemers, mits de omvang hiervan niet groter is dan tien procent van het totale aantal werknemers (waarbij de drie hiervoor genoemde groepen niet worden meegeteld). Zoals uit bovenstaande tabellen blijkt worden vooral vrouwen en jongeren getroffen door een ondergrens, omdat zij relatief vaker in 'kleine arbeidsrelaties' arbeid verrichten. Dit is een vorm van indirecte discriminatie die alleen geoorloofd is als de maatregel zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht of leeftijd. Maatstaf daarvoor is dat de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociale beleid, en dat zij geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken. Naar het oordeel van het kabinet is daarvan sprake bij de introductie van een uniforme ondergrens. Het primaire doel van variant 2 is namelijk om de onevenredigheid te verminderen tussen aanspraken enerzijds en premielasten, administratieve lasten en uitvoeringskosten anderzijds. Dit is te beschouwen als een sociaal doel: nu moet een premie worden betaald, met alle administratieve lasten en uitvoeringskosten van dien, terwijl daar niet of nauwelijks aanspraken tegenover staan. Bovendien heeft deze doelstelling objectief gezien niets van doen met onderscheid op grond van geslacht of leeftijd. Een tweede doel van variant 2 is om de arbeidsparticipatie te bevorderen van personen die willen werken in 'kleine' arbeidsrelaties. De introductie van een ondergrens is naar de mening van het kabinet een geschikt en noodzakelijk middel om deze beide doelen te bereiken. De ondergrens voorkomt dat wel premie moet worden betaald terwijl daar geen (redelijke) uitkering tegenover staat. Dit laatste wordt veroorzaakt doordat 'kleine arbeidsrelaties' vaak tot geen of zeer lage uitkeringen leiden. Het introduceren van een ondergrens heeft immers tot gevolg dat de verzekerings- en premieplicht voor 'kleine arbeidsrelaties' vervalt, wat tot lagere arbeidskosten leidt. Daardoor zullen eerder korte arbeidsrelaties worden aangegaan.
Financiële aspecten Ten vijfde is van belang wat de financiële en arbeidsmarkteffecten zijn van de introductie van een uniforme ondergrens. Zo zullen de premielasten dalen als een bepaalde arbeidsrelatie niet langer tot een verzekeringsplicht leidt (en omgekeerd). De arbeidskosten nemen dus af (toe) bij een gelijkblijvend bruto maandinkomen (zie tabel 2). Dit heeft een positief effect op de arbeidsvraag, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daartegenover staat dat banen boven de ondergrens relatief duurder worden.
Het introduceren van een ondergrens kan dan tot gevolg hebben dat werkgevers meerdere kleine deeltijdbanen zullen prefereren boven één voltijdbaan of grotere deeltijdbaan vanwege de lagere arbeidskosten van 'kleine dienstbetrekkingen'. Per saldo zal het effect op de werkgelegenheid in personen licht positief zijn, terwijl het effect op de werkgelegenheid in uren licht negatief uitvalt. Dat laatste is het gevolg van het feit dat grote banen ten opzichte van kleine banen wat zwaarder belast zullen worden, en daardoor (marginaal) minder aantrekkelijk zijn. De huidige kruissubsidie van kleine aan grote banen vervalt immers (zie tabel 3) Samenloop Tot slot is van belang dat arbeidsrelaties elkaar kunnen opvolgen of naast elkaar kunnen worden vervuld. De ondergrens heeft tot gevolg dat kortdurende arbeidsrelaties niet tot een verplichte verzekering leiden, ook niet als ze tegelijkertijd worden vervuld of elkaar opvolgen, tenzij ze bij dezelfde werkgever worden vervuld. Een ondergrens betekent dat de werkgever niet premieplichtig is als hij een arbeidsrelatie met een ander aangaat van korter dan 30 dagen of tegen een bruto maandinkomen van minder dan 20% van het WML. Het zou merkwaardig zijn als hij in dat geval wel premieplichtig wordt, omdat die ander daarnaast of voordien voor kortere of langere tijd bij een andere werkgever werkt of heeft gewerkt. Dit zal ertoe leiden dat de werkgever met deze persoon geen arbeidsrelatie (van korter dan 30 dagen of een lagere beloning dan 20% WML) aangaat, maar met iemand die geen andere baan heeft (gehad). Het is bovendien onuitvoerbaar doordat de werkgever niet van te voren weet of de betrokkene na afloop van zijn kortdurende arbeidsrelatie daarna met een andere werkgever een arbeidsrelatie aangaat (waardoor de grens van 30 dagen of 20% WML in totaal wordt overschreden). Vanuit het perspectief van degene die arbeid verricht ligt dat uiteraard anders: kortdurende arbeidsrelaties achter elkaar leiden voor hem niet tot een verzekeringsplicht, ook niet als hij de ondergrens daardoor overschrijdt.
De volgende tabel geeft een beeld van de samenloop van kortdurende dienstbetrekkingen. De tabel is gebaseerd op gegevens van het UWV. Tabel 9. Personen met dienstbetrekkingen korter dan 30 dagen, verdeeld naar aantal kortdurende dienstbetrekkingen aantal dienstverbanden < 30 dag 1 2 4 5 tot 10 meer dan 10 3 aantal personen
343.000
aantal dienstverbanden in % van totaal
343.000
52.000
104.000 69% 21%
totaal
11.O00
3.100
1.500
100 410.000
33.000 7%
12.000 2%
8.000 2%
1.200 500.000 100% 0%
- In totaal waren er in 2003 op jaarbasis ca 500.000 dienstbetrekkingen met een looptijd
van korter dan 30 dagen. Deze zijn door ca 410.000 personen vervuld. - Ruim 340.000 personen heeft in 2003 slechts één dienstbetrekking korter dan 30 dagen
vervuld. - Ca 50.000 personen hadden twee en ca 10.000 personen hadden drie kortdurende
dienstbetrekkingen.
- Vier of meer dienstbetrekkingen per persoon komt nauwelijks voor (minder dan 5.000 personen die samen ruim 20.000 kortdurende dienstbetrekkingen vervulden.
Uiteraard kan er ook sprake zijn van samenloop van een of meerdere dienstbetrekkingen van korter dan 30 dagen met een of meerdere dienstbetrekkingen van langer dan 30 dagen. Onderstaande tabel geeft deze uitsplitsing. Tabel 10. Personen met dienstbetrekkinzen van korter dan 30 daaen. verdeeld naar aantal dienstbetrekkinnen met een duur van korter dan 30 dagen respectievelijk langer dan 30 dagen 1 aantal dienstverbanden < 30 dag 2 4 5 tot 10 meer dan 10 3 totaa aantal dienstverbanden > 30 d O dienstverbanden 7 30 dagen 1 dienstverband > 30 dagen 2 dienstverbanden 30 dagen 3 dienstverbanden 7 30 dagen 4 of meer
=Fl=
Voor 100.000 personen geldt dat zij in 2003 enkel dienstbetrekkingen hebben vervuld van korter dan 30 dagen; ca 88.000 daarvan waren op grond van slechts één (kortdurende) dienstbetrekking verzekerd. Ca 150.000 personen hebben één of meerdere dienstbetrekkingen van korter dan 30 dagen gecombineerd met één dienstbetrekking van langer dan 30 dagen. Ca 100.000 personen hebben één of meerdere dienstbetrekkingen van korter dan 30 dagen gecombineerd met twee dienstbetrekkingen van langer dan 30 dagen. Ca 40.000 personen hebben één of meerdere dienstbetrekkingen van korter dan 30 dagen gecombineerd met twee dienstbetrekkingen van langer dan 30 dagen. Personen met vier of meer langer durende dienstbetrekkingen en ook nog één of meer korte dienstbetrekkingen komen uiteraard nauwelijks voor (ca 20.000).
In het licht van bovenstaande factoren verzoeken wij uw raad om zijn advies uit te brengen over een mogelijke ondergrens van 20% WML én 30 dagen. IIL Adviesaanvraag over uitzonderingen op de verzekeringsplicht Tot slot is de vraag aan de orde welke andere uitzonderingen op de verzekeringsplicht moeten worden gemaakt. Het uitgangspunt van het kabinet is dat deze uitzonderingen zoveel mogelijk moeten worden beperkt. Uitzonderingen doen afbreuk aan de transparantie en duidelijkheid van de regeling en leiden tot nieuwe afbakeningsvragen. De maatschappelijke noodzaak van een uitzondering dient dan ook te worden aangetoond. Naar de mening van het kabinet kunnen in de volgende gevallen goede argumenten worden aangevoerd om werkenden buiten de verzekeringsplicht te houden. In de eerste plaats gaat het dan om personen van 65 jaar of ouder en de zogenaamde artikel 6-uitzonderingen (zoals politieke ambtsdragers, personen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten verrichten in de huishouding van een natuurlijke persoon en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verrichten, directeur-grootaandeelhouderen - vanaf 1januari 2006 - vrijwilligers). Deze uitzonderingen dienen naar het oordeel van het kabinet te worden gehandhaafd. Voor de verschillende groepen gelden overigens andere argumenten.
De leeftijdsgrens van 65 jaar bestaat bijvoorbeeld omdat ingezetenen vanaf hun 65" jaar aanspraak maken op een AOW-uitkering. De politieke ambtsdragers zijn uitgezonderd van de verzekeringsplicht omdat voor hen bijzondere regelingen gelden. De directeurgrootaandeelhouders zijn uitgezonderd omdat zij meer als werkgever dan als werknemer zijn te beschouwen en daardoor hun verzekeringspositie kunnen beïnvloeden. De medewerkers die huiselijke of persoonlijke diensten verrichten voor een natuurlijk persoon zijn uitgezonderd omdat zij hun werkzaamheden in de privé-sfeer van de opdrachtgever verrichten; dit stimuleert de markt voor persoonlijke dienstverlening. Het gaat dan om allerlei diensten (schoonmaken, oppassen, verzorgen, enz.) alsmede om huishoudelijke hulp van alfahulpen of hulp gefinancierd via persoonsgebonden budgetten. Tot slot kan bij invoering van de ondergrens van 20% WML én 30 dagen de uitzondering voor vrijwilligers vervallen, omdat voor hen nu een lagere ondergrens geldt.
In de tweede plaats zijn er goede argumenten om de uitzondering van de verzekeringsplicht voor gastouders en commissarissen en statutair bestuurders te handhaven. De uitzondering voor gastouders berust op de wens om de mogelijkheden tot kinderopvang te stimuleren zodat ouders met kinderen desgewenst kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Achterliggende gedachte is tevens om de bestaande vrijstellingen ten behoeve van de markt voor persoonlijke dienstverlening te continueren. Voor commissarissen en statutair bestuurders geldt dat er bij hen in het geheel geen sprake is van ondergeschiktheid of afhankelijkheid ten opzichte van hun wederpartij. Het kabinet wenst de uitzonderingen tot bovengenoemde beroepsgroepen te beperken. Maar er zijn wellicht ook goede argumenten voor andere groepen werkenden. Zo is recent tijdens de begrotingsbehandeling van SZW de wens uitgesproken om stagiaires (die thans alleen voor de ZW zijn verzekerd) uit te zonderen. ' Ten behoeve van een afgewogen antwoord op deze vraag heeft het kabinet een onderzoek laten verrichten naar de omvang en samenstelling van de groep 'overige arbeidsverrichters', waarin onder meer ook is onderzocht welke activiteiten door de verschillende overige arbeidsverrichters worden uitgeoefend. De resultaten van dit onderzoek zijn in bijlage 2 toegevoegd. Naar aanleiding van het voorgaande verzoeken wij uw raad tevens om advies uit te brengen over de vraag of er uitzonderingen moeten worden gemaakt op de verzekeringsplicht, en zo ja, voor welke groepen en op basis van welke argumenten. Hoogachtend, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, de Minister van Sociale Zaken
Bijlage: 2 1
Motie van der Sande CS,Kamerstukken I1 2005/06,30 300 X V , nr. 63
Resultaten van het onderzoek naar twee varianten voor de personenkring werknemersverzekeringen (Bijlage bij de adviesaanvraag aan de SER SVl051104727) Inhoudsopgave 1. Inleiding 1.1 Aanleiding voor en opbouw van deze notitie 1.2 De verzekeringsplicht in de werknemersverzekeringen 1.3 De relatie tussen verzekerings-, premie- en loonbelastingplicht 1.4 De vaststelling van de verzekeringsplicht 1.5 Redenen voor een herziening van de regeling inzake de personenkring 1.6 Twee varianten voor de regeling inzake de personenkring 2. Beschrijving van de twee varianten 2.1 De keuze voor de twee varianten 2.2 Variant 1: oriëntatie op dienstbetrekking plus generieke uitbreidingsregeling 2.3 Variant 2: oriëntatie op (afwezigheid van) zelfstandigheid met generieke ondergrens 3. Beschouwing van de twee varianten 3.1 Beschouwing van variant 1 3.1.1 Omvang en samenstelling van de kring van verzekerden 3.1.2 Eenvoud en duidelijkheid van de regeling 3.1.3 Generieke regeling 3.1.4 Harmonisatie 3.1.5 Geen kruimelverzekeringen 3.1.6 Gevolgen voor de administratieve lasten van werkgevers 3.1.7 Socialeverzekeringsgevolgen 3.1.8 Fiscale gevolgen 3.1.9 Gevolgen voor de VAR-row 3.1.10 Gevolgen voor de inkomenspositie van werkenden 3.2 Beschouwing van variant 2 3.2.1 Omvang en samenstelling van de kring van verzekerden 3.2.2 Eenvoud en duidelijkheid van de regeling 3.2.3 Generieke regeling 3.2.4 Harmonisatie 3.2.5 Geen kmimelverzekeringen 3.2.6 Gevolgen voor de administratieve lasten van werkgevers 3.2.7 Socialeverzekeringsgevolgen 3.2.8 Fiscale gevolgen 3.2.9 Gevolgen voor de VAR-row 3.2.10 Gevolgen voor de inkomenspositie van werkenden Bijlagen Bijlage I . Bijlage 11. Bijlage 111. Bijlage IV.
Fictieve dienstbetrekkingen in de huidige werknemersverzekeringen Aantal dienstbetrekkingen, fictieve dienstbetrekkingen en resultaatgenieters Beoordeling uitvoerbaarheid bij samentelling Gevolgen van de varianten voor de groepen die een 'fictieve dienstbetrekking' hebben
Hoofdstuk l. Inleiding 1.1 Aanleiding voor en opbouw van deze notitie Op 5 april 2005 heeft het kabinet zijn reactie op het advies van de Sociaal-Economische Raad van 18 juni 2004 over de personenkring van de werknemersverzekeringen1, naar de Tweede Kamer verzonden2. Daarin heeft het kabinet aangegeven dat het een nader onderzoek zal uitvoeren naar twee varianten voor de regeling inzake de personenkring. Dit met het oog op het bieden van meer duidelijkheid vooraf of een arbeidsrelatie tot een verzekeringsplicht leidt en het vereenvoudigen van de huidige regeling. In deze notitie worden de uitkomsten van het nadere onderzoek gepresenteerd. De opbouw van de notitie is als volgt. In deze inleiding wordt eerst een overzicht op hoofdlijnen gegeven van de huidige regeling betreffende de verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen. Vervolgens wordt kort ingegaan op de relatie tussen deze verzekeringsplicht enerzijds en de premieplicht voor de werknemersverzekeringen en de loonbelastingplicht anderzijds. Daarna wordt beschreven hoe in de praktijk wordt vastgesteld of iemand al dan niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. In de daaropvolgende paragraaf worden de redenen genoemd om tot een herziening van de huidige regeling over te gaan. Tot slot volgt een korte schets van de twee nader onderzochte varianten voor een andere regeling. In hoofdstuk 2 worden deze beide varianten meer uitgebreid beschreven. Voor beide varianten wordt aangegeven welke categorieën arbeidsrelaties in beginsel tot een verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen zullen leiden. Op deze plaats wordt reeds opgemerkt dat in beide varianten alle relaties waarin - anders dan als zelfstandige - arbeid wordt verricht, in beginsel tot een verzekeringsplicht leiden. Het cruciale verschil tussen beide varianten is de reikwijdte van de zogenaamde ondergrens. Met het begrip 'ondergrens' wordt gedoeld op de nadere voorwaarden die aan een arbeidsrelatie worden gesteld alvorens een verzekeringsplicht ontstaat. Deze nadere voorwaarden hebben betrekking op de minimale hoogte van de beloning enlof de minimale duur van de arbeidsrelatie voor de toegang tot de verzekering. In beide varianten wordt een uniforme ondergrens ingevoerd, maar in variant 2 is de reikwijdte van deze ondergrens groter dan in variant 1, omdat zij ook gaat gelden voor zogenaamde 'echte' dienstbetrekkingen.
In hoofdstuk 3 volgt een nadere beschouwing van beide varianten. Voor beide varianten wordt nagegaan in hoeverre ze voldoen aan de criteria die aan een regeling inzake de personenkring worden gesteld. Voorts wordt aangegeven welke gevolgen beide varianten hebben, bijvoorbeeld voor de administratieve lasten van de werkgever.
I
SER-publicatie 2004, nummer 09 Kamerstukken 11,2004105, 29 800 XV, nr. 80
1.2 De verzekeringsplicht in de werknemersverzekeringen De werknemersverzekeringen (WW, ZW, WAO, Wet WIA) gaan uit van een wettelijk verplichte verzekering. Dit betekent dat bepaalde arbeidsrelaties ertoe leiden dat de persoon die tegen beloning arbeid verricht voor een ander, van rechtswege ('automatisch') verzekerd is tegen loonderving als gevolg van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. De verzekering tegen deze risico's is onder meer verplicht gesteld om voldoende financieel draagvlak te creëren. De groep personen die verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen wordt de personenkring genoemd.
In de werknemersverzekeringen is geregeld wie tot deze personenkring behoren. Deze personen worden in de werknemersverzekeringen aangeduid als 'werknemers'. In de hiervoor genoemde wetten en daarop gebaseerde besluiten wordt limitatief omschreven wie als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen wordt aangemerkt. Op hoofdlijnen kan onderscheid worden gemaakt tussen vier categorieën arbeidsrelaties, waarbij de eerste twee wel en de laatste twee niet tot een verzekeringsplicht leiden. 1. Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke dienstbetrekking De hoofdregel is dat degenen die in een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking staan, verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake als de arbeidsrelatie gebaseerd is op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (BW). Van een publiekrechtelijke dienstbetrekking is sprake als de arbeidsrelatie is gebaseerd op een aanstelling als ambtenaar. 2. Fictieve dienstbetrekkingen Voorts worden enkele andere arbeidsrelaties als dienstbetrekking aangemerkt (deze worden ter onderscheiding van voornoemde 'echte7 dienstbetrekkingen - fictieve dienstbetrekkingen genoemd). Het gaat hier om personen die weliswaar niet ingevolge een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn, maar - gelet op hun sociaal-economische positie - met werknemers kunnen worden gelijkgesteld. Voorbeelden zijn aannemers van werk, handelsagenten, thuiswerkers, musici, artiesten en topsporters (bijlage I bevat een limitatieve opsomming van deze groepen). Deze fictieve dienstbetrekkingen leiden overigens niet altijd zonder meer tot een verplichte verzekering, omdat in een aantal gevallen nadere voorwaarden worden gesteld. Zo geldt in sommige gevallen dat de betrokkene per maand doorgaans ten minste 40% van het wettelijk minimumloon (WML) moet verdienen (dat wil zeggen dat hij in een maand ten minste ca. € 506 moet verdienen), dat de arbeidsrelatie is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig dagen én dat de arbeid wordt verricht op ten minste twee dagen per week. Dit wordt hierna kortweg 'ondergrens' genoemd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat op het voorgaande enkele uitzonderingen bestaan. Een aantal arbeidsrelaties leidt, ook al wordt voldaan aan de voorwaarden voor een ('echte' of fictieve) dienstbetrekking, niet tot een verplichte verzekering. Voorbeelden zijn de arbeidsrelaties van personen van 65 jaar of ouder, politieke ambtsdragers, huishoudelijk personeel (althans onder bepaalde voorwaarden), directeur-grootaandeelhouders en - per 1 januari 2006 - vrijwilligers. Voorts worden ook uitkeringsgerechtigden als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen aangemerkt. Deze beperkingen en uitbreidingen blijven in de onderstaande figuur en de rest van de nota buiten beschouwing, omdat ze in beide varianten blijven bestaan.
3. Zelfstandigen Zelfstandigen zijn expliciet uitgezonderd in de wet; zij zijn niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Een zelfstandige is degene die voor de Wet Inkomstenbelasting 2001 als zelfstandige wordt aangemerkt (de ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting). Door de wijzigingen die zijn opgenomen in de Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR is degene die een geldige VAR-wuo (winst uit onderneming) of VAR-dga (directeurgrootaandeelhouder) overlegt, in die arbeidsrelatie niet verzekerd voor de werknemer~verzekerin~en.~ 4. Overige arbeidsverrichters Tot slot is er nog een resterende groep werkenden die niet verplicht verzekerd is. Deze groep wordt hierna aangeduid met de term overige arbeidsverrichters. Het betreft een diffuse groep: het gaat onder meer om freelancers die dicht tegen het zelfstandigenbegrip aanzitten en om personen wier arbeidsrelatie expliciet niet wordt aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking (zoals geestelijken, gastouders). In de belastingwetgeving worden deze personen als resultaatgenieters aangemerkt. Er kunnen dus vier categorieën arbeidsrelaties worden onderscheiden, waarvan er - als gezegd - twee tot een verplichte verzekering leiden (de 'echte' en fictieve dienstbetrekkingen) en de twee andere niet (zelfstandigen en overige arbeidsverrichters). In de volgende figuur wordt dit schematisch weergegeven.
Figuur l. Verzekeringsplicht in de huidige situatie Niet verplicht verzekerd
Verplicht verzekerd
Dienstbetrekking
Fictieve dienstbetrekking
Overige arbeidsverrichters
Aantal: 7.000.000
Aantal: 350.000
Aantal: 300.000
Zelfstandigen
6rantal: 720.000
I Ondergrens I >= 40% ML en I >= 30 dagen
1. Het rechthoekje bij de fictieve dienstbetrekking geeft aan dat de ondergrens slechts in een aantal gevallen geldt, zoals bij thuiswerkers en hun hulpen. 2. De aantallen betreffen een momentopname (stand van zaken op 15 december 2003).
' Voor de goede orde wordt opgemerkt dat conform het huidige regime overigens niet zo is dat het hebben van een VAR een voorwaarde is voor het zijn van zelfstandige. De V A R is alleen bedoeld als er twijfel is over de hoedanigheid van zelfstandige.
1.3 De relatie tussen de verzekerings-, de premie- en de loonbelastingplicht Er bestaat een één op één-relatie tussen de verzekeringsplicht en de premieplicht voor de werknemersverzekeringen. Als een arbeidsrelatie tot een verzekeringsplicht leidt, dan heeft dat tot gevolg dat er een premieplicht ontstaat. De verplichting om premie af te dragen berust bij de werkgever; deze is premieplichtig. In sommige gevallen heeft hij de bevoegdheid om een gedeelte van de premie in te houden op het loon van de verzekerde werknemer. Die bevoegdheid geldt onder meer voor de werkloosheidspremie. Ook bestaat er een nauwe relatie tussen de verzekeringsplicht en de loonbelastingplicht. Vrijwel alle verplicht verzekerden vallen tevens onder de loonbelasting. Dit laat onverlet dat een verdergaande harmonisatie tussen verzekeringsplicht en loonbelastingplicht wenselijk is. Dan behoeven de verzekeringsplicht en de loonbelastingplicht niet apart te worden vastgesteld, maar volgt uit de vaststelling dat iemand verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen direct dat hij ook loonbelastingplichtig is. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de groep personen die onder de loonbelasting valt aanzienlijk groter is dan de groep personen die verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. De belangrijkste verschillen betreffen de directeurgrootaandeelhouder en degenen die loon uit vroegere dienstbetrekking ontvangen (zoals AOW, Anw, bijstandsuituitkeringen en pensioen). Het spreekt voor zich dat de harmonisatie niet zo ver kan gaan dat ook deze personen onder de verplichte verzekering gaan vallen.
1.4 De vaststelling van de verzekeringsplicht In veruit de meeste gevallen is in de praktijk duidelijk dat er sprake is van een 'echte' dienstbetrekking en dus van een verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen. Er is echter ook een toenemend aantal arbeidsrelaties waarin het niet zonder meer duidelijk is hoe deze moeten worden gekwalificeerd ("Is in het onderhavige geval sprake van arbeid verricht in dienstbetrekking, als zelfstandige of anderszins?"). Hierna zal worden aangegeven hoe in die gevallen (hierna: twijfelgevallen) wordt vastgesteld of er sprake is van een verzekerings- en loonbelastingplicht. De beslisboom Bij het aangaan van een arbeidsrelatie dient de wederpartij van degene die arbeid verricht, eerst na te gaan of de arbeidsrelatie een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking is. Vaak zal dat direct duidelijk zijn, maar soms is dit lastig vast te stellen. In deze twijfelgevallen is vooral de vraag of de arbeid in een privaatrechtelijke dienstbetrekking of als zelfstandige wordt verricht, niet altijd duidelijk te beantwoorden. Doorslaggevend daarvoor is of er een gezagsverhouding bestaat tussen beide partijen. In de praktijk zal men in twijfelgevallen vaak van de andere kant af te werk gaan. Er is namelijk in ieder geval geen sprake van een gezagsverhouding als de arbeid wordt verricht als zelfstandige. Bij onzekerheid daarover kan een VAR-wuo of VAR-dga bij de Belastingdienst worden aangevraagd. Als de betrokkene deze ontvangt, wordt hij voor de werknemersverzekeringen als zelfstandige aangemerkt. Hij is dan niet verplicht verzekerd. In het andere geval dient, als gezegd, te worden vastgesteld of er sprake is van een gezagsverhouding. Zo ja, dan is afgezien van de in paragraaf 1.2 genoemde uitzonderingen - sprake van een verzekeringsplicht.
Als er geen sprake is van een gezagsverhouding, dan dient de wederpartij van degene die arbeid verricht, vervolgens na te gaan of er sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de fictieve dienstbetrekkingen ingevolge artikel 4 respectievelijk artikel 5 van de werknemersverzekeringen. In het laatste geval dient vervolgens soms nog te worden nagegaan of aan bepaalde nadere voorwaarden is voldaan. Als er sprake is van een fictieve dienstbetrekking en als aan de eventuele voorwaarden is voldaan, dan is - opnieuw afgezien van de in paragraaf 1.2 genoemde uitzonderingen - sprake van een verzekeringsplicht.
Bovenstaande beslisboom bij twijfelgevallen is in onderstaande figuur weergegeven.
Zelfstandige?
bliekrechtelijke dienst-
Fictieve dienstbetrekking ogv art. 5?
Uitzonderingen? Art. 6
v
Niet verzekerd
-
1.5 Redenen voor een herziening van de regeling inzake de personenkring De eerste reden voor een herziening van de regeling inzake de personenkring betreft de toenemende onzekerheid over de status van de arbeidsrelatie. Niet altijd is duidelijk of de arbeidsrelatie moet worden gekwalificeerd als een ('echte' of fictieve) dienstbetrekking dan wel anderszins. Dit wordt de afbakeningsproblematiek genoemd. De huidige personenkring werknemersverzekeringen is primair georiënteerd op het begrip dienstbetrekking. In toenemende mate wordt echter arbeid verricht waarbij niet op voorhand duidelijk is of er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Vaak beogen partijen de arbeidsrelatie vorm te geven als een overeenkomst van opdracht of aanneming van werk, maar blijkt uit de wijze waarop de arbeidsrelatie wordt ingevuld dat materieel sprake is van een dienstbetrekking. Het onderscheid tussen de verschillende arbeidsrelaties is namelijk vloeiend. Vooral de vraag of er een gezagsverhouding bestaat tussen beide partijen levert in de praktijk problemen op. In onderstaande box wordt daarvan een voorbeeld gegeven.
De vragen die rijzen bij de kwalificatie van de arbeidsrelatie zijn overigens door de invoering van de VAR-wuo (winst uit onderneming) op l januari 2002 aanzienlijk verminderd. Als iemand twijfelt of hij arbeid verricht als zelfstandige, kan hij bij de Belastingdienst een VARwuo aanvragen. Als de betrokkene deze ook daadwerkelijk ontvangt, wordt hij voor de werknemersverzekeringen als zelfstandige aangemerkt. Hij is dan dus niet verplicht verzekerd. Afbakeningsproblemen doen zich echter nog steeds voor tussen enerzijds dienstbetrekking en anderzijds overige arbeidsverrichters. Ook daar dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van een gezagsverhouding tussen de personen die een arbeidsrelatie zijn aangegaan. Deze vraag is niet altijd even eenvoudig te beantwoorden en in die twijfelgevallen erg afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Als is vastgesteld dat er sprake is van een gezagsverhouding, dan is er sprake van een 'echte' dienstbetrekking. In het andere geval doet zich het volgende afbakeningsprobleem voor, te weten tussen fictieve dienstbetrekking en overige arbeidsverrichters. Ook hier is het in sommige gevallen erg lastig om vast te stellen of de arbeidsrelatie in de ene of de andere categorie valt. 1
En tot 1 januari 2006 ook aan het UWV.
Een verkeerde keuze van de wederpartij die arbeid verricht, kan ernstige gevolgen hebben. Het kan leiden tot een naheffing van de premies werknemersverzekeringen en van loonbelasting en tot een boete. Daarbij komt dat de werkgever de naheffing terzake van het werknemersdeel van de premies niet kan verhalen op de werknemers. Een tweede reden voor herziening van de regeling inzake de personenkring betreft de categorie fictieve dienstbetrekkingen. Dit vormt een waslijst van zeer diverse beroepen, waarbij soms wel en soms geen nadere voorwaarden worden gesteld aan de verzekeringsplicht, terwijl die voorwaarden ook nog eens van beroepsgroep tot beroepsgroep verschillen. Dit maakt de regeling erg ondoorzichtig. Al lang bestaat daarom de wens tot stroomlijning van deze categorie arbeidsrelaties. Een derde reden voor herziening van de regeling inzake de personenkring vormt de wens om tot verdergaande harmonisering te komen tussen de verzekeringsplicht en de loonbelastingplicht. Een vierde reden voor herziening is tot slot de wens om zogenaamde kruimelverzekeringen te voorkomen. Kruimelverzekeringen zijn verzekeringen waar de potentiële aanspraken in het niet vallen bij de administratieve lasten voor werkgevers en de uitvoeringskosten voor uitvoeringsorganen. De volgende tabel bevat een overzicht van de administratieve lasten voor werkgevers bij drie verschillende bruto loonniveaus. Samenvattend gaat het om: Het terugdringen of oplossen van de afbakeningsproblematiek, waardoor bij het aangaan van een arbeidsrelatie zekerheid bestaat of kan worden verkregen over de vraag of er wel of geen verzekerings- en loonbelastingplicht ontstaat. Stroomlijning van de groep fictieve dienstbetrekkingen. Verdergaande harmonisatie met de loonbelasting. Het terugdringen of voorkomen van kruimelverzekeringen. Tot slot heeft het kabinet in een eerder stadium aangekondigd dat bij gelegenheid van de herziening van de kring ook de plaats van de VAR-row (resultaat uit overige werkzaamheden) aan de orde zou komen. Hieraan wordt in deze notitie aandacht besteed.
1.6 Twee varianten voor de regeling inzake de personenkring Het kabinet heeft in zijn meergenoemde nota van 5 april 2005 twee varianten geschetst voor een andere regeling inzake de personenkring van de werknemersverzekeringen. In de navolgende hoofdstukken zal worden onderzocht of en in hoeverre met deze varianten de in de vorige paragraaf genoemde doelstellingen worden bereikt en of zij ook overigens voldoen aan de eisen die aan een regeling inzake de personenkring worden gesteld. In deze paragraaf worden beide varianten ter inleiding kort geschetst.
Variant I : oriëntatie op dienstbetrekking plus een generieke uitbreidingsregeling In deze variant blijft de (privaatrechtelijke of publiekrechtelijke) dienstbetrekking het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht. De hoofdregel is dan ook dat degenen die arbeid in (privaatrechtelijke of publiekrechtelijke) dienstbetrekking verrichten, verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Deze personenkring wordt uitgebreid met de groep personen die - anders dan als zelfstandige - tegen beloning arbeid verrichten. Voor deze laatste groep wordt een uniforme ondergrens ingevoerd qua minimale hoogte van de beloning (inkomensvoorwaarde) en qua minimale duur van het dienstverband (duurvoorwaarde). Variant 2: oriëntatie op (afwezigheid van) zelfstandigheid met een generieke ondergrens. In deze variant is de afwezigheid van het verrichten van arbeid als zelfstandige het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht. Dit betekent dat degenen die - anders dan als zelfstandige - tegen beloning arbeid verrichten, verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Voor deze hele groep zal een uniforme ondergrens worden ingevoerd qua hoogte van de beloning (inkomensvoorwaarde) enlof qua duur van het dienstverband (duurvoorwaarde).
Hoofdstuk 2. Beschrijving van de twee varianten In dit hoofdstuk wordt eerst de keuze voor de twee betreffende varianten gemotiveerd. Daarna volgt een uitgebreide beschrijving van beide varianten.
2.1 De keuze voor de twee varianten De SER heeft in zijn advies de in paragraaf 1.5 genoemde redenen onderschreven om tot herziening van de regeling inzake de personenkring over te gaan. Daarbij heeft hij het volgende voorstel gedaan. De SER is van oordeel dat, evenals in de huidige situatie, de 'echte' dienstbetrekking het uitgangspunt dient te zijn bij de kring van verzekerden. Daarnaast acht de SER het wenselijk dat, ook evenals nu, personen in een gelijksoortige arbeidsrelatie onder de verplichte verzekering vallen. Voor deze laatste categorie arbeidsrelaties noemt de SER - zonder een keuze te maken - twee opties. In de ene optie krijgt de regering in de wet de bevoegdheid om op basis van een algemene maatregel van bestuur (amvb) de personenkring desgewenst uit te breiden. Deze optie wordt hierna niet uitgewerkt, omdat ze minder dereguleert en minder flexibel dan de nadere optie. Deze andere optie houdt in dat iedereen die arbeid verricht in beginsel onder de kring van verzekerden wordt gebracht, met uitzondering van zelfstandigen. Dit brengt mee dat de huidige kring van verzekerden wordt uitgebreid met de categorie overige arbeidsverrichters. Voorts heeft de SER ten aanzien van de zogenaamde ondergrens het volgende opgemerkt. De SER geeft in overweging om één set algemene minimumvoorwaarden (ofwel een uniforme ondergrens) te hanteren. Voorts acht de SER het denkbaar om de huidige ondergrens van artikel 5 van het Rariteitenbesluit in te voeren voor alle fictieve dienstbetrekkingen. Dit heeft ten opzichte van de huidige situatie tot gevolg dat, kortweg gesproken, alle personen met een 'kleine' fictieve dienstbetrekking buiten de verplichte verzekering zullen gaan vallen. Deze overwegingen van de SER worden hierna in variant 1 nader uitgewerkt. Het kabinet heeft in zijn meergenoemde nota van 5 april 2005 aangegeven dat nog een stap verder kan worden gegaan door een ondergrens in te voeren voor alle arbeidsrelaties, dus ook voor 'echte' dienstbetrekkingen. Doordat de ondergrens in de overwegingen van de SER wordt beperkt tot fictieve dienstbetrekkingen en overige arbeidsrelaties, zal in sommige gevallen nog steeds moeten worden vastgesteld of er sprake is van een 'echte' dienstbetrekking dan wel een fictieve dienstbetrekking of een overige arbeidsverrichter. Immers, als iemand minder verdient dan of een kortere arbeidsrelatie is aangegaan dan de ondergrens, is hij alleen verplicht verzekerd als er sprake is van een 'echte' dienstbetrekking. Anders gezegd de afbakeningsproblematiek wordt teruggedrongen maar niet volledig opgelost. Dit laatste kan wel gebeuren door een ondergrens in te voeren voor alle categorieën arbeidsrelaties die in beginsel tot een verzekeringsplicht leiden. In dat geval behoeft geen onderscheid meer te worden gemaakt tussen 'echte' dienstbetrekking, fictieve dienstbetrekking en overige arbeidsverrichter. In alle gevallen waarin anders dan als zelfstandige arbeid wordt verricht, is er sprake van een verplichte verzekering, mits aan die ondergrens wordt voldaan. Deze verdergaande variant wordt hierna in variant 2 nader uitgewerkt.
2.2 Oriëntatie op het begrip dienstbetrekking plus generieke uitbreidingsregeling (variant l) In deze variant blijft de dienstbetrekking het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht. Die vormt de 'harde kern' van de werknemersverzekeringen. Voorts zijn personen die - anders dan als zelfstandige - tegen beloning arbeid verrichten, in beginsel verplicht verzekerd. Dit betekent ten opzichte van de huidige situatie dat niet alleen personen in een fictieve dienstbetrekking, maar ook overige arbeidsverrichters onder de verzekeringsplicht gaan vallen. Het argument daarvoor is dat zij in vrijwel dezelfde sociaal-economische positie verkeren als personen in een dienstbetrekking. Zij maken dan ook aanspraak op dezelfde wettelijke inkomensbescherming als laatstgenoemden, met inbegrip van de daarmee verbonden aanspraken op activering en reïntegratie. Daar komt bij dat op deze manier een extra 'linie' wordt gecreëerd tegen misbruik en oneigenlijk gebruik ('rechtsvormenvlucht'). In deze variant leiden de volgende categorieën arbeidsrelaties in beginsel tot een verzekeringsplicht: Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke dienstbetrekkingen. Fictieve dienstbetrekkingen. Overige arbeidsrelaties, met uitzondering van zelfstandigen. Ten opzichte van de huidige situatie wordt de verzekeringsplicht uitgebreid met de laatstgenoemde categorie. In onderstaande figuur wordt de kring van verzekerden schematisch weergegeven. Figuur 2. Verzekeringsplicht in variant 1 Verplicht verzekerd
Dienstbetrekking
4antal: 7.000.000
Niet verzekerd
Fictieve dienstbetrekking en overige arbeidsverrichters
Aantal: 650.000
Zelfstandigen
Aantal: 720.000
De keuze voor een ondergrens in variant 1 In de huidige situatie geldt voor bepaalde fictieve dienstbetrekkingen een zogenaamde ondergrens. Dat wil zeggen dat de betreffende fictieve dienstbetrekking alleen tot een verzekeringsplicht leidt, als aan die ondergrens wordt voldaan. Zo dienen de in artikel 5 van het Rariteitenbesluit genoemde personen: l. doorgaans op ten minste twee dagen per week arbeid te verrichten, 2. per maand een inkomen te verdienen dat doorgaans ten minste 40% WML (dat is 0,4 * € 1264,80 = € 505,92) bedraagt (inkomensvoorwaarde), én 3. een arbeidsrelatie te zijn aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig dagen (duurvoorwaarde). Deze voorwaarden gelden cumulatief. Dat betekent dat personen die een arbeidsrelatie aangaan van minder dan dertig dagen niet verzekerd zijn, ongeacht wat zij verdienen. Als wél aan die duurvoorwaarde wordt voldaan, dan is men alleen verzekerd als men doorgaans ten minste f: 505,92 per maand verdient én doorgaans ten minste twee dagen per week werkt. De SER heeft in overweging gegeven om een uniforme ondergrens in te voeren voor alle fictieve dienstbetrekkingen en overige arbeidsverrichters. Daarvoor heeft de SER verwezen naar bovengenoemde ondergrens. In deze notitie wordt niet voor een bepaalde omvang van de ondergrens gekozen, maar wel voor een ondergrens die in beginsel bestaat uit twee elementen, te weten een inkomensvoorwaarde en een duurvoorwaarde. De precieze invulling wordt overigens open gelaten. Dit betekent dat in deze notitie wordt uitgegaan van de volgende ondergrens: per aangiftetijdvak dient de betrokkene doorgaans een inkomen te verdienen dat ten minste X% bedraagt van het voor dat tijdvak geldende wettelijk minimumloon (inkomensvoorwaarde), én de arbeidsrelatie is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste Y dagen (duurvoorwaarde). Deze voorwaarden gelden, evenals nu, cumulatief, tenzij X of Y op nul wordt gesteld. Dit betekent dus dat er alleen een verzekeringsplicht ontstaat als aan beide voorwaarden wordt voldaan. Een arbeidsrelatie die voor een week is aangegaan leidt dus, los van de hoogte van de beloning, niet tot verzekering. De ondergrens in deze notitie wijkt dus op twee onderdelen af van de huidige ondergrens in artikel 5 van het Rariteitenbesluit: bij de inkomensvoorwaarde wordt - in plaats van een maand - uitgegaan van het aangiftetijdvak voor de loonbelasting én de voorwaarde dat op ten minste twee dagen per week moet worden gewerkt, vervalt. Deze wijzigingen van de ondergrens hebben de volgende redenen. Met de introductie van SUB (Samenwerking UWV Belastingdienst) komt de aangifte per betalingstijdvak (een periode van één maand of vier weken) centraal te staan. Wil een ondergrens passen binnen de administratieve processen van de loonaangifte (en als afgeleide voor de verzekerings- en loonbelastingplicht), dan ligt een ondergrens per aangiftetijdvak meer voor de hand. Het schrappen van de voorwaarde dat doorgaans op ten minste twee dagen per week arbeid wordt verricht, geschiedt vooral vanuit het oogpunt van handhaving. Het is - zeker bij een fictieve dienstbetrekking en bij overige arbeidsverrichters - niet voor alle groepen (denk aan thuiswerkers) te controleren of een persoon zijn werkzaamheden wel op de aangegeven dagen verricht. Er zou in dat geval een grote mogelijkheid tot ontwijking of ontduiking van de ondergrens bestaan, of juist omgekeerd, al naar gelang het gewenste resultaat.
Geen samentelling Het kan voorkomen dat iemand twee arbeidsrelaties heeft die ieder apart onder de ondergrens blijven, maar bij samentelling daarboven komen. Bezien vanuit het oogpunt van inkomensbescherming is het wenselijk dat dan een verzekeringsplicht ontstaat. Dit zou mogelijk zijn als bij het vaststellen van de verzekeringsplicht niet de afzonderlijke arbeidsrelatie, maar alle arbeidsrelaties tezamen in beschouwing zouden worden genomen. Het kabinet heeft een aantal uitvoeringsmodaliteiten onderzocht (zie bijlage III), maar het acht een samentellingsregeling waarbij de werkgever ex ante met voldoende mate van zekerheid kan vaststellen of sprake is van een verzekeringsplicht, niet mogelijk. Daarvoor zou nodig zijn dat de werkgever bij aanvang van de arbeidsrelatie een actueel en verifieerbaar inzicht heeft in alle arbeidsrelaties en de daarin te verwachte inkomsten. Dit is evenwel niet te realiseren (anders dan op basis van informatie van de werknemer). Daarbij komt dat inkomensmutaties in het aangiftetijdvak in andere arbeidsrelaties gevolgen kunnen hebben voor de betreffende arbeidsrelatie. Dus een ex ante te goeder trouw gemaakte juiste inschatting kan ex post toch onjuist blijken te zijn. Gelet op de ervaringen met de huidige ondergrens bij fictieve dienstbetrekkingen verwacht het kabinet echter niet dat op dit punt problemen zullen ontstaan.
De vaststelling van de verzekeringsplicht Samengevat luidt de omschrijving van de verzekeringsplicht in variant 1 als volgt: Verzekerd is degene die: werkzaam is in privaatrechtelijke ofpubliekrechtelijke dienstbetrekking; en degene die anders dan als zelfstandige arbeid verricht, mits het inkomen per aangifetijdvak doorgaans ten minste X% bedraagt van het voor dat tijdvak geldende wettelijk minimumloon én de arbeidsrelatie voor een aaneengesloten periode van ten minste Y dagen is aangegaan. i In deze variant blijft er - doordat de ondergrens alleen wordt ingevoerd voor fictieve dienstbetrekkingen en overige arbeidsverrichters - een onderscheid bestaan tussen de dienstbetrekking enerzijds en de overige arbeidsrelaties anderzijds. In sommige gevallen dient de wederpartij van degene die arbeid verricht, daarom nog steeds na te gaan of de arbeidsrelatie een dienstbetrekking is, te weten als niet aan de ondergrens wordt voldaan.
In onderstaande beslisboom wordt weergegeven hoe in deze variant - bij twijfel over de status van de arbeidsrelatie - zal worden vastgesteld of er een verzekeringsplicht bestaat.
Beslisboom variant 1
Zelfstandige?
Niet verzekerd
Bij twijfel over de status van de arbeidsrelatie zal (al dan niet aan de hand van een VAR-wuo of VAR-dga) eerst worden getoetst of arbeid wordt verricht als zelfstandige. Zo ja, dan is de betrokkene niet verplicht verzekerd. Zo nee, dan zal vervolgens worden nagegaan of aan de twee voorwaarden van de ondergrens (de inkomens- en duurvoorwaarde) wordt voldaan. Zo ja, dan is de betrokkene - afgezien van de in paragraaf 1.2 genoemde uitzonderingen verplicht verzekerd. Zo nee, dan moet tot slot worden beoordeeld of er sprake is van een dienstbetrekking. Zo ja, dan is de betrokkene - wederom afgezien van de in paragraaf 1.2 genoemde uitzonderingen - verplicht verzekerd; zo nee, dan niet.
Overige voorwaarden Tot slot is nog het volgende van belang vanuit het oogpunt van handhaving. Het is bij arbeid anders dan als zelfstandige wenselijk dat de inkomsten van niet-verzekerde arbeidsrelaties transparant in de administraties worden verantwoord. De werkgever dient voortaan dan ook deze niet-verzekerde arbeidsrelaties en het verdiende inkomen te melden aan de Belastingdienst. Dit sluit aan bij een bestaand proces, de zogenaamde B-47 procedure5. Dit maakt deze inkomsten voor Belastingdienst en het UWV controleerbaar en traceerbaar. Tevens zijn de inkomstengegevens beschikbaar voor de inkomensvaststelling ten behoeve van de door de Belastingdienst uit te keren toeslagen ingevolge de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen Om oneigenlijk gebruik van de duurvoorwaarde (de arbeidsrelatie moet voor een aaneengesloten periode van ten minste Y dagen zijn aangegaan) te voorkomen, zal worden geregeld dat arbeidsrelaties met dezelfde (rechts)persoon die elkaar opvolgen, gelden als één arbeidsrelatie.
2.3 Oriëntatie op (afwezigheid van) zelfstandigheid met een generieke ondergrens (variant 2) Deze variant gaat nog een stap verder doordat de ondergrens gaat gelden voor alle categorieën arbeidsrelaties. Dit betekent dat iedereen die - anders dan als zelfstandige - arbeid verricht verplicht verzekerd is, mits aan de ondergrens wordt voldaan. Het voorgaande kan men ook anders uitdrukken. Het leidende beginsel voor de verzekeringsplicht wordt in deze variant de afwezigheid van het verrichten van arbeid als zelfstandige. Het begrip dienstbetrekking staat in deze variant dus niet langer centraal. Daarbij wordt benadrukt dat het beslist niet de bedoeling is om met deze variant het begrip 'dienstbetrekking' als zodanig ter discussie te stellen. Evenmin is het de bedoeling om andere wetgeving gericht op bescherming van de werknemer bijvoorbeeld de Wet minimumloon, de Arbeidsomstandighedenwet en het Burgerlijk Wetboek te wijzigen. De hoofdregel is dus dat een ieder die niet als zelfstandige arbeid verricht, in beginsel verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Tussen beide varianten bestaat dan ook in zoverre geen verschil tussen de categorieën arbeidsrelaties die tot een verplichte verzekering leiden. Ook in deze variant leiden de volgende categorieën arbeidsrelaties in beginsel tot een verzekeringsplicht: Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke dienstbetrekkingen. Fictieve dienstbetrekkingen. Overige arbeidsrelaties, met uitzondering van zelfstandigen. Ten opzichte van de huidige situatie wordt de verzekeringsplicht uitgebreid met de laatstgenoemde categorie. Een belangrijk verschil met de vorige variant is dat de ondergrens in deze variant voor alle arbeidsrelaties gaat gelden. Dat wordt in onderstaande figuur schematisch weergegeven:
Hierbij is in zoverre sprake van en uitbreiding van administratieve verplichtingen dat de werkgever thans niet verplicht is de identiteit van personen die werkzaam zijn in fictieve dienstbetrekking vast te stellen. Verder dient de werkgever op de IB-47 kaart het sofi-nummer van betrokkene te vermelden.
16
Figuur 3. Verzekeringsplicht in variant 2 Verplicht verzekerd
Dienstbetrekking, fictieve dienstbetrekking en overige arbeidsverrichters
Niet verzekerd
Zelfstandigen
iantal: 720.000
De keuze voor een ondergrens in variant 2 Het ligt voor de hand om in deze variant dezelfde ondergrens te hanteren als in variant 1. Daarbij dient echter wel te worden bedacht dat de ondergrens in deze variant - anders dan in variant 1 - ook gaat gelden voor 'echte7 dienstbetrekkingen, waardoor bij eenzelfde ondergrens veel meer personen buiten de werknemersverzekeringen zullen vallen.
Als werkhypothese wordt in het navolgende van dezelfde ondergrens uitgegaan als in variant 1. Deze omvat, als gezegd, de volgende twee voorwaarden: per aangiftetijdvak dient de betrokkene doorgaans een inkomen te verdienen dat ten minste X% bedraagt van het voor dat tijdvak geldende wettelijk minimumloon (inkomensvoorwaarde). De arbeidsrelatie is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste Y dagen (duurvoorwaarde). Daarbij vindt, evenals in variant 1, geen samentelling plaats van twee of meer arbeidsrelaties (tegelijkertijd of na elkaar) waarin door één persoon arbeid wordt verricht. De vaststelling van de verzekeringsplicht Samengevat luidt de omschrijving van de verzekeringsplicht in variant 2 als volgt:
Verzekerd is degene die anders dan als zelfstandige persoonlijk arbeid verricht, mits het inkomen per aangiftetijdvak doorgaans ten minste X% bedraagt van het voor dat tijdvak geldende wettelijk minimumloon en de arbeidsrelatie voor een aaneengesloten periode van ten minste Y dagen is aangegaan . In onderstaande beslisboom wordt weergegeven hoe in deze variant - bij twijfel over de status van de arbeidsrelatie - zal worden vastgesteld of er een verzekeringsplicht bestaat.
.
Beslisboom variant 2
Zelfstandige?
Uitzonderingen? Art. 6
,,--*'"-
( nee -pj
Bij twijfel over de status van de arbeidsrelatie zal (al dan niet aan de hand van een VAR-wuo of VAR-dga) eerst worden getoetst of arbeid wordt verricht als zelfstandige. Zo ja, dan is de betrokkene niet verplicht verzekerd. Zo nee, dan dient vervolgens te worden nagegaan of aan de twee voorwaarden van de ondergrens (de inkomens- en duurvoorwaarde) is voldaan. Indien dat het geval is, is de betrokkene - afgezien van de in paragraaf 1.2 genoemde uitzonderingen - verplicht verzekerd; zo nee, dan niet. Overige voorwaarden Ook in variant 2 is het vanuit het oogpunt van handhaving noodzakelijk dat bij alle arbeid anders dan als zelfstandige, het verdiende inkomen wordt gemeld aan de Belastingdienst. Dit kan, zoals bij variant 1 is aangegeven, via de huidige IB-47-procedure.
Het feit dat de ondergrens in beginsel gaat gelden voor alle arbeidsrelaties anders dan als zelfstandige, maakt het naar het oordeel van het kabinet noodzakelijk om een extra voorziening te treffen. Voorkomen moet worden dat langs deze weg een 'gat' ontstaat bij de bestrijding van illegale arbeid. Deze handhavingsrisico's worden beperkt, indien de aanwezigheid van een niet-verzekerde arbeidsrelatie traceerbaar is en de inkomsten bekend worden gemaakt bij de Belastingdienst. Daarom dienen in deze variant de huidige verplichtingen van de Wet identificatieplicht en de indiening van de eerstedagsmelding (EDM) te blijven gelden voor arbeidsrelaties beneden de ondergrens. Voor arbeidsrelaties waarbij thans sprake is van verzekeringsplicht betekent dit geen wijziging van de bestaande situatie. Arbeidsrelaties waarvoor thans nog geen EDM-verplichting geldt (persoonlijke arbeidsverrichters) zouden dan ook aan de verplichting inzake de EDM en de WTD worden onderworpen. Dit dient nog nader te worden bezien.
Hoofdstuk 3. Beschouwing van de twee varianten In dit hoofdstuk worden de beide varianten nader beschouwd. Hierna zullen eerst de beoordelingscriteria worden toegelicht. Vervolgens zullen beide varianten achtereenvolgens worden bezien in het licht van deze criteria en gevolgen. De wettelijke regeling van de personenkring dient aan de volgende criteria te voldoen. De regeling dient de werkenden die inkomensbescherming en activering bij werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid nodig hebben te verzekeren; deze dienen binnen de personenkring te vallen (omvang en samenstelling van de kring van verzekerden). Bij de beschouwing van de varianten zal worden aangegeven met welke categorieën arbeidsrelaties de kring van verzekerden wordt uitgebreid en beperkt. Bovendien zal een indicatie worden gegeven van de omvang van deze categorieën. De regeling dient voor alle betrokkenen, primair werkgevers, werknemers en uitvoeringsorganen (UWV en Belastingdienst), duidelijk en eenvoudig te zijn. Dat brengt zekerheid mee voor de betrokkenen die een arbeidsrelatie aangaan. De regeling dient zo generiek mogelijk te zijn. Dit betekent dat de verschillende groepen werkenden onder dezelfde voorwaarden verplicht verzekerd zijn. Er moeten zwaarwegende argumenten zijn om voor specifieke groepen werkenden andere voorwaarden te stellen. Datzelfde geldt voor eventuele uitbreidingen en beperkingen op de verzekeringsplicht De regeling dient zodanig te zijn vormgegeven dat de kring van verzekerden ook onder de loonbelasting valt. De regeling dient zoveel mogelijk te voorkomen dat er zogenaamde kruimelverzekeringen ontstaan. Voorts worden de volgende gevolgen nader beschouwd: e Welke gevolgen heeft invoering van de betreffende variant voor de administratieve lasten van werkgevers? Welke socialeverzekeringsgevolgen heeft invoering van de variant? Welke fiscale gevolgen heeft invoering van de variant? Welke gevolgen heeft invoering van de variant voor de VAR-row (resultaat uit overige werkzaamheden)? e Welke gevolgen heeft invoering van de variant op de inkomenspositie van werkenden? Op de volgende gevolgen wordt in het navolgende niet ingegaan, omdat deze in de adviesaanvraag zelf zijn opgenomen Welke gevolgen heeft invoering van de betreffende variant voor de arbeidskosten en de netto beloning (lasten en baten op microniveau)? Welke gevolgen heeft invoering van de betreffende variant voor de prernielasten, uitkeringslasten en uitvoeringskosten van de diverse werknemersverzekeringen (lasten en baten op macroniveau)?
3.1 Beschouwing van variant 1 De belangrijkste wijzigingen van variant 1 ten opzichte van de huidige situatie zijn dat het onderscheid tussen fictieve dienstbetrekking en overige arbeidsverrichters vervalt (in deze variant zijn dat allebei fictieve dienstbetrekkingen) en dat voor alle fictieve dienstbetrekkingen een ondergrens wordt ingevoerd.
3.1.1 Omvang en samenstelling van de kring van verzekerden De kring van verzekerden neemt als gevolg van variant l zowel toe als af. Een uitbreiding van de kring van verzekerden vindt plaats: Met personen die nu als overige arbeidsverrichters werkzaam zijn, mits de ondergrens wordt overschreden. Een beperking van de kring van verzekerden vindt plaats: Met personen die nu in fictieve dienstbetrekking werkzaam zijn en voor wie voor het eerst een ondergrens gaat gelden. De omvang van de toe- en afname van de diverse groepen is uiteraard afhankelijk van de ondergrens die wordt gekozen.
3.1.2 Eenvoud en duidelijkheid van de regeling Alle betrokken partijen (degene die arbeid verricht, zijn wederpartij en de uitvoeringsorganen) kunnen na invoering van deze variant betrekkelijk eenvoudig vaststellen of iemand verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen (zie de eerste beslisboom in het vorige hoofdstuk). Ten opzichte van de huidige situatie betekent deze beslisboom een vereenvoudiging van de zogenaamde afbakeningsproblematiek. De zekerheid voor de arbeidsverrichters en hun wederpartij neem toe. Als wordt voldaan aan de ondergrens, behoeft niet meer te worden nagegaan of er sprake is van een dienstbetrekking, fictieve dienstbetrekking of overige arbeidsverrichter. Alleen als niet wordt voldaan aan de ondergrens dient nog te worden vastgesteld of er al dan niet sprake is van een dienstbetrekking.
3.l .3 Generieke regeling Variant l voldoet aan het criterium dat de regeling zo generiek mogelijk dient te zijn. Immers, alle werknemers in dienstbetrekking zijn - zonder nadere voorwaarden - verplicht verzekerd. Voorts vindt een generieke uitbreiding plaats met personen die - anders dan als zelfstandige arbeid verrichten. De huidige fictieve dienstbetrekkingen en overige arbeidsverrichters vallen in beginsel onder de personenkring; beide groepen zijn na invoering van variant l verplicht verzekerd mits wordt voldaan aan de ondergrens. 3.1.4 Harmonisatie Variant l voldoet ook aan het criterium dat de personenkring zoveel mogelijk wordt geharmoniseerd met de kring van personen die onder de loonbelasting valt. Alleen de in het eerste hoofdstuk genoemde verschillen (directeur-grootaandeelhouder, personen ouder dan 65 jaar, personen met loon uit vroegere dienstbetrekking) blijven bestaan; deze personen vallen wel onder de loonbelasting maar niet onder de verzekeringsplicht van de werknemersverzekeringen.
3.1.5 (Geen)kruimelverzekeringen Als gevolg van variant 1 zullen er zich minder kruimelverzekeringen voordoen. Immers, de personen in een fictieve dienstbetrekking (met inbegrip van de overige arbeidsverrichters) zijn na invoering van variant l niet (meer) verplicht verzekerd als ze minder dan X% WML verdienen of een arbeidsrelatie van korter dan Y dagen aangaan. De werknemers in een dienstbetrekking die minder verdienen dan of een arbeidsrelatie aangaan die korter duurt dan deze ondergrens, blijven wel verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. 3.1.6 Gevolgen voor de administratieve lasten van werkgevers Voor de werkgever zullen de administratieve lasten afnemen als hij een werknemer in dienst neemt tegen een beloning lager dan X% WML of voor een kortere duur van Y dagen. Voor de werkgever vervallen vooral handelingen die betrekking hebben op de premieheffing en inning (zoals de eerstedagsmelding) en handelingen in verband met ziekte. (zoals het ziek en hersteld melden bij de arbodienst). 3.1.7 Socialeverzekeringsgevolgen De wederpartij van degene die als gevolg van variant 1 onder de verzekeringsplicht gaat vallen, moet voortaan premies, loonbelasting en de inkomensafhankelijke ZW-bijdrage afdragen. Dit betekent, bij een gelijkblijvend bruto loon, dat de netto beloning van degene die arbeid verricht zal afnemen en dat de arbeidskosten van zijn wederpartij zullen toenemen. Daar staat natuurlijk tegenover dat deze groep straks aanspraken kan ontlenen aan de werknemersverzekeringen. Omgekeerd zal de wederpartij van degene die voortaan niet meer onder de verzekeringsplicht valt, geen premies, loonbelasting en inkomensafhankelijke ZW-bijdrage meer behoeven af te dragen. Dit betekent, wederom bij de aanname van een gelijkblijvend bruto loon, dat de arbeidskosten zullen dalen. Gevolg is wel dat deze groep zijn aanspraken op grond van de werknemersverzekeringen verliest en desgewenst zelf een private verzekering moet sluiten. 3.1.8 Fiscale gevolgen Gevolgen overgang LB>IB De overgang van belastingplicht door voorheffing van loonbelasting naar belastingplicht enkel op grond van de inkomstenbelasting betreft personen die nu in fictieve dienstbetrekking werkzaam zijn en in de nieuwe situatie doorgaans per aangiftetijdvak minder verdienen dan de ondergrens. Deze overgang heeft voor de betreffende personen de volgende fiscale consequenties: Hun inkomsten worden niet meer gekwalificeerd als loon. Omdat zij noch loon noch winst genieten, vallen hun inkomsten in de restcategorie "resultaat uit overige werkzaamheden" (row). Op inkomsten die vallen in deze categorie is thans het winstregime van toepassing. Dit betekent grofweg gezegd dat de inkomsten onder aftrek van de kosten die gemaakt zijn ter verwerving van die inkomsten worden belast via de inkomstenbelasting. Zij komen in de aanslagsfeer terecht. De wederpartij houdt geen loonheffing meer in. Zij moeten dus volgens de geldende regels zelf aangifte doen. Zij hebben geen aanspraak meer op bepaalde fiscale faciliteiten die verbonden zijn aan de (fictieve) dienstbetrekking. De belangrijkste zijn: P aftrek pensioenpremies; P spaarloon; P levensloopsparen; P vrije vergoedingen en verstrekkingen.
Geen vergoeding ZVW-bijdrage. Wel moet worden bedacht dat voor bedoelde groep het met deze faciliteiten te behalen fiscale voordeel zeer klein is gezien de geringe omvang van het inkomen en het lage tarief dat daaruit voortvloeit. Verder is het zo dat in deze inkomensgroep de deelname aan regelingen zoals de spaarloonregeling zeer beperkt is.
Gevolgen overgang IB>LB De overgang van belastingplicht enkel op grond van de inkomstenbelasting naar voorheffing van loonbelasting betreft personen die thans niet in (fictieve) dienstbetrekking werkzaam zijn maar resultaat uit overige werkzaamheden genieten in de zin van de Wet IE3 2001, en in de nieuwe situatie onder de loonbelasting vallen omdat zij doorgaans per aangiftetijdvak meer verdienen dan de ondergrens. Deze overgang heeft voor de betreffende personen de volgende fiscale consequenties: Het winstregime met bijbehorende kostenaftrek vervalt. Het vergoedingenregime uit de loonbelasting wordt van toepassing, evenals fiscale faciliteiten als aftrek pensioenpremies, spaarloon en levensloopsparen. Deze groep valt nu in de aanslagsfeer. Ln de nieuwe situatie houdt de werkgever elke maand loonheffing en premies werknemersverzekeringen in. NB: indien deze personen al onder de loonbelasting vallen omdat zij en hun werkgever daarvoor hebben gekozen op grond van de zogenoemde opting-in-regeling zijn er voor hen geen fiscale gevolgen.
3.1.9 Gevolgen voor de VAR-row Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Uitbreiding rechtsgevolgen VAR heeft het kabinet aangegeven dat het in het kader van deze notitie zou terugkomen op de consequenties voor de VAR-row. De VAR-row wordt thans afgegeven aan belastingplichtigen die niet als zelfstandige werkzaam zijn en waarbij het niet is uit te sluiten dat zij één of meerdere arbeidsrelaties hebben die voor de loonheffing en premies werknemersverzekeringen toch als een (fictieve) dienstbetrekking aangemerkt moeten worden. Gevolg hiervan is dat opdrachtnemers met een VAR-row (en in mindere mate ook opdrachtnemers met VAR-loon) geen zekerheid kunnen bieden aan hun opdrachtgever. Na de inwerkingtreding van de Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR^ per l januari 2005 bieden alleen de VAR-wuo en VAR-dga aan de werkgever vrijwaring van loon- en premieheffing als aan de voor het gebruik van de VAR gestelde voorwaarden is voldaan. Bij overlegging van een VAR-row moet de opdrachtgever dus nog steeds zelf beoordelen of sprake is van een (fictieve)dienstbetrekking met alle financiële risico's van dien. De huidige overige arbeidsverrichters worden in variant 1 verzekerd voor de werknemersverzekeringen en belastingplichtig voor de loonheffing indien zij de ondergrens In variant 1 betreft dit belastingplichtigen die nu resultaat uit overige o~erschrijden.~ werkzaamheden genieten uit arbeidsrelaties van Y dagen of langer en daarmee meer verdienen dan X 5% WML. Omdat van tevoren bij de Belastingdienst niet bekend is of die ondergrens zal worden overschreden, zal in beginsel aan alle huidige resultaatgenieters - op verzoek - nog steeds een VAR-row worden afgegeven. Een VAR-row krijgt dezelfde rechtsgevolgen als een VAR-loon, namelijk dat loonheffing en premies
werknemersverzekeringen moeten worden ingehouden, tenzij het inkomen in de betreffende arbeidsverhouding beneden de ondergrens blijft en mits er geen sprake is van een dienstbetrekking. Voor de opdrachtgever geldt dan: VAR-dga + VAR-wuo = geen loonheffing en geen premies werknemersverzekeringen, VAR-loon en VAR-row = loonheffing en premies werknemersverzekeringen indien: de ondergrens overschreden wordt, of sprake is van een dienstbetrekking.
3.1.10 Gevolgen voor de inkomenspositie van werkenden Het ontstaan van de verzekeringsplicht heeft uiteraard gevolgen voor de arbeidskosten en de inkomenspositie van personen die nu als overige arbeidsverrichter werkzaam zijn en meer verdienen dan de ondergrens. In de volgende tabel is bij verschillende inkomensniveau's aangegeven in hoeverre de arbeidskosten en het inkomen toe- of afneemt: Lage inkomens gaan erop vooruit wanneer ze verzekerd worden. Dit positieve effect komt geheel door de bijdrage Z W . In de onverzekerde situatie betaalden ze 4,4% van het premieplichtige inkomen. In de verzekerde situatie hebben ze recht op een werkgeversvergoeding. Hoge inkomens gaan erop achteruit (in de berekening is geen rekening gehouden met eventuele private verzekeringen). Daar staat tegenover dat zij ook recht krijgen op een uitkering bij werkloosheid en ziektelinvaliditeit. Tabel . 1 Arbeidskosten en inkomenseffect bij opname overige arbeidsvemchters in de sociale verzekeringen. 2O%WML 4O%WML WML Modaal Verschil in &dskosten Inkomenseffect
per maand
€
50.00
6%
€
100,Oi 3%
€
299.76 1%
£
Maximumpremiegrens
722.59
€ 1.094,57
-3%
-6%
3.2 Beschouwing van variant 2 In deze paragraaf vindt een nadere beschouwing van variant 2 plaats. De belangrijkste wijzigingen van deze variant ten opzichte van de huidige situatie zijn dat het onderscheid tussen dienstbetrekking, fictieve dienstbetrekking en overige arbeidsverrichters vervalt (in deze variant zijn dat allemaal dienstbetrekkingen) en dat voor alle dienstbetrekkingen een ondergrens wordt ingevoerd.
3.2.1 Omvang en samenstelling van de kring van verzekerden Ook als gevolg van variant 2 neemt de kring van verzekerden zowel toe als af. Een uitbreiding van de kring van verzekerden vindt, evenals in variant 1, plaats: Met personen die nu als overige arbeidsverrichter werkzaam zijn, mits wordt voldaan aan de ondergrens. Een beperking van de kring van verzekerden vindt plaats: Met personen die nu in fictieve dienstbetrekking werkzaam zijn en voor wie voor het eerst een ondergrens gaat gelden (zie variant 1). Met personen die nu in een dienstbetrekking werkzaam zijn en die niet aan de ondergrens voldoen. De omvang van de toe- en afname van de diverse groepen is uiteraard afhankelijk van de ondergrens die wordt gekozen.
3.2.2 Eenvoud en duidelijkheid van de regeling In deze variant kan een ieder nog eenvoudiger dan in variant 1 vaststellen of degene die arbeid verricht al dan niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Daarvoor wordt verwezen naar de tweede beslisboom in het vorige hoofdstuk. Ook deze variant betekent ten opzichte van de huidige situatie dus een vereenvoudiging van de zogenaamde afbakeningsproblematiek. De wederpartij van degene die arbeid verricht behoeft immers niet meer vast te stellen of sprake is van een dienstbetrekking, een fictieve dienstbetrekking of een overige arbeidsverrichter.
3.2.3 Generieke regeling Variant 2 voldoet aan het criterium dat de regeling zo generiek mogelijk dient te zijn. Immers, een ieder die - anders dan als zelfstandige - arbeid verricht is verplicht verzekerd, mits wordt voldaan aan de ondergrens. 3.2.4 Harmonisatie Variant 2 voldoet ook aan het criterium dat de personenkring zoveel mogelijk wordt geharmoniseerd met de kring van personen die onder de loonbelasting vallen. Alleen de in het eerste hoofdstuk genoemde verschillen (directeur-grootaandeelhouder, personen ouder dan 65 jaar, personen met loon uit vroegere dienstbetrekking) blijven bestaan; deze personen vallen wel onder de loonbelasting maar niet onder de verzekeringsplicht van de werknemersverzekeringen.
3.2.5 (Geen)kruimelverzekeringen Als gevolg van variant 2 zullen er zich geen zogenaamde kruimelverzekeringen meer voordoen. Immers een ieder die minder verdient dan X% WML of een arbeidsrelatie aangaat die korter duurt dan Y dagen, is na invoering van variant 2 niet (meer) verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. 3.2.6 Gevolgen voor de administratieve lasten van werkgevers De besparingen op de administratieve lasten zijn in variant 2 gelijk aan die in variant 1 (zie subparagraaf 3.1.6), behalve dat de eerstedagsmelding in deze variant wordt gehandhaafd. De gemiddelde kosten per werknemer daarvan bedragen overigens maar één euro. 3.2.7 Socialeverzekeringsgevolgen De socialeverzekeringsgevolgen zijn hetzelfde als in variant l . Daarvoor wordt verwezen naar subparagraaf 3.1.7. 3.2.8 Fiscale gevolgen Gevolgen overgang LB>IB Personen die nu in dienstbetrekking of fictieve dienstbetrekking werkzaam zijn en in de nieuwe situatie doorgaans per aangiftetijdvak minder verdienen dan X% WML dan wel een arbeidsrelatie aangaan die korter duurt dan Y aaneengesloten dagen, zijn in variant 2 enkel nog belastingplichtig voor de inkomstenbelasting. Thans zijn zij onderworpen aan de (voor)heffing van loonbelasting. Deze overgang heeft voor de betreffende personen dezelfde fiscale consequenties als genoemd in paragraaf 3.1.8. (onder het kopje "Gevolgen overgang LB>IB7'). Echter, omdat in variant 2 ook dienstbetrekkingen die onder de ondergrens vallen gaan behoren tot de categorie resultaat uit overige werkzaamheden, dient in aanvulling hierop het volgende te worden opgemerkt. Vanuit de systematiek en uitvoeringstechnisch is het niet gewenst dat op kleine dienstverbanden het winstregime met bijbehorende kostenaftrek van toepassing wordt. Immers, dit zijn eigenlijk kleine dienstbetrekkingen en geen kleine ondernemingen. Voorts gaan deze belastingplichtigen in hun aangifte allerlei aftrekposten opnemen die beoordeeld en gecontroleerd moeten worden, hetgeen druk op de uitvoering oplevert. Daarom overweegt het kabinet in ieder geval bij een keuze voor deze variant in plaats van het winstregime het vergoedingenregime uit de loonbelasting van toepassing te verklaren op resultaat uit overige werkzaamheden. In dat geval bestaat geen recht op kostenaftrek maar worden van de werkgever ontvangen inkomensbestanddelen die op grond van de Wet LB voor vrije vergoeding in aanmerking komen niet belast.
Gevolgen overgang IB>LB De groep personen die overgaat van belastingplicht enkel op grond van de IB (row) naar loonbelastingplicht betreft dezelfde groep als in variant 1. Ook de fiscale gevolgen zijn gelijk. Zie hiervoor paragraaf 3.1.8 onder het gelijknamige kopje.
3.2.9 Gevolgen voor de VAR-row In variant 2 worden de huidige personen met een VAR-row en een VAR-loon verzekerd voor de werknemersverzekeringen en belastingplichtig voor de loonheffing wanneer hun inkomen de ondergrens overschrijdt. Een VAR-row en een VAR-loon geven dan aan dat loonheffing
en premies werknemersverzekeringen moeten worden ingehouden indien het inkomen in de betreffende arbeidsverhouding meer bedraagt dan X% WML en de arbeidsrelatie voor een aaneengesloten periode van ten minste Y dagen is aangegaan. Voor de opdrachtgever geldt dan: VAR-dga + VAR-wuo = geen loonheffing en geen premies werknemersverzekeringen VAR-row en VAR-loon = Loonheffing en premies werknemersverzekeringen indien de ondergrens overschreden wordt.8 3.2.10 Gevolgen voor de inkomenspositie van werkenden Voor de gevolgen voor de inkomenspositie van werkenden wordt verwezen naar paragraaf 3.1.10.
Bijlage I. Fictieve dienstbetrekkingen in de huidige werknemersverzekeringen Op grond van artikel 4 van de ZW, de WAO en de WW worden de arbeidsrelaties van volgende groepen - soms onder bepaalde voorwaarden - gelijkgesteld met een dienstbetrekking: Aannemers van werk en hun hulpen Handelsagenten en subagenten Deelvissers Bestuurders van coöperaties met werknemerszelfbestuur Dienstplichtige militairen (alleen WW) Stagiaires (alleen ZW) Ook personen die een uitkering ontvangen wegens werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, respectievelijk zwangerschap en bevalling, zijn bij wetsduiding verzekerd voor de ZW en de WAO. Voorts merkt het Rariteitenbesluit bepaalde arbeidsrelaties - soms onder bepaalde voorwaarden - aan als een fictieve dienstbetrekking. Het betreft de arbeidsrelaties van de volgende groepen: Thuiswerkers en hun hulpen Personen die (anders dan als uitzendkracht) werkzaamheden voor een derde verrichten via tussenkomst van de (rechts)persoon met wie een arbeidsrelatie bestaat Musicilartiesten Topsporters Het Rariteitenbesluit bevat daarnaast een restcategorie waarvoor niet het beroep bepalend is, maar de duur en omvang van de werkzaamheden (artikel 5). Op grond hiervan is een ieder als werknemer verzekerd die: Doorgaans op ten minste 2 dagen per week werkt; Tegen doorgaans ten minste 40% van het voor hem geldende minimumloon; Als de arbeidsrelatie voor ten minste 30 dagen is aangegaan.
In het Rariteitenbesluit en in een ministeriële regeling9 op grond van dit besluit is een aantal beroepsgroepen weer uitgezonderd van verzekering op grond van een fictieve dienstbetrekking. Het gaat daarbij onder meer om arbeid van overwegend geestelijke aard, de bestuurder van een vereniging of stichting, de commissaris van een vennootschap en om nietberoepsmatige arbeid als auteur en redactiemedewerker.
9
Aanwijzing werkgever en uitzondering verzekeringsplicht ZW, WAO en WW, Stcrt. 1986, 25 1.
27
Bijlage 11. Aantal dienstbetrekkingen, fictieve dienstbetrekkingen en resultaatgenieters Dienstbetrekkingen Hierbij een overzicht van de dienstverbanden naar aard van het dienstverband. Daarbij zijn de aantallen afgerond op duizendtallen. Een liggend streepje in de tabel betekent in dit geval minder dan 500 dienstverbanden. BASIS DIENSTVERBAND Arbeidsovereenkomst Publiekrechtelijke aanstelling Uitzendkracht Wsw'er Stagiair Tegen beloning pers. Arb. Ven GLW-scholieren/studenten Musicus/Artiest 65+ Er Aanneming van werk Thuiswerker
GLW-huisvrouwen/huismannen Fictieve dienstbetrekking (VZAII) GemoedsbezwaardeWerknemer GLW-vreemdelingen Vertegenwoordiger VUT AmbtenadABP'er Bestuurder Werkn. Zelfbestuur Deelvisser Dienstplichtig Militair GLW-ovengen/Zelfstandige boer PMA-scholierlstudent PMA-uitkeringsgerechtigde Rariteiten (VZAII) Topsporter Niet van toepassinglonbekend UWV totaal
2004 1 6.573.000 595.000 262.000 59.000 86.000 25.000 10.000 13.000 8.000 5.000 3.000 7.000 1.000 1.O00 2.000 1.000 1.000
2004 2 6.586.000 593.000 312.000 60.000 66.000 26.000 17.000 15.000
3.000 8.000 1.000 1.O00 2.000 1.O00 1.O00
2003 4 6.651.000 59 1.O00 207.000 58.000 72.000 27.000 11.000 1 1.O00 8.000 5.000 3.000 6.000 1.O00 1.O00 2.000 1.O00 1.O00
127.000 7.959.000
122.000 7.777.000
1 19.000 7.770.000
128.000 7.835.000
2003 3 6.786.000 592.000 242.000 58.000 7 1.O00 29.000 12.000 12.000 7.000 4.000
8.000
5.000 3.000 8.000 2.000 1.000 2.000 1.O00 1.000
Fictieve dienstbetrekkingen Op 3 1 december 2003 telde UWV in zijn administratie 7 miljoen lopende dienstverbanden (opgave werkgevers). Wanneer hiervan de gemelde arbeidsovereenkomsten worden afgetrokken, dan telt het UWV ruim 600.000 dienstverbanden, die door de werkgevers niet als arbeidsovereenkomst zijn aangemeld. Deze 600.000 dienstverbanden omvatten echter ook circa 250.000 uitzendkrachten. Hiervan uitgaande, zou het aantal fictieve dienstbetrekkingen circa 350.000 bedragen.
2004 3 6.527.000 59 1.O00 315.000 60.000 75.000 25.000 20.000 16.000 9.000 5.000 3.000 13.000 2.000 1.O00 4.000 1.000
129.000 7.795.000
Resultaatgenieters
ROW
aantal ROW-ets
aantal ROW-ers met loon*
aantal ROW-ers met loon*>10000
300000
164000
123000
Totaal bronnen: IBS 2003, OB 2003
'loon: loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (vraag 5a van het O-biljet) **BTW-nummer: meegeteld als finummer voorkwam in aangiftebestand OB
Bijlage 111. Beoordeling uitvoerbaarheid bij samentelling Bij een systeem met een ondergrens is de vraag hoe wordt omgegaan met meerdere kleine arbeidsverhoudingen tegelijkertijd. Twee benaderingen zijn mogelijk: l . De verzekeringsplicht wordt beoordeeld per arbeidsverhouding 2. De verzekeringsplicht wordt beoordeeld na samentelling van verschillende arbeidsverhoudingen Optie 1 is verreweg de eenvoudigste. Nadeel van deze optie is echter dat personen met verschillende arbeidsrelaties die ieder apart onder de ondergrens blijven maar bij samentelling daarboven komen onverzekerd blijven. Daarmee komen zij in een ongelijke positie ten opzichte van personen die bij één werkgever een vergelijkbaar loon verdienen. In deze bijlage worden daarom de mogelijkheden van een samentellingsregeling beschreven.
Voorwaarden samentellingsregeling Zowel opdrachtgever als opdrachtnemer moeten bij het aangaan van de arbeidsverhouding weten of uit de arbeidsverhouding inhoudingsplicht voor de loonheffingen (hiermee wordt gedoeld op de heffing van loonbelasting, premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen) voortvloeit. De opdrachtgever moet bij zijn beoordeling rekening houden met een gegeven waar hij niet over beschikt, namelijk een betrouwbaar inzicht in de overige verdiensten van zijn opdrachtnemer. Voorwaarden voor een dergelijk systeem zijn: Elke opdrachtgever dient aan de Belastingdienst te melden dat hij een arbeidsverhouding is aangegaan met een persoon: hij dient aan te geven hoeveel hij betaalt en aan wie. De Belastingdienst zorgt ervoor dat een terugmelding aan de opdrachtgever plaatsvindt, inhoudende dat er al dan niet verzekeringsplicht uit deze arbeidsverhouding voort~loeit.'~[~' De verzekeringsplicht moet per loonaangiftetijdvak worden bezien (vier weken of een maand). Het is namelijk ongewenst indien een opdrachtnemer (bijvoorbeeld nietverzekerde vakantiewerker) door het later in het jaar aanvaarden van een arbeidsovereenkomst, zijn eerdere opdrachtgever alsnog premieplichtig maakt (en daarnaast de opdrachtnemer te confronteren met inhoudingen achteraf).
Gegevensstromen De vraag is hoe een beoordeling van de verzekeringsplicht per aangiftetijdvak in een samentellingssysteem dat voldoet aan bovengenoemde voorwaarden operationeel kan worden gemaakt. Hierbij kunnen de volgende gegevensstromen worden gebruikt: a. Melding vooraf van de inkomensverhoudingen aan de Belastingdienst via de EDM 11151 De werkingssfeer van de EDM zou moeten worden uitgebreid naar alle - niet als zelfstandige verrichte - arbeid voor een inhoudingsplichtige/opdrachtgever.Dat zou betekenen dat opdrachtgevers ook als er geen inhoudingsplicht bestaat een EDM moeten invullen. Voor bepaalde groepen werkenden is dit minder gewenst, te denken valt aan huishoudelijk personeel en gastouders. De melding zou de volgende gegevens moeten bevatten:
1. Naam en sofi-nummer betrokkene, 2. Het verwachte bedrag per aangiftetijdvak Als er éénmaal een EDM is ingestuurd voor een werkende, dan zal de inhoudingsplichtige ook maandelijks een aangifte loonheffingen moeten doen voor deze persoon. Er is dan geen sprake van een administratieve lastenverlichting. Onderzocht zal worden of een aparte EDMverplichting opgelegd kan worden zonder dat de aangifte loonheffingen gedaan hoeft te worden.
b. Melding achteraf via de ZB-47-kaart Zowel in de beschrijving van variant 1 als variant 2 is aangegeven dat het, uit het oogpunt van handhaving, wenselijk is om gebruik te maken van de huidige B-47-procedure ("opgaaf betalingen aan derden7'). Op dit formulier moet de opdrachtgever aan het einde van het kalenderjaar opgeven welk bedrag hij heeft betaald en aan wie, zonder dat hij loonheffingen verschuldigd was. Gevolgen bij overschràjding van de ondergrens bij samentelling Indien bij de melding vooraf blijkt dat er meerdere arbeidsverhoudingen zijn waarvan de inkomsten tezamen de ondergrens overschrijden, dan kunnen daaraan verschillende consequenties verbonden worden. De volgende opties zijn denkbaar. Uitgangspunt is dat er eerst één werkgever is waarbij het inkomen beneden de ondergrens blijft en dat er bij het aangaan van een tweede arbeidsverhouding verzekeringsplicht ontstaat doordat het totaal van de inkomsten de ondergrens overschrijdt. De tweede werkgever is altijd premie verschuldigd. De keuzes die gemaakt moeten worden, zien dus uitsluitend op de gevolgen voor de eerste werkgever. De volgende opties zijn denkbaar: a. werknemer blijft bij zijn eerste werkgever niet verzekerd; b. werknemer is 'gratis' verzekerd bij de eerste werkgever; c. vanaf EDM tweede werkgever wordt opdrachtnemer vanaf het eerstvolgende aangiftetijdvak verzekerd bij tweede werkgever.
Optie a: De eerste arbeidsverhouding is blijvend vrijgesteld van premieplicht, zolang de ondergrens in de eerste arbeidsverhouding niet overschreden wordt. In de tweede arbeidsverhouding ontstaat wel premieplicht. Voordelen De opdrachtgever weet waar hij aan toe is. Nadelen De samentellingsregeling wordt ingevoerd ter bescherming van de werknemer, maar deze wordt door het ontbreken van verzekeringsplicht in de eerste arbeidsverhouding slechts beperkt beschermd. Het is de vraag of deze regeling niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. Immers, twee werkgevers die ieder € 200 betalen aan eenzelfde werknemer, hebben verschillende lasten.
Uitvoerbaarheid Technisch niet goed uitvoerbaar omdat de inkomsten, maar ook een beëindiging van de dienstbetrekking pas 1 maand later bij de Belastingdienst bekend zijn (bij de laatste aangifte loonheffingen voor de betreffende werknemer). Gevolg is dat de Belastingdienst bij volgtijdige mini-dienstbetrekkingen een bericht terugstuurt naar de tweede opdrachtgever (n.a.v. diens EDM) dat hij loonheffingen verschuldigd is, terwijl dat niet zo is. Optie b: Net als bij optie a betaalt alleen de tweede werkgever premie, maar voor de werknemer tellen bij het intreden van het recht op uitkering ook de inkomsten uit de eerste arbeidsverhouding mee. Voor de eerste werkgever verandert er ten opzichte van optie a niets, maar de werknemer is voor de eerste arbeidsverhouding gratis meeverzekerd. Voordelen: De opdrachtgever weet waar hij aan toe is. Nadelen: Mogelijk in strijd met het gelijkheidsbeginsel: twee werkgevers die evenveel betalen aan dezelfde werknemer hebben verschillende lasten. Bovendien betaalt een werknemer die hetzelfde inkomen verdient bij één werkgever (het werknemersaandeel in de) premie over het volledige bedrag. 'Gratis verzekering' schept risico's van oneigenlijk gebruik. Uitvoerbaarheid: Om de uitkeringsrechten te bepalen beschikt UWV over de opgegeven 'verzekerde inkomensgegevens'. De inkomsten van de eerste werkgever zijn echter niet als zodanig beschikbaar. UWV acht het niet mogelijk om deze inkomsten toch in de polis te krijgen als 'verzekerde inkomensgegevens' waarover geen premie verschuldigd is. Net als bij optie a speelt hier het probleem dat als sprake is van volgtijdige minidienstbetrekkingen de Belastingdienst ten onrechte de samentelling toepast bij de tweede werkgever. Optie c: Per aangiftetijdvak wordt bezien of de werknemer boven de ondergrens uitkomt, waarbij vervolgens aan beide werkgevers wordt doorgegeven of er verzekerings- en premieplicht bestaat. Bij het ontstaan van meerdere arbeidsverhoudingen tegelijkertijd dienen beide werkgevers vanuit de polisadministratie een mededeling te ontvangen dat in het komende aangiftevak wel verzekeringspremie verschuldigd is (indien de samentelling leidt tot overschrijding van de ondergrens). Voordelen: De bescherming van de werknemer en de kostentoerekening zijn optimaal; deze optie biedt de meest consequente benadering van de verzekeringsplicht. Nadelen: De werkgever (en de werknemer) kunnen alleen voor het betreffende loontijdvak zekerheid achteraf verkrijgen over verzekeringsplicht. Op het moment van betalen weet de inhoudingsplichtige niet of, en hoeveel premie moet worden afgedragen omdat de omvang van het inkomen bij de andere werkgever pas later bekend is (zie ook bij uitvoerbaarheid).
Er zullen zich vrij veel 'stoplicht'verzekeringen voordoen. Betrokkene kan afhankelijk van het al dan niet bestaan van een tweede arbeidsverhouding in zijn eerste arbeidsverhouding afwisselend wel of niet verzekerd zijn. Juist bij stoplicht-situaties zal het merendeel van de werknemers door de referte-eisen die voor uitkeringen gelden geen recht hebben op een uitkering. Verzekeringsplicht voor deze groep van minidienstbetrekkingen leidt daardoor in feite niet tot de gewenste inkomensbescherming. Uitvoerbaarheid: Niet goed uitvoerbaar omdat een werkgever op het moment dat hij een werknemer uitbetaalt niet weet of hij loonheffingen is verschuldigd. De informatie over de omvang van het inkomen is bij de Belastingdienst immers altijd pas achteraf bekend, namelijk één maand na de betaling wanneer de aangifte loonheffingen wordt ingediend. Bovendien speelt hier net als bij optie a en b het probleem van de volgtijdige (mini-)dienstbetrekkingen.
Conclusie De conclusie is dat een samenloopregeling ook met behulp van de nieuwe loonaangiftesystemen (EDM en loonaangifte per 4 weken of 1 maand) niet goed mogelijk is en bovendien, gelet op de beschreven nadelen, beleidsmatig ongewenst.
Bijlage IV. Gevolgen van de varianten voor de groepen die een 'fictieve dienstbetrekking' hebben Hierna worden alle categorieën fictieve dienstbetrekkingen besproken. Uitgangspunt is dat voor de werknemersverzekeringen en voor de Wet LB een identieke regeling tot stand komt. In .3.2. is al aangegeven wat de gevolgen op hoofdlijnen zijn. - voor sommige categorieën personen in fictieve dienstbetrekking die nu als categorie zijn aangewezen wordt voor het eerst een ondergrens, dat wil zeggen een minimumnorm in zowel de sfeer van het inkomen als de duur van de arbeidsverhouding, geïntroduceerd (voorbeeld: musici en artiesten); indien niet aan deze ondergrens wordt voldaan vervalt de verzekeringsplicht (variant 1 en 2); - voor personen die in fictieve dienstbetrekking werkzaam zijn, maar op grond van nadere voorwaarden zijn uitgezonderd ontstaat verzekeringsplicht. Door de vormgeving van de regelgeving per categorie zijn er soms nuanceringen (variant 1 en 2). De aandacht wordt er op gevestigd dat alleen sprake kan zijn van een fictieve dienstbetrekking als de betreffende arbeid niet wordt uitgeoefend als zelfstandige.
De in de ZW, WAO, en WW geregelde fictieve dienstbetrekkingen Niet-zelfstandige aannemers van werk en hun hulpen (art. 4, eerste lid, onderdeel a en b, en tweede lid, ZW, WAO, en WW, en art. 3, eerste lid, onderdeel a en b, en tweede lid, Wet op de loonbelasting 1964) Voor niet zelfstandige aannemers, voor zover geen thuiswerker, geldt nu geen ondergrens. Zij zullen als zij niet aan de ondergrens voldoen, niet langer verzekerd zijn. Uiteraard geldt hier: hoe hoger de een van de samenstellende normen wordt gesteld, hoe sterker ook het uitvaleffect zal zijn. Thans geldt de gelijkstelling met een dienstbetrekking niet als sprake is van opdrachtverlening door natuurlijke personen ten behoeve van hun particuliere (dus niet-beroepsmatige) aangelegenheden Het vervallen van deze beperking leidt, indien aan de nieuwe ondergrens wordt voldaan, tot het ontstaan van verzekeringsplicht bij werk van particuliere aard. Omdat de gelijkstellingregeling voor de werknemersverzekeringen en de LB identiek zijn, zijn voor de Wet LB de gevolgen gelijk. De handelsagent en de sub-agent (art. 4, eerste lid, onderdeel c en d, ZW, WAO, en WW, en art. 3, eerste lid, onderdeel c en d, Wet op de loonbelasting 1964 ) Deze groepen zijn thans verzekerd cq aan de LB onderworpen indien men: - uitsluitend voor één opdrachtgever werkt; - zich doorgaans door niet meer dan 2 personen laat bijstaan; en het betreffende werk voor betrokkene niet een bijkomstige werkzaamheid is. Een inkomensnorm geldt nu nog niet, evenmin als een duurnorm. Of de ondergrens iets zal veranderen aan de verzekeringsplicht is met zekerheid te beoordelen. De huidige voorwaarde van niet bijkomstigheid is daarvoor te vaag. In de jurisprudentie is gesteld dat met zowel het tijdbeslag als het inkomen rekening moet worden gehouden (CRvB 7 juni 1994, RSV 1994,254), doch normen zijn niet ontwikkeld. In de praktijk wordt in de eerste instantie naar de tijdfactor gekeken. Een hardwerkende provisiereiziger die heel weinig verdient is in de praktijk verzekerd. De vervanging van de eis van niet bijkomstigheid door een ondergrens als hier bedoeld zal, zolang de normen op lagere
waarden worden gesteld weinig effect12 op de verzekeringsplicht voor deze groep hebben. Hogere waarden leiden tot verzekeringsuitval. Gesteld kan worden dat het invoeren van een ondergrens tot eenduidigheid leidt. Het vervallen van de huidige overige voorwaarden kan er overigens, behalve waar het om zelfstandigheid gaat, toe leiden dat in wat meer gevallen sprake is van verzekeringsplicht. Omdat de gelijkstellingregeling voor de werknemersverzekeringen en de LB identiek zijn, zijn voor de Wet LB de gevolgen gelijk.
Deelvissers (art. 4, eerste lid, onderdeel$ ZW, WAO, en WW, en art. 2c, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965) Deze groep is thans verzekerd indien: - men niet voor de gevolgen van arbeidsongeschiktheid is verzekerd bij het Sociaal Fonds voor de maatschapvisserij, of - mede-exploitant van het vaartuig is. Voor deelvissers geldt nu geen ondergrens. Bij lagere waarden zullen de normen in de praktijk meestal wel worden gehaald, met weinig verzekeringsuitval. Ook een wat hogere inkomensnorm zal niet snel tot verzekeringsuitval leiden. Een hogere duurnorm kan echter ten aanzien van korte vaarten tot verzekeringsuitval leiden. Het vervallen van de overige voorwaarden leidt er, op zichzelf bekeken, toe dat deelvissers die bij het fonds zijn aangesloten verplicht verzekerd worden, indien de ondergrens wordt overschreden. De Wet LB kent geen aparte regeling voor deze categorie. Op deze categorie is en blijft de generieke ondergrens van toepassing. Deelvissers met een inkomen beneden de grens blijven buiten de LB-plicht vallen.
Stagiaires (art. 4, eerste lid, onderdeel g, ZW,art. 4, tweede en derde lid, Beschikking Stas. SZW van 23-12-1986, nr. 10693, Stcrt. 1986, 251, en art. 3, eerste lid, onderdeel e, Wet op de loonbelasting 1964) In het kader van de ZW geldt voor deze groep geen inkomens- of duurnorm. Wel geldt alleen dat ook een beloning, anders dan onderwijs, moet worden genoten. Bij vervanging van deze eis door een ondergrens ontstaat geen verzekeringsplicht als naast onderwijs minder dan de inkomensnorm wordt betaald. Ook ontstaat geen verzekeringsplicht als de stage van te korte duur is. Het is duidelijk dat de verzekeringsuitval groter is, naarmate ondergrensnormen hoger worden gesteld. In het kader van de WAO geldt thans geen verzekeringsplicht. Met het vervallen van specifiek benoemde groepen ontstaat, als de ondergrens wordt gehaald, verzekeringsplicht voor de WAO. Uiteraard is deze verzekeringsinstroom minder naarmate ondergrensnormen hoger worden gesteld. In het kader van de WW geldt nu dat per week doorgaans ten minste 40% van het ML moet worden verdiend en de arbeidsverhouding voor tenminste 30 dagen moet zijn aangegaan. Als elke nieuwe ondergrensnorm of één hiervan lager ligt, zal verzekeringsinstroom optreden. Als ten minste één van de normen hoger ligt dan de huidige, treedt verzekeringsuitval op.
12
Bij hele lage waarden zal de omvang van de verzekerdenpopulatie wellicht enigszins toenemen.
35
Nu geldt nog dat bepaalde stagiaires van de huidige WW-verzekering zijn uitgezonderd (bijv. wie door tussenkomst van een gesubsidieerde onderwijsinstelling een stage vervult). Die uitzonderingen vervallen. De huidige regeling in het kader van de Wet LB komt overeen met die in het kader van de ZW. De gevolgen voor de loonbelastingplicht zijn identiek. Bestuurders in het kader van werknemerszeljbestuur (art. 4, eerste lid, onderdeel h, ZW, WAO, en WW, en art. 3, eerste lid, onderdeel h, Wet op de loonbelasting 1964) De groep is thans verzekerd cq aan de LB onderworpen onder voorwaarde dat: - 213 van het aantal werknemers lid moet zijn van de coöperatie; - de voorwaarden voor lidmaatschap voor alle werknemers gelijk zijn, terwijl eisen van financiële aard geen wezenlijke hinderpaal vormen; ieder lid 1 stem heeft; - de arbeidsvoorwaarden voor de leden niet wezenlijk verschillen van de gebruikelijke in de bedrijfstak of soortgelijke bedrijven; en bij eindiging van het lidmaatschap anders dan door liquidatie ten hoogste aanspraak bestaat op de contante waarde van de geldelijke inbreng van het lid. Voor deze personen geldt nu in het kader van de verzekeringsplicht geen ondergrens. Bij hantering van de ondergrens zal bij een inkomen beneden de inkomensnorm geen verzekeringsplicht ontstaan. Dit effect neemt toe naarmate de inkomennorm op een hogere waarde wordt gesteld. Ook geldt dat hoe hoger de duurnorm wordt gesteld, hoe vaker deze norm een belemmering voor verzekeringsplicht zal vormen. Het vervallen van de thans geldende overige voorwaarden zal er, op zichzelf bekeken, toe leiden dat vaker dan nu sprake is van verzekeringsplicht.
Voor de Wet LB zijn er dezelfde gevolgen. Dienstplichtig militair (art. 4, eerste lid, onderdeel g, WW, en en art. 2c, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 ) Bij deze gelijkstelling geldt thans een inkomens-, noch een duurnorm. Overigens 'werkt' dit artikel momenteel niet, omdat de verplichting tot eerste opkomst is opgeschort. Invoering van de inkomensnorm (ervan uitgaande dat deze het WML niet overstijgt) zou, evenals de invoering van een duurnorm, niets aan de verzekeringsplicht veranderen omdat de wedde boven de ondergrens lag, en aan de duurnorm (mits niet te hoog gesteld) in de praktijk wordt voldaan. Dienstplichtige militairen blijven aan de LB onderworpen.
De fictieve dienstbetrekkingen op grond van de lagere regelgeving (Rariteiten-besluit, Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986,655) Thuiswerkers en hun hulpen (Besluit van 24-12-1986, Stb. 1986, 655, art. l en art. 2, en art. 2b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)
Voor thuiswerkers geldt thans de ondergrens van doorgaans 40% van het minimumloon per maand. Als aanvullende voorwaarde geldt dat: - men zich niet laat bijstaan door meer dan 2 niet-gezinsleden; - de arbeidsverhouding voor tenminste 30 dagen is aangegaan; en - niet behoort tot een door de Minister aangewezen groep personen (zie onder punt 4). Invoering van de ondergrens zal, indien elke nieuwe ondergrensnorm, of één daarvan, lager ligt dan het huidige niveau, tot verzekeringsinstroom leiden. Ligt ten minste één van die
normen hoger dan de huidige, dan zal van verzekeringsuitstroom sprake zijn. De overige voorwaarden voor gelijkstelling met een dienstbetrekking zullen vervallen. Dit zal, op zichzelf genomen, tot verzekeringsinstroom leiden. De huidige regeling in de Wet LB komt overeen met de regeling voor de werknemersverzekeringen. De gevolgen zijn identiek.
Werken voor een tussenpersoon/bemiddelaar (Besluit van 24-12-1986, Stb. 1986, 655, art. 3, en art. 2a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965) Als iemand op basis van een arbeidsverhouding met de tussenpersoon/berniddelaar bij een derde werkt geldt nu noch een inkomens-, noch een duurnorm. Invoering van de ondergrens leidt er dan ook toe dat geen verzekeringsplicht meer bestaat als aan die grens niet wordt voldaan. Dit effect wordt uiteraard sterker naarmate de bedoelde normen een hogere waarde krijgen. In de praktijk is het bereik van deze gelijkstelling overigens gering. Bij de meest duidelijke vorm van bemiddeling, de uitzendrelatie, is deze gelijkstelling niet aan de orde door de gelijkstelling van de uitzendovereenkomst met een arbeidsovereenkomst. Voor deze groep is het effect van variant 1 dan ook minder sterk dan dat van variant 2, omdat laatstgenoemde variant ook effect heeft op uitzendrelaties. De regeling in de LB komt overeen met die voor de werknemersverzekeringen. De gevolgen zijn identiek. Artiesten (Besluit van 24-12-1986, Stb. 1986, 655, art. 5a, Wet op de loonbelasting 1964). Voor artiesten geldt nu geen ondergrens. Door de invoering daarvan vervalt de verzekeringsplicht als de ondergrens niet wordt gehaald. Dit effect wordt sterker naarmate de bedoelde normen een hogere waarde krijgen. Van de in het besluit neergelegde algemene uitsluitinggronden voor gelijkstelling blijft alleen die van de zelfstandigheid over. Hierdoor zal verzekeringsplicht ontstaan waar dat nu niet kan, bijvoorbeeld als iemand in de particuliere sfeer een artiest laat optreden. In de Wet op de loonbelasting 1964 is de artiest expliciet als belastingplichtige aangemerkt als er sprake is van een optreden op grond van een overeenkomst van korte duur (dit is korter dan 3 maanden). Er geldt een apart loonbelastingtarief (geen premies volksverzekeringen) dat wordt geheven over de belaste gage. Er is geen loonbelasting verschuldigd over het bedrag van de kleine vergoedingsregeling (C 136 per dag, per optreden). De opdrachtgever van de artiest moet loonbelasting inhouden, tenzij de artiest in Nederland woont en beschikt over een VAR-wuo of een VAR-dga. Ook hoeft de opdrachtgever geen loonbelasting inhouden als een ander inhoudingsplichtig is en hiertoe over een inhoudingsplichtigenverklaring van de Belastingdienst beschikt. In het geval de ondergrens voor alle belastingplichtigen voor de loonbelasting geldt, dan geldt deze ook voor de artiestenregeling. Topsporters (Besluit van 24-12-1986, Stb. 1986, 655, art. 5a Wet op de loonbelasting 1964) De topsporters waar het bij de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen om gaat zijn degenen die op grond van het reglement van het Fonds voor de Stichting Topsporter een periodieke uitkering ontvangen. Deze beurs bedraagt, afhankelijk van de andere inkomsten van de sporter, ten hoogste 70% van het ML. Invoering van de ondergrens heeft dus gevolgen voorzover het inkomen wordt geanticumuleerd met andere inkomsten, en de bijdrage uit het fonds minder bedraagt dan de inkomensnorm. Dan zal daardoor niet langer verzekeringsplicht ontstaan. Dit gevolg treedt ook op als niet aan de duurnorm wordt voldaan. Ook voor deze groep geldt dat hoe hoger de waarde is die elke of een van de bedoelde normen krijgt, hoe hoger ook de verzekeringsuitval zal zijn.
Het wegvallen van diverse algemene uitsluitinggronden zal er in de praktijk voor deze groep, gezien de aard van de groep, niet toe leiden dat vaker sprake wordt van verzekeringsplicht. Voor beroepssporters geldt dezelfde regeling als voor artiesten voor de heffing van loonbelasting (zie hiervoor).
Degene die persoonlijk arbeid verricht (Besluit van 24-12-1986, Stb. 1986, 655, art. 5, en art. 2c Uitvoeringsbesluitloonbelasting 1965) Voor de overigen wier arbeidsverhouding op grond van dit besluit met een dienstbetrekking met een gelijk kan staan, de persoonlijk tegen betaling werkenden, geldt nu al de ondergrens dat per week doorgaans 40% van het ML moet worden verdiend, en dat de arbeidsverhouding moet zijn aangegaan voor ten minste 30 dagen. Als elke nieuwe ondergrensnorm ter zake of één hiervan lager ligt, zal verzekeringsinstroom optreden. Als ten minste één van de normen hoger ligt dan de huidige, treedt verzekeringsuitval op. Overigens kan het vervallen van de overige voorwaarden, waaronder het vervallen van de huidige eis van regelmaat (er moet doorgaans op ten minste 2 dagen per week worden gewerkt), ertoe leiden dat eerder verzekeringsplicht ontstaat. De regeling in de LB komt overeen met die voor de werknemersverzekeringen. De gevolgen zijn identiek.
Overige groepen Werk van geestelijke aard (Besluit van 24-12-1986, Stb. 1986, 655, art. 8, lid l , onderdeel e, en art. 2e, lid l , onderdeel c, Uitvoeringsbesluitloonbelasting 1965) Een van de algemene uitsluitinggronden die het Rariteitenbesluit en het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kennen is, dat gelijkstelling met een dienstbetrekking n iet plaatsvindt als sprake is van arbeid van een overwegend geestelijke aard. Het vervallen van die uitzondering leidt er toe dat, waar aan de ondergrens wordt voldaan, sprake zal zijn van verzekerings- en loonbelastingplicht. In dit verband is van belang dat volgens de SV-jurisprudentie de arbeidsrelatie tussen geestelijken en kerkgenootschappen wel een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan zijn (CRvB 1 november 1989, RSV 1990,202), maar dat vervolgens in de praktijk die conclusie bijna nooit wordt getrokken. Anders ligt het met arbeidsrelaties tussen geestelijken en meer wereldse instellingen zoals ziekenhuizen, verzorgingsinstellingen, etc. Hier is in de praktijk wat vaker sprake van een rechtstreekse arbeidsovereenkomst, doch ook van de overeenkomst van opdracht. Diverse kerkgenootschappen beschikken over interne regelingen op het gebied van inkomensvoorziening bij ziekte. Door het ontstaan van verzekerings- en loonbelastingplicht zal een dubbele bescherming ontstaan, hetgeen aanpassing van de arbeidsvoorwaarden noodzakelijk maakt.
Auteurs- en redactiemedewerkers (Beschikking 23-12-1986, Stcrt. 1986,251, art. 2, en art. 2e, lid 2, onderdeel e, Uitvoeringsbesluitloonbelasting 1965) Het gaat hierbij om personen die werkzaamheden verrichten voor een uitgever. Zowel voor de werknemersverzekeringen als voor de LB is deze groep (indertijd op uitdrukkelijk verzoek van de uitgevers) uitgezonderd van het begrip fictieve dienstbetrekking. Als deze beperking wegvalt wordt deze groep onderworpen aan de verzekerings- en loonbelastingplicht indien aan de ondergrens wordt voldaan.
Commissarissen en statutair bestuurders (Beschikking 23-12-1986, Stcrt. 1986,251, art. 3, onderdeel a; art. 3, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964; art. 2c, lid 4, onderdeel b, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 196.5) De arbeidsverhouding van commissarissen wordt voor de werknemersverzekeringen voor gelijkstelling met een dienstbetrekking expliciet uitgesloten. Voor de LB worden zulke arbeidsverhoudingen expliciet met een dienstbetrekking gelijkgesteld, doch zonder dat daaraan een inkomenseis is verbonden. Het wegnemen van de beperking aan de SV-kant leidt, indien aan de ondergrens wordt voldaan, tot uitbreiding van de verzekeringsplicht. In de LB geldt thans geen ondergrens. Indien het inkomen beneden de ondergrens blijft vervalt de loonbelastingplicht. Gastouders (Beschikking 23-12-1986, Stcrt. 1986,251, art. 5, en art. 2e, lid 2, onderdeel e, en Uitvoeringsregeling dd 14-11-2001, nr. CPP2001/213lM, V-N200U62.1.9) De arbeidsverhouding van gastouders wordt, mits volgens bepaalde modelcontracten wordt gewerkt, zowel voor de werknemersverzekeringen als voor de LB voor gelijkstelling met een dienstbetrekking expliciet uitgesloten. Het vervallen van deze uitzondering leidt er toe dat voor deze groep verzekeringsplicht en loonbelastingplicht zal ontstaan indien aan de ondergrens wordt voldaan. Meewerkende kinderen (art. 3, onderdeeli Wet op de loonbelasting 1964) Voor de LB is de arbeidsverhouding van meewerkende kinderen die niet in dienstbetrekking zijn (>l4 jaar) met een dienstbetrekking gelijkgesteld. Voor de SV-sfeer geldt deze expliciete gelijkstelling niet. Deze kinderen kunnen, hetzij op basis van een dienstbetrekking, hetzij op basis van een fictieve dienstbetrekking (bv. als hulp van een aannemer of van een thuiswerker) verplicht verzekerd zijn. De genoemde LB-regel is opgenomen om twijfel over de loonbelastingplicht weg te nemen. Deze twijfel wordt veroorzaakt doordat, zowel voor de loonbelasting als voor de werknemersverzekeringen, ten aanzien van de groepen uit het Rariteitenbesluit/Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, de overheersende invloed van een farnilierelatie nu nog een belemmering voor verzekerings- en loonbelastingplicht kan zijn. Nu deze uitsluitingsgrond zal verdwijnen lijkt voor de genoemde twijfel niet langer aanleiding te bestaan. Arbeidstherapie (Beschikking 23-12-1986, Stcrt. 1986,251, art. 4, lid l , onderdeel b, en art. 2a, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965) Als bij wijze van arbeidstherapie wordt gewerkt, is de betreffende arbeidsverhouding zowel voor de werknemersverzekeringen als voor de LB uitgezonderd van het begrip fictieve dienstbetrekking. Wanneer deze beperking wordt weggenomen leidt dat tot ontstaan van verzekerings- en loonbelastingplicht. Nota bene: het komt ook voor dat sprake is van een gewone dienstbetrekking. In dat geval is uiteraard sprake van verzekeringsplicht en loonbelastingplicht.
Niet in dienstbetrekking Bijdrage aan de Verkenning personenkring werknemersverzekeringen
Paul Vroonhof Florieke Westhof Maarten Overweel Zoetermeer, 17 november 2005
rC
i
-
EIM
Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Dit onderzoek is gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM bv. Het gebruik van cijfers enlof teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen enlof openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM bv. EIM bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten enlof andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM bv. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied andlor published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM bv. EIM bv does not accept responsibility for printing errors andlor other imperfections.
Inhoudsopgave
Inleiding O n d e r z o e k n a a r overige arbeidsrelaties Arbeidsrelaties b i n n e n h e t stelsel van werknemersverzekeringen Probleemstelling en onderzoeksvragen Onderzoeksvragen Benadering m e t b e h u l p van resultaatgenieters Concrete doelgroep onderzoek Onderzoeksaanpak
Resultaten Algemene beschrijving groep resultaatgenieters Andere inkomensbronnen I n k o m e n huishouden M a t e waarin ROW structureel i s Soort werkzaamheden en verzekeringsplicht
Effecten i n v o e r i n g a l t e r n a t i e v e v o r m g e v i n g Inleiding Bevindingen
Bijlagen I II III IV
Rariteitenbesluit Artikel 6 WW, WAO, ZW Gesprekspartners O p h o o g f a c t o r data EIM-enquête
1
Inleiding
Van verreweg de meeste arbeidsrelaties is duidelijk of de werkenden al dan niet behoren tot de personenkring van de werknemersverzekeringen. Indien een arbeidsverhouding kan worden gekwalificeerd als een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke dienstbetrekking, dan is de werknemer in de regel verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De meeste arbeidsrelaties voldoen aan de juridische criteria van een dienstbetrekking. Voor arbeidsrelaties waarin arbeid wordt verricht door een zelfstandige is helder dat niet wordt voldaan aan deze criteria. Bovendien is recentelijk, met de introductie en de verbetering van de VAR wuo, deze duidelijkheid vergroot. De opdrachtgever kan sindsdien voor aanvang van de werkzaamheden zekerheid verkrijgen of de betrokkene als zelfstandige voor de werknemersverzekeringen wordt aangemerkt. Tussen de arbeidsrelaties die kunnen worden gekwalificeerd als dienstbetrekking en de arbeidsrelaties waarin arbeid als zelfstandige wordt verricht, bevinden zich arbeidsrelaties waarbij het niet altijd duidelijk is of de werkenden wel of niet onder de personenkring van de werknemersverzekeringen vallen. Het gaat dan o m arbeidsrelaties die, hoewel zij niet voldoen aan alle voorwaarden van een dienstbetrekking, door de wet toch als dienstbetrekking worden aangemerkt. de zogenaamde fictieve dienstbetrekkingen. De regelgeving die op deze groep van toepassing is, is soms complex, en verschaft niet in alle gevallen (op voorhand) duidelijkheid. Ditzelfde geldt voor de 'overige arbeidsrelaties' die niet kunnen worden aangemerkt als dienstbetrekking of fictieve dienstbetrekking, en ook niet als zelfstandig ondernemerschap. Ook hier is op voorhand niet altijd duidelijk of er toch geen sprake is van een ('echte' of fictieve) dienstbetrekking. In het kabinetsstandpunt van 5 april 2005 (Kamerstukken 11, 2004105, 29 800 XV, nr. 80) is toegezegd om voor 1 december 2005 een studie te verrichten naar de effecten van invoering van een tweetal alternatieve regelingen van de personenkring werknemersverzekeringen. Dit kan gevolgen hebben voor sociale zekerheid (bescherming werknemers, behoud solidariteit, etc.), uitvoeringskosten voor de overheid, administratieve lasten voor burgers en bedrijven, naleving en mogelijk recht o p zelfstandigenaftrek. Ook is het wellicht mogelijk en wenselijk kleine banen uit te zonderen van verzekeringsplicht om redenen van administratieve vereenvoudiging.' Vanwege voornoemde studie heeft het Ministerie van SZW informatie nodig over de groep 'overige arbeidsrelaties'. Hierover zijn echter nauwelijks cijfers bekend. De belangrijkste uitvoeringsorganisatie op het terrein van de werknemersverzekeringen, het UWV, bezit alleen gegevens over verzekerde arbeidsrelaties. Dit is de reden dat we vanuit de arbeidsrelaties die fiscaal gezien 'resultaat uit overige werkzaamheden' opleveren (resultaatgenieters), cijfers destilleren over de omvang en kenmerken van de groep 'overige arbeidsrelaties'. De groep resultaatgenieters in fiscale zin komt namelijk voor een groot deel overeen met de groep werkenden die niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
Dit is een zeer beknopte weergave van de problematiek, die is uitgewerkt in het Kabinetsstandpunt Heroverweging personenkring werknemersverzekeringen.
Deze laatstse groep werkenden wordt - om steeds duidelijk onderscheid te maken met deze zogenoemde resultaatgenieters - hierna steeds aangeduid als 'overige arbeidsverrichters'. De voorliggende rapportage bevat de resultaten van het onderzoek naar de groep 'overige arbeidsverrichters'. In hoofdstuk 2 wordt eerst nader uiteengezet wat er wordt bedoeld met de term 'overige arbeidsrelaties'. Daarna volgen de probleemstelling en de onderzoeksvragen. In hoofdstuk 3 wordt een uitgebreide beschrijving van de doelgroep gegeven. Hoofdstuk 4 gaat in op de gevolgen van eventuele invoering van de alternatieve regeling van de personenkring werknemersverzekeringen voor de groep overige arbeidsverrichters.
2
Onderzoek naar overige arbeidsrelaties
In dit hoofdstuk wordt een beschrijving van het onderzoek gegeven. Daartoe wordt eerst kort ingegaan o p de mogelijke kwalificaties van arbeidsrelaties. Vervolgens komen de hoofdvragen van het onderzoek aan de orde, gevolgd door een uitwerking van die vragen in concrete onderzoeksvragen. Daarna wordt stilgestaan bij de wijze waarop 'overige arbeidsrelaties' worden benaderd met behulp van het fiscale begrip 'resultaat uit overige werkzaamheden'. Ook wordt uitgebreid ingegaan op de juridische kwalificatie van overige arbeidsrelaties. Daarbij wordt zowel een beslissingsboom gepresenteerd als een tabel waarin per 'tak' van deze beslissingsboom wordt aangegeven hoe arbeidsrelaties gekwalificeerd worden en of specifieke typen arbeidsrelaties deel uitmaken van het onderzoek. Ter wille van de leesbaarheid van het rapport is dit overigens wel beknopt gehouden; andere publicaties gaan dieper op dit aspect in. Tot slot worden enkele specifieke aspecten van de onderzoeksaanpak toegelicht.
Arbeidsrelaties binnen het stelsel van werknemersverzekeringen
2.1
Het onderzoek dient de 'overige arbeidsrelaties' in kaart te brengen. Het is daarom van belang eerst duidelijk te hebben w a t voor arbeidsrelaties hier mee bedoeld worden. Er kunnen vier hoofdtypen arbeidsrelaties onderscheiden worden, ingedeeld op basis van de aarde van de arbeidsrelatie, de aard van de werkzaamheden en het al dan niet behoren t o t de personenkring werknemersverzekeringen'. Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke dienstbetrekking De hoofdregel is dat degenen die in een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking staan, verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake als de arbeidsrelatie gebaseerd is op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (BW). Van een publiekrechtelijke dienstbetrekking is sprake als de arbeidsrelatie is gebaseerd op een aanstelling als ambtenaar. Fictieve dienstbetrekkingen Voorts worden enkele andere arbeidsrelaties als dienstbetrekking aangemerkt (deze worden - ter onderscheiding van voornoemde 'echte' dienstbetrekkingen - fictieve dienstbetrekkingen genoemd). Het gaat hier o m personen die weliswaar niet ingevolge een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn, maar - gelet op hun sociaal-economische positie - met werknemers kunnen worden gelijkgesteld. Deze fictieve dienstbetrekkingen leiden overigens niet altijd zonder meer tot een verplichte verzekering, omdat in een aantal gevallen nadere voorwaarden worden gesteld. Zo geldt in sommige gevallen dat de betrokkene per maand doorgaans ten minste 40% van het wettelijk minimumloon (WML) moet verdienen, dat de arbeidsrelatie is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig dagen én dat de arbeid wordt verricht op ten minste twee dagen per week.
I
De volgende tekst is grotendeels overgenomen uit 'Verkenning personenkring werknemersverzeke ringen, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, versie 7 november.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat op het voorgaande enkele uitzonderingen bestaan. Een aantal arbeidsrelaties leidt, ook al wordt voldaan aan de voorwaarden voor een ('echte' of fictieve) dienstbetrekking, niet tot een verplichte verzekering. Voorbeelden zijn de arbeidsrelaties van personen van 65 jaar of ouder, politieke ambtsdragers, huishoudelijk personeel (althans onder bepaalde voorwaarden), directeurgrootaandeelhouders en - per 1 januari 2006 - vrijwilligers. Zelfstandigen Zelfstandigen zijn expliciet uitgezonderd in de wet; zij zijn niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Een zelfstandige is degene die voor de Wet Inkomstenbelasting 2001 als zelfstandige wordt aangemerkt (de ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting). Door de wijzigingen die zijn opgenomen in de Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR is degene die een geldige VAR-wuo (winst uit onderneming) of VAR-dga (directeur-grootaandeelhouder) overlegt, in die arbeidsrelatie niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen, mits de feitelijke en de opgegeven werkzaamheden overeenkomen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het overigens niet zo is dat het hebben van een VAR een voorwaarde is voor het zijn van zelfstandige. De VAR is alleen bedoeld als hulpmiddel bij twijfel over de status. O v e r i g e a r b e i d s r e l a ties Tot slot is er nog een resterende groep arbeidsrelaties waarvoor geen verzekeringsplicht geldt. Deze groep wordt hierna aangeduid met de term overige arbeidsrelaties. Het betreft een diffuse groep: het gaat onder meer o m de opdrachten van freelancers die dicht tegen het zelfstandigenbegrip aanzitten en om arbeidsrelaties die expliciet niet wordt aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking (zoals geestelijken, gastouders), maar ook om de (incidentele) bijles die een docent aan een leerling geeft.
2.2
Probleemstelling en onderzoeksvragen Het onderzoek beantwoordt twee hoofdonderzoeksvragen. H o o f d v r a a g 1: W a t z i j n d e k e n m e r k e n van d e w e r k e n d e n i n e e n overige arbeidsrela tie? In het onderzoek is naar de volgende kenmerken gezocht. Er is hierbij in principe gekozen voor een groot aantal eigenschappen van personenlwerkzaamhedendie relevant zijn voor het kwantificeren van de wijziging van status. Het gaat dan in de praktijk om: Beroep (vooral de specifieke groepen waarvoor uitzonderingen gelden) Leeftijd (vooral 65+) Omvang inkomen uit de relevante arbeidsrelatie(s) (%WML) Duurzaamheid arbeidsrelatie(s) - Aantal werkdagenlweek (per arbeidsrelatie en totaal) Status voor IB en voor werknemersverzekeringen. Daarnaast zijn vooral kenmerken van belang die de 'relevantie' van een wijziging van status voor personen en opdrachtgeverslwerkgevers weergeven: Omvang resultaat uit overige werkzaamheden (totaal) Omvang overig (huishoud)inkomen - Aard overig inkomen Mate waarin resultaat uit overige werkzaamheden een structurele inkomstenbron is Geslacht (als indicator voor beroep).
H o o f d v r a a g 2: W a t z i j n d e e f f e c t e n van a l t e r n a t i e v e r e g e l i n g e n van d e personenkring werknemersverzekeringen voor de groep overige arbeidsverrichters?
Het kabinet heeft alternatieve regelingen geschetst voor een andere inrichting van de personenkring van de werknemersverzekeringen.Zelfstandigen blijven buiten de personenkring, maar daarnaast komen de aard van de arbeidsrelatie (wel of geen dienstbetrekking)en de aard van de werkzaamheden als onderscheidende criteria voor het ontstaan van een verzekeringsplicht te vervallen. In de plaats daarvan wordt de omvang van de werkzaamheden het onderscheidende criterium. Als eis voor het ontstaan van een verzekeringsplicht gaat gelden dat de betrokkene ten minste X % van het relevante wettelijk minimumloon per maand moet verdienen en de arbeidsrelatie voor ten minste Y dagen is aangegaan. Binnen het onderzoek wordt verder gewerkt met een ondergrens van 20% WML per maand, in navolging van de adviesaanvraag van het Kabinet. De contractduur is niet waargenomen en speelt daarom geen rol in het onderzoek.
2.3
Onderzoeksvragen Voor de beantwoording van de twee hoofdvragen zijn vervolgens de volgende onderzoeksvragen geformuleerd, die ook de door het ministerie gestelde onderzoeksvragen omvatten. Wat is de omvang van drie te onderscheiden groepen deelpopulaties (personenlarbeidsrelaties): resultaatgenieter loon- en inkomstenbelasting en overige arbeidsrelatie werknemersverzekeringen resultaatgenieter loon- en inkomstenbelasting en feitelijkltheoretisch (fictief) dienstverband werknemersverzekeringen opting-in loonbelasting en overige arbeidsrelatie werknemersverzekeringen. Wat zijn de kenmerken van personenlarbeidsrelaties in deze deelpopulaties, en wat zijn de verschillen op die punten tussen verschillende inkomensklassen en typen werkzaamheden? Als overige arbeidsverrichters worden ondergebracht bij de personenkring werknemersverzekeringen, wat zijn dan de gevolgen als gebruik wordt gemaakt van een ondergrens? Hoe zijn deze wijzigingen verdeeld over de onderscheiden inkomensklassen en typen werkzaamheden?
2.4
Benadering m e t behulp van resultaatgenieters In tabel 1 is met een arcering weergegeven naar welke arbeidsrelaties w e op zoek zijn. Omdat het heel lastig is zicht te krijgen op deze groep en het grotendeels wel dezelfde zijn als de resultaatgenieters (personen met ROW) die bekend zijn bij de Belastingdienst (BD), trachten w e via de kennis over deze groep inzicht te krijgen in de tot nu toe onbekende groep. Overigens geldt ook voor de overige typeringen dat deze voor werk-
nemersverzekeringen en loon- en inkomstenbelasting niet precies hetzelfde gedefinieerd zijn. Tabel 1
Arbeidsrelaties fiscaal en voor werknemersverzekeringen Dienstbetrekking
Fictieve
Overig
dienstbetrekking
Zelfstandigen & dga ' s
Loon- en Inkom-
Waargenomen
Waargenomen
Waargenomen
Waargenomen
stenbelastmg
(BD)
(BD)
(BD)
(BD)
Bron: EIM.
Vanuit het belastingrecht worden personen die werken in een arbeidsrelatie waarin resultaat uit overige werkzaamheden wordt verkregen, aangeduid met de term 'resultaatgenieters'. Deze personen genieten een 'ROW-inkomen'. In feite is het begrip negatief gedefinieerd: inkomen dat noch winst, noch loon is. Vanaf 1 augustus 2004 zijn werkenden in een dergelijke 'overige arbeidsrelatie' niet langer via de WAZ verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Overigens zijn ze nooit wettelijk verzekerd geweest tegen het werkloosheidsrisico. Zij moeten wel voldoen aan de administratieve verplichtingen die ook voor zelfstandige ondernemers gelden. Er bestaat echter geen recht op de fiscale ondernemersfaciliteiten omdat zij geen winst uit onderneming genieten. Het is voor resultaatgenieters veelal mogelijk te opteren voor het afdragen van loonbelasting (opting-in). In die gevallen worden de inkomsten in de fiscale databestanden niet als ROW gekenmerkt. Voor het onderzoek betekent dit, dat gezocht is naar een alternatieve benadering. De meeste van deze arbeidsrelaties zullen namelijk wel als 'overige arbeidsrelatie' gezien worden. Helaas wordt opting-in door de BD niet centraal geregistreerd. Daarom is aan enkele Vakgroepen Loonbelasting (bestaande uit experts van de BD) gevraagd hoe vaak opting-in in de praktijk voorkomt. Dit leverde een zeer globale indicatie op van 1.O00 a 10.000 personen. Een analyse op een 'restgroep' binnen de bestanden van het CBS resulteerde zelfs in een aantal dat lager dan 1.000 was. Interviews met enkele experts duiden erop dat opting-in vooral toegepast wordt voor enkele specifieke activiteiten (gemeenteraadsleden, geestelijken, etc.). Al met al lijkt een voorzichtige conclusie dat opting-in niet veel voorkomt op zijn plaats. Bij gebrek aan betere gegevens is voorts besloten de groep die aan opting-in doet verder niet meer in het onderzoek te betrekken.
2.5
Concrete doelgroep onderzoek Voordat we op zoek gaan naar aantallen en kenmerken van overige arbeidsrelaties, moeten we eerst duidelijk hebben wie wel of niet tot de doelgroep behoren. Niet alle arbeidsrelaties zijn van belang voor het onderzoek. Dienstbetrekkingen, fictieve dienstbetrekking en ondernemerschap zijn, zoals eerder aangegeven, in geen geval relevant voor het onderzoek. De beslissingsboom op de volgende pagina geeft aan hoe, in het kader van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen, afgeleid wordt of een arbeidsrelatie als dienstbetrekking, fictieve dienstbetrekking of overige arbeidsrelatie gekwalificeerd
wordt. Het gaat daarbij bijvoorbeeld o m het bestaan van een arbeidsovereenkomst, o m de gewerkte tijd en het verdiende inkomen en om een aantal wettelijke uitzonderingen. Als regel heeft het onderzoek betrekking op arbeidsrelaties die in de beslissingsboom uitkomen bij 'niet verzekerd', exclusief de groep ondernemers. Op enkele specifieke (groepen) arbeidsrelaties dient echter wat nader te worden ingegaan omdat daarvoor van deze regel wordt afgeweken. Figuur 1
Beslissingsboom personenkring h u i d i g e stelsel
Arbeidsovereenkomst of aanstelling als overheidswerknemer?
Fictieve dienstbetrekking; Persoonlijk arbeidsverrichter?
Uitzonderingen? Rariteitenbesluit
e) dienstbetrekking?
/
Niet verzekerd
1
Bron: Ministerie van SZW, Verkenning personenkring werknemersverzekeringen. versie 19 september
Art. 6 WW/ WAO, ZW benoemt arbeidsverhoudingen die - in afwijking van de hoofdregel - niet t o t een verzekeringsplicht leiden. Toch wordt een deel van deze arbeidsrelaties niet meegenomen in het onderzoek. Het gaat daarbij om: - minister, staatssecretaris, Nationale ombudsman of substituut-ombudsman; vrijwilliger bij politie en gemeentelijke brandweer; - directeur-grootaandeelhouder (dga). De beschikbare data bevatten geen gegevens over deze arbeidsrelaties. Bij de belastingdienst worden politieke ambtsdragers en dga's niet als resultaatgenieter weergegeven. Daarnaast geldt voor de arbeidsrelaties in deze groep dat er geen verandering
wordt verwacht met de invoering van een alternatieve vormgeving van de personenkring werknemersverzekeringen. Uit het vorenstaande komt naar voren dat voor verzekeringsplicht ten minste sprake moet zijn van een arbeidsrelatie, dat wil zeggen de gehoudenheid om voor een natuurlijke persoon of rechtspersoon te werken. Gemeenteraadsleden en leden van de Tweede Kamer hebben geen arbeidsovereenkomst en geen fictieve dienstbetrekking en zijn daarom niet verzekerd. Ook deze groepen zullen na eventuele invoering van de alternatieve vormgeving buiten de verzekeringsplicht blijven vallen en worden daarom niet meegenomen in het onderzoek. Het zijn overigens fiscaal gezien soms wel resultaatgenieters1. Dat betekent praktisch gezien dat ze wel deel uitmaken van de initiële databestanden2. Personen van 65 jaar of ouder behoren ook niet tot de personenkring van werknemersverzekeringen. omdat ze aanspraak hebben o p AOW. Er wordt wel vaak resultaat uit overige werkzaamheden verkregen. Deze groep kan apart worden onderscheiden in het onderzoek. Overigens geldt ook voor deze groep dat ze niet verplicht verzekerd blijven na invoering van een alternatieve vormgeving van de personenkring werknemersverzekeringen. Daarom worden ook zij niet meegenomen in het onderzoek. Bestuurders van vereniging of stichting en commissarissen zijn expliciet uitgezonderd van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen (zie bijlage 11). Voor commissarissen geldt een aparte fiscale regeling; het zijn geen resultaatgenieters. Op basis van de EIM-enquête kan echter gesteld worden dat een deel toch waargenomen is. De splitsing tussen bestuurders van vereniging of stichting en overige bestuurders is moeilijk te maken (gegeven de data). De overige beroepen waarvoor deze uitzondering geldt, worden ook meegenomen. Voorts zijn in artikel 8 Rariteitenbesluit enkele arbeidsrelaties expliciet uitgezonderd van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. Deze specifieke arbeidsrelaties worden als regel wel meegenomen in het onderzoek, met uitzondering van zelfstandigen en dga's. Deze worden niet beschouwd als resultaatgenieter en doorgaans ook niet onder de 'overige arbeidsrelaties' geschaard. Omdat verder niet te verwachten valt dat hierin verandering zal optreden, worden zij niet meegenomen in het onderzoek. In het artikel komen verder onder meer personen aan bod die werkzaam zijn in een arbeidsverhouding die in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding. Zolang het daarbij niet gaat o m meewerkende kinderen worden meewerkende familieleden meegenomen in het onderzoek. De arbeidsrelaties van meewerkende kinderen vallen niet onder de resultaatgenieters in fiscale zin en worden daarom niet meegenomen. De volgende tabel vat samen hoe in het onderzoek is omgegaan met de diverse specifiek beschreven arbeidsrelaties.
Op basis van enkele gesprekken met raadsleden kan voorzichtig geconcludeerd worden dat de meeste van hen opting-in toepassen. Leden van gedeputeerde staten en wethouders krijgen per 1 januari 2006, vanwege het gedualiseerde stelsel, een dienstbetrekking in fiscale zin. Over hun inkomen wordt verplicht Loonbelasting inhouden. Eerder betrof het ROW-inkomen (veel opting-in). Van de personenkring werknemersverzekeringen blijven zij uitgezonderd middels een wijziging in artikel 6 lid 1 van de WW, ZW en WAO (WIA). Voor deze personen bestaat een specifieke wettelijke regeling, de Appa, voor werkloosheidsen arbeidsongeschiktheidsrisico.
Tabel 2
Binnen het onderzoek onderscheiden typen werkzaamheden
Juridische achtergrond
Arbeidsrelaties
Typering
Meegeno.
(type werkzaamheden)
arbeidsrelatie
m e n in o n derzoek íj/n)
Burgerlijk Wetboek
Publiek/privaatrechtelijke dienst-
Db
Nee
betrekking
Art. 4 ZW. WAO. W W
Aannemers van werk en hun hulpen
Fictieve d b
Nee
Art. 4 ZW, WAO. W W
Handelsagenten
Fictieve db
Nee
Art. 4 ZW, WAO, W W
Deelvissers
Fictieve db
Nee
Bestuurders van coöperaties m e t
Fictieve d b
Nee
Art. 4 ZW, WAO. W W
werknemerszelfbestuur Art. 4 ZW, WAO, W W
Dienstplichtige militairen
Fictieve db
Nee
Art. 4 ZW. WAO. W W
Stagiairs
Fictieve db
Nee
Art. 5 ZW, WAO, W W en
Thuiswerkers en hun hulpen
Fictieve db
Nee
Musici, artiesten en beroepssporters
Fictieve db
Nee
Art. 5 ZW, WAO. W W en
Personen die tegen beloning per-
Fictieve db
Nee
AMvB
soonlijke arbeid verrichten en die
Ondernemerschao
Nee
Ondernemerschap
Nee
Arbeid verricht voor een natuurlijke
Overige arbeidsrela-
Ja
persoon voor dtens persoonlijke
tie
AMvB Art. 5 ZW, WAO, W W en AMvB
niet op grond van Art. 3 o f 4 een (fictieve) dienstbetrekking hebben Art. 8 AMvB
Zelfstandigen
Art. 8 AMvB Art. 8 AMvB
aangelegenheden Art. 8 AMvB
Art. 8 AMvB
Arbeid van overwegend geestelijke
Overige arbeidsrela-
aard
tie
Werkzaam in arbeidsrelatie beheerst
Overige arbeidsrela-
door familieverhouding
tie
Ja ímuv meewerkende kinderen)
Art 6 ZW/WAO/WW
Art 6 ZW/WAO/WW
Ministers, staatssecretarissen, Nati-
Geen arbeidsover-
onale ombudsman en substituut-
eenkomst en geen
ombudsman
fictieve db
Vrilwillige brandweer of verplichtin-
Overige arbeidsrela-
gen in het kader van verdediging
tie
Nee
Nee
land of ~ o l i t i e b e a m b t e Art 6 ZW/WAO/WW
Huishoudelijke hulpen in dienst van
Overige arbeidsrela-
particulieren op minder dan 3 dagen
tie
Nee
per week Art 6 ZW/WAO/WW
Directeur-grootaandeelhouder
Ondernemerschap
Nee
Juridische achtergrond
Arbeidsrelaties
Typering
Meegeno-
(type werkzaamheden)
arbeidsrela tie
men in onderzoek í j h l
Gemeentewet
Gemeenteraadsleden
Geen arbeidsover-
Nee
eenkomst en geen fictieve db AOW
n.v.t.
Nee Ja
Ministeriële regeling bij
Bestuurders van verenigingen1 stich-
Overige arbeidsrela-
AMvB
tingen, commissarissen
tie
Ministeriële regeling bij
Auteurs, redactiemedewerkers
AMvB Ministeriële regeling bij
Melkvervoerders
AMvB Ministeriële regeling bij
Ja
Overige arbeidsrela-
Ja
tie Gastouders
AMvB Restgroep (voldoet o.m.
Overige arbeidsrelatie
Overige arbeidsrela-
Ja
tie o.a Docenten (muziek), vertalers
niet aan eisen gelijkstel-
Overige arbeidsrela-
Ja
tie
ling) Bron: EIM
Deze paragraaf illustreert onbedoeld waarom het als wenselijk gezien kan worden deze regelgeving enigszins te vereenvoudigen. Er is sprake van een breed scala aan uitzonderingen en uitzonderingen op uitzonderingen. Onterecht kan echter ook het beeld ontstaan dat de personenkring van de werknemersverzekeringen in zijn geheel onduidelijk gedefinieerd is. Dat is niet het geval. Voor de meeste arbeidsrelaties is het volkomen duidelijk dat sprake is van een dienstbetrekking. Ook voor het overgrote deel van de ondernemers is de situatie helder. Hetzelfde geldt voor een groot deel van de 'overige arbeidsrelaties'. Voor alle activiteiten die niet eerder genoemd zijn, geldt de volgende relatief eenvoudige regel (de gelijkstellingseisen): - De arbeidsverhouding is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig dagen. - Het bruto-inkomen uit deze arbeidsverhouding bedraagt per week doorgaans ten minste 40% van het wettelijke minimumloon. - De arbeid wordt verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week. Personen die hier niet aan voldoen vormen de 'restgroep' die in de tabel vermeld staat. We gaan er in het onderzoek van uit dat niet-genoemde beroepen (bijvoorbeeld docenten die lesgeven op een muziekschool en daarnaast enige bijverdiensten hebben door te spelen in een orkest) hieronder vallen (uiteraard afhankelijk van de gelijkstellingseisen).
2.6
Onderzoeksaanpak Naast een intensieve literatuurstudie, die niet zozeer veel als wel complexe literatuur omvatte, is voor het onderzoek een aantal gesprekken met experts gevoerd. Het ging daarbij om resultaatgenieters en om vertegenwoordigers van branche- en beroepsorga-
nisaties waarbinnen substantiële hoeveelheden resultaatgenieters verwacht werden'. De informatie uit deze gesprekken is verwerkt in de tekst van deze rapportage. De concreet bruikbare uitkomsten van deze interviews bleken in de praktijk overigens beperkt. Medewerkers van branche- en beroepsorganisaties blijken vaak geen goed beeld te hebben van het aantal leden dat binnen overige arbeidsrelaties werkt. De meeste organisaties hebben ook, of beter: vooral, leden die ondernemer of werknemer zijn. Daarom is uiteindelijk vooral gesproken over de problemen die de diverse branches en beroepen ervaren in relatie tot de (personenkring) werknemersverzekeringen. Daarnaast zijn analyses uitgevoerd o p drie bestanden. De Belastingdienst heeft voor het onderzoek een data query gedraaid op het Inkomsten Belasting Systeem (IBS)'. De gegevens hebben betrekking op 2003. - Onderzoekers van EIM hebben on-site bij het CBS analyses uitgevoerd op het IPO (inkomenspanelonderzoek). De gegevens hebben betrekking op de periode 20012003. - EIM heeft in 2003 een enquête gehouden onder resultaatgenieters3. De gegevens hebben betrekking op 2002. Het bestand bestaat uit ruim 1300 waarnemingen. Voor een uitgebreide beschrijving van de steekproef, de enquête en het onderzoek wordt hier volstaan met een verwijzing naar het betreffende rapport4.
-
De gegevens van de BD en het CBS zijn voornamelijk gebruikt voor het bepalen van de kenmerken van resultaatgenieters, uitgesplitst naar (voornamelijk) de omvang van het ROW-inkomen. Het gaat in beide gevallen om het bruto ROW-inkomen, dus voor aftrek van kosten. De gegevens van de EIM-enquête zijn vooral gebruikt voor het bepalen van de aard van de binnen overige arbeidsrelaties uitgevoerde werkzaamheden en om de totale groep resultaatgenieters te verdelen in een groep personen (arbeidsrelaties) die onder 'overige arbeidsrelaties' valt en een groep die dat niet doet. In het volgende hoofdstuk worden de analyseresultaten weergegeven en toegelicht. Waar relevant is daarbij ook aandacht voor methodologische keuzes. Omdat dit rapport niet in de eerste plaats bedoeld is als afzonderlijke publicatie maar veeleer als input voor verdere discussie, is er daarbij bewust voor gekozen niet te diep in te gaan op allerlei technische onderzoeksaspecten. Dat neemt niet weg dat enkele keuzes en de consequenties daarvan hier kort besproken moeten worden omdat deze van zeer wezenlijk belang zijn voor het plaatsen van de onderzoeksresultaten.
Voor een overzicht van de gesprekspartners zie Bijlage III We zijn de Belastingdienst dank verschuldigd voor de snelle en klantvriendelijke afhandeling van het verzoek. Bij dezen! In dat onderzoek werd overigens de term freelancers gehanteerd. Daar is toen voor gekozen omdat die ook in de 'onderliggende' Kamervraag gebruikt werd. Mosselman, M. en P.J.M. Vroonhof, Vogelvrij? Een onderzoek naar d e sociale en fiscale status van freelancers, juli 2003, EIM, Zoetermeer. Dit onderzoek had betrekking o p resultaatgenieters; de term freelancers is gehanteerd omdat die ook in de 'onderliggende' Kamervraag gebruikt werd.
2 . 6 . 1 Beoordeling type arbeidsrelatie op basis van EIM-enquête De door EIM in 2003 gehouden enquête onder resultaatgenieters bevat informatie over de werkzaamheden die voor de geënquêteerden leiden tot resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast is gevraagd naar het aantal opdrachten per jaar en een globale inschatting van de omvang van het resultaat. Met behulp van klassegemiddelden (ROWinkomen) die de Belastingdienst berekend heeft, kan per persoon in de (opgeschoonde) steekproef met behulp van het totale ROW-inkomen en het aantal opdrachten per jaar een voorzichtige benadering van het bedrag per opdracht worden geconstrueerd. Daarbij wordt dus impliciet verondersteld dat per resultaatgenieter alle opdrachten dezelfde (financiële) omvang hebben. Op basis hiervan kan worden bezien in welke mate de inkomenseis een rol speelt (huidige variant) of zal gaan spelen (alternatieve vormgeving). Daarmee kan een inschatting gemaakt worden van enkele belangrijke criteria bij het beoordelen van een arbeidsrelatie: de aard van de werkzaamheden en het inkomen uit een arbeidsrelatie. De overige criteria (lengte contract en 2-dagencriterium) kunnen niet rechtstreeks uit de enquêteresultaten worden afgeleid.
2 . 6 . 2 A b s o l u t e ondergrens ROW-inkomen binnen varianten Er is bekeken welke (jaar)inkomens uit ROW zo laag zijn dat de arbeidsrelatie(s) in kwestie niet kunnen voldoen aan de inkomenseisen uit art. 5 van het Rariteitenbesluit (gelijkstellingeisen) en de alternatieve vormgeving. De betreffende arbeidwelatieb) zal (zullen) dus niet onder de personenkring werknemersverzekering vallen. Deze zogenaamde 'ondergrenzen' zijn bepaald op basis van de minimale contractomvang en de inkomenseisen. De grenzen, gebaseerd op de WML-bedragen op maandbasis voor 2003, zijn: 1 497 euro (huidige situatie); 2 250 euro (alternatieve vormgeving, uitgaande van 20% WML (maand) als ondergrens). Met deze grenzen en de gegevens van de Belastingdienst kunnen de overige arbeidsrelaties gekwantificeerd worden die zeker niet binnen de personenkring werknemersverzekeringen zuilen vallen als de inkomenseis bezien wordt.
2 . 6 . 3 Indeling i n inkomensklassen ROW in het gehele onderzoek is gebruik gemaakt van een indeling in ROW-inkomensklassen. Het gaat daarbij om het bruto ROW-inkomen op jaarbasis. De gegevens worden in het volgende hoofdstuk veelal ook per klasse gepresenteerd. Bij de indeling is in de eerste plaats aangesloten bij de indeling in de bestaande EIM-enquête, omdat die niet meer veranderd kon worden. Bij de analyses op de bestanden van de BD en het CBS is één klasse verder onderverdeeld in drie afzonderlijke klassen, waarbij is aangesloten op de hierboven beschreven WML-grensbedragen. Het gaat daarbij om het WML op maandbasis; de uiteindelijke beoordeling zal verder per arbeidsrelatie zijn. Dat wijkt dus af van de BD- en CBSgegevens die betrekking hebben op het totale ROW-inkomen in 2003. Concreet is de volgende indeling gehanteerd.
Tabel 3
Indeling in inkomensklassen ROW (op jaarbasis) -
Ondergrens (euro)
Bovengrens (euro)
Bron: EIM.
Voorts is nog bezien of het zinvol was op basis van andere kenmerken groepen samen te stellen. Daar is van afgezien, omdat dit niet zinvol was bij het BD- en het CBSmateriaal waar w e over beschikten. Bovendien zijn sommige tabellen in de hoofdstukken 3 en 4 nu al zeer omvangrijk; extra dimensies zouden de leesbaarheid bepaald niet vergroten.
2 . 6 . 4 Afleiden aantallen u i t 1847-kaarten IB47-kaarten beschrijven (zowel per persoon als voor de hele populatie) slechts een deel van het ROW. Het gaat om het aangeven van gegevens over betalingen van ROW. Dat kan vrijwillig (een bekend voorbeeld is Kluwer) of op aanvraag van de Belastingdienst. Volgens de huidige plannen zouden dergelijke formulieren in de nieuwe varianten verplicht gesteld worden. Het aantal 1847-kaarten geeft informatie over het (minimale) aantal arbeidsrelaties resulterend in ROW dat een persoon is aangegaan. In veel gevallen betreft het een (serieuze) onderschatting van dat aantal, omdat IB47-kaarten in beperkte mate gebruikt worden. De gegevens bleken tijdens het onderzoek daarom onvoldoende bruikbaar.
Resultaten
Algemene beschrijving groep resultaatgenieters
3.1
In deze eerste paragraaf wordt een algemene beschrijving gegeven van de totale groep resultaatgenieters. Daarbij wordt als eerste de groep AOW-gerechtigden afgezonderd. Zoals eerder aangegeven, zal er voor deze groep immers niets veranderen binnen de varianten die worden onderzocht. Hoewel dat voor meer (sub)groepen het geval is, geldt voor AOW-gerechtigden in het bijzonder dat deze in alle gebruikte bestanden te onderscheiden zijn. Vervolgens worden enkele algemene gegevens gepresenteerd: aantallen resultaatgenieters, omvang ROW-inkomen en spreiding over geslacht en leeftijd. Daarbij is gebruik gemaakt van de bestanden van de BD en het CBS. Om het herhalen van opmerkingen bij de tabellen te voorkomen, is het goed om hier enkele opmerkingen over de gepresenteerde cijfers te plaatsen: - Het CBS hanteert voor de gegevens uit IPO een geheimhoudings- en betrouwbaarheidsgrens van 1.000 personen per cel1. Wanneer dit aan de orde is, wordt in een cel van een tabel een X geplaatst. De enige conclusie die daaruit getrokken mag worden, is dat het betreffende aantal in ieder geval onder 1.O00 ligt. Om al te veel X-en te voorkomen, zijn de eerste twee ROW-inkomensklassen (minder dan O euro en 0-250 euro) samengevoegd. Bij de data van de Belastingdienst is dat niet zo. - Zowel aantallen als bedragen zijn steeds afgerond op 100. Procenten zijn afgerond op hele getallen (geen decimalen). Dat kan betekenen dat het optellen van waarden in de tabel tot een cijfer leiden dat net afwijkt van het gepresenteerde totaal. - De randtotalen van de bestanden van de BD en van het CBS verschillen enigszins; een verschil van ongeveer 2000 op een totaal van bijna 300.000. Vermoedelijk komt dat doordat de BD de integrale bestanden gebruikt heeft waar de CBSbestanden bestaan uit een steekproef die is opgehoogd naar populatieniveau.
De volgende tabel presenteert de verdeling van 65+'ers over de ROW-inkomensklassen. Tabel 4
AOW-gerechtigde resultaatgenieters, 2003 -
Aantal
< o 0-250 251-497 498-3.000 3.001-10 000 10.001-25.000 > 25 000 Totaal
Bron: Belastingdienst
j
Het betreft opgehoogde aantallen. Dit staat ruwweg gelijk aan 10 waarnemingen
Van de totale populatie van werkenden in overige arbeidsrelaties in 2003, bijna 327.000 personen, zijn er ruim 34.000 die op 31 december 2003 ten minste 65 jaar waren. Zij verdienden gemiddeld iets meer dan E 5.000 aan ROW-inkomen in 2003. Het gaat voor meer dan 75 procent om mannen. Hoewel zowel bij de BD- als bij de CBS-gegevens de bruto ROW-bedragen gebruikt zijn, ofwel de bedragen zonder aftrek van kosten, komen er toch negatieve waarden voor. De reden hiervoor is niet duidelijk; mogelijk betreft het personen die het nettobedrag hebben ingevuld op hun IB-formulier. 3.1.2
O n t w i k k e l i n g e n o m v a n g ROW en a a n t a l r e s u l t a a t g e n i e t e r s 2002-2003 Na uitsluiting van de groep AOW-gerechtigden blijven er in 2003 ruim 290.000 resultaatgenieters over. In vergelijking met 2002 is dat een sterke toename. Tabel 5
Ontwikkeling ROW 2002-2003: aantal e n kengetallen o v e r inkomens
Aantal Bedrag (8 )
Gemiddelde Mediaan Standaardafwijking Minimum Maximum
Bron: CBS.
Voor de bedragen geldt dat het gemiddelde en het mediane' inkomen tussen 2002 en 2003 bijna niet veranderen. Uit het feit dat het gemiddelde aanzienlijk hoger ligt dan het mediane inkomen blijkt dat een aantal personen een (zeer) hoog inkomen heeft, maar dat een zeer grote groep resultaatgenieters een ROW-inkomen onder het gemiddelde genereert. Tabel 6
Ontwikkeling 2002-2003 verdeling resultaatgenieters o v e r ROWinkomensklassen 2002
ROW-inkomensklasse 1€) <= 250 (incl
Totaal
Aantal
2003
In %
Aantal
In %
28 400
11
27 300
9
264.900
100
290.400
100
Bron: CBS.
De middelste waarneming: de helft van de waarnemingen ligt er boven, en de helft er onder
Verder valt op dat slechts een beperkt deel, iets meer dan 10 procent, een zodanig hoog ROW-inkomen geniet dat men alleen daarvan kan bestaan. Bijna de helft genereert een ROW-inkomen dat tussen 498 en 3.000 euro ligt en een kleine 20 procent ontvangt minder dan 498 euro. Dit is van belang voor de mogelijke gevolgen van de varianten (zie hoofdstuk 4). De spreiding van inkomens is in 2002 aanzienlijk groter dan in 2003. Dat uit zich in een hogere standaardafwijking, een lager minimuminkomen en een hoger maximuminkomen. Vooral het zeer hoge maximuminkomen in 2002 heeft een grote invloed op de standaardafwijking. Zoals uit de volgende tabel blijkt, is in beide jaren de verdeling over inkomensklassen sterk vergelijkbaar.
Geslacht In tabel 7 zijn de resultaatgenieters (65-) ingedeeld in ROW-inkomensklassen naar geslacht. De tabel maakt duidelijk dat 56% van de resultaatgenieters bestaat uit vrouwen en 44% uit mannen. Vooral in de middenklasser?,van 498 tot 25.000 euro, zijn vrouwen in de meerderheid. Tabel 7
Aantal resultaatgenieters naar geslacht, 2003
R 0 W-inkomens-
Man
Vrouw
Totaal
klasse (Q
Aantal In ~ r o c e n t e n Aantal In procenten
251-497
Aantal In procenten
498-3.000 .-
Aantal In procenten
..--
3.001-1 0.000
-- 10 001-25 000
Aantal In procenten Aantal
Aantal In procenten
Totaal
600
65
35
16.700
11.100
60
40
11 900
9.900
55
45
1.700
27.800
21.700
50.400 40
..
In procenten
>25 O00
1.100
Aantal In procenten
30.200 37 11 700 45 6.800 73 128 600
163 800
44
56
292.500
Bron: Belastingd~enst
De verschillen tussen mannen en vrouwen in gemiddeld ROW-inkomen zijn door de gebruikte indeling in inkomensklassen per klasse bezien beperkt. Een uitzondering daarop wordt gevormd door de klasse > 25.000. Mannen in deze klasse genieten gemiddeld
53.500 euro resultaat, vrouwen 39.700. Ook het totaalgemiddelde (alle klassen) verschilt: mannen genieten gemiddeld 6.100 euro resultaat, vrouwen 4.300.
3.1.4
Leeftijd In de volgende tabel wordt de verdeling van de resultaatgenieters over leeftijdsklassen weergegeven. AOW-gerechtigden zijn niet opgenomen in de tabel. Wat vooral opvalt, is de bijzonder gelijkmatige verdeling over de klassen. Een (logische) uitzondering daarop wordt gevormd door de 'jongeren'. Deze zijn ondervertegenwoordigd. Dat komt in de eerste plaats door het feit dat een deel van deze groep de arbeidsmarkt nog niet betreden heeft. Ook zijn er diverse (specifieke) activiteiten die een groter aantal 'ouderen' waarschijnlijk maken, zoals religieuze beroepen, artikelen schrijven en gastouderschap. Tabel 8
Verdeling resultaatgenieters over leeftijdsklassen, 2003
Leeftijd
Aantal
In %
20-24 jaar
8.500
3
25-29 jaar
15 O00
5
30-34 jaar
24.800
9
35-39 jaar
35.600
12
40-44 jaar
44.200
15
45-49 jaar
46.400
16
50-54 jaar
44.300
15
55-59 jaar 60-64 jaar onbekend Totaal Bron: CBS.
Andere inkomensbronnen Veel resultaatgenieters hebben naast hun inkomen uit resultaat ook een of meer andere inkomensbronnen. Gelet op het grote aandeel resultaatgenieters met een beperkt ROW-inkomen ligt dat ook voor de hand. Dit gegeven verdient het o m wat dieper op in te gaan omdat: - het de relevantie van het ROW-inkomen voor resultaatgenieters aangeeft; - toelating tot de personenkring wat betreft het ROW-inkomen voor personen met een beperkt ROW-inkomen en daarnaast een (substantieel) loon uit dienstbetrekking weinig verschil zal maken; - het aantal personen dat (persoonlijk) afhankelijk is van het ROW-inkomen een belangrijke afweging kan zijn bij de keuze van varianten, zowel voor de persoon als voor budgettaire consequenties. Dat geldt zeker ook voor de behoefte aan zekerheid voor wat betreft dit inkomen in de toekomst. Tabel 9 geeft inzicht in het aantal resultaatgenieters, ingedeeld in ROWinkomensklassen, verdeeld naar de winst uit onderneming die zij genieten. Vrijwel alle
resultaatgenieters genereren geen winst uit onderneming (winst <=o1). Bijna 15.000 personen maken wel winst. In alle ROW-inkomensklassen gaat het o m 5 A 9 procent. Slechts voor een klein deel van deze groep (2.800 personen) is het ROW-inkomen hoger dan het winstinkomen (voorzover geen sprake is van negatieve winst). Tabel 9
Aantal resultaatgenieters naar omvang resultaat i n verhouding tot winst uit onderneming, 2003 -
Geen
R 0W
R 0W
R 0W
winst
minder
50 tot
hoger
R 0 W-inkomens-
(winst
dan 50%
100%
dan
(M
c= O)
winst
winst
winst(z0)
klasse
Aantal In procenten 0-250
Aantal In procenten
251-497
Aantal In procenten
498-3.000
Aantal In procenten
3.001-10.000
Aantal In procenten
10.001-25.000
Aantal In procenten
Totaal
1.600
1O0
O
O
94
6
O
O
25.400
2 300
22
100
91
8
O
O
20.200
1.400
O
100
93
7
O
O
119.1 O0
4.500
400
700
95
4
O
1
77.800
1 700
400
1.000
96
2
O
1
95
2
1
2
8.800
100
1O0
300
94
1
1
4
95
4
O
1
5.100
2.500
8.700
12.300
1.700
27.800
21.700
124 800
80 900
Aantal In procenten
>25 O00
Totaal
9.300
Aantal In procenten Bedrag ROW (gem )
Bron: Belastingdienst
In tabel 10 staan de aantallen resultaatgenieters weergegeven naar omvang van hun ROW-inkomen in verhouding tot het loon dat zij verdienen. In vergelijking met de vorige tabel hebben de resultaatgenieters zich nu meer verspreid over de kolommen. Daarbij is duidelijk te zien dat, hoe hoger het ROW-inkomen is, des te belangrijker dit wordt in vergelijking met het verdiende loon uit dienstbetrekking2. In totaal heeft 57% van de resultaatgenieters een loon dat tenminste tweemaal zo hoog is als hun ROW-inkomen. Van de laagste ROW-inkomensklassen (
l
Een zeer klein deel voert een negatieve winst o p het IB-formulier op. Een klein deel verdient loon als dga en is dus niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen ten gevolge van het looninkomen. Het apart onderscheiden van deze groep is niet zinvol omdat het dga's in de fiscale definitie betreft, die afwijkt van de definitie voor de werknemersverzekeringen.
vindt steeds het grootste percentage resultaatgenieters (82-86%) zich in deze klasse. Dit geldt ook nog voor de ROW-inkomensklassen met de meeste resultaatgenieters (498-3.000 en 3001-10.000): respectievelijk 63% en 45%. Van de resultaatgenieters die een hoger ROW-inkomen hebben bevindt zich juist een hoger percentage in de categorie die geen loon uit dienstbetrekking verdient. In de hoogste ROWinkomensklasse, > 25.000 euro, genereert nog maar 20% meer loon dan ROWinkomen. Bijna 8.000 personen verdienen geen loon, en genereren minder dan 498 euro aan ROW-inkomen. Ook dit is van belang voor de analyse van de effecten van de alternatieve regelingen voor de personenkring in hoofdstuk 4. Daarvoor kan ook van belang zijn dat 33% van de resultaatgenieters geen loon verdient, en dat 6% meer ROW-inkomen dan loon genereert. Tabel 10
Aantal resultaatgenieters naar omvang ROW i n verhouding tot loon uit dienstbetrekking, 2003 Geen
ROW
ROW
R0W
loon
minder
50 tot
hoger
ROW-inkomens-
(loon
dan 50%
100%
dan loon
klasse (8)
<=O)
loon
loon
(loon>O)
Aantal In procenten
0-250 - --- -
Aantal
.--
--
251-497
In procenten Aantal In procenten
Totaal
300
1.400
O
O
17
83
O
O
3.800
23 900
1O0
O
14
86
O
O
3 600
17 900
l O0
100
82
1
1
16
p " -
498-3 O00
Aantal In procenten
3.001-1 0.000
Aantal In procenten
l O 001-25 000
Aantal In procenten
>25.000
Aantal In procenten
Totaal
Aantal In procenten Bedrag ROW (gem)
38800
78400
3400
4200
31
63
3
3
32 700
36.1 O0
5.400
6.800
40
45
7
8
10 800
7 O00
3 500
4 800
41
27
13
18
5.000
800
1.100
2.400
54
8
12
26
95.000
165.500
13.500
18.400
33
57
5
6
6.900
2.600
10.300
14.100
- -
1.700
27 800
21700
-- "-
w
m
124800
80.900
26 200
9.300
Bron: Belastingdienst
In tabel 11 zijn de gegevens uit de tabellen 4 en 5 gecombineerd. Hieruit wordt duidelijk in welke categorieën zich de meeste resultaatgenieters bevinden. Ruim 160.000 resultaatgenieters, verreweg de grootste groep, hebben geen winst uit onderneming, maar wel een loon uit dienstbetrekking dat minstens twee maal zo hoog ligt als het
ROW-inkomen (ROW <= 50% van het loon). Een eveneens grote groep van ruim 86.000 resultaatgenieters geniet noch winst uit onderneming, noch loon. Aantal resultaatgenieters onderverdeeld naar hoogte winst uit onderne-
Tabel 11
ming (WUO) i n combinatie met hoogte loon
WUO
R 0 W minder
R 0 W 50 tot
ROW hoger dan
Geen loon
dan 50% loon
100% loon
loon (loon z O)
(loon c= 0 )
R 0 W minder dan
3 300
50% winst ROW 50 tot 100%
400
winst ROW hoger dan
900
winst (winst z 0 ) Geen winst
160.900
(winst c= 0 ) Bron: Belastingd~enst.
3.3
Inkomen huishouden In veel huishoudens is het totale huishoudinkomen een belangrijkere beslissingsvariabeIe dan de inkomens van individuele leden. Dat geldt ook voor de behoefte aan zekerheid. Daarom wordt in de volgende tabel de relatie tussen ROW-inkomensklasse (persoon) en totaal bruto-inkomen (huishouden) weergegeven. Tabel 12
Verdeling resultaatgenieters naar huishoudinkomen, 2003
Brutoinkomen
<= 250
huis-
(in-
houden
cl.cO!)
< 15.000
Aantal In %
15.001-
Aantal
25.000
In 9ó
25.001-
Aantal
50.000
In %
50.001-
Aantal
75 O00
In 9b Aantal
> 75.000 In % Aantal Totaal ' In %
Bron: CBS
251-497
498-
3.001-
10.001-
3.000
10.000
25.000
2
25.000
Totaal
Meer dan 60% van de resultaatgenieters maakt deel uit van een huishouden met een bruto-inkomen dat hoger ligt dan 50.000 euro. Voor 35% ligt dat boven 75.000 euro. Iets meer dan 10% maakt deel uit van een huishouden met een (relatief) laag inkomen1. Per ROW-inkomensklasse bezien, valt het op dat in de klassen tot en met 10.000 euro de verdeling over de klassen bruto-huishoudinkomen sterk vergelijkbaar is. In de twee hoogste klassen hebben duidelijk meer resultaatgenieters een huishoudinkomen dat boven 75.000 euro ligt. Het belang dat resultaatgenieters zelf aan hun inkomen hechten komt nog nader aan bod in paragraaf 5 van dit hoofdstuk.
Mate waarin ROW structureel is
3.4
Om het belang van het ROW-inkomen en mogelijke inkomenszekerheid daarbij goed in te kunnen schatten, is het relevant te weten in welke mate dit inkomen een structureel karakter heeft. Als het o m incidentele inkomsten gaat, is zekerheid voor de toekomst waarschijnlijk veel minder van belang. Daarom wordt in deze paragraaf de groep resultaatgenieters in 2003 afgezet tegen de groepen resultaatgenieters in eerdere jaren. In de periode 2001-2003 waren er in totaal bijna 450.000 personen jonger dan 65 die ROW op hun IB-formulier opvoerden. Een vergelijking met de cijfers in tabel 5 leert dat in alle afzonderlijke jaren minder dan 300.000 personen dat doen. Voor 2003 geldt bijvoorbeeld dat ongeveer 160.000 personen geen ROW opvoerden, die dat in 2001 en/of 2002 wel deden. Dit beeld is nader uitgewerkt in de volgende tabel. Tabel 13
Voorkomen ROW in 2001-2003 2003 geen R 0 W
2001 geen ROW,
Aantal
2002 geen 'OW
90 tov tabeltotaal
2001 ROW,
Aantal
2002 geen 'OW
90 tov tabeltotaal
2001 geen ROW,
Aantal
2002 ROW
2001 ROW,
2002 ROW
Totaal
2003 R 0 W
Totaal
90 tov tabeltotaal Aantal
'Y0tov tabeltotaal
Aantal
90 tov tabeltotaal Bron. CBS
I
Hier past de kanttekening dat 'laag' voor een huishouden van vijf personen in de praktijk iets anders is dan voor een huishouden dat uit slechts een persoon bestaat. Hiervoor is niet gecorrigeerd.
24
Uit de tabel is af te lezen dat slechts 110.100 personen in alledrie de jaren ROWinkomen hadden. Dat is ruim 35% van de groep die in 2003 resultaat genoot, en een kwart van de totale groep over de gehele periode (2001 -2003). Voor veel resultaatgenieters heeft het resultaat kennelijk een incidenteel karakter. Overigens vormt de 1 10.1 00 waarschijnlijk een lichte onderschatting omdat in de periode 2001 -2003 een aantal personen start of stopt met structureel ROW-inkomen genereren. Dezen zijn niet geteld. Een bijna even grote groep van 95.200 personen genoot in 2003 voor het eerst in deze periode resultaat. Nog eens 75.500 en 47.800 personen genoten alleen resultaat in respectievelijk 2001 en 2002. Dit betekent dat 218.500 personen, bijna de helft van de totale groep in de hele periode, slechts in een van de jaren een ROW-inkomen had. Natuurlijk is het ook interessant te bezien of de omvang van het ROW-inkomen hierbij een rol speelt. Op voorhand zou men verwachten dat de hogere inkomens vaker structureel van aard zijn. In de volgende tabel is weergegeven hoe de groepen resultaatgenieters in 2002 en in 2003 zich tot elkaar verhouden, rekening houdend met ROWinkomensklassen. Uit de tabel komt naar voren dat per ROW-inkomensklasse in 2003, de grootste groep zich in 2002 in dezelfde klasse bevond (de gearceerde blokken in de tabel). In de klassen vanaf 498 euro is dat ruwweg de helft. Dat geldt ook voor de groep personen zonder ROW-inkomen in 2003. Tabel 14
2003
Ontwikkeling ROW-inkomen per persoon naar ROW-inkomensklasse. 2002-
2002
<=Z50
251-
498-
3.001-
10.001 25.001
Geen
(ook
497
3.000
10.000
of
R 0W
25.000
Totaal
meer
27 300 1O0 21 900 1O0
Geen
Aantal
'OW
In % 2003
Totaal
Bron. CBS
14400
9700
34700
16500
5200
1800
9
6
22
7O
3
1
29300
21 400
113600
70900
22800
8200
Ruim 80.000 personen genoten in 2003 geen, en in 2002 wel resultaat (cursief in tabel). Bijna de helft hiervan genoot in 2002 een resultaat van tussen de 498 en de 3.000 euro. Dat is ongeveer 30% van die groep (34.700 op 113.600). De grootste 'bijdrage' in relatief opzicht levert de groep die in 2002 minder dan 250 euro ROW-inkomen genoot. Hiervan had bijna de helft geen ROW-inkomen in 2002. Zoals verwacht, is de bijdrage van de personen met een ROW-inkomen boven 10.000 euro in 2002 aan deze groep zonder ROW-inkomen in 2003 beperkt. Toch geldt ook voor deze klassen nog dat meer dan 20% in 2003 geen ROW-inkomen meer genoot. Een omgekeerde analyse aangaande personen die in 2003 wel, en in 2002 geen resultaat genoten, laat overigens een sterk vergelijkbaar beeld zien.
3.5
Soort werkzaamheden en verzekeringsplicht
3.5.1
Inleiding In de voorgaande paragrafen is een grote hoeveelheid gegevens gepresenteerd uit de bestanden van de BD en het CBS. Hoewel deze een schat aan informatie bevatten, is ook duidelijk dat voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen een aantal relevante variabelen ontbreekt. Het gaat dan in het bijzonder om: Beroep / aard werkzaamheden - ROW-inkomen per opdracht - Looptijd contract - Aantal dagen dat per week arbeid verricht wordt binnen een contract Binnen deze groep van variabelen is het beroep de belangrijkste in het kader van dit onderzoek. Immers, deze variabele zal (in enige mate) vervallen als onderscheidend criterium bij het bepalen van een (fictief) dienstverband. In feite zijn, waar het gaat o m de effecten van de varianten, de overige kenmerken met name relevant voor de beroepen die nu specifiek uitgezonderd worden van (fictief) dienstverband'. Om toch informatie te kunnen presenteren over deze aspecten is gebruik gemaakt van een bestaande EIM-enquête onder resultaatgenieters, uitgevoerd in 2003. De resultaten van de analyse op deze dataset worden in het vervolg van deze paragraaf gepresenteerd. Er moet enigszins voorzichtig omgesprongen worden met de resultaten; deze moeten als indicaties beschouwd worden. De voornaamste redenen daarvoor zijn: - De steekproef is waarschijnlijk niet helemaal representatief; het onderzoek waar de data eerder voor gebruikt zijn had een andere insteek, en dus ook opzet van de steekproef. Met behulp van ophoogfactoren gebaseerd op ROW-inkomen, geslacht (o.a. als proxy voor beroep) en looninkomen (jalnee) is hiervoor gecorrigeerd, maar het is niet na t e gaan hoe goed deze correctie is. - Resultaatgenieters met een laag ROW-inkomen en daarnaast loon uit dienstbetrekking zijn niet goed vertegenwoordigd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de relatief hoge ophoogfactoren voor deze groep (zie Bijlage IV). - In sommige gevallen is 'naar eer en geweten' een nadere invulling aan de enquêteresultaten gegeven. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is de indeling van beroepen. Uit de beschrijving van de geënquêteerden is bijvoorbeeld soms afgeleid dat het om een handelsagent gaat.
Voor alle duidelijkheid: binnen de groep arbeidsrelaties die in het huidige stelsel wel als dienstverband beschouwd worden, ligt dat anders. Deze vallen echter buiten het onderzoekskader.
Dit gezegd hebbende, constateren we wel dat de resultaten zeker additionele inzichten zullen verschaffen.
3.5.2
I n p e r k i n g onderzoek o p basis van w e t g e v i n g Nadat de dataset van EIM is ingeperkt tot personen die in 2002 ROW genereerden en de belangrijkste vragen beantwoord hadden, is een ophoogfactor opgesteld1. Vervolgens zijn de antwoorden op open vragen zo goed mogelijk gecategoriseerd tot een aantal categorieën werkzaamheden. Daarna is als eerste geanalyseerd welke werkzaamheden buiten het onderzoek vallen. Dat zijn de volgende groepen: - Gemeenteraadsleden. Het gaat om ongeveer 2.200 personen, die noch in het huidige stelsel, noch onder de onderzochte alternatieven verzekerd zijn. Een groot deel van de groep als geheel is niet waargenomen, omdat zij kiezen voor opting-in. - Uitzonderingen Art. 6 WWRWNVAO~.Het gaat naar schatting o m 1.900 personen. voornamelijk huishoudelijk personeel en vrijwillige brandweerlieden, die noch in het huidige stelsel, noch onder de alternatieven verzekerd zijn. - Uitzonderingen Art. 4 WWRWNVAO~.Het gaat naar schatting o m 12.000 personen, voornamelijk aannemers van werk (bouw en landbouw) en handelsagenten (vooral verzekeringen). Ook fiscaal gezien zouden deze werkzaamheden overigens in theorie leiden tot een fictieve dienstbetrekking. Op basis van de beschikbare gegevens kan ook niet met zekerheid worden vastgesteld of inderdaad sprake is van een verzekeringsplicht. Uitzonderingen Art. 5 WWRWNVAO en ~ariteitenbesluit~. Het gaat naar schatting o m 2.100 personen, voornamelijk thuiswerkers. Het gaat vooral o m inpakwerk, naaiwerk en correctiewerk. Ook voor deze groep geldt dat fiscaal gezien sprake zou moeten zijn van een fictieve dienstbetrekking en dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of inderdaad sprake is van een verzekeringsplicht. Het bestand bevat ook een aantal artiesten; het gaat vooral om personen met 'losse optredens', geen orkestleden en dergelijke. Van deze personen wordt daarom verondersteld dat geen sprake is van een (fictief) dienstverband. Met de uitzonderingen van artikel 4 en 5 gaat het om ongeveer vijf procent van de resultaatgenieters die op grond van hun werkzaamheden een (fictieve) dienstbetrekking lijken te hebben. Deze personen zijn in de volgende analyses buiten beschouwing gela ten. Dat geldt ook voor de gemeenteraadsleden en de uitzonderingen Art. 6 WWRWNVAO.
3.5.3
Werkzaamheden overige arbeidsverrich ters Na toepassing van deze inperkingen resteert een groep van in totaal bijna 280.000 resultaatgenieters. Het gaat binnen deze groep o m een zeer breed scala aan werkzaamheden. In de volgende tabel wordt een indeling (van resultaatgenieters, niet van arbeidsrelaties) naar de aard van de werkzaamheden gepresenteerd. Waar relevant worden subtotalen weergegeven die aansluiten op specifieke wetgeving. In de tabel wordt
Zie voor een toelichting ook Hoofdstuk 2 ldem. Zie ook tabel 2 voor een nadere uitwerking van deze groep. Het genoemde aantal betreft het opgehoogde aantal waarnemingen uit de EIM-enquête. Het is dus geen schatting van de totale omvang van deze groep. ldem
verder per type werkzaamheid een verdeling over de onderscheiden ROWinkomensklassen gegeven.
Tabel 15
Werkzaamheden en ROW-inkomensklassen, 2003 {erdeling over R 0 W-inkomensklassen (in 7egatief
Werkzaamheden
%I
€ 0 t/m
€3001
8 10001
meer
perso-
€3000
t/m 8
t/m €
dan 8
nen
10000
25000
25000
in %
Art. 8 AMvB geestelijken hulp echtgenoot totaal
Regeling auteurs bestuurders redactie gastouders totaal
Overig docenten thuiszorg, alphahulp e.d. advies artiest. kunstenaar administratie ict waarnemers vertalers foto overig gezondheidszorg anders totaal
Totaal aantal Bron - € / M
Bij veel van de genoemde werkzaamheden is enige uitleg op zijn plaats, omdat niet altijd duidelijk is wat het werk inhoudt: - Onder geestelijken vallen voornamelijk predikanten
Hulp echtgenoot betreft partners die meewerken in de onderneming van hun zelfstandige partner. ROW betalen is een alternatief voor meewerkaftrek en het oprichten van een man-vrouwfirma. De auteurs houden zich voornamelijk bezig met het schrijven van artikelen. Ook bijdragen aan leerboeken en recensies worden genoemd. Bestuurders bestaan voor een klein deel uit bestuurders van verenigingen of stichtingen; ook een klein deel betreft commissarissen. Het grootste deel betreft overige bestuurders (doorgaans parttime). Bij redactie gaat het vooral o m de redactie van tijdschriften en vakbladen. De gastouders zijn oppasmoeders die in eigen huis kinderen opvangen. Docenten houden zich bezig met het doceren van zeer diverse activiteiten: zowel op het culturele, creatieve, sportieve, educatieve en zakelijke (bedrijfscursussen) vlak. Thuiszorg, alphahulp e.d. verlenen voornamelijk (persoonlijke) verzorging aan huis. Voor alphahulpen geldt een specifieke regeling onder de AWBZ. Vanwege de redelijke vergelijkbaarheid van de werkzaamheden in deze groep kunnen de alphahulpen niet afgezonderd worden in het onderzoek. Adviseurs voeren voornamelijk consultancy werkzaamheden uit op allerlei gebied: organisatieadvies, bestuurlijk, management, trainingen en kwaliteit. Bij artiesten en kunstenaars gaat het om een breed scala aan activiteiten. Voor zover te beoordelen gaat het vooral om solistische bezigheden met een incidenteel karakter. De administratieve werkzaamheden bestaan vooral uit het verzorgen van de financiële administraties en ondersteuning bieden bij belastingaangiften. Doorgaans gaat het o m kleinschalige activiteiten. ICT werkzaamheden bestaan vooral uit systeembeheer, softwareontwikkeling, begeleiding van cursussen en internetdiensten. Waarnemers zijn grotendeels mensen die waarnemen in een medisch beroep zoals tandarts en huisarts, daarnaast zijn er ook enkele waarnemers in managementfuncties (waarschijnlijk interim-managers). Voor (medische) waarnemers bestond vroeger een specifieke regeling van het Lisv. Werkzaamheden in de overige gezondheidszorg bestaan voornamelijk uit allerlei soorten massages en therapieën. Daarnaast ook enkele mensen die hun diensten aanbieden als kraamzorg of verloskundige. Binnen de categorie 'anders' bevind zich een zeer breed scala aan werkzaamheden, die weinig voorkomen (minder dan 10 in de steekproef, grofweg 2000 opgehoogd). Daaronder bevinden zich zeer 'vreemde' activiteiten als kamerverhuur en het verzorgen van begrafenissen. In de tabel valt het grote aantal docenten op. Daarbij moet wel bedacht worden dat het hier gaat om een breed scala aan mogelijke activiteiten, lopend van bijlessen tot muziekles bij een muziekschool. Verder valt op dat onder de geestelijken de grootste groep binnen de hoogste inkomensklasse valt: 14 procent van de totale groep. Dat hangt deels samen met het feit dat voor deze groep het ROW-inkomen relatief vaak het enige inkomen is. Ook andere 'beroepen' laten dit zien, bijvoorbeeld vertalers en waarnemers.
4
Effecten invoering alternatieve regeling personenkring
4.1
Inleiding Zoals al beschreven in hoofdstuk 2 wordt door het kabinet een studie uitgevoerd naar een alternatieve regeling voor de personenkring van de werknemersverzekeringen. Binnen dit onderzoek speelt daarbij het al dan niet gelden van de criteria voor arbeidsrelaties die in het huidige stelsel als (fictieve) dienstbetrekking beoordeeld worden, geen rol. Het onderzoek heeft immers alleen betrekking op 'overige arbeidsrelaties'. In dat licht zijn de volgende kenmerken van de alternatieven die worden bestudeerd, relevant: - De aard van de werkzaamheden speelt (op een nog onbekend aantal uitzonderingen na) geen rol meer. - In de plaats daarvan wordt de omvang van de werkzaamheden het onderscheidende criterium. Als eis voor het ontstaan van een verzekeringsplicht gaat gelden dat de betrokkene ten minste X % van het relevante wettelijk minimumloon per maand moet verdienen en dat de arbeidsrelatie voor ten minste Y dagen moet zijn aangegaan. Binnen dit onderzoek wordt verder gewerkt met een ondergrens van 20% WML per maand (ongeveer 250 euro in 2002). De contractduur is niet waargenomen en speelt daarom geen rol in het onderzoek. Voor het onderzoek betekent dit dat twee aspecten relevant zijn: 1 Welk deel van de personen (arbeidsrelaties) die nu o p grond van wetsbepalingen aangaande de aard van de werkzaamheden zijn uitgezonderd, zal op basis van de overige criteria wel binnen de personenkring gaan vallen? 2 Welk deel van de arbeidsrelaties ligt qua inkomen tussen 20 en 40% WML? Een deel van deze groep zal bij de keuze voor een lagere (algemene) inkomensgrens overgaan naar de personenkring, afhankelijk van de overige criteria uiteraard. Bij aanvang van het onderzoek was al duidelijk dat de beschikbare gegevens in cornbinatie met de (noodzakelijk) beperkte doorlooptijd geen uitgebreide analyse van de effecten van de varianten toelieten. De analyse blijft dan ook beperkt tot een presentatie van relevante waarnemingen die een bruikbare eerste indruk verschaffen.
4.2
Bevindingen
4.2.1
Belangrijkste b e v i n d i n g e n h o o f d s t u k 3 In hoofdstuk 3 zijn enkele resultaten gepresenteerd die ook in het kader van de effecten van een alternatieve regeling van de personenkring van belang zijn. Kort samengevat: - Een beperkt deel van de resultaatgenieters, iets meer dan 10 procent, verdient een zodanig hoog ROW-inkomen dat men daarvan kan bestaan (1 0.000 euro of meer). - Bijna 50.000 resultaatgenieters ontvangen minder dan 498 euro per jaar. Bijna 8.000 van hen verdienen geen loon daarnaast. - 33% van de resultaatgenieters verdient daarnaast geen loon, en slechts een zeer klein deel (1 5.000 personen) heeft winst uit onderneming naast ROW-inkomen.
-
-
-
-
-
4.2.2
Ruim 160.000 resultaatgenieters genereren geen winst uit onderneming, maar wel een loon uit dienstbetrekking dat minstens twee maal zo hoog is als het ROWinkomen. Een eveneens grote groep van ruim 86.000 resultaatgenieters geniet noch winst uit onderneming, noch loon. Meer dan 60% van de resultaatgenieters maakt deel uit van een huishouden met een bruto-inkomen dat hoger ligt dan 50.000 euro. Voor 35% ligt dat zelfs boven 75.000 euro. Iets meer dan 10% maakt deel uit van een huishouden met een (relatief) laag inkomen. Slechts 110.100 personen genoten in 2001, 2002 en 2003 ROW-inkomen. Dat is ruim 35% van de groep die in 2003 resultaat genoot, en een kwart van de totale groep over de gehele periode (2001-2003). Voor veel resultaatgenieters heeft het resultaat kennelijk een incidenteel karakter. 218.500 personen, bijna de helft van de totale groep in de hele periode, genoten slechts in een van de jaren een ROW-inkomen. Hoe hoger het ROW-inkomen, des te vaker is dit structureel van aard. Ongeveer 70.000 resultaatgenieters (exclusief alphahulpen) zijn mogelijk alleen o p basis van hun werkzaamheden uitgezonderd van de verzekeringsplicht werknemersverzekeringen. Bij afschaffing van de criteria aangaande werkzaamheden worden de overige criteria relevant.
Aantal opdrachten Op basis van de eerder uitgevoerde EIM-enquête is een inschatting gemaakt van de inkomsten per arbeidsrelatie. Dat is gedaan door de gemiddelde ROW-inkomsten per ROW-inkomensklasse (gemiddelde uit gegevens BD) te delen door het opgegeven aantal opdrachten. Daarbij is het tussenresultaat, het gemiddelde aantal opdrachten, eveneens interessant. In de volgende tabel wordt per type werkzaamheid een verdeling van de resultaatgenieters over drie klassen van aantal opdrachten in 2002 gegeven en het gemiddelde aantal. Dat het aantal opdrachten verschilt per werkzaamheid is niet onverwacht. Het hangt samen met de kans dat deze werkzaamheden de enige werkzaamheden (het beroep) zijn van deze personen, en met de te verwachten duur van een opdracht. Zo hebben helpende echtgenoten vaak maar één opdracht (niet in tabel). Bij bestuurders zal het vaak gaan om (zeer) langlopende werkzaamheden. Voor vertalers zal het relatief vaak het beroep zijn, met opdrachten van gemiddelde lengte. Het opvallend hoge gemiddelde aantal opdrachten van auteurs ontstaat vooral door een klein aantal auteurs dat een zeer hoog aantal (200 a 300) opdrachten heeft. Dat geldt ook voor de categorie 'anders'. Meer dan de helft van de resultaatgenieters heeft één t o t vijf opdrachten. Duidelijke uitzonderingen hierop zijn de thuiszorgers, alphahulpen e.d. en de vertalers.
Tabel 16
Aantal opdrachten i n 2002 naar werkzaamheid (erdeling resultaatgenieters per werk-
;emiddeld aantal
,aamheid over klassen gemiddeld aantal
>pdrachten
lpdrachten (in % resultaatgenieters) Werkzaamheden
'-5
6-25
26 of meer
Art. 8 AMvB geestelijken hulp echtgenoot totaal
Regeling auteurs bestuurders redactie gastouders totaal
Overig docenten thuiszorg. alphahulp e.d. advies artiest, kunstenaar administratie ict waarnemers vertalers foto overig gezondheidszorg anders totaal
Totaal aantal Bron: EIM
4.2.3
ROW-inkomen p e r opdracht Zoals uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 2 is het ROW-inkomen per opdracht benaderd door klassegemiddelden ROW-inkomen te delen door het opgegeven aantal opdrachten. Daarmee ontstaat een grove indicatie. Enkele kanttekeningen zijn op zijn plaats: Het gemiddelde geeft maar tot op zekere hoogte informatie over de inkomsten per afzonderlijke opdracht. Impliciet wordt verondersteld dat per resultaatgenieter alle opdrachten dezelfde omvang hebben.
-
Het aantal opdrachten is waarschijnlijk niet door alle respondenten correct ingevuld. Zo zijn er alfahulpen met 1 opdracht, en gemeenteraadsleden met een groot aantal opdrachten. - Arbeidsrelatie en opdracht zijn niet noodzakelijk precies hetzelfde. - Al eerder is aangegeven dat de indeling van werkzaamheden soms moeilijk was; afwijkingen hierin zouden met name de schatting van 70.000 resultaatgenieters beinvloeden. Meer algemeen moet opgemerkt worden dat ook de andere criteria (contractduur, gewerkte dagen per week) een beslissende rol kunnen gaan spelen voor deze groep. Daarover is geen bruikbare informatie voorhanden. Het uitvoeren van de databewerking leidt tot de volgende verdeling. Tabel 17
Verdeling resultaatgenieters over inkomensklassen per opdracht, 2003
Gemiddeld ROW-inkomen per opdracht
Aantal
In %
< 250 euro 250 - 497 euro > 497 euro
Total Bron: EIM
Uit de tabel blijkt dat ruim de helft van de arbeidsrelaties onder de 40% WML-grens (maand) valt. Het grootste deel daarvan, in totaal 37%, ligt ook onder de 20% WMLgrens (maand). In de volgende tabel is dit gegeven nader uitgewerkt naar het type werkzaamheden. De belangrijkste conclusie die uit deze tabel valt af te leiden, is dat binnen de 'uitzonderingsgroepen' 32.000' personen als gevolg van de 20% WML-grens (maand) ook binnen de alternatieve vormgeving niet verzekerd zouden zijn. Volgens deze berekening zouden bijna 36.800 personen zouden wel tot de personenkring gaan behoren. Daarbij past wel een kanttekening. De groep 'overig' maakt immers geen deel uit van de personenkring op basis van andere criteria dan beroep. Toch lijkt daarbij het inkomen in ruim de helft van de gevallen niet doorslaggevend (35% plus 18% onder 40% WML (maand) gemiddeld per opdracht). Uit de tabel is verder af te lezen dat binnen de groep overig voor 38.000 personen het gemiddelde inkomen per opdracht tussen 250 en 497 euro ligt, ruim 18 procent van de totale groep. Afgaande op deze berekening zouden deze personen bij een verlaging van de grens van 40% naar 20% WML bij de personenkring gaan horen (afhankelijk van de overige criteria). Dat mag geen heel nauwkeurige schatting zijn; het geeft wel aan dat dit een niveau is dat relatief vaak voorkomt.
I
Dat is 65% van 21.700 (Art. 8)
+ 37%
van 46.600 (Regeling)
Tabel 18
ROW-inkomen per opdracht naar werkzaamheid, 2003 Verdeling resultaatgenieters per werk-
Totaal
zaamheid over klassen gemiddelde omvang opdrachten
Werkzaamheden
- 497
c 250 euro
250
f%)
euro (%)
z 497 euro
personen
in %
1%)
Art. 8 AMvB geestelijken hulp echtgenoot totaal
Regeling auteurs bestuurders redactie gastouders totaal
Overig docenten thuiszorg. alphahulp e.d advies artiest, kunstenaar administratie ict waarnemers vertalers foto overig gezondheidszorg anders totaal
-
-
Totaal aantal Bron: EIM.
Opvallende waarden in de tabel zijn het grote percentage geestelijken dat per opdracht minder dan 250 euro verdiend. Bij bestuurders en waarnemers is dit juist tegengesteld. Bij de meewerkende partners heeft een groot deel een opdrachtgemiddelde boven 497 euro. Dat geldt in iets mindere mate voor veel werkzaamheden. Bij geestelijken en fotografen geldt juist dat die voor een (zeer) klein deel opgaat.
4 . 2 . 4 Belang ROW-inkomen Na alle (min of meer) objectieve gegevens die in dit rapport tot dusver gepresenteerd zijn, is het aardig om ter afsluiting de resultaatgenieters zelf hun mening te laten geven Het gaat om het belang dat zij hechten aan hun ROW-inkomen. Deze wordt in de volgende tabel gepresenteerd, uitgesplitst naar de aard van de werkzaamheden. In de categorie 'anders' zijn de antwoordmogelijkheden 'leuk meegenomen', 'onbelangrijk' en 'anders' samengevoegd. Tabel 19
Belang ROW-inkomen v o o r resultaatgenieters, 2003 Mening resultaatgenieters o v e r b e l a n g
Totaal
$OW-inkomen noodzakelijk Werkzaamheden
Art. 8 AMvB geestelijken hulp echtgenoot totaal
Regeling auteurs bestuurders redactie gastouders totaal
Overig docenten thuiszorg, alphahulp e.d advies artiest, kunstenaar administratie ict waarnemers vertalers foto overig gezondheidszorg anders totaal
Totaal aantal Bron: E I M
belangrijk
financiële onafhankelijkheid
anders
oersonen
in %
Op het niveau van de drie onderscheiden hoofdgroepen zijn de verschillen beperkt. In totaal karakteriseert 13 procent van de resultaatgenieters het ROW-inkomen als noodzakelijk. Nog eens 18 procent vindt het belangrijk. Tussen de afzonderlijke werkzaamheden komen duidelijke verschillen naar voren. Zo is het ROW-inkomen voor bijna de helft van de thuiszorgers/alphahuIpen e.d. noodzakelijk o f belangrijk. Dat geldt nog sterker voor artiesten (60%) en vertalers (63%). Bij de meeste werkzaamheden is dit percentage aanzienlijk lager. Bij fotografen is dit percentage bijzonder laag (3%); voor deze groep springt het percentage dat aangeeft dat het belang ligt bij financiële onafhankelijkheid eruit. Bestuurders en administrateurs scoren ook lage percentages bij noodzakelijk en belangrijk. Voor een aantal werkzaamheden lijkt het ROW-inkomen voor meer dan 75% van de resultaatgenieters van beperkt belang. Het gaat dan om geestelijken, bestuurders, gastouders en administrateurs.
Bijlage I Rariteitenbesluit
Besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet
(Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd [Versie geldig vanaf: 23-02-2005]) Geschiedenis: Staatsblad 1997, 20; Staatsblad 1997, 100; Staatsblad 2001, 193; Staatsblad 2001, 697; Staatsblad 2005, 73
Artikel 1 1. Als dienstbetrekking in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1977, 492), de Ziektewet (Stb. 1967,473) en de Werkloosheidswet (Sfb. 1986, 566) wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als thuiswerker arbeid verricht en van de persoon die hem als hulp bij het verrichten van zijn arbeid bijstaat, indien zij deze arbeid persoonlijk verrichten. 2. De arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts als dienstbetrekking beschouwd indien: a. zij is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig dagen; b. het bruto-inkomen uit deze arbeidsverhouding per maand doorgaans ten minste 40% van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Sfb. 1968, 657) zal bedragen; c. voor de persoon jonger dan 23 jaar, wiens bruto-inkomen uitsluitend in verband met zijn leeftijd op een lager bedrag dan als bedoeld in onderdeel b is vastgesteld, het bruto-inkomen uit deze arbeidsverhouding doorgaans ten minste 40% van het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag zal bedragen. 3. Indien binnen dertig dagen na het einde van een arbeidsverhouding met dezelfde opdrachtgever een nieuwe arbeidsverhouding wordt aangegaan, geldt het tweede lid, onderdeel a, niet voor die nieuwe arbeidsverhouding, tenzij de tijdvakken waarvoor de arbeidsverhoudingen zijn aangegaan te zamen korter zijn dan dertig dagen. 4. Hetgeen een thuiswerker en de persoon die hem als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat gezamenlijk aan bruto-inkomen ontvangen, wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b en c, geacht door ieder van hen voor een gelijk deel te zijn ontvangen, tenzij van een andere verdeling blijkt.
Artikel 2 Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van de thuiswerker die: a. zich doorgaans laat bijstaan door meer dan twee andere personen, niet zijnde zijn echtgenoot of zijn tot zijn huishouden behorende minderjarige kinderen; b. behoort tot een groep personen, aangewezen door Onze Minister.
Artikel 3 1. Zonodig in afwijking van de artikelen 3, 4 en 5, onderdeel a, b en c, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet en de Werkloosheidswet wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde door tussenkomst van de natuurlijke persoon tot wie of van het lichaam tot welk de arbeidsverhouding bestaat. 2. Het eerste lid is niet van toepassing in gevallen, aangewezen door Onze Minister.
Artikel 4 Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als musicus of anderszins als artiest optreedt.
Artikel 4a Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de topsporter die op grond van het in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde reglement van de stichting Fonds voor de Topsporter een periodieke uitkering als tegemoetkoming in de kosten van zijn levensonderhoud geniet.
Artikel 5 1. Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die, anders dan bedoeld in de artikelen 1, 3, 4 en 4a, persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week. 2. De arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, wordt niet als dienstbetrekking beschouwd, indien: a. zij een arbeidsverhouding is als bedoeld in de artikelen 3, 4 of 5, onderdeel a, b of c, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,de Ziektewet of de Werkloosheidswet doch de persoon uit hoofde van deze arbeidsverhouding niet als werknemer wordt beschouwd; b. de persoon, werkzaam in de arbeidsverhouding, behoort tot een groep personen, aangewezen door Onze Minister. 3. Artikel l,tweede en derde lid, is van toepassing op de arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat in plaats van het bruto-inkomen per maand het bruto-inkomen per week en in plaats van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, het minimumloon, bedoeld in artikel 8, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, in aanmerking wordt genomen.
Artikel 6 Als werkgever wordt beschouwd in de gevallen, bedoeld in de artikelen 3 en 5, de natuurlijke persoon op wie of het lichaam waarop de verplichting rust het loon te betalen.
Artikel 7 Onder bruto-inkomen, genoemd in de artikelen 1 en 5, wordt verstaan het loon in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Artikel 8 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon: a. die arbeid verricht als zelfstandige als bedoeld in artikel 4 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen; b. die arbeid verricht uitsluitend voor rekening en risico van de onderneming van de rechtspersoon waarvan hij directeurgrootaandeelhouder is; c die het verrichten van de arbeid rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden; d. die arbeid van overwegend geestelijke aard verricht; e. die werkzaam is in een arbeidsverhouding, die in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding. 2. Onze Minister is bevoegd regels te stellen met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 9 Tussen Onze Minister en Onze Minister van Financiën dient overeenstemming te bestaan omtrent het aanwijzen van een groep personen of van gevallen, bedoeld in de artikelen 2, 3 en 5 en omtrent het stellen van regels, bedoeld in artikel 8.
Artikel 10 Het besluit van 14 december 1973, Stb. 627, wordt ingetrokken.
Artikel 11 Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1987 Lasten en bevelen, dat dit besluit, met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. 's-Gravenhage, 24 december 1986 Beatrix De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. de Koning Uitgegeven de dertigste december 1986 De Minister van Justitie, F. Korthals Altes Staatscourant 23-1 2-1986, 251.
Aanwijzing als werkgever en uitzondering verzekeringsplicht werknemersverzekeringen
(Aanwijzing als werkgever en uitzondering verzekeringsplicht werknemersverzekeringen [Versie geldig vanaf: 01-05-20031) Geschiedenis: Staatscourant 1989, 252; Staatscourant 1990, 252; Staatscourant 1991, 166; Staatscourant 1991, 195; Staatscourant 1998, 761; Staatscourant 1998, 238; Staatscourant 2001, 77; Staatscourant 2001, 249
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Gelet op artikel ll , tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1977, 492), artikel 12, tweede lid, van de Ziektewet (Stb. 1967, 473),de artikelen 12, tweede lid, en 111 van de Werkloosheidswet (Stb. 1986, 566) en de artikelen 2, 3, tweede lid, 5, tweede lid, onderdeel b en 9, van het koninklijk besluit van 24 december 1986 (Stb. 1986, 655); Gehoord de Sociale Verzekeringsraad. Handelende in overeenstemming met de minister van Financiën. Besluit:
Artikel 1 1. Als werkgever ten aanzien van de hulp van een thuiswerker, die doorgaans voor een opdrachtgever arbeid verricht, wordt aangewezen de opdrachtgever van die thuiswerker. 2. Als werkgever wordt niet beschouwd: a. de natuurlijke persoon met wie of het lichaam met welk het optreden van de artiest is overeengekomen, voor zover het loon wordt betaald aan de persoon aan wie, of het lichaam aan welk door of vanwege de Minister van Financiën een verklaring is afgegeven dat hij ten aanzien van artiesten als inhoudingsplichtige is aangewezen: b. de persoon aan wie of het lichaam aan welk de in onderdeel a bedoelde verklaring is afgegeven, voor zover het loon wordt betaald aan een ander aan wie zodanige verklaring is afgegeven. 3. De in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde verklaring kan worden afgegeven aan: a. de artiest die als leider van een gezelschap optreedt. b. de leider van een gezelschap die, of het lichaam dat het optreden van artiesten overeenkomt. c. degene met wie of degene door wiens bemiddeling het optreden van artiesten wordt overeengekomen.
Artikel l a Als werkgever van de topsporter die op grond van het in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde reglement van de stichting Fonds voor de Topsporter een periodieke uitkering als tegemoetkoming in de kosten van zijn levensonderhoud geniet, wordt aangewezen de stichting Fonds voor de Topsporter.
Artikel 2 Voor de toepassing van de artikelen 1, 2 en 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 wordt buiten beschouwing gelaten de arbeidsverhouding van de persoon, die niet bij wijze van beroep als auteur of redactiemedewerker voor een uitgever werkzaam is.
Artikel 3 Voor de toepassing van artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655, wordt buiten beschouwing gelaten de arbeidsverhouding van de persoon die a. als bestuurder van een vereniging of stichting dan wel als commissaris van een vennootschap voor die vereniging, stichting, onderscheidenlijk vennootschap, werkzaam is, of b. melkvervoer verricht op grond van een vervoersovereenkomst en die daarvoor een eigen vervoermiddel pleegt te gebruiken.
Artikel 4 1. Artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 vindt geen toepassing ten aanzien van de persoon die: a. doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam is voor een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, tenzij loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid wordt verricht; b. bij wijze van arbeidstherapie werkzaam is. 2. Artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 vindt, voor zover de Werkloosheidswet betreft, geen toepassing ten aanzien van de persoon die: a. door tussenkomst of mede door tussenkomst van een supranationale, internationale of buitenlandse organisatie of instelling als stagiaire werkzaam is, indien hij buiten Nederland woont; b. door tussenkomst van een openbare of van een van overheidswege gesubsidieerde onderwijsinstelling als stagiaire werkzaam is. 3. Voor de toepassing van de artikelen 3 en 5 van het besluit van 24 december 1986 (Stb. 655) wordt, voorzover het de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering betreft, niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen de persoon, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede de persoon die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt.
Artikel 5 Voor de toepassing van de artikelen 1 , 2 en 3 van het besluit van 24 december 1986 (Stb. 655) wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die kinderopvang in een gezinssituatie biedt, die tot stand komt door middel van een gastouderbureau, overeenkomstig de modelcontracten die als bijlage bij deze regeling zijn gevoegd.
Artikel 6 1. Het besluit van 26 februari 1981, nr. 50861 (Stcrt. 1981,42), wordt ingetrokken. 2. Een verklaring afgegeven op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1 van het in het eerste lid genoemde besluit, waarin begrepen een verklaring die op grond van artikel 5, tweede lid, van dat besluit als zodanig kan worden aangemerkt, wordt aangemerkt als een verklaring als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van dit besluit. O,
Artikel 7 Dit besluit, dat met de daarbij behorende toelichting in de Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst, treedt in werking met ingang van 1 januari 1987. 's-Gravenhage, 23 december 1986 De staatssecretaris voornoemd, I. de Graaf
Bijlage II Artikel 6 WW, WAO, ZW 1. Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon:
a. b. c.
d. e.
die minister, staatssecretaris, Nationale ombudsman of substituutombudsman is; die als vrijwilliger werkzaamheden verricht als politiebeambte, alsmede van degene die als vrijwilliger al dan niet tegen loon werkzaamheden verricht bij de gemeentelijke brandweer; die ten behoeve van de natuurlijke persoon, tot wie hij in dienstbetrekking staat, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten in diens huishouding verricht en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verricht; die directeur-grootaandeelhouder is; indien degene met wie hij de arbeidsverhouding heeft, met betrekking tot die arbeidsverhouding op grond van artikel 6a van de Wet op de loonbelasting 1964 niet als inhoudingsplichtige wordt beschouwd.
Het eerste lid is alleen van toepassing op de aldaar bedoelde arbeidsverhoudingen. 3. Door Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, regels gesteld omtrent hetgeen onder directeurgrootaandeelhouder, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d , wordt verstaan.
2.
Bijlage III Gesprekspartners
Gedurende het onderzoek is met de volgende organisatieslpersonen gesproken: Twee leden van een gemeenteraad - Vereniging Platform Zelfstandig Ondernemers (PZO) - Maatschappelijk Ondernemers Groep (gastouders) - Vereniging Verticaal Transport - Vereniging van klusbedrijven (VLOK) - Vereniging Zelfstandige Vertalers (VZV) - Lid vrijwillige brandweer - Marktonderzoek associatie (MOA) - United Dutch Dramatists (internationaal auteursrechtenbureau) - Gastouder - Werkgeversorganisatie in de Sport - Nederlandse Vereniging van Personeelsfunctionarissen (NVP) Overigens bleek in enkele gevallen dat de problematiek niet relevant was voor de betreffende beroepsgroep, en was (daardoor) het gesprek kort. -
Bijlage IV Ophoogfactor data EIM-enquête
Op basis van de gegevens van de BD (geslacht, ROW-inkomensklasse, wellgeen loon), zijn de waarnemingen uit de bestaande EIM-enquête opgehoogd naar een landelijk niveau. De volgende tabellen geven het werkelijke aantal waarnemingen (na verwijdering van onbruikbare waarnemingen) en de gehanteerde ophoogfactoren weer. Zoals ook aangegeven in de hoofdtekst is duidelijk te zien dat de combinatie laag ROW-inkomen en loon slecht is waargenomen (relatief erg hoge ophoogfactoren in de gearceerde cellen). Tabel 20
Aantal waarnemingen per cel EIM-enquête tbv ophoging man
resultaat uit overiae werkzaamheden
aeen loon
vrouw
loon
aeen loon
loon
negatief
8 O t/m 8 3000 8 3001 tlm € 10000 € 10001 t/m 8 25000
meer dan 8 25000 Totaal Bron: EIM
Tabel 21
Gehanteerde ophoogfactoren per cel EIM-enquête man
resultaat uit overige werkzaamheden
negatief
8 O t/m 8 3000 8 3001 t/m 8 10000 8 10001 t/m 8 25000 meer dan 8 25000 Bron: EIM.
geen loon
loon
vrouw geen loon
loon
Bijlage 2 Hoofdlijnen huidige personenkring werknemersverzekeringen Deze bijlage, die als bijlage 3 gevoegd was bij het SER-advies Personenkring werknemersverzekeringen uit 2004, bevat een beschrijving van enkele relevante elementen van de personenkring werknemersverzekeringen. Daarbij moet worden bedacht dat de WAO met ingang van 1 januari 2006 vervangen is door de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)1. Eerst wordt stilgestaan bij het begrip dienstbetrekking in de werknemersverzekeringen, daarna volgt een weergave van de hoofdlijnen van de personenkring in de ZW, de WAO en de WW. Ten slotte wordt een aantal internationeel-rechtelijke aspecten ten aanzien van de personenkring belicht. 1.
Het begrip dienstbetrekking in de werknemersverzekeringen
De bescherming van de werknemersverzekeringen is verbonden aan het verrichten van arbeid in dienstbetrekking. Het begrip dienstbetrekking is in eerste instantie ontleend aan de privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst van artikel 7: 610 van het Burgerlijk Wetboek (zie kader). ______________________________________________________________________ De regeling van de arbeidsovereenkomst in artikel 7: 610 BW De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. De regeling van de arbeidsovereenkomst in het BW bevat drie constituerende elementen. Het eerste element is de verplichting van de werkgever loon te betalen. Ontbreekt deze verplichting, dan is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Onder loon wordt verstaan: ‘de verschuldigde vergoeding terzake van de bedongen arbeid’. Daarmee vallen buiten het loonbegrip fooien en de werkgeverspremies krachtens de socialeverzekeringswetgeving. Het tweede element is de verplichting van de werknemer om arbeid te verrichten. Het moet daarbij gaan om arbeid die de werknemer persoonlijk verricht. Als hij zich zonder toestemming van zijn werkgever kan laten vervangen, is geen sprake (meer) van een arbeidsovereenkomst. Het derde element is de omstandigheid dat de arbeid door de werknemer wordt verricht ‘in dienst’ van de werkgever. Er moet sprake zijn van een gezagsverhouding, van ondergeschiktheid. Dit laatste element is het belangrijkste criterium om de arbeidsovereenkomst te onderscheiden van andere overeenkomsten krachtens welke arbeid wordt verricht, zoals de aanneming van werk (artikel 7: 750 BW) of de opdracht (artikel 7: 400 BW). _____________________________________________________________________________________
2.
Personenkring ZW, WAO en WW algemeen
Vertrekpunt van de verplichte verzekering ingevolge de ZW/WAO/WW is de ‘werknemer’. De werknemer is de natuurlijke persoon die jonger is dan 65 jaar en die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat (artikel 3 lid 1 ZW/WAO/WW). In de bepaling van artikel 3 ZW wordt het begrip werknemer vervolgens beperkt, vooral ter handhaving van het territorialiteitsbeginsel. In de artikelen 4 en 5 van deze wetten is bepaald welke arbeidsverhoudingen daarenboven als 1
De relevante artikelen in de WIA in dit verband zijnde artikelen 7 (wie is verplicht verzekerd), 8 (de werknemer) en 9 (uitbreiding werknemerschap).
2
dienstbetrekking worden aangemerkt alsmede de uitzonderingen daarop. In artikel 6 is bepaald dat enkele arbeidsverhoudingen niet als dienstbetrekking worden beschouwd, alsmede de uitzonderingen hierop. In de artikelen 7, 8, 8a en 8c ZW (7, 7a, 7b en 7c WAO) wordt het werknemersbegrip voor deze wet verder verruimd tot degenen die wegens werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid resp. zwangerschap en bevalling geen arbeid verrichten. In artikel 8 WW is voor een aantal gevallen het behoud of het herkrijgen van het werknemerschap geregeld. 2.1
Uitbreiding personenkring (fictieve dienstbetrekkingen)
De wetgever heeft, naast de dienstbetrekking, ten aanzien van bepaalde arbeidsrelaties bepaald dat deze, hoewel zij niet voldoen aan de bestaansvoorwaarden van een dienstbetrekking (meestal wegens het ontbreken van een gezagsverhouding), toch als dienstbetrekking moeten worden beschouwd. Deze gelijkgestelde arbeidsverhoudingen worden aangeduid als fictieve dienstbetrekkingen. De fictieve dienstbetrekkingen van artikel 4 en 5 ZW/WAO/WW vormen zo een uitbreiding van de personenkring van de werknemersverzekeringen zoals deze is beschreven in artikel 3 ZW/WAO/WW (waarin de dienstbetrekking het uitgangspunt vormt). Op grond van artikel 4 ZW/WAO/WW worden de volgende arbeidsrelaties met de dienstbetrekking gelijkgesteld: − personen die ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk persoonlijk een werk tot stand brengen, alsmede hun hulpen; − tussenpersonen en degenen die hen bijstaan; − deelvissers; − leerlingen, stagiaires et cetera (alleen in de ZW2); − dienstplichtigen of personen die vervangende dienstplicht vervullen (alleen in de WW); − bestuurders van coöperatieve verenigingen met werknemerszelfbestuur. Voor iedere categorie gelden specifieke voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van gelijkstelling. Daarnaast biedt artikel 5 ZW/WAO/WW de mogelijkheid om door middel van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) bepaalde groepen fictief onder het werknemersbegrip te brengen3. Artikel 5 benoemt de arbeidsrelaties waarvoor een 2
3
De uitbreiding van het begrip dienstbetrekking is niet (meer) opgenomen in de WAO, omdat de desbetreffende personen onder de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vallen. Leerlingen en stagiaires zijn alleen verzekerd voor de WW als zij een reële beloning ontvangen voor de verrichte werkzaamheden. Het gaat daarbij om arbeidsrelaties die niet al op grond van artikel 3 of 4 ZW/WAO/WW als dienstbetrekking worden aangemerkt. Dit betekent, dat toetsing aan de artikelen 3 en 4 ZW/WAO/WW eerst moet plaatsvinden. Pas als vaststaat dat op basis van die artikelen geen verzekeringsplicht bestaat, komt toetsing aan de AMvB aan de orde. Met andere woorden: een fictieve dienstbetrekking kan pas aan de orde komen als vaststaat dat een echte dienstbetrekking niet aanwezig is.
3
AMvB kan worden getroffen; in de AMvB worden de voorwaarden voor gelijkstelling vermeld. Deze op basis van artikel 5 tot stand gebrachte AMvB wordt ook wel het Rariteitenbesluit genoemd4. De categorieën waarvoor de gelijkstelling bij genoemde AMvB is getroffen zijn: − thuiswerkers; − hulpen van thuiswerkers; − musici, artiesten en beroepssporters; − mensen die tegen beloning persoonlijk arbeid verrichten en die niet op grond van art. 3 of 4 een (fictieve) dienstbetrekking hebben. De voorwaarden voor gelijkstelling in de AMvB hebben onder meer betrekking op: − de duur van de arbeidsrelatie (bijvoorbeeld: minimaal 30 dagen; in enkele gevallen wordt verlangd dat – doorgaans – op twee dagen per week wordt gewerkt); − de minimale beloning (bijvoorbeeld: doorgaans ten minste 40 procent van het minimumloon). De inkomensdrempel is opgenomen om ‘kruimelverzekeringen’ te voorkomen. Hierbij verdient vermelding dat in geval van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met betrekking tot de verzekeringsplicht geen eisen worden gesteld aan de duur van de arbeidsrelatie, de omvang van de wekelijkse arbeid en de hoogte van de beloning. Bepaalde arbeidsverhoudingen zijn op hun beurt uitgezonderd van toepassing van de AMvB (artikel 8 AMvB). Het gaat hier om de persoon die: − arbeid verricht als zelfstandige als bedoeld in (artikel 4 van) de WAZ; − arbeid uitsluitend verricht voor rekening en risico van de onderneming waarvan hij directeur-grootaandeelhouder (dga) is; − arbeid verricht voor een natuurlijk persoon voor diens persoonlijke aangelegenheden; − arbeid van overwegend geestelijke aard verricht; − werkzaam is in een arbeidsverhouding die overwegend wordt beheerst door een familieverhouding. 2.2
Beperking personenkring
In artikel 6 van de ZW/WAO/WW zijn beperkingen aangebracht op het begrip dienstbetrekking. ZW/WAO
4
Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in art. 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, art. 5 van de Ziektewet en art. 5 van de Werkloosheidswet (inwerkingtreding 1 januari 1987), laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 7 december 2001, Stb. 2001, 697 (inwerkingtreding 1 januari 2002).
4
In het eerste lid van artikel 6 ZW/WAO wordt een aantal arbeidsverhoudingen genoemd die niet beschouwd worden als dienstbetrekking. In het tweede lid wordt aangegeven op welke dagen, ondanks voortduring van de arbeidsverhouding, niettemin geen dienstbetrekking (meer) aanwezig wordt geacht. Het derde lid bepaalt dat de laatstbedoelde uitzonderingen alleen van toepassing zijn op de in het eerste en tweede lid bedoelde arbeidsverhouding. Het vierde lid geeft de mogelijkheid om nadere regels te stellen omtrent één van de uitzonderingen, t.w. de directeur-grootaandeelhouder. Artikel 6, lid 1 ZW/WAO bepaalt dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van: 1. degene, bedoeld in artikel 2, onderdelen a of d van de Ambtenarenwet; het gaat hierbij om ministers, staatssecretarissen, de Nationale ombudsman en de substituutombudsmannen; 2. degene, die een verplichting naleeft, hem opgelegd door de wet of voortvloeiende uit een verbintenis anders dan bij overeenkomst door hem jegens de overheid aangegaan ten aanzien van ’s lands verdediging of ter bescherming van de openbare orde en de veiligheid der bevolking, alsmede van degene, die als vrijwilliger al dan niet tegen loon werkzaamheden verricht bij de gemeentelijke brandweer; 3. degene, die ten behoeve van de natuurlijke persoon, tot wie hij in dienstbetrekking staat, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huishoudelijke of persoonlijke diensten in diens huishouding verricht en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verricht5; 4. de directeur-grootaandeelhouder. Krachtens het tweede lid van artikel 6 wordt geen dienstbetrekking geacht aanwezig te zijn op dagen, waarop geen arbeid wordt verricht en geen uitkering of een uitkering van minder dan de helft van het normale loon van de werkgever wordt genoten, tenzij het niet verrichten van de arbeid zijn oorzaak vindt in: 1. een normale onderbreking van of verhindering tot het verrichten van de arbeid, zolang deze onderbreking of verhindering niet langer dan een maand heeft geduurd; 2. weersinvloeden, gebrek aan materialen of degelijke omstandigheden; 3. de omstandigheid, dat de dienstbetrekking ertoe strekt, dat niet regelmatig in elke kalenderweek arbeid wordt verricht, voorzover het de kalenderweek betreft waarin arbeid wordt verricht of arbeid zou worden verricht, indien de betrokkene niet arbeidsongeschikt was geworden; 4. arbeidsongeschiktheid, terzake waarvan ziekengeld of een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. WW Artikel 6 WW kent alleen een viertal uitzonderingen op het begrip dienstbetrekking. Bepalingen overeenkomstig het tweede en derde lid van artikel 6 ZW/WAO, komen in de WW niet voor. 5
Als gevolg van de gemaakte voorbehouden in deze bepaling zullen veelal alleen werksters in dienst van particulieren niet als werknemers in de zin van de ZW en de WAO kunnen worden aangemerkt. Zij kunnen wel een vrijwillige verzekering voor de ZW afsluiten. Het begrip ‘doorgaans’ moet zodanig worden geïnterpreteerd dat sprake moet zijn van een vaste regel waarvan slechts in zeer beperkte mate kan worden afgeweken. Ook het begrip ‘uitsluitend of nagenoeg uitsluitend’ moet eng worden geïnterpreteerd.
5
Ingevolge het eerste lid van artikel 6 WW wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van: 1. degene als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of d, van de Ambtenarenwet (ministers, staatssecretarissen, de Nationale ombudsman en de substituutombudsmannen); 2. degene die als vrijwilliger werkzaamheden verricht als politiebeambte, alsmede van degene die als vrijwilliger al dan niet tegen loon werkzaamheden verricht bij de gemeentelijke brandweer; 3. degene, die ten behoeve van de natuurlijke persoon, tot wie hij in dienstbetrekking staat, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huishoudelijke of persoonlijke diensten in diens huishouding verricht en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verricht6; 4. degene die directeur-grootaandeelhouder is. 2.3
Behoud en herkrijging hoedanigheid werknemer (WW)
In artikel 8 van de WW is de mogelijkheid geregeld dat ook de persoon, wiens dienstbetrekking is geëindigd, als werknemer kan worden aangemerkt en daarmee aanspraak op uitkering verkrijgt. Het gaat om de volgende situaties: 1. De persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd behoudt de werknemersstatus, voorzover hij geen werkzaamheden gaat verrichten uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd. 2. Een beginnend zelfstandige die zijn activiteiten binnen anderhalf jaar staakt, herkrijgt het werknemerschap. 3. De onder 1. bedoelde persoon, die de daar bedoelde werkzaamheden (uit hoofde waarvan hij niet als werknemer kan worden aangemerkt) niet langer heeft verricht dan zes maanden, herkrijgt het werknemerschap. 4. Degene wiens werknemerschap is geëindigd wegens het aanvaarden van een politieke functie (o.a. lid Eerste of Tweede Kamer of van een vertegenwoordigend orgaan van publiekrechtelijk lichaam), herkrijgt de werknemerstatus voorzover die beëindiging plaatsvindt binnen het tijdvak van de bij de aanvang van die functie voor die persoon nog geldende uitkeringsduur krachtens de WW. 3.
Internationaal-rechtelijke aspecten t.a.v. de personenkring
Op grond van door Nederland bekrachtigde internationale regelingen gelden voorschriften ten aanzien van de bepaling van de personenkring van de socialeverzekeringswetgeving. De belangrijkste voorschriften hebben betrekking op de bepaling van percentages van de werknemers die voor de diverse takken van de sociale zekerheid moeten worden beschermd. Verder gelden er voorschriften die betrekking hebben op het verbod van (indirecte) discriminatie. Hieronder volgt een korte aanduiding van enkele internationale regelingen waarin dergelijke voorschriften zijn opgenomen7.
6 7
Zie de vorige noot. Zie o.m. ook A. Jacobs (red.): Het Nederlandse socialezekerheidsrecht en de minimumnormen van de IAO en de Raad van Europa. Deventer 1992.
6
3.1
Beschermde werknemers
ILO-Verdrag 102 (1952) bevat minimumnormen voor de sociale zekerheid. Dit verdrag bevat op het punt van de kring van de verzekerde personen geen nauwkeurige afbakening van de personen die onder de diverse takken van de sociale zekerheid moeten vallen. Volstaan is met het waarborgen van een minimumomvang van het aantal beschermde personen. De landen wordt de keus gelaten uit een aantal mogelijkheden, die per tak van verzekering kunnen verschillen. Globaal genomen komt die keus op het volgende neer: − 50% van de loontrekkenden moet gedekt zijn, of − de gedekte secties van de beroepsbevolking moeten ten minste 20% van de gezamenlijke inwoners omvatten, of − het stelsel moet gelden voor alle inwoners, waarbij alleen een inkomensgrens gehanteerd mag worden. In de Europese Code inzake sociale zekerheid van de Raad van Europa (1964) zijn deze criteria van ILO-Verdrag 102 overgenomen maar in het bijbehorende Protocol werden de hiervoor weergegeven eerste twee alternatieven globaal gelegd op 80% resp. 30%. In de Herziene Europese Code inzake sociale zekerheid (1990) wordt voor de meeste gevallen vereist dat de desbetreffende tak van de sociale zekerheid geldt voor: − hetzij ten minste 80 à 95% van alle werknemers; − hetzij ten minste 70 à 90% van de beroepsbevolking; − hetzij ten minste 70 à 90% van de totale bevolking. Ook hier geldt de mogelijkheid van inachtneming van beperkingen via de hantering van maximale inkomensgrenzen. ILO-Verdrag 121 (1964), dat uitsluitend betrekking heeft op prestaties bij de gevolgen van arbeidsongevallen en beroepsziekten, schrijft voor dat de nationale wetgeving inzake deze prestaties bescherming moet bieden aan alle loontrekkenden in het bedrijfsleven en de overheidssector, waarbij beperkte uitzonderingen zijn toegelaten voor specifieke groepen. Meer concreet: onder de bepalingen van het verdrag moet ca. 90% van de loontrekkenden vallen, exclusief de groepen die mogen worden uitgezonderd; het gaat hierbij o.m. om thuiswerkers. ILO-Verdrag 177 (1996) bevat ten aanzien van thuiswerkers in artikel 4 de navolgende bepaling: 1. The national policy on home work shall promote, as far as possible, equality of treatment between homeworkers and other wage earners, taking into account the special characteristics of home work and, where appropriate, conditions applicable to the same or a similar type of work carried out in an enterprise. 2. Equality of treatment shall be promoted, in particular, in relation to: (…) (e) statutory social security protection.
7
3.2
Verbod (indirecte) discriminatie
Het verbod van ongelijke behandeling naar nationaliteit is neergelegd in de door Nederland gesloten coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid, in het EG-Verdrag8 en in Verordening (EEG) nr. 1408/71 (1971). De Verordening is in het bijzonder van toepassing op ‘werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of is geweest’9. De gebezigde begrippen ‘werknemer’ en ‘zelfstandige’ doelen, volgens artikel 1 sub a. van de Verordening, op eenieder die als werknemer of als zelfstandige verzekerd is in het kader van een van de stelsels van sociale zekerheid die in de Verordening wordt genoemd. Titel II van de Verordening regelt de vaststelling van de toe te passen wetgeving. In de artikelen 14 bis en 14 quater, lid 1, sub b van de Verordening, wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen degene die werkzaamheden in loondienst uitoefent en degene die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent. Deze laatste begrippen zijn in de Verordening evenwel niet nader gedefinieerd. In een arrest van het Hof van Justitie uit 199710 werd geoordeeld dat de toepassing van de conflictregels van EGVerordening 1408/71 (Titel II) zoveel mogelijk ‘logisch en coherent’ moeten worden uitgelegd en wel in die zin dat ‘werknemer’ en ‘zelfstandige’ in Titel I dezelfde betekenis hebben als de begrippen ‘personen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen’ respectievelijk ‘personen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen’, en wel de betekenis die deze begrippen hebben in de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten, zodat deze begrippen geen autonome communautaire betekenis hebben en geen verband houden met de wijze waarop de uitgeoefende werkzaamheden in het arbeidsrecht worden gekwalificeerd. Het verbod van ongelijke behandeling naar geslacht vloeit met name voort uit EGRichtlijn 79/7 (de zogenoemde ‘Derde Richtlijn’, 1978) betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. De hoofdregel met betrekking tot de verboden discriminaties is neergelegd in artikel 4 van deze richtlijn. Hierin is bepaald dat het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie, is uitgesloten. Van indirecte discriminatie in de zin van de Richtlijn, kan sprake zijn wanneer de omschrijving van het werknemersbegrip tot gevolg heeft dat in het bijzonder personen van een bepaald geslacht van de verzekering zijn uitgesloten. Een dergelijk onderscheid is verboden tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardiging is aangevoerd.
8
9 10
Titel III van het EG-Verdrag, inzake het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal, bevat een antidiscriminatiebepaling (artikel 48), waarvan de eerste twee leden luiden: ”1. Het vrije verkeer van werknemers wordt binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand gebracht. 2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der LidStaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.” Titel I, artikel 2, lid 1 van de Verordening. HvJ EG 30 januari 1997, zaak C-340/94 (De Jaeck), BNB 1997/308.
8
Ten slotte is van belang het algemene discriminatieverbod van artikel 2611 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo, 1966). Artikel 26 Bupo ziet erop dat, in het licht van de doelstelling van de betrokken wet, geen irrelevant onderscheid wordt gemaakt / niet irrelevant groepen worden uitgezonderd.
11
Deze bepaling luidt: ”Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskeur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
Bijlage 3 SER-advies Personenkring werknemersverzekeringen (2004) Samenvatting In dit advies geeft de Sociaal-Economische Raad antwoord op vragen van het kabinet over de personenkring van de werknemersverzekeringen1. Minister De Geus van SZW heeft deze vragen op 1 december 2003 namens het kabinet aan de raad voorgelegd. De centrale vraag in de adviesaanvraag is hoe het begrip ‘werknemer’ in de werknemersverzekeringen zodanig kan worden afgebakend, dat bij het aangaan van een arbeidsrelatie duidelijk is of de persoon die arbeid zal verrichten, onder de werknemersverzekeringen valt of niet. Veranderende arbeidsrelaties De raad staat in dit advies eerst stil bij veranderingen in arbeidsrelaties. In toenemende mate komen arbeidsrelaties voor die kenmerken zowel van werknemerschap als van zelfstandig ondernemerschap vertonen. Daardoor kan in het bijzonder onder zelfstandigen en hun opdrachtgevers onduidelijkheid bestaan over hun socialezekerheidspositie (wel of niet verzekerd en premieplichtig voor de werknemersverzekeringen). Dit is overigens geen typisch Nederlands verschijnsel. Ook in andere Europese landen is het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen niet steeds evident, hetgeen kan leiden tot onduidelijkheid over hun socialezekerheidspositie. Wat de Nederlandse situatie betreft, is niet bekend hoeveel zelfstandigen thans te maken hebben met problemen die verband houden met onduidelijkheid over hun socialezekerheidspositie. Duidelijkheid over verzekeringspositie gewenst De raad acht het mét het kabinet gewenst dat onder werkenden voldoende duidelijkheid vooraf bestaat over de vraag of zij al dan niet onder de werknemersverzekeringen vallen. Voorkomen moet worden dat onduidelijkheid onder zelfstandigen over hun socialeverzekeringspositie, belemmeringen opwerpt voor de ontwikkeling van het zelfstandig ondernemerschap. De raad stelt vast dat de afgelopen jaren een aantal maatregelen is getroffen om tegemoet te komen aan de behoefte van zelfstandigen (en hun opdrachtgevers) aan duidelijkheid vooraf over hun verzekeringspositie. Dat het kabinet thans een wetsvoorstel voorbereidt om verder tegemoet te komen aan deze behoefte aan duidelijkheid vooraf, acht de raad van groot belang. Dit wetsvoorstel inzake de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) strekt ertoe dat werkenden via een op aanvraag verkrijgbare verklaring van de Belastingdienst, vooraf absolute duidelijkheid kunnen verkrijgen over hun fiscale en sociale verzekeringsstatus – voor een periode van één jaar. Het ligt in de bedoeling van het kabinet dat deze regeling per 1 januari 2005 ingaat en in 2007 wordt geëvalueerd. Dienstbetrekking moet oriëntatiepunt blijven 1
Werknemersverzekeringen zijn: de Ziektewet (ZW), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet Werkloosheidsverzekering (WW) en de Ziekenfondswet (Zfw).
ii
Wat de regeling van de personenkring betreft, concludeert de raad dat het civielrechtelijke begrip dienstbetrekking het oriëntatiepunt moet blijven. Hij heeft in dat verband overwogen dat het element van de gezagsverhouding niet in alle gevallen voldoende onderscheidend is. Niettemin is de gezagsverhouding nog steeds het belangrijkste en meest heldere criterium om de arbeidsovereenkomst te onderscheiden van andere overeenkomsten op grond waarvan tegen beloning arbeid wordt verricht. Ook in veel andere Europese landen is het gezagscriterium het onderscheidende criterium om te bepalen of een werkende de status van zelfstandige of van werknemer heeft. De raad voegt hieraan toe dat in veruit de meeste gevallen geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van een gezagsverhouding / dienstbetrekking. Verkenning modaliteiten In het advies verkent de raad enkele modaliteiten die het kabinet in de adviesaanvraag schetst, voor een andere en meer fundamentele afbakening van de personele reikwijdte van de werknemersverzekeringen. Daarbij gaat het onder meer om de optie dat de beoordeling of iemand zelfstandige of werknemer is, alleen plaatsvindt op basis van het formele contract. Een andere modaliteit impliceert dat de mate van het (bedrijfseconomisch) risico dat de opdrachtnemer draagt, bepalend is voor het onderscheid tussen zelfstandige en werknemer. De raad stelt vast dat de modaliteiten die het kabinet schetst, erop zijn gericht om – voorafgaand aan het aangaan van een arbeidsrelatie – duidelijkheid te bieden over de aanwezigheid van verzekerings- en premieplicht voor de werknemersverzekeringen. Daarmee zou rechtszekerheid moeten worden geboden, hetgeen kan bijdragen tot het stimuleren van ondernemerschap en daarmee tot economische dynamiek. De raad stelt vast dat een aantal modaliteiten een zekere keuzevrijheid biedt ten aanzien van het al dan niet toetreden tot de personenkring. Hieraan zijn echter niet alleen principiële maar ook belangrijke praktische aspecten verbonden. Een principieel aspect betreft met name de verhouding tussen individuele keuzevrijheid en het collectieve karakter van een publieke sociale verzekering die beoogt solidariteit te organiseren. Van praktische aard is dat de modaliteiten afbakeningskwesties bevatten die weer criteria vereisen om betrokkenen meer duidelijkheid te bieden. Daardoor zullen deze modaliteiten er niet toe leiden dat bij het aangaan van een arbeidsrelatie meer duidelijkheid kan worden gegeven over de aanwezigheid van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dat verband merkt de raad verder op dat het meer fundamentele vraagstuk van het personele bereik van de werknemersverzekeringen onderdeel uitmaakt van een bredere discussie over de toekomst van het stelsel van sociale zekerheid. Een van de vragen die zich daarbij aandient, is in hoeverre het stelsel nog aansluit op uiteenlopende maatschappelijke en sociaal-economische trends. Meer duidelijkheid via VAR-nieuwe stijl In het licht van het voorgaande bepleit de raad eerst het komende wetsvoorstel inzake de VAR de gelegenheid te geven zijn waarde in de praktijk te bewijzen. Via de op aanvraag verkrijgbare VAR-nieuwe stijl zullen werkenden immers vooraf absolute duidelijkheid kunnen krijgen over hun socialeverzekeringsstatus. Hij acht het in dat verband van belang dat de nieuwe wet in 2007 zal worden geëvalueerd. Dan zal duidelijk moeten worden of de wet in voldoende mate voorziet in de behoefte aan
iii
duidelijkheid vooraf onder zelfstandigen en hun opdrachtgevers. Mocht onverhoopt blijken dat hiermee de problemen niet afdoende worden opgelost, dan moet worden bezien of verdergaande maatregelen nodig zijn. Mogelijk zal tegen die tijd ook de discussie over de toekomst van de sociale zekerheid hiervoor aanknopingspunten bieden. Vereenvoudiging en deregulering regeling personenkring De raad gaat vervolgens in op de vragen van het kabinet over enkele mogelijkheden tot deregulering en vereenvoudiging van de personenkring van de werknemersverzekeringen. Hij stelt vast dat de huidige regeling complex is en mogelijk op onderdelen gedateerd. Dit geldt in het bijzonder voor de zogeheten fictieve dienstbetrekkingen. Daarbij gaat het om arbeidsrelaties die niet zijn te kwalificeren als een (privaatrechtelijke of publiekrechtelijke) dienstbetrekking, maar waarvan de wetgever het wenselijk heeft geacht dat deze eveneens onder de bescherming van de werknemersverzekeringen zouden vallen. Fictieve dienstbetrekking: in vereenvoudigde vorm handhaven De raad acht het wenselijk dat de personenkring van de werknemersverzekeringen, naast personen werkzaam in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking, ook andere arbeidsrelaties kan omvatten. De huidige regeling van de fictieve dienstbetrekking is echter complex en behoeft vereenvoudiging. Daartoe schetst de raad een tweetal varianten. De eerste variant strekt ertoe de verzekeringsplicht te verbinden aan ‘ieder met een arbeidsinkomen met uitzondering van degenen die deze arbeid verrichten in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep’. De tweede variant betreft een regeling van de fictieve dienstbetrekkingen bij algemene maatregel van bestuur (amvb) op grond van een delegatiebepaling in de wet. De raad beschouwt beide varianten in het perspectief van de mate waarin zij bijdragen aan deregulering en vereenvoudiging, flexibiliteit, duidelijkheid vooraf over de verzekeringsplicht en afstemming tussen de socialeverzekeringswetgeving en de Wet op de loonbelasting (Wet LB). Ook gaat hij in op de vraag of zij voldoen aan voorschriften ten aanzien van antidiscriminatie. De raad concludeert dat aan beide varianten voor- en nadelen zijn verbonden. Thans zijn er onvoldoende doorslaggevende argumenten om een keuze tussen de varianten te maken. Hij meent bovendien dat een parallelle herziening van de fictieve dienstbetrekkingen voor de werknemersverzekeringen en de Wet LB in de rede ligt, met het oog op een zo groot mogelijke harmonisatie van de fictieve dienstbetrekking in beide wetgevingscomplexen. Kruimelverzekeringen De raad gaat vervolgens in op de vraag of de verzekeringsplicht verbonden kan worden aan arbeidsverhoudingen van een bepaalde minimale omvang, en zo ja hoe dit het beste kan worden vormgegeven. Doordat de omvang van de dienstbetrekking geen rol speelt bij het ontstaan van verzekerings- en premieplicht, kunnen nu namelijk kruimelverzekeringen ontstaan.
iv
De raad plaatst de vraagstelling van het kabinet in het kader van het meer algemene streven naar vereenvoudiging en deregulering van de sociale verzekeringen, zoals dat reeds enige tijd op de agenda staat. Hij stelt tevens vast dat de voorliggende adviesaanvraag geen nadere aanduiding van mogelijke knelpunten bevat die zich voordoen onder de huidige regeling van de verzekeringsplicht bij dienstbetrekkingen van zeer geringe omvang. Ook het feit dat werknemers in kleine dienstverbanden thans tegen een zeer geringe premie volledig ziekenfondsverzekerd kunnen zijn, acht hij minder of niet relevant bij invoering – per 2006 – van een nieuw stelsel van ziektekostenverzekeringen. De raad merkt op dat de verzekeringsplicht bij kleine dienstverbanden voor sommige groepen werknemers, met name wanneer sprake is van het incidenteel verrichten van arbeid, van weinig of geen betekenis kan zijn. Betrokkenen zullen er in de praktijk vaak geen rekening mee houden dat zij verzekerd zijn. Voorzover zij in een situatie komen dat het verzekerde risico intreedt, zijn zij zich er dikwijls niet van bewust dat zij aanspraak kunnen maken op een uitkering of komen zij hiervoor niet in aanmerking, bijvoorbeeld omdat zij niet voldoen aan de referte-eisen van de WW. Zij en hun werkgevers dragen echter wel premies af, waarbij ook aan de benodigde formaliteiten ten aanzien van het aan- en afmelden van de verzekerde moet zijn voldaan. De raad ziet echter geen mogelijkheden om hen onder een algemene noemer, en derhalve op een eenvoudige wijze, uit te zonderen van de verplichte verzekering, zonder dat daarmee tevens werknemers met een kleine dienstbetrekking worden uitgezonderd die juist wel behoefte hebben aan verzekering. Met andere woorden: een algemene uitzondering voor kruimelverzekeringen vormt hiervoor een te grof middel. Volgens de raad is bovendien onzeker of beperking van de verzekeringsplicht tot arbeidsverhoudingen van een bepaalde minimale omvang ook daadwerkelijk de beoogde vereenvoudiging oplevert. Het uitzonderen van kruimelverzekeringen heeft verder een bredere strekking dan alleen het bereiken van vereenvoudiging, aangezien hieraan ook meer principiële aspecten zijn verbonden. Tegen die achtergrond meent de raad dat een algemene uitzondering van kruimelverzekeringen thans niet in de rede ligt. Wel geeft hij een variant in overweging waarbij de verzekeringsplicht voor kleine dienstverbanden in beginsel blijft bestaan, maar de premieheffing vervalt of wordt vereenvoudigd. Vrijwillige voortzetting verzekering voor zelfstandigen De ZW en WAO bieden thans aan werknemers die overstappen naar het zelfstandig ondernemerschap, de mogelijkheid hun verzekering vrijwillig voort te zetten. Voorwaarde is dat de zelfstandige gedurende een jaar onmiddellijk voorafgaand aan het einde van zijn verplichte verzekering onafgebroken verzekerd is geweest. Verder moet hij binnen vier weken na beëindiging van de verplichte verzekering toelating tot de vrijwillige verzekering aanvragen – ter voorkoming van risicoselectie. In antwoord op de vragen die het kabinet hierover stelt, laat de raad weten handhaving van de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting van de verzekering voor zelfstandigen wenselijk te achten. In zijn overwegingen dienaangaande heeft de raad in het bijzonder betrokken de voorgenomen beëindiging van de toegang tot de WAZ per 1 juli 2004 en de mogelijke problemen voor zelfstandigen met een verhoogd gezondheidsrisico om een particuliere verzekering van het arbeidsongeschiktheidsrisico af te sluiten. Hij heeft dan ook met instemming kennis genomen van de recente toezegging van de minister van
v
SZW aan de Tweede Kamer om de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting van de verzekering voor zelfstandigen te handhaven. Verder wijst hij op de ontwikkeling van het aantal zelfstandigen en het belang van het slechten van drempels voor de transitie van werknemer naar zelfstandige. Handhaving van de vrijwillige voortzetting acht hij bevorderlijk voor de economische dynamiek.
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE
Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon (070) 333 44 44 Fax (070) 333 40 33 www.szw.nl
2513AA22XA
Ons kenmerk Onderwerp
Kamervraag/vragen van het lid
Datum
AM/AKA/06/21521 4 april 2006
Tijdens het algemeen overleg over arbeidsmarktbeleid op 8 februari jl. heeft uw Kamer mij verzocht de kabinetsreactie op het RWI advies “Huis houden op de markt” binnen 6 weken te mogen ontvangen. Ik heb toegezegd deze kabinetsreactie zo snel mogelijk naar de Tweede Kamer te sturen en indien de gevraagde termijn van 6 weken niet haalbaar is, u hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. Na beraad binnen het kabinet is besloten de kabinetsreactie op een later tijdstip uit te doen. Tot uitstel van de kabinetsreactie is besloten vanwege de SER adviesaanvraag over de personenkring werknemersverzekeringen. Dit advies is door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Financiën gevraagd. Hierbij is verzocht het advies vóór 1 juli 2006 te mogen ontvangen. De SER verwacht dit advies in mei uit te brengen. Tussen het RWI-advies over de markt voor persoonlijke dienstverlening en de advisering door de SER over de kring van verzekerde personen bestaan namelijk belangrijke inhoudelijke raakvlakken. Dit is ook door de SER onderkend. • Het RWI- voorstel impliceert in de eerste plaats dat aan persoonlijke dienstverleners de keuzemogelijkheid wordt geboden (in overleg met opdrachtgever) om al dan niet verzekerd (en dus premieplichtig) te zijn voor de werknemersverzekeringen (terwijl zij op dit moment door de huishoudhulpconstructie zijn uitgezonderd). Dit element zal ook door de SER moeten worden bezien in zijn advies over de kring van verzekerde personen. In het RWI-voorstel kunnen ook kleine dienstbetrekkingen onder de verzekeringsplicht komen te vallen (namelijk in de gefiscaliseerde variant). In de SER-adviesaanvraag daarentegen, wordt juist onderzocht hoe kruimelverzekeringen kunnen worden beperkt. • Het RWI- voorstel noemt een maximum van €500,- dat in totaal (bij alle opdrachtgevers tezamen) op maandbasis vrij van premies en belastingen (en onverzekerd) mag worden bijverdiend. Dit bedrag correspondeert met ongeveer 40% van het wettelijk minimumloon. Indien meer wordt verdiend, is er sprake van belasting-, verzekerings- en premieplicht. De huidige huishoudhulpconstructie houdt echter in dat de opdrachtnemer in beginsel (full-
Ons kenmerk
AM/AKA/06/21521
time) onverzekerd arbeid kan verrichten in de persoonlijke dienstverlening, zolang dit op doorgaans minder dan 3 dagen per week per afzonderlijke opdrachtgever gebeurt. In de SER-advisering zal de door de RWI voorgestelde grens bezien moeten worden. De opvatting van de SER is weer van betekenis voor de kabinetsreactie. Door de samenhang tussen beide adviezen acht het kabinet het wenselijk dat op de afronding van het SER-advies wordt gewacht. De Raad streeft ernaar dit advies gelijk met het SER MLT-advies (mei) uit te brengen. Ik zeg u toe de kabinetsreactie op het RWI-advies “Huis houden op de markt” maximaal 4 weken na afronding van het SER-advies personenkring werknemersverzekeringen aan u toe te sturen. Deze brief gaat in afschrift naar de SER. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
(H.A.L. van Hoof)
2
Bijlage 6 Internationaalrechtelijke aspecten personenkring werknemersverzekeringen Deze bijlage bevat een korte aanduiding van enkele internationale regelingen waarin voorschriften zijn opgenomen die van belang zijn voor de bepaling van de personenkring werknemersverzekeringen1. Beschermde werknemers ILO-Verdrag 102 (1952) bevat minimumnormen voor de sociale zekerheid. Dit verdrag bevat op het punt van de kring van de verzekerde personen geen nauwkeurige afbakening van de personen die onder de diverse takken van de sociale zekerheid moeten vallen. Volstaan is met het waarborgen van een minimumomvang van het aantal beschermde personen. De landen wordt de keus gelaten uit een aantal mogelijkheden, die per tak van verzekering kunnen verschillen. Globaal genomen komt die keus op het volgende neer: 50% van de loontrekkenden moet gedekt zijn, of de gedekte secties van de beroepsbevolking moeten ten minste 20% van de gezamenlijke inwoners omvatten, of het stelsel moet gelden voor alle inwoners, waarbij alleen een inkomensgrens gehanteerd mag worden. In de Europese Code inzake sociale zekerheid van de Raad van Europa (1964) zijn deze criteria van ILO-Verdrag 102 overgenomen maar in het bijbehorende Protocol werden de hiervoor weergegeven eerste twee alternatieven globaal gelegd op 80% resp. 30%. In de Herziene Europese Code inzake sociale zekerheid (1990) wordt voor de meeste gevallen vereist dat de desbetreffende tak van de sociale zekerheid geldt voor: hetzij ten minste 80 à 95% van alle werknemers; hetzij ten minste 70 à 90% van de beroepsbevolking; hetzij ten minste 70 à 90% van de totale bevolking. Ook hier geldt de mogelijkheid van inachtneming van beperkingen via de hantering van maximale inkomensgrenzen. ILO-Verdrag 121 (1964), dat uitsluitend betrekking heeft op prestaties bij de gevolgen van arbeidsongevallen en beroepsziekten, schrijft voor dat de nationale wetgeving inzake deze prestaties bescherming moet bieden aan alle loontrekkenden in het bedrijfsleven en de overheidssector, waarbij beperkte uitzonderingen zijn toegelaten voor specifieke groepen. Meer concreet: onder de bepalingen van het verdrag moet ca. 90% van de loontrekkenden vallen, exclusief de groepen die mogen worden uitgezonderd; het gaat hierbij o.m. om thuiswerkers.
1
Zie o.m. ook A. Jacobs (red.): Het Nederlandse socialezekerheidsrecht en de minimumnormen van de IAO en de Raad van Europa. Deventer 1992.
ILO-verdrag 175 ( 1994, in 2001 door Nederland geratificeerd) ziet op deeltijdwerk. Artikel 8 van dit verdrag biedt landen de mogelijkheid om deeltijdwerkers van wie de arbeidsduur of de verdiensten lager zijn dan de vastgestelde drempels uit te zonderen van het toepassingsgebied van ieder wettelijk stelsel voor sociale zekerheid. Die uitzonderingsmogelijkheid geldt niet voor arbeidsongevallen, beroepsziekten en maatregelen ter bescherming van het moederschap. De genoemde drempels moeten zodanig laag zijn dat niet een onredelijk hoog percentage deeltijdwerkers wordt uitgesloten. Bovendien moeten, bij gebruikmaking van de uitzonderingsmogelijkheid, de drempels die van toepassing zijn regelmatig opnieuw worden bezien. Ook moeten de meest representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties worden geraadpleegd bij het vatstellen, het opnieuw bezien en herzien van die drempels. ILO-Verdrag 177 (1996) bevat ten aanzien van thuiswerkers in artikel 4 de navolgende bepaling: 1. The national policy on home work shall promote, as far as possible, equality of treatment between homeworkers and other wage earners, taking into account the special characteristics of home work and, where appropriate, conditions applicable to the same or a similar type of work carried out in an enterprise. 2. Equality of treatment shall be promoted, in particular, in relation to: (…) (e) statutory social security protection. Verbod (indirecte) discriminatie Het verbod van ongelijke behandeling naar nationaliteit is neergelegd in de door Nederland gesloten coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid, in het EG-Verdrag2 en in Verordening (EEG) nr. 1408/71 (1971). De Verordening is in het bijzonder van toepassing op ‘werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of is geweest’3. De gebezigde begrippen ‘werknemer’ en ‘zelfstandige’ doelen, volgens artikel 1 sub a. van de Verordening, op eenieder die als werknemer of als zelfstandige verzekerd is in het kader van een van de stelsels van sociale zekerheid die in de Verordening wordt genoemd. Titel II van de Verordening regelt de vaststelling van de toe te passen wetgeving. In de artikelen 14 bis en 14 quater, lid 1, sub b van de Verordening, wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen degene die werkzaamheden in loondienst uitoefent en degene die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent. Deze laatste begrippen zijn in de Verordening evenwel niet nader gedefinieerd. In een arrest van het Hof van Justitie uit 19974 werd geoordeeld dat de toepassing van de conflictregels van EGVerordening 1408/71 (Titel II) zoveel mogelijk ‘logisch en coherent’ moeten worden 2
3 4
Titel III van het EG-Verdrag, inzake het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal, bevat een antidiscriminatiebepaling (artikel 48), waarvan de eerste twee leden luiden: ”1. Het vrije verkeer van werknemers wordt binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand gebracht. 2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der LidStaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.” Titel I, artikel 2, lid 1 van de Verordening. HvJ EG 30 januari 1997, zaak C-340/94 (De Jaeck), BNB 1997/308.
uitgelegd en wel in die zin dat ‘werknemer’ en ‘zelfstandige’ in Titel I dezelfde betekenis hebben als de begrippen ‘personen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen’ respectievelijk ‘personen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen’, en wel de betekenis die deze begrippen hebben in de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten, zodat deze begrippen geen autonome communautaire betekenis hebben en geen verband houden met de wijze waarop de uitgeoefende werkzaamheden in het arbeidsrecht worden gekwalificeerd. Het verbod van ongelijke behandeling naar geslacht vloeit voort uit EG-Richtlijn 79/7 (de zogenoemde ‘Derde Richtlijn’, 1978) betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. De hoofdregel met betrekking tot de verboden discriminaties is neergelegd in artikel 4 van deze richtlijn. Hierin is bepaald dat het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie, is uitgesloten. Van indirecte discriminatie in de zin van de Richtlijn, kan sprake zijn wanneer de omschrijving van het werknemersbegrip tot gevolg heeft dat in het bijzonder personen van een bepaald geslacht van de verzekering zijn uitgesloten. Een dergelijk onderscheid is verboden tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardiging is aangevoerd. Daarnaast is van belang Richtlijn 2000/78/EG, tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PbEG, 2000, L303). Het doel van deze Richtlijn is voor arbeid en beroep een algemeen kader te creëren ter bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden (art. 1). De richtlijn is op alle personen van toepassing met betrekking tot: 1 de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen; 2 de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring; 3 werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning; 4 het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werkgevers- of werknemersorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden. Deze richtlijn is (onder meer) niet van toepassing op “uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming” (art. 3). Op grond van artikel 6 van deze richtlijn kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd géén discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem
doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten: “het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren”. Er zij op gewezen dat het in het kader van de Europese gelijke behandelingswetgeving verschil uitmaakt of het gaat om een sociaalrechtelijke regeling die van privaatrechtelijke of publiekrechtelijke aard is. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt dat het bij zijn beoordeling of een objectieve rechtvaardigingsgrond voor uitzonderingen op die gelijke behandeling aanwezig en acceptabel is de noodzaak van de budgettaire houdbaarheid van het stelsel als objectieve rechtvaardigingsgrond wel toelaatbaar acht als het gaat om een publiekrechtelijke sociale zekerheidsregeling. Een dergelijke objectieve rechtvaardigingsgrond acht het Hof niet toelaatbaar als het gaat om maatregelen die de werkgever in dit verband neemt en die privaatrechtelijk van aard zijn5. Ten slotte is van belang het algemene discriminatieverbod van artikel 266 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo, 1966). Artikel 26 Bupo ziet erop dat, in het licht van de doelstelling van de betrokken wet, geen irrelevant onderscheid wordt gemaakt / niet irrelevant groepen worden uitgezonderd.
5
6
Zie hiervoor HvJ EG 4 december 1986 zaak 71/85 (FNV); HvJ EG 11 juni 1987 zaak 30/85 (Teuling); HvJ EG 13 juli 1989, zaak 171.88 (Rinner- Kühn) en HvJ EG 27 juni 1990, zaak C-33/89 (Kowalska) Deze bepaling luidt: ”Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskeur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
Bijlage 7 Reacties ontvangen naar aanleiding van de adviesaanvraag
7. l 7.2
Economencollege van het R.K. Kerkgenootschap in Nederland Stichting van de Nederlandse Visserij
Economencollege
Byiage7.i
van het R.K. Kerkgenootschap in Nederland
Economencollege RK Kerkgenootschap P Sb U
° l , 5 1,ÏSLuT
3507 LA UTRECHT
Aan de
voorzitter van de
Socjaa, Economjscne Raad
Bezuidenhoutseweg 60 2594 AW 's-GRAVENHAGE
Utrecht, 19 april 2006
[Ref: EcV 9Bb+f / 04-2006]
Betreft: Adviesaanvraag uitbreiding personenkrinq werknemersverzekeringen Zeer geachte voorzitter, Van de aan uw Raad gerichte adviesaanvraag van het kabinet d.d. 22 december 2005 met betrekking tot de personenkring van de werknemersverzekeringen namen wij kennis. Uw oordeel wordt gevraagd over het voornemen van het kabinet om in beginsel alle werkenden onder de personenkring van de werknemersverzekeringen te brengen, tenzij zij hun arbeid verrichten als zelfstandige. Voor de verzekeringsplicht zou vervolgens een ondergrens moeten gelden van een inkomen van 20 % van het wettelijk minimumloon en een duur van de arbeidsrelatie van tenminste 30 dagen. Aan het slot van zijn adviesaanvraag verzoekt het kabinet u om advies uit te brengen over de vraag of en zo ja voor welke groepen en rnet welke argumenten uitzonderingen moeten worden gemaakt op de nagestreefde algemene verzekeringsplicht. De bisdommen van het Rooms Katholiek Kerkgenootschap kennen naast werknemers ook geestelijken, clerici genoemd, die met het bevoegd kerkelijk gezag (de bisschop) in een bijzondere rechtsrelatie staan. Een clericus stelt zich levenslang beschikbaar ten dienste van zijn bisschop voor de geloofsverkondiging. Hij is aan hem gehoorzaamheid verschuldigd. Anderzijds is de bisschop verplicht de clericus passend werk te laten verrichten en hem daardoor in staat te stellen zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Het gaat om een volledig andere relatie dan die tussen een werkgever en een werknemer. De kerkelijke rechtsverhouding tussen de clericus en zijn bisschop legt in feite levenslang vast dat de clericus voor de ander beschikbaar is waartegenover de ander hem werk in kerkelijk verband, onderdak en levensonderhoud garandeert. De risico's van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid zijn in die rechtsverhouding met de bisschop van oudsher ingecalculeerd. Een sollicitatieplicht krachtens een WW-uitkering zou aan deze rechtsverhouding afbreuk doen omdat de clericus dan niet meer volledig beschikbaar kan zijn voor zijn bisschop.
Fortis Bank, rek.nr. 23.16.60.766 en postbank 777.000. Beide rekeningen t.n.v. l.R. Ned. Bisdommen, Zeist
Economencollege
Het betalen van premies voor de werknemersverzekeringen zal niet alleen een onnodige lastenverzwaring betekenen, maar ook leiden tot een verstoring van de kerkrechtelijke verhouding tussen de bisschop en zijn clerici. Fiscaal hebben de clerici thans de status van "pseudo-werknemers", waardoor de Wet op de Loonbelasting op hen van toepassing is.
Wij willen u daarom verzoeken om het werk in kerkelijk verband van clerici, dat gebaseerd is op deze bijzondere rechtsverhouding met hun bisschop in uw advies aan het kabinet te willen uitzonderen van de eventuele toekomstige uitbreiding van de personenkring van de werknemersverzekeringen. Tot nadere toelichting zijn wij gaarne bereid. Met de meeste hoogachting,
(Chr. Klok, Economencollege
STICHTING VAN DE NEDERLANDSE VISSERIJ Treubstraat 17 • Postbus 72,2280 AB Rijswijk Tel. 070 - 3369600 - Fax. 070 - 3999426
Bijlage 7.2
Sociaal Economische Raad Commissie Sociale Zekerheid t.a.v. mevrouw mr. B. Hendrikx Postbus 90405 2509 LK DEN HAAG
Uw kenmerk:
Onderwerp:
Adviesaanvraag personenkring werknemersverzekeringen Ons kenmerk:
Doorkiesnummen
Datum:
SNV06.07/2/HD
070 - 3369608
20 april 2006
Geachte mevrouw Hendrikx, Op dit moment wordt aan de Commissie Sociale Zekerheid van de Sociaal Economische Raad (SER) door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, advies gevraagd voor herziening en afbakening van de personenkring van de werknemersverzekeringen. De adviesaanvraag gaat over een breed spectrum betreffende de kwalificatie van een bepaalde arbeidsrelatie en over de complexiteit van vooral de regeling van de fictieve dienstbetrekkingen. In het uiteindelijke advies van de SER zullen twee vragen moeten worden beantwoord; 1. Wie moet er tot de personenkring behoren en 2. welke nadere voorwaarden moeten daarbij eventueel worden gesteld?
Middels dit schrijven willen wij u informeren over de huidige positie van de deelvisser, zoals deze onder de fictieve dienstbetrekkingen is opgenomen, en ons standpunt kenbaar maken in het kader van de adviesaanvraag. Huidige positie deelvisser In de huidige wetgeving (artikel 4 eerste lid, onderdeel f, ZW, WAO en WW) is duidelijk opgenomen dat als fictieve dienstbetrekking mede wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die als lid van de bemanning van een vissersvaartuig aanspraak heeft op een aandeel in de besomming, tenzij hij: 1. als zodanig tegen geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid verzekerd is bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapvisserij (SFM) of 2. exploitant of mede - exploitant van het vaartuig is.
ING-banknr. 66.96.07.975
mCHTISSSG VAN DE S^EDERLANDSE VISSERIJ
Dit betekent dat de deelvisser een keuzemogelijkheid heeft tussen het verrichten van de werkzaamheden aan boord op arbeidsovereenkomst of als zelfstandige. Het werk als zelfstandige verricht de deelvisser door het sluiten van een maatschapcontract in de zin van de artikelen 452 q en volgende van het Wetboek van Koophandel. Dit vormt tevens, met inachtneming van eerdergenoemde uitzonderingsbepaling, de basis voor de verzekering via het SFM. Standpunt In de Nederlandse kottersector werken alle deelvissers (ruim 1.500) op maatschapcontract en zijn verzekerd via het SFM. Het feit dat deze deelvissers door de fiscus als ondernemer worden beschouwd, betekent dat deze groep ook onder de uitzondering van de fictieve dienstbetrekking voor de sociale verzekeringen dient te
blijven. Ons standpunt is dat de huidige wetgeving betreffende de fictieve dienstbetrekking op dit punt duidelijk is en daarom geen wijziging behoeft. Het laten vervallen van eerdergenoemde uitzondering in artikel 4, lid 1, sub f, van de sociale verzekeringswetten zal niet alleen vergaande gevolgen hebben voor de deelvissers en de schippereigenaren in de kottersector doch ook voor de Nederlandse visserijsector als totaal. Wij vrezen dat het wegvallen van de uitzonderingspositie leidt tot extra lasten en een toenemende regelgevingdruk (UWV etc.), hetgeen voor de visserijsector in totaal tot ernstige consequenties zal leiden. Duidelijk is dat een sector waar het economisch toch al niet voor de wind gaat hiermee nog verder in de problemen zal komen. Het is een sector met veel kleine bedrijven die gebukt gaat onder een veelheid aan Europese, nationale en internationale regelgeving, een sector die momenteel een bewustzijnsomslag maakt in de richting van een duurzame visserij en daarvoor in de nabije toekomst de nodige investeringen zal moeten doen, maar het is ook een sector die tevreden is met de huidige situatie van maatschappen. Wij kunnen ons niet voorstellen dat het de bedoeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is om de visserijsector in nog zwaarder weer te brengen dan waarin
zij al verkeert. Wij verzoeken u ons standpunt over te nemen in het advies dat door uw commissie moet worden gegeven en dringen er op aan dat de uitzonderingspositie van de maatschapvisser blijft gehandhaafd in de sociale verzekeringswetten..
JTICHTÏNG VAN DE §\|EDERLANDSE VISSEHSJ
Daarnaast willen wij u verzoeken ons te informeren hoe deze adviesaanvraag zich verhoudt tot het wetsvoorstel Personenvennootschap (28746) waarin ook de figuur van de deelvissers is meegewogen. Wij zijn altijd bereid om ons standpunt mondeling nader toe te lichten. Deze brief is een gezamenlijke reactie van de Stichting van de Nederlandse Visserij en het Sociaal Fonds voor de Maatschapvisserij. Hoogachtend, Stichting van de Nederlandse Visserij
Ing
Sociaal Fonds voor de Maatschapvisserij
lelje Voorzitter)
Bijlage 8
Samenstelling Commissie Sociale Zekerheid (SZ)
leden Onafhankelijke leden prof.dr. A.H.J. Kolnaar (voorzitter) mevrouw prof.mr. I.P. Asscher-Vonk prof.dr. A.L. Bovenberg prof.dr. K.P. Goudswaard R.L.O. Linschoten dr. M.L. Wilke Ondernemersleden mr. J.W. van den Braak (VNO-NCW) mr. H.J. van Dalen (VNO-NCW) drs. A. van Delft (MKB-Nederland) drs. E. van ’t Hooft (VNO-NCW) mevrouw drs. K. Kuiper (MKB-Nederland) vacature (LTO-Nederland) Werknemersleden A.J.M. Heerts (FNV) drs. M. Kastelein (CNV) drs. P. Koppe mevrouw drs. L. Kruse (MHP) mevrouw drs. C.J.M. Rietbergen (FNV) drs. E. Tasma (FNV) mevrouw drs. D. Vaartjes-van Suijdam (CNV) J.S. Vroon (MHP) Adviserende leden mevrouw drs. A. Delsing (UWV) drs. M. Gerritsen (DNB) dr. P.C. Hermans (CVZ) drs. F.W. Suijker (CPB) Waarnemend lid drs. W.J. van Casteren (RWI) Ministeriële vertegenwoordigers J.G. Breit (VWS) dr. R.H.J.M. Gradus (SZW) drs. D.J. Hagedooren (SZW) drs. P.G. Lugtenberg (Fin) mevrouw mr. I.D. Nijboer (SZW) drs. C.P.C. van de Sanden (BZK) dr. G.J.M. de Vries (SZW)
plaatsvervangende leden
mevrouw A.M. Vliegenthart mevrouw drs. A.Th.B. Bijleveld-Schouten
drs. G. Verheij vacature
drs. G.A.M. van der Grind
S. van de Pol vacature vacature vacature drs. E.R. Haket
K.A.J. van Laarhoven RA drs. H. Stegeman
drs. J.J.G. van der Waarden (EZ) A.Wildschut (VWS)
Secretariaat drs. A.J.S. Devreese
Bijlage 9
Samenstelling werkgroep Personenkring Werknemersverzekeringen (PW)
Leden
Plaatsvervangende leden
Onafhankelijke leden prof. dr. A.H.J. Kolnaar (voorzitter) mevrouw prof. mr. I.P. Asscher- Vonk R.L.O. Linschoten prof. dr. L.G.M. Stevens Ondernemersleden mr. J.W. van den Braak (Vereniging VNO-NCW) drs. G.A.M. van der Grind (LTO Nederland) drs. E. van ‘t Hooft (Vereniging VNO-NCW) mevrouw drs. K. Kuiper (MKB-Nederland) mr. J.G.S. Warmerdam Werknemersleden mr. J.C.M.G. Bloemarts (FNV) drs. E. Tasma (FNV) mevrouw drs. D. Vaartjes- van Suijdam (CNV) J.S. Vroon (MHP) Adviserend leden B. Doek (RWI) mr. L.H.J. Smeets (UWV) Ministeriële vertegenwoordigers mevrouw mr. W. Stevens (Fin) mr. L.P. Knape (FIN) mr. Q. Roozen (SZW) drs. A.L.J. Veraart (SZW) Secretariaat mevrouw mr. B.P.F.D. Hendrikx mevrouw drs. H.S. Benedictus drs. A. Devreese mevrouw mr.drs. T.D. Riemens
H. Kasper mevrouw I Minnesma mevrouw drs. J. Udo drs. P.F. van Kruining