FAICTS & DICTS 38 / APRIL 2006
INHOUDSOPGAVE ‘Redactioneel’ 1 Jaap Engelsman ‘Tweemaal een “Engelse Rabelais”: Thomas Amory en William Maginn – I’ 2 André Hanou ‘Materiaal voor de kennis van Rabelais en diens werk tijdens de Nederlandse Verlichting – VII’ 8 Paul Dijstelberge ‘Cors de chasse’ 12 ‘Nuttig & Curieus’ 15
REDACTIONEEL Toen Jaap Engelsman me een jaar of zes, zeven geleden opmerkzaam maakte op het bestaan van twee Engelse schrijvers die beiden met Rabelais in verband worden gebracht, was het voor ons meteen duidelijk dat Amory en Maginn – want om hen gaat het – behalve in de literatuurgeschiedenissen ook een plaats in Faicts & Dicts moesten krijgen. Jaap zou zich van de taak kwijten ‘hart en nieren’ te proeven van deze in onze contreien onbekende auteurs. Aan Sterne, evenals Swift ook vaak voorzien van het epitheton ‘de Engelse Rabelais’, is hier al eerder aandacht besteed (onder andere in Smith’ ‘De “oerroman” van Rabelais’ in Faicts & Dicts 4, en in ‘Horror vacui’ van Offermans in Faicts & Dicts 11 en 12), en Swift krijgt in een van de volgende nummers de plaats die hem toekomt. Maar nu dan eerst Thomas Amory, over wie Engelsman een boeiend stuk heeft geschreven. Hij citeert uitgebreid uit Amory’s Life and opinions of John Buncle Esquire, waarin de auteur in de hoofdpersoon Buncle zichzelf lijkt te hebben beschreven. Bijzonder is de plaats die Amory in zijn boek de vrouw heeft toebedeeld. Behalve dat hij gaarne trouwde, en als weduwnaar liefst zo snel mogelijk hertrouwde, was hij van mening dat vrouwen op intellectueel gebied niet de minderen waren van het mannelijke geslacht. Rabelais wordt in The life and opinions eenmaal genoemd, in verband met de uitdrukking ‘c’est [...] du vin à une aureille’; hieraan zullen we in het komende nummer aandacht besteden. Wie denkt dat de bronnen waaruit André Hanou put voor zijn ‘Materiaal’ zo onderhand wel opgedroogd zouden zijn, zit ernaast. Opnieuw is hij er in geslaagd een aantrekkelijk amalgaam van achttiende-eeuwse rabelaisiana te leveren voor wat alweer de zevende aflevering van de serie is. Nummer acht is in de maak... Paul Dijstelberge maakt in ‘Cors de chasse’ op indrukwekkende en hoogstpersoonlijke wijze duidelijk wat twee boeken, waarvan een met tekeningen van de kunstenaar Henk Henriet, in zijn jeugd voor hem betekenden. Of er plaatjes bij moesten, vroeg hij. Ik vond het afbreuk doen aan het portret van woorden dat hij schetst, mooier konden de werkelijke afbeeldingen niet zijn, meende ik. Dijstelberge bedacht een compromis, dat in de vorm van een cd met Henriets Rabelais-tekeningen bijgevoegd is. [Zie echter de afbeelding op p. 14; bij het digitaliseren van dit nummer kon ik het niet over mijn hart verkrijgen toch niet één ‘Henriet’ op te nemen.] Lees, kijk, en geniet ook van deze Faicts & Dicts weer. (MB)
1
TWEEMAAL EEN ‘ENGELSE RABELAIS’: THOMAS AMORY EN WILLIAM MAGINN – I door Jaap Engelsman VOORAF Een spectaculair schrijver als Rabelais wordt in de wereld een norm. Dat kun je aflezen aan de term rabelaisiaans, die op allerlei schrijvers, literaire passages en zelfs buitenliteraire personen en zaken wordt toegepast. Onvermijdelijk wordt ook zo nu en dan een uitzonderlijke – of een in beperkt verband als uitzonderlijk ervaren – schrijver een ‘Rabelais’ genoemd. Britse literaire naslagwerken vermelden een viertal auteurs uit de Engelstalige wereld wie ooit het epitheton ‘Rabelais’ ten deel is gevallen: Jonathan Swift (16671745), Laurence Sterne (1713-1768), Thomas Amory (1690/91-1788) en William Maginn (1794-1842), welke laatste speciaal ‘The Modern Rabelais’ zou zijn genoemd. Alle vier hadden zij in mindere of meerdere mate een Ierse achtergrond. Swift en Sterne zijn tot op heden beroemd; zij kunnen het zonder onze aandacht stellen. Amory en Maginn zijn vergeten – en dus proeven wij hun hart en nieren. Omdat Amory en Maginn niets met elkaar gemeen hebben, behandel ik ze apart, te beginnen met de oudste. Maginn komt in het volgende nummer van Faicts & Dicts aan bod. LEVEN Feitelijke gegevens over de levensloop van Thomas Amory zijn schaars en omstreden, en hij is nog sterker aan de blik van de wereld onttrokken door zijn creatie John Buncle, die als het ware vóór hem is komen te staan en die gemakkelijk met zijn schepper kan worden geïdentificeerd. Wie The life and opinions of John Buncle Esquire leest, krijgt sterk de indruk dat hij een autobiografie van de auteur in handen heeft – niet qua feitelijke belevenissen, maar wel wat levenshouding en opvattingen betreft. Het weinige dat over Amory – spreek uit /eemc ri/ – bekend is, vat ik samen op basis van het recente, beknopte artikel over hem in de Oxford Dictionary of National Biography. Amory is waarschijnlijk geboren in Londen, maar opgegroeid in Ierland. Zijn afstamming is omstreden, maar een van zijn (over)grootvaders zou een heer van Kerry zijn geweest, en Amory is misschien financieel onafhankelijk geweest, want over een broodwinning wordt niets vermeld – de berichten dat hij arts of boekhandelaar zou zijn geweest, zijn twijfelachtig. Amory heeft vermoedelijk aan Trinity College in Dublin gestudeerd, en beweerde in contact te hebben gestaan met iemand als Swift. Omstreeks 1729 moet hij Ierland hebben verlaten, waarna hij nogal wat in het noorden van Engeland schijnt te hebben rondgereisd. In 1755 woonde hij in Westminster, en daar is hij in 1788 op hoge leeftijd gestorven. Amory was getrouwd en had een zoon. Opmerkelijk is dat de oude Dictionary of National Biography in 1885 stelde dat Amory ‘duidelijk niet goed bij zijn hoofd was’. Voeg daarbij dat Amory er in zijn latere jaren ‘heel eigenaardig uitzag’ en nog maar zelden buiten kwam, behalve dan ‘als een vleermuis, in de schemering’, en dat onbedoelde humor niet de geringste verdienste van zijn hoofdwerk wordt genoemd, dan rijst het vermoeden dat zo iemand belangstelling van rabelaisiaanse zijde niet helemaal onwaardig kan zijn. Of van Amory een beeltenis is overgeleverd, is zeer onzeker. Er is een plaatje in de Encyclopaedia Britannica dat als zijn portret wordt geoffreerd, maar de Oxford Dictionary of National Biography maakt geen melding van enig portret van hem, en dat weegt zwaar.
2
JOHN BUNCLE Nadat een ouder manuscript over de ‘vroegere en huidige staat van Groot-Brittannië’ was verbrand, publiceerde Amory in 1755 in twee delen de Memoirs containing the lives of several ladies of Great Britain en nog veel meer, waaronder beschouwingen over oudheden, voortbrengselen van natuur en kunst, verhandelingen over het christelijk geloof en de geschriften van de voornaamste Engelse geestelijken, en over eigenlijk alles wat de auteur verder nog te binnen schoot. Dat werk laat ik hier buiten beschouwing; het was van hetzelfde laken een pak als Amory’s magnum opus, de in 1756/1766 in twee delen anoniem gepubliceerde Life and opinions of John Buncle Esquire. Zoals gezegd krijgt de lezer van dat werk sterk de indruk dat hij rechtstreeks kennismaakt met althans de opinions van Thomas Amory zelf. Het boek opent met het aan Horatius ontleende motto ‘Nec Vixit Male, qui Natus Moriensque fefellit’ (hij heeft niet slecht geleefd, wiens geboorte en dood onopgemerkt zijn gebleven). ‘John Buncle’ schetst in dit werk zijn levenshouding, die wordt gekenmerkt door wat je zou kunnen omschrijven als een christelijk onderbouwd burgerlijk pragmatisme. Aan het begin van zijn boek zegt hij wat hij met het boek heeft willen bieden: [...] all the relations, the thoughts, the observations, are designed for the advancement of valuable learning, and to promote whatsoever things are true, whatsoever things are honest, whatsoever things are just, whatsoever things are pure, whatsoever things are lovely, whatsoever things are of good report. Hier spreekt Buncle, maar zijn alter ego Amory slaat in zíjn voorwoord precies dezelfde toon aan. In een overzicht van zijn studies geeft Buncle onomwonden toe dat hij geen licht is, maar dat hij toch vlijtig heeft gestudeerd en zo een behoorlijke algemene ontwikkeling heeft opgedaan. Over zijn werkwijze zegt hij: That the transactions of my life, and the observations and reflections I have made on men and things, by sea and land, in various parts of the world, might not be buried in oblivion, and by length of time be blotted out of the memory of men, it has been my wont, from the days of my youth to this time, to write down memorandums of every thing I thought worth noticing, as men and matters, books and circumstances, came in my way; and in hopes they may be of some service to my fellow-mortals I publish them. Later vult hij aan: ‘My memory from my childhood has been very extraordinary. I believe there are few living exceed me in this respect. The greatest part of what I read and hear, remains with me, as if the book was still before me, or the speaker going on.’ Buncle’s geloofsovertuiging, die hij met veel omhaal van woorden uiteenzet, komt neer op: Pure theism, and Christ the appointed Mediator, Advocate, and Judge, by a commission from God the Father, to me appeared to be the Gospel; and the directions of the Holy Spirit, to believe in one supreme independent first cause, and worship in spirit and truth this one God and Father of all, in the name of Christ Jesus; as the disciples of the Messiah; to copy after the life of our blessed Saviour, and to the utmost of our abilities, obey all his commands. Van dat navolgen van het leven van de Verlosser is voor Buncle, te oordelen naar de verdere inhoud van zijn boek, niet veel terechtgekomen, maar de verteller wekt nergens de indruk dat zulks tot hem is doorgedrongen. Twijfels zijn hem vreemd.
3
WOESTE NATUUR De in het boek beschreven belevenissen vallen hoofdzakelijk in twee categorieën uiteen: ten eerste omzwervingen door de toen nog barre natuur van Noord-Engeland, die voor de gelegenheid door de auteur nog wat extra wild is gemaakt, en ten tweede ontmoetingen met talrijke geleerde en bekoorlijke vrouwen. Een typerend staaltje van zijn vroeg-romantische natuurbeschrijving is: Groupes of crests of mountains appeared here and there, like large cities with towers and old Gothick edifices, and from caverns in their sides torrents of water streamed out, and tumbled in various courses to the most delightful vales below. In some of the vast hills there were openings quite through, so as to see the sun, at the end of three or four thousand yards; and in many of them were sloping caverns, very wonderful to behold. Buncle legt daarbij graag nadruk op de vaardigheid waarmee hij zich door vrijwel onbegaanbaar terrein weet te verplaatsen. Een steile afdaling gaat bijvoorbeeld zo: With art and caution then I began to descend, and so happily took every offered advantage of jutting rock and path in my way, that without any accident I got in safety down; though the perils were so great, that often I could not reach from rock to rock with my pole. In this case, I aimed the point of my pole at the spot I intended to light on, and clapped my feet close to it, when I went off in the air from the rock: the pole coming first to the place broke the fall, and then sliding gently down by it, I pitched on the spot I designed to go to, though six, seven, or eight fathoms [11-15 meter] off, and the part of the rock below not more than a yard broad. It is a frightful piece of activity to a bystander; but the youths on the mountains of Ireland make nothing of it, they are as expert at this work as the Teneriffe men, from them I learned it [...]. Tamelijk Gothick mag ook heten dat Buncle op zijn omzwervingen ten minste tweemaal wordt geconfronteerd met een uitgestald skelet, waar natuurlijk een verhaal aan verbonden is. Op de bijgaande illustratie staart hij naar de botten van John Orton, een vreselijke zondaar die uiteindelijk op het rechte, christelijke pad is weergekeerd. Het is een skelet met een Boodschap. GELEERDE EN SCHONE VROUW EN
Het andere, meer opmerkelijke hoofdelement van het boek wordt gevormd door Buncle’s ontmoetingen met talrijke vrouwen, met wie hij uitvoerige gesprekken voert over alle geleerde onderwerpen waarvan een ontwikkeld 18de-eeuwer moest kunnen meepraten: wiskunde, natuurlijke historie en bijbelse en wereldlijke 4
geschiedenis, maar vooral ook de grondslagen van het christendom. Opvallend is daarbij dat al die vrouwen minstens zo geleerd zijn als Buncle zelf, wat hij zonder schroom toegeeft: ze argumenten moeiteloos over de christelijke leerstellingen, lezen Latijn, Grieks en Hebreeuws of het niks is, en draaien voor de moeilijkste algebra hun bekoorlijke handjes niet om. Ik noem speciaal even die bekoorlijke handjes, want Buncle verliest de fysieke charmes van de dames bepaald niet uit het oog, en treedt telkens zo snel mogelijk met hen in het huwelijk. Buncle’s beschrijvingen van zijn schone aanbedenen zijn overigens banaal; zo zegt hij over Miss Harcourt: Miss Harcourt, at the time I am speaking of, that is, in the one and twentieth year of her age, had all the qualities that constitute a beauty: she was tall and graceful, and in every action, and her whole behaviour, to the last degree charming: her eyes were vastly fine, large and long, even with her face, black as night, and had a sparkling brightness as great as could appear from the refraction of diamonds: her hair was as the polished jet, deep and glossy; and yet, her complexion fresh as the glories of the spring, and her lips like a beautiful flower. Hoe dit ook zij, na het overlijden van een echtgenote – ze vallen als kegels door onder meer de pokken – stort Buncle zich telkens weer spoedig in de armen van een volgende, waarbij hij bovendien, als nuchter man van de wereld, de lezer unverfroren deelgenoot maakt van zijn pecuniaire motieven bij de keuze voor de ene dan wel de andere geleerde schone. In totaal brengt hij het op zeven echtgenotes – nummer acht loopt hij op een haartje na mis. Kenmerkend is meteen aan het begin van het boek de ontmoeting van de verteller met ‘the beautiful Harriet Noel’, aan wie Buncle binnen enkele uren na de kennismaking zijn liefde verklaart: ‘You will pardon, I hope, madam, this effusion of my heart, and suffer me to demonstrate by a thousand and a thousand actions, that I honour you in a manner unutterable, and, from this time, can imagine no happiness but with you.’ De jongedame vindt dat hij te hard van stapel loopt en stelt voor om liever wat te babbelen over de ouderdom en ontwikkeling van het Hebreeuws, dat zij onder de hoede van haar vader heeft geleerd. Na een uitvoerige, met voetnoten onderbouwde gedachtenwisseling over dit onderwerp gaan ze de schelpencollectie van juffrouw Noel bezichtigen: ‘These were all disposed in such a manner as not only shed a glorious lustre in the room, but shewed the understanding of this young lady in natural knowledge.’ De auteur trekt rustig enkele pagina’s uit voor een gedetailleerde, zakelijke beschrijving van de fraaiste specimina. Later wordt het gesprek over de bijbelse talen voortgezet, tot Buncle van al die vrouwelijke geleerdheid ten slotte helemaal opgewonden wordt: Here Miss Noel ended, and my amazement was so great, and my passion had risen so high for such uncommon female intelligence, that I could not help snatching this beauty to my arms, and without thinking of what I did, impressed on her balmy mouth half a dozen kisses. This was wrong, and gave very great offence: but she was too good to be implacable, and on my begging her pardon, and protesting it was not a wilful rudeness, but the magic of her glorious eyes, and the bright powers of her mind, that had transported me beside my self, she was reconciled, and asked me, if I would play a game of cards? Miss Noel zal echter aan de pokken bezwijken voordat het tot een huwelijk kan komen. Nog één voorbeeld van zo’n typische conversatie, nu met Miss Melmoth, met wie Buncle, tot zijn eigen verbazing, de betrekkingen een paar weken platonisch weet 5
te houden, waarna het ten slotte toch tot een huwelijk komt. Maar tot die tijd, We sat up till the clock struck twelve every night, and talked of a vast variety of things, from the Bible down to the Clouds of Aristophanes, and from the comedies and tragedies of Greece and Rome to the Minerva of Sanctius, and Hickes’s Northern Thesaurus. Instead of Venus or any of her court, our conversation would often be on the Morals of Cicero, his Academicks, and De Finibus; on the English or the Roman history; Shakespeare’s scenes of nature, or maps of life; whether the Œdipus or the Electra of Sophocles was the best tragedy; and the scenes in which Plautus and Terence most excelled. [...] Miss Melmoth had an astonishing memory, and talked on every subject extremely well. She remembered all she had read. Her judgment was strong, and her reflections ever good. En zo passeren in Amory’s boek – niet uitsluitend, maar wel vooral, in conversatie met vrouwen – nog tal van onderwerpen de revue, van aardbevingen tot waarnemingen met de nieuwste microscopen, van de ideeën van Newton over de zwaartekracht tot het juiste beheer van een moestuin of een visvijver. INTELLECTUEEL GELIJKWAARDIG Heel het boek maakt overvloedig duidelijk dat Amory/Buncle van niets liever droomde dan jonge, aantrekkelijke, ongehuwde, geleerde, deïstisch-christelijke en liefst ook bemiddelde vrouwen. Amory gaat echter nog verder: hij is ervan overtuigd dat de vrouw qua intellectuele capaciteiten niet onderdoet voor de man. De passage waarin hij dat het nadrukkelijkst betoogt, is een wat langer citaat waard: [...] Azora and Antonia came into the room, and [...] they began to talk of problems, theorems, and equations, and soon convinced me, that I was not superior to them in this kind of knowledge; though I had studied it for a much longer time, and had taken more pains than ever they did. Their fine understandings saw at once the things that had made me sweat many an hour, and in less time than I required for an operation, they could answer the most difficult questions, and do anything in simple quadratic equations, and in the composition and resolution of ratios. This I thought very wonderful; especially as they had been taught no longer than one year by Mr. Burcot; and that they had acquired the most abstruse part of their knowledge by their own application. [...] By the way, I observe, exclusive of these two ladies, that I have seen many of the sex who were distinguished for accuracy and comprehensiveness, not only in the science where known and required quantities are denoted by letters, but in other fine parts of learning. I have little right to pretend to any thing extraordinary in understanding, as my genius is slow, and such as is common in the lower classes of men of letters; yet, my application has been very great: my whole life has been spent in reading and thinking: and nevertheless, I have met with many women, in my time, who, with very little reading, have been too hard for me on several subjects. In justice, I declare this; and am very certain from what I have heard numbers of them say, and seen some of them write, that if they had the laboured education the men have, and applied to books with all possible attention for as many years as we do; there would be found among them as great divines as Episcopius, Limborch, Whichcote, Barrow, Tillotson, and Clarke; and as great mathematicians, as Maclaurin, Saunderson, and Simpson.
6
Later gaat genoemde Azora in een kapel – zoals tweemaal daags haar gewoonte is – voor in een lang gebed, ‘which was prayed with a very uncommon devotion, such as I never had seen before’. Alle geleerdheid en vroomheid baat de vrouwen echter weinig wanneer Buncle zijn matrimoniale zinnen op hen gezet heeft. Tegen het einde van het boek heeft hij een oogje op de ‘illustrious’ Statia, wat minder geleerd dan sommige anderen, maar ‘in possession of large fortunes, money, and an estate’ – maar zij blijft bij nader inzien liever single. Daarop praat Buncle twee volle pagina’s lang op haar in, betogend dat het de plicht van een christelijke vrouw is om te huwen en zich voort te planten, opdat ook latere generaties de zegeningen van de christelijke kerk deelachtig mogen worden. En áls ze dan trouwt, waarom dan niet met hem, Buncle? Het verbluffende is dat Statia zich hierop onmiddellijk gewonnen geeft en de priester laat komen om het huwelijk in te zegenen. Kortom: de vrouwen zijn zelfstandig en verstandig, maar er zijn grenzen. ENGELSE RABELAIS ? Al deze avonturen, dit vertoon van geleerdheid en deze hofmakerij worden door Buncle met een gietijzeren ernst gebracht, en het is dan ook niet verwonderlijk dat latere beoordelaars zijn werk beschouwen als een kabinetstuk van onbedoelde humor. Echte scherts of satire is bij Amory met een kaarsje te zoeken, wat dat betreft is er een hemelsbreed verschil tussen deze ‘Engelse Rabelais’ en de echte. Ook is Amory/Buncle iedere speelsheid van taalgebruik vreemd: de tekst bevestigt wat Buncle over zichzelf zegt: hij was een vlijtige student met een goed geheugen, maar een licht was hij niet. Eventuele overeenkomsten tussen Rabelais en Amory – als je die met alle geweld zou willen aanwijzen – zouden liggen in het encyclopedisch vertoon van eruditie en geleerdheid. Een feit is ook dat er bij beide auteurs flink getafeld wordt, maar dat speelt zich bij Amory/Buncle uitsluitend af in een degelijke, goedburgerlijke sfeer, die niets gemeen heeft met de schranspartijen bij Rabelais. Dat obsceniteiten bij Amory geheel ontbreken, spreekt vanzelf. Waar komt die vergelijking van Amory met Rabelais dan eigenlijk vandaan? Voorzover ik heb kunnen nagaan berust ze op slechts één bron: de nog altijd gerespecteerde Engelse essayist William Hazlitt (1778–1830) heeft eens geschreven (Baker 1904, p. v): ‘The soul of Francis Rabelais passed into John [sic] Amory, the author of The Life and Adventures [sic] of John Buncle.’ Waarna hij in feite betoogde dat Amory een Rabelais-in-het-burgerlijke was – mijns inziens een onmogelijkheid. Op mij maakt Buncle – met zijn onwankelbare vroomheid en overtuigd-zijn van eigen, christelijke voortreffelijkheid, en intussen op goedburgerlijke wijze ieder denkbaar genot najagend – de indruk van een uit Dickens weggelopen karikatuur. Doordat John Buncle digitaal beschikbaar is, kon ik vaststellen dat Rabelais in dat werk althans één keer wordt genoemd: ‘I dined at Catarric [de plaats Catterick] on a hot pigeon-pye just drawn, and ale of one ear, that is, admirable, (as Rabelais means by the phrase, “We had wine of one ear,” alluding to the one shake of the head to the right shoulder, when a thing is excellent) [...]’ (Gargantua V; Cinquiesme Livre XLIII). Vermeldenswaard zijn nog twee punten van overeenkomst tussen John Buncle en Tristram Shandy, het grote werk van een andere ‘Engelse Rabelais’: allereerst de formule life and opinions uit de titel, die door Sterne beroemd is gemaakt, maar waarmee Amory hem voor was; en ten tweede dat beide auteurs inspiratie hebben geput uit John Locke’s vermaarde Essay concerning human understanding (1690 en latere edities).
7
WEINIG SUCCES Toen Ernest A. Baker John Buncle in 1904 uitbracht in de nu vergeten reeks ‘HalfForgotten Books’, berichtte hij dat het werk sinds geruime tijd praktisch onvindbaar was. Naast de oorspronkelijke uitgave in twee delen (1756, 1766) zou er meteen een uitgave in vier deeltjes zijn uitgebracht, gevolgd door een driedelige uitgave in 1825. Daarna kwam Baker, en thans is een heel redelijke volledige tekst – niet duidelijk is op basis van welke editie – beschikbaar op internet. Intussen was het oorspronkelijke werk al vrij spoedig in het Duits vertaald, waar ‘nodig’ enigszins gekuist en met weglating van storend geachte herhalingen, en op basis van die Duitse vertaling verscheen in 1778 een Nederlandse vertaling, verlucht met acht kopergravures. Misschien zijn die speciaal voor de Nederlandse uitgave vervaardigd; ze zijn weliswaar gebaseerd op tekeningen van de toen zeer bekende Pools-Duitse illustrator Chodowiecki, maar ze zijn in 1778 gegraveerd door ene B. de Bakker. Amory’s John Buncle heeft hooguit nog enige beperkte waarde als literaire curiositeit, maar de vergelijking met Rabelais is voor hem in alle opzichten veel te hoog gegrepen. Bijzonder en oorspronkelijk is voor die tijd wel Amory’s stellige overtuiging dat de vrouw intellectueel niet onderdoet voor de man. B RO N N EN De citaten zijn een combinatie van de tekst op www.blackmask.com/books63c/johnbuncledex.htm en Thomas Amory (Ernest A. Baker, ed.), The life and opinions of John Buncle Esquire (1756/1766/1904). De uitgave van Baker heeft een informatieve inleiding, maar mist het voorwoord van Amory waarmee de blackmask-tekst opent. Ian Campbell Ross, ‘Thomas Amory’, in Oxford Dictionary of National Biography (2005) (vgl. het art. over Amory uit 1885 in de Dictionary of National Biography). Cambridge History of English and American Literature op http://www.bartleby.com/221/1301.html e.v. De afbeeling van Buncle bij het skelet van Orton is een uitsnede uit een door D. Chodowiecki getekende, door B. de Bakker in 1778 gegraveerde plaat uit Het leven, de aanmerkingen en gevoelens van Johan Bonkel (1778).
MATERIAAL VOOR DE KENNIS VAN RABELAIS EN DIENS WERK TIJDENS DE NEDERLANDSE VERLICHTING – VII door André Hanou Over de editie-Duchat (1711). Theodore P. Fraser meldt in zijn Le Duchat. First editor of Rabelais, met betrekking tot een andere mede-arbeider aan deze editie dan Duchat zelf: ‘Le Duchat’s name does not appear in the edition, except for the initials following the dedication. There is also no mention of the collaborator, Bernard de la Monnaye, who contributed notes for the work. A poet of secondary rank, De la Monnaye is best remembered today as a philologist and historican [sic] of French letters of the sixteenth century.’1 Fraser vermeldt niet waarop deze kennis berust. Een klein beetje wijzer worden we van de in Faicts & Dicts al herhaald ter sprake gekomen Albert Henri de Sallengre (1694-1723). Hij gaf in 1716 de poëzie van De la Monnaye (1641-1728) uit.2 In zijn voorrede meldt Sallengre een opmerkelijk feit (pp. xlij-xliij): ‘M. de la Monnoye a aussi fourni des secours assez considérables sur Rabelais à M. Le Duchat, qui a donné une nouvelle Edition de cet Auteur [...]. Si M. Le Duchat n’a point fait mention dans sa Préface de M. de la Monnoye, c’est que celui-ci l’avoit prié de garder un profond silence sur son chapitre.’ È Nu ik deze 1716-verzameluitgave van de gedichten van De la Monnoye passeer, mag 8
niet onvermeld blijven dat daar te vinden is het gedicht: ‘L’anneau de Hans Carvel, Annulus Philethrae’ (pp. 204-205). Over deze vaginale, reeds bij Rabelais genoemde ring, schreef eerder Ed Schilders in nr. 18 van dit blad, terwijl na hem Peter Altena in nr. 22 aandacht besteedde aan een bewerking van dit ringthema door, wie anders, Weyerman, in diens Echo des Weerelds, oktober 1726. Bij Schilders vinden we dit verhaal ook bij Poggio; en bij La Fontaine in 1709 (de modernen sla ik over, als buiten het tijdsbereik van deze reeks vallend). Altena leidt uit de bewoordingen van Weyerman af dat dit verhaal al vóór La Fontaine bestond. Nu een variant op dit carveliaans ringsteken ook bij De la Monnoye, gezien het voorgaande item een Rabelais-connaisseur, blijkt voor te komen, heeft het wellicht zin ten behoeve van dit blad te zoeken naar een eerste versie van deze De la Monnoye-tekst. Wellicht gaan daarop La Fontaine, Prior, Weyerman uiteindelijk terug? Het komt mij voor dat hier een taak kan zijn weggelegd voor de Ternatiaanse klapperman van de regio Nijmegen, de Carvel-kenner uit Dukenburg. È Een onverwacht naijl-effect van de editie-Duchat vinden we in 1841 bij een voorman van het Réveil, O.G. Heldring (1804-1876). Hij stimuleerde sinds 1847 de oprichting van tehuizen voor verwaarloosde en gevallen meisjes en vergelijkbare ongelukkigen. U denkt wellicht dat hij via het lezen van Rabelais op dit idee kwam. Dat moet u echter niet zo zien, blijkens zijn boekje Oom Koenraad en zijne lievelingen. Een geschenk voor de lieve vaderlandsche jeugd. Met plaatjes.3 De NCC zette mij op het spoor van dit boekje, wegens de daar bij deze titel gevoegde mededeling ‘Bevat een lijst kinderspelletjes, opgetekend uit Gargantua en Pantagruel van François Rabelais, vertaald door Claudio Gallatio [sic], Amsterdam, 1682. De plaatjes ontbreken.’4 De nieuwsgierigaard zou dus kunnen denken dat onze kindervriend de gehele Rabelais doorploegd heeft, op zoek naar puerilia. Zo is het niet. Het kleine boekje, twee-ennegentig bladzijdjes beslaande, bevat allereerst de voor de liefhebber ongetwijfeld boeiende verhaaltjes ‘De kleine hommelnestenverzamelaar’, ‘De jeugdige visschers’ en ‘De hoenderplaats’. Het laatste stukje, vanaf p. 56, is een opstelletje getiteld ‘Kinderspelen. Een woord vooral tot de ouders’ en bestaat vooral uit jatwerk: citaten uit een werk over kinderspelen van Calom (1662) en een gigantisch stuk (pp. 78-91) uit ‘de geleerde Cats’, die helaas ook zijn licht heeft laten schijnen over het kinderspel. Maar op de pp. 62-65 vinden wij waarnaar wij zoeken. Onze negentiendeeeuwse kindervorser meldt daar (p. 62): Ziedaar dan ook de reden, waarom in ons Vaderland het kinderspel van oudsher in de hoogste achting stond. Alleen de volgende lijst van spelen uit de zeventiende eeuw zal dit overvloedig aantoonen. De oude Nederlandsche vertaler van RABELAIS , heeft zich de moeite gegeven de spelen, die in zijnen tijd in de Nederlanden te huis waren, in plaats van degenen, die in Frankrijk gespeeld werden, op te teekenen, en zoo vinden wij hier reeds aanstonds eene verzameling van 154 spelen, die omstreeks het midden der zeventiende eeuw in ons land in gebruik moeten geweest zijn. En dan vervolgt hij, blijkbaar citerend: Van allerleije Spulletjes die GARGANTUA speelde met zijn gezellen, (alle de geestige werken van FRAC RABELAIS , vertaald door CLAUDIO GALLATIO 5 t’ Amsterdam 1682, I. D. bl. 76-81). Hierna volgen honderdvierenvijftig namen van spelletjes die naar ik aanneem letterlijk overgenomen zijn uit de opgegeven plaats van de editie-Duchat. Deze editie 9
is noch in mijn bezit noch in die van de meest naburige UB, zodat ik mij ontslagen acht van de taak een en ander na te gaan. Maar wellicht is er een achterdochtig iemand die graag wil controleren of onze godvrezende negentiende-eeuwer alles wel mooi heeft overgenomen, en niet allerhande doktersspelletjes heeft verdonkeremaand. Zo’n significante vondst zou natuurlijk moeten worden beschouwd als een hoogtepunt in de geschiedschrijving van de westerse beschaving. Trouwens, de vraag blijft: hoe komt zo’n man bij Rabelais terecht? Vond hij Le Duchat naast Cats, in zo’n Anton Pieck-achtig negentiende-eeuws boekenstalletje waar boekjeswetenschapsters als Lisa Kuitert verliefd op zijn? Of had het Réveil toch een potentiële Beëlzebub in het midden van zijn Serafijnen? È Jan Grootaers meent, in zijn Maskerade der muze. Vervalsing, namaak en letterdiefstal in eigen en vreemde letterkunde uit 1954, dat het literaire genre der ‘denkbeeldige bibliotheken’ door Rabelais is uitgevonden (de catalogus van SaintVictor)6 In dat verband noemt hij enkele eind-achttiende-eeuwse verzamelingen die betrekking hebben op de Brabantse Revolutie; daarbij de in de bibliotheek van Rijsel bewaard gebleven Tweede Cathaloge van verscheyden en raere Boeken, curieus in het lesen en speculatief beset met aerdige Printen en Anecdoten, ten meesten deele wel geconditioneert achter gelaeten door wylent de Graeve Van Patacheren (Gent 1790).7 Nu, over dat genre van imaginaire bibliotheken en catalogi is elders al heel wat geschreven, en het eventuele verband met of inspiratie door Rabelais is lang niet altijd zeker. Maar misschien mag er toch één genoemd worden uit wat later tijd, omdat de auteur, Renier Chalon, volgens Grootaers ‘zelf een goede Rabelaisiaan’ was,8 naar wie dus de een of andere lezer van Faicts & Dicts wellicht een vervolgonderzoek wil instellen. Deze Belg verstuurde in 1840 aan een groot aantal boekenliefhebbers een Catalogue d’une très-riche mais peu nombreuse collection de Livres, provenant de feu M. le Comte J.-N.-A. de Fortsas, welke verzameling te Binche verkocht zou worden.9 Deze Fortsas zou uitsluitend unica verzameld hebben; zo gauw ooit ergens een tweede exemplaar gevonden werd, zuiverde hij zijn eigen bibliotheek van zijn eigen exemplaar. Deze unica waren werken van groot literair en historisch belang. Op de auctiedag zwierven dus talloze geleerden en liefhebbers vruchteloos door Binche, zoekend naar het niet-bestaande verkoopadres… È Horen de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw ook tot mijn probleemveld? Ik vind van wel. Ook als dat het onafhankelijke prinsbisdom Luik betreft? Natuurlijk – deze keer tenminste annexeer ik Luik, al was het maar ter bestraffing van het feit dat vanuit die stad in 1830 de Belgische Afscheiding begonnen is. Trouwens, in 1702 hadden, tijdens één van die frisse oorlogjes tegen Lodewijk XVI , de EngelsNederlandse troepen Luik bezet. Dat is precies het jaar wanneer er gegevens opduiken over de doorvoer van rabelaisiana vanuit Nederland naar Frankrijk. Misschien werd dat door die bezetting zelfs wel vergemakkelijkt. Hoe dat zij, deze artikelenreeks is begonnen met het doel aan te tonen dat Rabelais wel degelijk gelezen werd, ‘hier’, tijdens de Verlichting; en als straks blijkt dat Rabelais een Hollands handelsartikel was, is dat wat mij betreft hetzelfde. Dan onderschrijf ook ik eens een vaderlandse culturele traditie. Raymond Birn, van de universiteit van Oregon, publiceerde in 1987 een leuk artikel over de doorvoer van in Frankrijk clandestiene boeken, vanuit Luik via Luxemburg enzovoort naar Frankrijk, in de periode 1702-1705.10 Die boeken kwamen doorgaans uit onze Republiek. Birn baseert zich vooral op documenten gebruikt bij het proces tegen de Parijzenaar Joseph Huchet, die een soort agent of wederverkoper was voor de Luikse boekhandelaar J.-Fr. Broncart. Huchet zou ten gevolge hiervan in 10
de Bastille terechtkomen. Huchet had enorme aantallen cliënten in Frankrijk die bij hem boeken bestelden die in Frankrijk verboden waren en elders wel gedrukt werden. Birn vond in de bibliotheek van één van Huchets klanten bijvoorbeeld natuurlijk Rabelais. Huchets Luikse bestellingen zijn soms bewaard. Eind 1703 schrijft hij dat hij niet langer onverkoopbare bijbels wil, maar ‘des Théophrastes, Corneille, Mezeray, Boileau, Rablais [sic], Horace par Dacier, Annales de la Cour’ (p. 25). Broncart van zijn kant wilde graag afzetten wat hij dacht dat goed was (p. 31): il pressa son correspondant à Paris d’accepter ses éditions de Scarron, de Rabelais, de Boileau, de Corneille, de Fontenelle, de la Fontaine, des procès du père Quesnel [...], de Samson. Deze edities kwamen vaak uit Holland... (pp. 16-18, 26). Kortom, bewijs dat de drukkers in de Republiek beslist Rabelais-lezers in Frankrijk op het oog hadden. È Tenslotte het volgende. Indien ik een product uit de Engelstalige literatuur van de achttiende eeuw mag vermelden, dan beken ik nieuwsgierig te zijn naar het boekje waarvan ik in Nederland geen exemplaar, laat staan vertaling kon vinden. De titel: Modern Anecdote of the ancient Family of the Kinkvervangotsdarsprakengotchderns. A Tale for Christmas. Dedicated to the Hon. Horace Walpole […]. Ik kwam daarvan een bespreking – nu ja, een uittreksel van enkele passages, en daar werd ik niet veel wijzer van – tegen in The monthly review; or, literary journal van 1780 (deel 72, art. VIII ). De recensent begint aldaar zijn verslagje met de opmerking: ‘This is the production of a sprightly mind, somewhat of the Rabelaic craft.’ Verschillende korte biografietjes van de schrijfster (!), Elizabeth Craven (1750-1828), op internet, geven de indruk dat we met een zeer creatieve, vrolijke, erudiete en bereisde vrouw te maken te hebben; iemand die hopelijk niet in de Engelse variant van Met en zonder Lauwerkrans (1997) beschreven is omdat zulke vrouwen door hun meer door ideologie dan door talent gedreven achternichtjes vaak het cultuurhistorische graf ingeholpen worden. Echt aardig om te lezen is haar Journey through the Crimea to Constantinople (1789).11 Het is hier en daar in de stijl van de Sentimental journey door Sterne – zoals bekend zelf een Rabelais-lezer. Wat echter het eerstgenoemde werk betreft: vage omschrijvingen lijken erop te wijzen dat Kinkvervangots… eh…, hoe heet het, een satire is op de Duitse hogere standen.12 Maar wat is precies het rabelaisiaanse element waarop de Monthly review doelt? Ik hoop dat één onzer anglofielen dit wil uitzoeken. N O TEN 1. Genève 1971, p. 34. Met dank aan Monique Bullinga voor deze passage. 2. Poesies de M. de la Monnoye, de l’academie Francoise. Avec son eloge, Publiées par M. De S***. A la Haye, Chez Charles le Vier, Libraire, dans le Spuystraet. M. DCC. XVI. 3. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer, 1841. 4. Die plaatjes ontbreken niet in het door mij geraadpleegde ex. van de UB Nijmegen. 5. Deze spelwijze voor Gallitalo verklaart dus de spelwijze in de NCC. 6. Vgl. Ed Schilders, Vergeten boeken. Literaire curiosa en rariora, boekenvrienden en bibliomanen (Amsterdam 1986), pp. 314-316. 7. P. 174. Grootaers heeft overigens een niet onaardig stukje over Rabelais als mystificator, pp. 56-59. 8. P. 174. De Fortsas-catalogus: pp. 171 e.v. 9. Te Binche in Henegouwen, omdat deze plaats bekend stond wegens zijn carnavaleske optochten? Recent over deze imaginaire bibliotheek: Vincent Puente, Histoire de la bibliothèque du comte de Fortsas (Tusson 2005), p. 7 aldaar over het verband met Rabelais. De Fortsas-bibliotheek werd door Ed Schilders, behalve in zijn Vergeten boeken, in F&D al eerder genoemd, in de nrs. 12 en 30. 10. Raymond Birn, ‘De Liège à Paris: la route du livre à l’aube du XVIIIe siècle’, in: Roland
11
Mortier en Hervé Hasquin ed., Études sur le XVIIIe siècle nr. 14 (1987), pp. 11-37. 11. In 1970 in reprint uitgegeven. 12. Via internet wordt één ex. aangeboden, voor 1500 pond, door Bernard Quaritsch. De inhoudsopgave aldaar meldt niet meer dan dit: een adellijke jongedame ontsnapt uit haar feodale kasteel door via de opgestapelde voorouderlijke portretten uit een raam te springen. Zo’n scène komt ook bij Belle van Zuylen voor. Blijkbaar een normale raamvertelling.
CORS DE CHASSE door Paul Dijstelberge Naar jezelf terugkijken in de tijd. Ik kan de wereld van veertig jaar geleden goed zien: fragmentarisch maar die fragmenten zijn wel helder, zonlicht op een plein in Amsterdam-West, de deur van de openbare bibliotheek aan de Kostverlorenkade, de Wiegbrug met de drukkerij, de streepjes op het te nette pak van de oude communist die om de hoek van onze straat in een overvol, gepoetst benedenhuis woonde. Maar ik kan niet terugkijken en opnieuw bedenken wat ik toen dacht. Ik zie de verschijnselen van toen met de ogen van nu. Waarom was ik bang als mijn vader me vroeg om de krant beneden te halen, twee verdiepingen lager in een steil trappenhuis? Op het moment dat ik de deur naar de gang opende, vertrok ergens op een onbekende plaats een auto met daarin drie mannen. Twee ervan waren bewapend met pistolen en van die Russische machinegeweren met een rond magazijn op de bovenkant en die zouden op het moment dat ik beneden in het portaal arriveerde de voordeur doorzeven. Tenzij ik ze te snel af was door de laatste trap af te springen en met vier treden tegelijk weer naar boven te rennen. Maar waarom? De naamloze en gezichtloze mannen waren familie van de slang die pijlsnel door de rioolen zwom op weg naar het toilet waar ik op zat op dat moment of die, zo groot als een huis, door het slaapkamerraam naar binnen keek en toe dreigde te slaan als de brilslang van een slangenbezweerder. In de woonkamer van mijn ouderlijk huis stond een behoorlijke boekencollectie, zeker vier of vijf meter romans van het verantwoorde soort dat in de jaren vijftig en zestig door de Arbeiderspers werd uitgebracht: mooie grijze linnen banden, verzorgd zetsel en een sociaal-democratische inhoud. De boekenplanken waren door mijn vader van met formica beplakt hout gemaakt en zo laag dat ik als kleuter al ieder boek kon pakken. Ik heb lang gedacht dat dat was omdat mijn ouders als ‘bewuste arbeiders’ vele boeken lazen en het lezen van hun kinderen wilden stimuleren. Betrekkelijk recent kwam ik erachter dat ze die boeken op een dag op de markt hadden aangeschaft waar iemand, waarschijnlijk een erfgenaam die zelf niet kon of wilde lezen, ze als partij te koop had aangeboden op een voor één dag gehuurde kraam. Mijn ouders lazen er niet of nauwelijks in. Waarschijnlijk had mijn vader wel het idee dat hij al die boeken ooit nog eens moest lezen, maar ik heb het hem nooit zien doen. Hij las de Waarheid en een boek dat ik zo vaak de ‘Catechismus voor de arbeider’ heb genoemd dat ik de titel ben vergeten. Al waarschuwde hij me later weer wel als ik een boek van een nihilistische socialist inkeek zoals Een hand vol bramen. De opvattingen in dat boek deugden niet en konden je, als je niet oppaste, een verkeerde kijk op de wereld bezorgen. Tegenwoordig kun je alles opzoeken op het internet, maar ik geef er de voorkeur aan om de naam van de auteur niet meer te weten en mij af en toe af te vragen: ‘wie was het?’ Want anders moet ik dat boek natuurlijk opzoeken en opnieuw lezen en voor de zoveelste keer concluderen dat de herinnering beter is dan het boek. Of wat erger is: dat het boek veel en veel beter is dan de herinnering. Als kind probeerde ik die boeken te lezen maar tot mijn elfde, twaalfde lukte dat niet. Er waren twee uitzonderingen: de autobiografie van Maxim Gorki en een groot platenboek. Gorki was fantastisch. Ik besef, nu ik voor het eerst sinds jaren weer aan dat boek De Stormvogel denk, dat mijn voorkeur voor de meer absurde kanten van het Russische leven niets van doen heeft met de Russische afkomst van mijn oma van moeders kant, maar alles met de wilde en 12
romantische avonturen van de hoofdpersoon die met zijn ‘gezellin’ woont in een tuinhuis met spinrag als gordijnen. Mijn vader was een bewonderaar van Gorki omdat die zo mooi kon schrijven over het arbeiden. Ik weet niet of hij dat zelf bedacht heeft of dat het hier het officiële partijstandpunt betrof, maar veel deugt er niet van. De matrozen langs de Wolga waren natuurlijk aardig en werkten tussen het drinken door zeker hard op de wijde wateren, en als de slagregens uit de lucht vielen waren dat liefkozingen. Maar er zijn ook de passages waarin de ‘ik’ hele dagen in een schoenenwinkel de deur moet openen en sluiten terwijl de andere jongens onder de rokken van de vrouwelijke klanten proberen te kijken en smerige en denigrerende opmerkingen maken. Gorki had een goed oog voor de hersendode wereld waarin de meeste mensen bij gebrek aan fantasie leven moeten en waarin de tijd wordt gevuld met sarren en verveling. Echte mensen schieten zich een kogel door de borst vanwege de ‘kiespijn van het hart’. Het platenboek was een groot folio-formaat uitgave van boekhandel Pegasus en ging over de in Duitsland in de Tweede Wereldoorlog omgekomen kunstenaar Henk Henriet. Het grootste deel van die tekeningen stelde een lelijke vrouw voor met een jasschort, soms met een sigaret. Zittend op een stoel, zwaar en zwanger, naakt staand in een kleine teil met lang krullend schaamhaar. En hij tekende mannen met petten en een sigaret maar zonder tanden. Er was een ander naakt waar ik vaak naar keek, al was ze niet echt mooi. Terwijl alle tekeningen met een scherp potloodje bijna documentair waren vastgelegd, was deze tekening wazig, wat het onbedoelde effect had dat de jonge vrouw een harige vacht leek te hebben. Maar ze had wel een mooi figuur en lang haar. Alle tekeningen straalden iets armoedigs uit. Alsof ze op een bovenwoning waren gemaakt in een nog armoediger buurt dan de buurt waar mijn ouders woonden en waar het nog meer dan in ons huis rook naar te lang gekookte groentes en de stinkende rook van een natte kolenkachel. Zelfs het mooie naakt was een buurmeisje uit het Vreselijke Westen waarvan de bloei niet langer zou duren dan het maken van een tekening. Haar vanzelfsprekende lot was net als dat van de andere vrouwen: een snor, een verlept lichaam en een wetende blik zonder dat die wetenschap ooit tot inzicht of troost, laat staan verlossing kon leiden. Maar niet alle tekeningen waren zo realistisch. Een aantal was zelfs betrekkelijk surrealistisch. Achter in het boek las ik de namen van de tekeningen: Gargantua, Pantagruel, Panurge. Er was ook nog een Don Quichotte die enorm griezelig was: zoals ik me een monsterachtige buurman voorstelde, buiten op de gang wachtend op een kind om te verslinden. De namen Gargantua en Pantagruel kende ik vanzelfsprekend niet, maar ze waren niet onvriendelijk. Wel dik. Het hoofd van Gargantua met een middeleeuwse hoed en een prachtige mantel, de bolle wangen ongeschoren, zware ringen om de dikke vingers. De ogen kijken ietwat scheef de wereld in, wereldwijs en onverantwoordelijk, onvoorspelbaar. Een andere plaat was minder: Gargantua kijkt naar de krijsende Pantagruel die in een wieg ligt. De broek zit te strak en in het kruis zit een vreemde obscene bedekking waaronder geen plek is voor een geslacht. Zijn vrouw was bepaald niet mijn schoonheidsideaal, met haar bolle zorgeloze hoofd. De baby deed me zowel aan een kronkelende wurm aan de haak van een visser denken als aan mezelf zoals ik mijzelf vastgebonden in bed zag liggen in een terugkerende nachtmerrie. Het meest hield ik van de tekening van Gargantua te paard in een wild landschap dat de geur van de duinen in zich droeg. Ik probeer me de associaties van vroeger te herinneren. Ik weet dat ik wilde dat Gargantua mijn vader was omdat hij zo wild paard reed door een mooi landschap, fantastische kleren aanhad en ringen die ik ook wilde dragen. Hij hoorde bij een sprookjeswereld die af en toe te vinden was achter het huis van mijn oma, waar vlak voor het balkon een populier tot in de hemel reikte en waar op sommige dagen vrouwen met wapperende blonde haren op bliksemende karren hoog door de lucht reden. De luchten van Henriet waren potloodgrijs. In mijn fantasie hadden de verre en vreemde landen die ik wilde bezoeken als ik later groot zou zijn zo’n lucht. Ik ben 13
nog altijd verbaasd als op de tv een van die landen te zien is: dat de hemel er net zo hoog is als hier en het landschap er ongeveer hetzelfde uitziet, anders natuurlijk maar in essentie hetzelfde. Ik moet de tekeningen duizenden keren hebben bekeken en toen ik dertig jaar geleden naar een kamer in de binnenstad vertrok nam ik ze mee, net als bij alle verhuizingen die nog zouden volgen. Het boek verfomfaaide meer en meer en op een gegeven moment verdween het in een doos. Toen ik er recent naar zocht, kon ik het niet vinden. Omdat ik dit stuk wilde schrijven bestelde ik het enige exemplaar dat ik op het internet kon vinden. Voor het eerst sinds jaren zag ik de tekeningen terug. Maar het meest opvallend was de stofomslag dat ik nooit had gezien: in kleur en vrolijk. Nu kan ik zeggen dat de atmosfeer precies lijkt op de atmosfeer van Rabelais zelf. Ik leende de Nederlandse vertaling van school toen ik in de tweede klas van de middelbare school had bedacht dat ik alle boeken van de hele wereld wilde lezen. Ik bleef er al snel in steken, in de discussie op de Sorbonne. Het gevecht met de pasteibakkers in de wijngaard vindt in mijn herinnering voor eens en altijd plaats in een boomgaard aan de Adriatische zee waar ik een aantal keren heb gekampeerd tussen de vijgenbomen en de druiven. Een van de merkwaardige verworvenheden van het geheugen: achteraf kun je je ooit gelezen passages uit boeken herinneren en ze eindelijk begrijpen, zodat ik nu eindelijk weet hoe fantastisch het dispuut van Panurge met de scholastici van de Sorbonne was. Eraan denken is een grote troost en ook wel wraak op de verzamelde gekken ‘met de kop van een hond en het hart van een haas’ die dezelfde lucht inademen als ik zonder dat er van het ene op het andere moment bijvoorbeeld een vriendelijke reus verschijnt om ze toe te spreken of in het ergste geval plat te trappen. Waarna we muziek beluisteren, wijn drinken, met elkaar praten in de gebarentaal van de scholasten, af en toe een wind laten, naar de schemering of een boom kijken, een spelletje doen, even slapen en weer met stijf dichtgeknepen ogen te paard door de geurende landschappen razen.
14
NUTTIG & CURIEUS door Monique Bullinga, met een bijdrage van Huib van Opstal og een keer het Ierse Trinity College, daarna een Amerikaan, en vervolgens een Schot. Huib van Opstal stuurde het volgende bericht uit de Sharp-e-maillijst van 1 september 2005 over ‘prize books’ (boeken die je cadeau kreeg op scholen, verenigingen e.d.) en een ongecensureerde Rabelais. Het bericht is ingestuurd door Anton Kirchhofer, werkzaam aan de Universiteit van München.
N
Since prize books and expurgation happen to be discussed just now in two separate strands, it may be permissible to mention a case where both figure together. In May and June 1875, there is a series of letters to the Athenaeum protesting against action taken by the Society for the Suppression of Vice to alert publishers to the impropriety of selling unexpurgated English translations of Rabelais. Prodded into replying, C. H. Collette, secretary to the SSV, points out: ‘The book enters into details of a low, degrading, filthy, and disgusting character, without the merit even of wit. The work, as an undoubtedly meritorious literary production, characteristic of the age, would be more attractive had these filthy passages been suppressed.’ (Athenaeum, May 15, 1875, p. 655). (Incidentally, other correspondents incl. Thomas Purnell, Joseph Knight, A.C. Swinburne, are having great fun replying to this.) T.C.S. Corry, MD from Belfast, writes to say that he possesses an unexpurgated 1738 edition of Rabelais with an inscription identifying it as a prize book (and takes this as an indicator of its former cultural status): ‘Here we have “Jacobus Dennis,” a prize student, presented by the College [i.e. Trinity, Dublin] with a copy of Rabelais, a book which, according to modern sapients, is of so vile a character that its immediate suppression is most emphatically demanded. What a consolation it is to know we live in the nineteenth century, and that our morals are so carefully guarded!’ (Athenaeum, June 19, 1875, p. 821). Wat een troost is het te leven in een tijd waarin zulke fraaie vertalingen van dat ‘verachtelijke’ boek konden verschijnen. huck Zerby’s The Devil’s Details. A History of Footnotes* (2002; 2003) – aardig, maar mij iets te vlot Amerikaans, en zónder register – leunt zwaar op The Footnote: A Curious History van Anthony Grafton (1999). Veel van zijn citaten of parafrases komen dan ook uit dit boek. Ook als die weer uit een andere bron zijn overgenomen, zoals deze:
C
The Rabelaisian glee that one feels when thumbing one’s nose at the footnote is nicely caught by a Noël Coward quip that Grafton joins many other scholars in retelling. ‘Having to read a footnote,’ the lyric dramatist claimed, ‘resembles having to go downstairs to open the door while in the midst of making love.’ Waarom hier sprake is van ‘rabelaisiaanse vrolijkheid’ bij de auteur laat ik geheel voor zijn rekening. Overigens ben ik het niet met Coward eens, maar een discussie over de voors en tegens van voetnoten hoort op een andere plaats thuis. r blijven maar – ook hedendaagse – schrijvers opduiken wier werk rabelaisiaans wordt genoemd. Deze keer betreft het de Schotse schrijver Alisdair Gray (1934), volgens recensente Corine Vloet in Groot-Brittannië bewonderd maar hier ten onrechte nauwelijks bekend. ‘Zijn veelgeplaagde werk past in geen enkel hokje.’
E
15
(NRC Handelsblad 25.3.2005). De schrijver is ook schilder en illustreert tevens boeken. Wanneer Vloet hem spreekt werkt hij sinds drie jaar aan een plafondschildering in Glasgow: vijf dagen per week acht uur per dag is hij op de steigers te vinden. Het gesprek waaiert alle kanten uit, maar ons gaat het om Grays eerste roman Lanark, verschenen in 1981, waarmee hij meteen in heel Engeland beroemd werd. De samenvatting die Vloet er van geeft, zegt ze zelf, ‘doet weinig recht aan het boek, een hilarische, Rabelaisiaanse en ontroerende combinatie van Bildungsroman, sciencefiction, allegorie, sociale kritiek en satire op het kunstenaarschap.’ Daar moeten we het mee doen. Rabelais komt namelijk niet voor in de ‘Index van Plagiaat’ in het boek, waarin Gray de auteurs noemt door wie hij beïnvloed is. Met Alice in Wonderland begon het allemaal, daarna kwamen onder anderen Dickens, Hardy, Joyce en Kafka. In het volgende nummer van Faicts & Dicts zal de afbeelding opgenomen worden van een typografisch wondertje uit een ander boek van Gray, die reminiscenties oproept aan de Hypnerotomachia Poliphili (1499), zojuist voor het eerst in Nederlandse vertaling verschenen.
16