Regionaal-historisch tijdschrift
22e jaargang nummer 4/5 september 1990
Hondervijftigjaar historie in Holland
Holland, regionaal-historisch tijdschrift
Holland is een tweemaandelijkse uitgave van de Historische Vereniging Holland, die voorts de reeks Hollandse Studiën uitgeeft. Holland wordt kosteloos aan de leden toegezonden. Voor de Hollandse Studiën gelden speciale ledenprijzen/ledenkortingen. Redactie J . E . A . Boomgaard, J.W.J. Burgers, M . Carasso-Kok, P . G . M . Diebeis, L . A . M . Giebels, P.C.Jansen, P. Knevel, R . W . G . Lombarts, D J . Noordam, J . C . M . Pennings, F.W.A. van Poppel, E . L . Wouthuysen, W . M . Zappey. Vaste medewerkers H . J . Metselaars (archiefnieuws), P.J. Woltering (archeologie). Kopij voor Holland en Hollandse Studiën alsmede te bespreken publikaties te zenden aan de redactiesecretaris van Holland, mw.drs. J . C . M . Pennings, Algemeen Rijksarchief, Postbus 90520, 2509 L M 's-Gravenhage, telefoon 070-3814381. De kopij moet worden ingediend conform de richtlijnen van de redactie. Deze zijn verkrijgbaar bij de redactiesecretaris. Opgave van publikaties op het gebied van de geschiedenis van Holland, die door hun wijze van uitgave gemakkelijk aan de aandacht ontsnappen, gaarne aan de vaste medewerker voor de bibliografie, H . J . Metselaars, Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 C H Haarlem, telefoon 023-319525. Historische Vereniging H o l l a n d De Historische Vereniging Holland stelt zich ten doel de belangstelling voor en de beoefening van de geschiedenis van Noord- en Zuid-Holland in het bijzonder in haar regionale en lokale aspecten te bevorderen. Secretariaat: drs. F . J . M . Otten, p/a Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 C H Haarlem. Ledenadministratie: M . G . Rotteveel, p/a Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 C H Haarlem, telefoon 023-3195 25. Contributie: ƒ 4 5 , - per jaar voor gewone leden (personen), ƒ 50 - per jaar voor buitengewone leden (instellingen), na ontvangst van een acceptgirokaart te storten op postgirorekening nr. 339121 ten name van de Historische Vereniging Holland te Haarlem. Zij die in de loop van een kalenderjaar lid worden, ontvangen kosteloos de in dat jaar reeds verschenen nummers van Holland. Losse nummers: ƒ 7,50, dubbele nummers ƒ 15-, vermeerderd met ƒ 3 - administratiekosten voor een enkel nummer, ƒ 5 , 5 0 voor meerdere nummers of voor een dubbel nummer. Losse nummers kunnen worden besteld door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgirorekening nr. 3593767 ten name van de penningmeester van de Historische Vereniging Holland, afd. verkoop publikaties te Haarlem, onder vermelding van het gewenste. Hollandse S t u d i ë n : delen in de serie Hollandse Studiën en het Apparaat voor de geschiedenis van Holland kunnen op dezelfde wijze worden besteld als losse nummers van Holland. Gegevens over de publikaties van de Vereniging zijn regelmatig te vinden in de rubriek Verkrijgbaar via Holland achterin het tijdschrift.
I S S N 0166-2511 © 1990 Historische Vereniging Holland. Niets uit deze uitgave mag, op welke wijze dan ook, worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie.
J.E. Boomgaard, M . Carasso-Kok, P.C.Jansen
Honderdvijftig jaar historie in Holland, 1840-1990 Hondervijftig jaar geleden werd het oude Holland in twee provincies opgesplitst. De Historische Vereniging Holland is ontstaan door een fusie van een Noordhollandse en een Zuidhollandse vereniging, waardoor de splitsing weer gedeeltelijk ongedaan is gemaakt. De vereniging en het tijdschrift kunnen zich dan ook met beide situaties, voor en na 1840, verwant voelen. De redactie heeft besloten om de honderdvijftigste verjaardag van de twee provincies te gedenken met een themanummer dat gewijd is aan 'Honderdvijftig jaar historie in Holland, 1840-1990'. De artikelen in dit nummer zien er op het eerste gezicht uit als een ongeordende verzameling. Wat hebben schilderijen, schoolboeken, ridderromans, studentenmaskerades, Scheveningse vissersvrouwen en musea met elkaar gemeen? Zij hebben hetzelfde uitgangspunt: de historie. Het leek ons interessant om een aantal voorbeelden te geven van gebruik van de geschiedenis, nu eens niet om het verleden te leren kennen, maar om het heden of de toekomst te beïnvloeden. De historieschilderkunst - hierover gaat het eerste artikel van J.J. Heij - had de geschiedenis nodig om een boodschap aan de natie te verkondigen: de toekomst moet even roemvol worden als het verleden geweest is. E. Mulder laat zien dat de historie ook de jeugd, de toekomstige generatie, moest vormen; ook hier een nationalistische boodschap. Uit het artikel over de historische roman omstreeks 1840 van B. Luger blijkt dat de hang naar het verleden voor hoge oplagen zorgde; in de riddertijd was echte romantiek te vinden en later zorgde de Gouden Eeuw voor nieuwe inspiratie. W. Otterspeer constateert dat ook in de Leidse studentenmaskerades van voor 1870 nationalisme de voornaamste doelstelling was. H . van Koolbergen verklaart het vasthouden aan de klederdracht door de Scheveningse vissersvrouwen niet uit de liefde voor het verleden, maar uit de angst voor het heden - de dreigende nabijheid van de steeds veranderende grote stad-en uit commerciële overwegingen; de dracht fungeerde als keurmerk voor de echte Scheveningse vis. Ten slotte laat G.J. van Setten in zijn overzicht van de Hollandse historische musea zien dat deze tegenwoordig niet of nauwelijks bijdragen aan de lokale of regionale identiteit. Toch doet het ontstaan van de meeste kleine historische musea of oudheidkamers in de laatste decennia van de 19e eeuw vermoeden dat ook hier het verleden vaak gediend zal hebben om het heden te bezweren of om de recente ontwikkelingen historisch te funderen. Dit herscheppen of opnieuw ontdekken van het verleden gebeurde niet alleen in Nederland. Overal waar in de 19e eeuw het nationalisme hoogtij vierde werd het verleden, al of niet aangepast, in dienst gesteld van de toekomst. In Engeland spreekt men zelfs van 'invention of tradition'. Meestal realiseren wij ons niet dat de bestudering van het verleden of het vasthouden aan tradities niet alleen uit zuiver historische belangstelling gebeurde. Ook historische verenigingen, waarover in een van de volgende nummers nog een artikel zal verschijnen, zijn niet 'nutteloos'. Heel vaak worden de meest enthousiaste leden van lokaalhistorische verenigingen niet gerecruteerd uit families die al generaties lang ingezetenen zijn, maar lopen juist de immigranten voorop; kennis van het verleden fungeert hier als middel om de aanpassing aan de nieuwe omgeving soepeler te laten verlopen. Wij zijn de auteurs dankbaar dat zij de lezers van Holland in staat gesteld hebben om eens met andere ogen naar de historie te kijken en wij hopen dat zij er evenveel genoegen aan zullen beleven als de redactie van dit themanummer.
193
J a n Jaap Heij
Beeldende kunst en geschiedenis in Nederland, 1840-1990 'Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd [...] wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen [...]. Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middagof avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde [...]. Er was een tijd, waarin het door zijn beleid geëerbiedigde, om zijn goud benijde, en voor zijn kennis gevierde Holland doordeze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt, waarinhet [...] Europa's bewondering wegdroeg voor zijne schilderkunst [...]', aldus E.J. Potgieter in zijn beroemde opstel 'Het Rijksmuseum te Amsterdam' uit 1844. Potgieters woorden zijn karakteristiek voor de nostalgie waarmee in de jaren veertig van de vorige eeuw door vele Hollanders en andere Nederlanders naar het verleden werd gekeken, speciaal naar de Gouden Eeuw, waarin ons land op politiek, economisch en - niet op de laatste plaats - artistiek gebied de toon in Europa had aangegeven. In de eerste helft van de 19e eeuw, in het bijzonder nadat in 1839 de afscheiding van België onder druk van de grote Europese mogendheden definitief was geworden, was het pijnlijk duidelijk geworden dat er van die grootheid weinig over was gebleven en dat het kleine Nederland internationaal niet veel meer voorstelde. Slechts uit dat roemrijke verleden kon men nog enig gevoel van nationale eigenwaarde putten en van daaruit enige hoop koesteren op een nieuwe bloeiperiode. 1
Daartoe moest het volk wel weer eerst flink worden wakker geschud uit zijn lethargie, zo werd alhans in intellectuele kringen gedacht, en de beeldende kunst werd daarbij gezien als een belangrijk hulpmiddel. Potgieter en veel van zijn tijdgenoten waren van mening dat de beeldende kunst bij uitstek geschikt was om op het gemoed van een breed publiek te werken en vonden het de taak van de kunstenaars om door het uitbeelden van de gedenkwaardigste gebeurtenissen uit dat roemrijke verleden hun landgenoten aan te zetten tot een grotere inzet voor het nationale welzijn. 2
Deze gedachte was niet nieuw in de jaren veertig. Het idee dat (beeldende) kunst een opvoedende en stichtende taak heeft was bijna net zo oud als de kunst zelf. Aan het eind van de 18e eeuw, in het tijdperk van de Verlichting, werd deze opvatting echter weer met nieuwe kracht gepropageerd. Dit leidde tot een kunsttheorie, die uitging van een hiërarchie voor de verschillende onderwérp-categorieën, waarin 'het historiëel' bovenaan stond, omdat hiervan de sterkste verheffende invloed geacht werd uit te gaan. Onder 'historiëel' werden overigens niet alleen onderwerpen uit de geschiedenis verstaan; ook bijbelse, mythologische en allegorische thema's vielen, volgens een traditie die tot in de Renaissance is terug te leiden, binnen deze categorie. Er werden bovendien diverse eisen aan gesteld: de taferelen moesten vooral positief en voorbeeldig gedrag in beeld brengen, zo aannemelijk mogelijk 3
1 2 3
194
E . J . Potgieter, Proza 1837-1845 (Haarlem z.j.) 311-312. Zie over dit alles: Catalogus Het Vaderlandsch Gevoel - Vergeten negentiende-eeuwse schilderijen over onze geschie (Amsterdam, Rijksmuseum 1978) 12-53. Z i e : Catalogus Goden de goden - Verhalen uit de bijbel en de klassieke oudheid door Rembrandt en zijn tijdgenoten (Ams dam, Rijksmuseum 1981) speciaal Albert Blankert, Algemene Inleiding', 15-32 en Catalogus Triumph und Tod des Helden - Europaische Historienmalerei von Rubens bis Manet ( K e u l e n / Z ü r i c h / L y o n , Wallraff-RichartzM u s e u m / K u n s t h a u s / M u s é e des Beaux Arts 1987) speciaal Ekkehard M a i , 'Historia! - V o n der Figurenmalerei i n Theorie u n d Praxis seit dem 16. Jahrhundert', 15-29.
Beeldende kunst en geschiedenis
A f b . 1.
N . P i e n e m a n , Prins Maurits
laat het lijk van Jauregui onderzoeken, oogenblikkelijk nadat deze een aan-
slag op het leven van Willem i had volvoerd, te Antwerpen,
18 Maart 1582, 1838, o l i e v e r f o p d o e k , 9 8 x 1 2 0 c m ,
Teylers M u s e u m , H a a r l e m .
4
zijn uitgebeeld en op een behoorlijk formaat zijn uitgevoerd. Vooral nadat Nederland in 1814 weer een onafhankelijk koninkrijk was geworden, werd er sterk voor gepleit dat historiële kunstenaars de voorkeur gaven aan onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis boven die uit de klassieke oudheid, welke tot dan het meest in de mode waren. Geen prijsuitreiking op een academie of tekengenootschap of de feestredenaar roerde dit punt wel even aan. R. H . van Someren verwoordde het bijvoorbeeld in 1830 aldus: 'Dan echter, wanneer de Vaderlandsche Schilder, op zijn eigen grond, uit eigen roemhistorie wilde putten; wanneer hij het niet beneden zich rekende, aan de Heldendaden der Hollandsche Beiling, Schaffelaar, Hambroek en Herman de Ruiter boven die van den Romeinsche Curtius en Regulus de voorkeur te geven [...], zoodra, in één woord, de Historieschilder zijne kunst den Vaderlande wijdde, ontging hem de bewondering niet [...].' Op de 'tentoonstellingen van werken van levende meesters', die sinds de Franse tijd regel5
4
Dat hield i n dat alles zoveel mogelijk moest kloppen met de overgeleverde gegevens; de hoofdpersonen moesten lijken op bestaande portretten (als die er tenminste waren) en zaken als de kleding, de stoffering, de meubilering en andere details mochten geen hinderlijke anachronismen vertonen. Zie: Het Vaderlandsch Gevoel (zie noot 2) 43-48 en M . van der Wal, J . J . Heij en X Graas, 'Geschiedenis en schilderkunst i n de negentiende eeuw', Antiek 12 (1978) 634-647.
5
R . H . van Someren, ' O v e r den voordeeligen invloed des schilders op de nationaliteit zijner landgenoten - Redevoering gehouden ter gelegenheid der jaarlijksche prijsuitdeeling en feestviering i n het Teekengenootschap " H i e r d o o r t o t Hooger", te Rotterdam, den 3. A p r i l , 1830', in: Verspreideen nagelaten dicht- en prozastukken (Utrecht 1852) 156.
195
Beeldende kunst en geschiedenis
6
m a t i g i n A m s t e r d a m , D e n H a a g en (vanaf 1832) i n R o t t e r d a m gehouden w e r d e n , was d a n ook geregeld iets historieels te zien. V o o r 1820 was het aantal n o g gering, m a a r daarna begon het duidelijk te stijgen, totdat r o n d het m i d d e n v a n de eeuw gemiddeld zo'n 15 a 20 taferelen uit de vaderlandse geschiedenis per expositie te zien waren. D a a r n a verminderde het weer l a n g z a a m tot slechts een enkel stuk n a 1890. 1840 was een goed historiestukken-jaar: op de A m s t e r d a m s e tentoonstelling hadden 26 i n z e n d i n g e n (van de i n totaal 696) een historisch onderwerp (verdeeld over 22 schilderijen, 2 tekeningen en 2 beeldhouwwerken), vervaardigd door zestien Nederlandse en vier B e l g i sche kunstenaars. V a n de getoonde taferelen sloegen er 18 op de Noordnederlandse geschiedenis (waarvan é é n op de eigen tijd), 3 op de Zuidnederlandse en 3 op de geschiedenis v a n andere landen. Enkele voorbeelden: H . W . C r a m e r , De Graaf van Bossu dringt met zijn Spaansche Krijgsbende in 1572 te Rotterdam de Oostpoort binnen, waartegen de Wacht onder aanvoering van Zwart Jan zich heldhaftig verzet (nr. 91), J . Schoemaker Doyer, Prins Maurits 18 jaren oud, vertoont aan zijne moeder Louise de Coligny, Douar van Prins Willem i, eene door hem zelve vervaardigde Teekening, voorstellende, 'de Struik wordt eindelijk een boom (tandemfit surculus arbor)' en betuigt zijn voornemen, om de voetstappen zijns vaders te drukken (nr. 109), J . Egenberger, Adriaan Brouwer te Antwerpen, als Spion aangehouden (nr. 122), H . van Oostveen, Hasselaar weigert na de overgave van Haarlem devlugt, hem door den Spaansche Krijgsoverste edelmoedig aangeboden {nr. 346), A . van Pelt, Rembrand in zijne Schilderkamer, en Barends en Heemskerk op Nova Zembla (nrs. 360 en 361), N . P i e n e m a n , Charlotte de Bourbon, Gemalin van Willem 1, hem verzorgende na zijne verwonding te Antwerpen (nr. 362), H . E . Reijntjens, Michiel Adriaans de Ruijter als jongen in de Lijnbaan (nr. 388), G . E Sartorius, Prins Maurits, na den Slag bij Nieupoort (nr. 431), S. de Vletter, Frank van Borselen, zich aan Jacoba van Beijeren als haren weldoener bekend makende (nr. 527), en J . K . G e v e r d i n g , Het Standbeeld van Willem i , P r i n s van Oranje; i n Pleister (nr. 618). D e recensent van het gezaghebbend tijdschrift de Kunstkronijk was echter niet zo tevreden over het gebodene: ' O n z e verwachting is, bij een algemeen overzicht, zeer te leur gesteld geworden. W i j v i n d e n er, wel is waar, een groot aantal stukken; m a a r weinige, j a zeer weinige van uitstekende verdiensten, en deze zijn d a n nog, als het ware, z o d a n i g begraven onder die 7
van m i n d e r e hoedanigheid, dat m e n dezelve met moeite gewaar werd.' V a n de g e ë x p o s e e r d e historiestukken k o n d e n m a a r enkele zijn goedkeuring wegdragen; zo merkte hij bijvoorbeeld over Schoemaker Doyers Prins Maurits onder meer op: '[...] de loodkleurige tint, die zich door deze schilderij verspreidt, geeft aan dezelve iets onaangenaams', terwijl D e V l e t t e r 8
werd aangeraden z i c h 'voor als n o g liever tot huiselijke tafereeltjes te bepalen.' A l l e e n Pienemans Charlotte de Bourbon oogstte zijn onverdeelde lof: 'Overheerlijk heeft hij [ = Pieneman] het karakter van het tijdvak, w a a r i n zijn tafereel valt, begrepen, en wij v i n d e n dit mede een der verdiensten van deze schilderij. D e teekening, schildering, toon en kleur zijn allergeluk-
6
7 8
D e eerste van deze tentoonstellingen werd op initiatief van koning Lodewijk Napoleon i n 1808 gehouden i n Amsterdam, i n navolging van de Parijse Salons. N a enige jaren werden ze afwisselend het ene jaar i n Amsterd a m en het andere jaar i n D e n H a a g gehouden; vanaf 1832 ging ook Rotterdam i n dit roulatieschema meedoen. D e omvang van deze tentoonstellingen bedroeg vaak meerdere honderden inzendingen. O o k i n andere steden werden af en toe op kleinere schaal dergelijke tentoonstellingen georganiseerd. Gedurende het grootste deel van de 19e eeuw waren deze tentoonstellingen voor de meeste kunstenaars de enige gelegenheid hun werk i n het openbaar te exposeren. De catalogi vormen een zeer belangrijke bron van informatie over de Nederlandse beeldende kunstproduktie uit de 19e eeuw. De genoemde aantallen historiestukken zijn gebaseerd op het turven van de titels i n deze catalogi. Amsterdamse tentoonstelling', Kunstkronijk 1 (1840/41) 25. Idem, 26-27:
196
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb. 2. J . H . Egenberger, Prins Maurits laat het lijk van Jean Jauregui onderzoeken nadat deze een aanslag op Willem van Oranje heeft gepleegd, 1850-1860, pastel en aquarel, 40 x 54,5 cm, Groninger Museum.
kigst, en [...] het onderhavige stuk strekt als het grootste bewijs van de onvermoeide pogingen, die deze kunstenaar aanwendt om zich meer en meer te volmaken. Wij noodigen den heer N . Pieneman uit op dezen weg voort te gaan, daar wij alsdan overtuigd zijn, dat zijne voortbrengselen den roem onzer hedendaagsche historieschilders zal vestigen.' 9
Met het vestigen van die roem wilde het echter niet zo lukken. Zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht bleef de produktie aan historieschilderkunst (en ook -beeldhouwkunst ) achter bij die in het buitenland. Ook dit werd in de jaren veertig niet voor het eerst geconstateerd; al vanaf de eeuwwisseling hadden verschillende auteurs zich met dit probleem beziggehouden en getracht aan te geven waar de knelpunten lagen en hoe deze zouden kunnen worden weggenomen. Zo was in 1807 door Teylers Genootschap een prijsvraag uitgeschreven voor een verhandeling over het thema: 'De redenen van het klein getal der Nederlandsche Historieschilders, en de middelen om in dit gebrek te voorzien.' De hoofdoorzaken die prijswinnaar Pieter Kikkert opsomde zijn ook door bijna iedere volgende auteur als de belangrijkste redenen aangegeven: de Hervorming, waardoor de kerk als opdrachtgeefster was weggevallen, het ontbreken van een machtig vorstenhuis, dat zijn heldendaden liet vereeuwigen, en de afwezigheid van goede opleidingsmogelijkheden. 10
11
9 Idem, 26. 10 Zie: M . van der Wal, ' K r i j g s m a n of staatsman? - D e oprichtingsgeschiedenis van de twee standbeelden voor W i l l e m de Zwijger i n D e n Haag', Nederlands Kunsthistorisch JaarboekSi (1983: Monumentale beeldhouwkunst in Nederland) 39. 11 Zie: Het Vaderlandsch Geooel(zie noot 2) 48-49 en E . Koolhaas-Grosfeld, 'Nationale versus goede smaak - Bevordering van nationale smaak i n Nederland: 1780-1840', Tijdschrift voor geschiedenis 95 (1982) 616-621.
197
Beeldende kunst en geschiedenis
A f b . 3.
H . F . C . t e n K a t e , Soldaten in wachtlokaal,
1860-1870, o l i e v e r f o p p a n e e l , 6 4 x 9 2 c m , R i j k s m u -
seum A m s t e r d a m .
O o k nadat onder W i l l e m i i n A m s t e r d a m de K o n i n k l i j k e A c a d e m i e van Beeldende K u n sten was opgericht, die i n 1820 van start ging, bleef dit laatste punt een probleem. H e t instituut kreeg niet de b e s c h i k k i n g over voldoende financiële m i d d e l e n o m het onderwijs zo i n te richten dat alle aspecten van het historieschilderen goed aan b o d k w a m e n . E e n medewerker v a n de Kunstkronijk merkte d a n ook i n 1846 op: '[...] elk, die niet v r e e m d is aan de kunst en hare eischen, weet welk een schat van kennis de historieschilder behoort te verwerven, w i l hij er naar streven, o m zich dien n a a m w a a r d i g te tonen. Wanneer n u , bij zijne v o r m i n g , de aankweeking dier kennis wordt veronachtzaamd [...], mogen wij d a n wel met eenigen grond iets degelijks voor de historieele schilderkunst i n N e d e r l a n d verwachten? H e t bek r o m p e n akademisch onderwijs; ziedaar de voornaamste oorzaak v a n haren kwijnenden toestand. Z o o l a n g niet even als i n F r a n k r i j k en België, ook hier te lande dit onderwijs op breede schaal aangelegd wordt, z u l l e n wij ons moeten getroosten met den verworven r o e m i n verschillende takken der schilderkunst, m a a r tevens onze m i n d e r h e i d i n het h i s t o r i e ë l e moeten e r k e n n e n ' .
12
V a n de overheid, die door de economische malaise i n de j a r e n veertig slecht bij kas zat, viel echter w e i n i g te verwachten. D e beschikbare budgetten werden juist v e r m i n d e r d , terwijl al i n 1830, n a het uitbreken van de Belgische O p s t a n d , de aanvankelijk door W i l l e m i beschikbaar gestelde fondsen voor het aankopen van eigentijdse kunst weer waren geschrapt. 'Sedert het j a a r 1830 toch, was daarop [= op de rijksbegroting] niet meer te v i n d e n de som v a n ƒ 2 5 . 0 0 0 - , die vroeger dienen moest, o m de voortbrenging van nieuwe kunstwerken aan te moedigen, en werden alzoo onze meest bekwame kunstenaars v a n de gelegenheid beroofd, op eene hunne waardige wijze, de heldendaden onzer voorvaderen te vereeuwigen en alzoo k r a c h t i g op de beschaving en de volksgeest te k u n n e n werken, en moesten wij d a a r i n alzoo bij andere l a n d e n achter staan', zo constateerde de secretaris v a n de grootste kunste12 ' D e historieele schilderkunst i n Nederland', Kunstkronijk 7 (1846) 2
198
Beeldende kunst en geschiedenis
naarsvereniging i n N e d e r l a n d , de M a a t s c h a p p i j ' A r t i et A m i c i t i a e ' te A m s t e r d a m , i n 1848.
13
Toch z o u alleen overheidssteun ooit verbetering k u n n e n brengen, want van het grote p u bliek viel w e i n i g te verwachten, daar waren alle auteurs die zich met dit probleem bezighielden het wel over eens. M a a r zeer w e i n i g Nederlanders zouden een groot tafereel met een zich opofferende h e l d o f iets anders verheffends i n h u n w o o n k a m e r w i l l e n ophangen, voor zover zij ü b e r h a u p t geneigd waren geld aan kunst uit te geven, zo was de algemene opinie. D e invloedrijke A m s t e r d a m s e kunstliefhebber J e r o n i m o de V r i e s verwoordde dat i n een toespraak bij een prijsuitreiking i n Felix M e r i t i s i n 1841 als volgt: ' H e t historiële, waar het tot deugd, eer en dapperheid, tot N a t i o n a l e verheffing strekken k a n , ben ik verre af van te miskennen, v e e l m i n te verachten; m a a r zijn onze gewone gebouwen, onze h u i z e n voor zulke schilderstukken wel zoozeer geschikt? Z i j n die onderwerpen wel zoozeer overeenkomstig met d i e n eenvoudigen, vreedzamen, stillen, huiselijke z i n des Burgers [...]?''* D e V r i e s h a d d a n ook grote twijfels of het met de Nederlandse historieschilderkunst ooit iets z o u worden. A l s publiek en overheid het lieten afweten d a n k o n toch niet v a n kunstenaars verwacht worden dat zij er mee door gingen. Elders i n zijn rede stelde hij d a n ook: ' W i j eerbiedigen het grootsche historiële, daar het tot o p w e k k i n g van vaderlandsliefde strekken kan. E n k e l e o n zer tegenwoordige kunstenaars hebben z i c h op dit veld, het hoogste en edelste, gewaagd; m a a r algemeen k a n n o c h zal het, mijns oordeels, niet gemakkelijk hier worden. Ik v r a a g het u , Toehoorders ! zijn de kunstenaars hier te lande daarvoor op den d u u r aangemoedigd en beloond g e w o r d e n ?
15
Slechts een enkeling durfde vol te h o u d e n dat het gebrek aan uitzicht op een redelijke belon i n g voor een kunstenaar geen motief mocht zijn o m z i c h niet met historieschilderkunst bez i g te h o u d e n . Z o staat i n het jaarverslag van A r t i et A m i c i t i a e over 1853 het volgende te lezen: '[...] zij het mij v e r g u n d alleen n o g de o p m e r k i n g te m a k e n dat onze M a a t s c h a p p i j , door de bevordering v a n den bloei der Beeldende K u n s t e n niet verstaat v a n het schilderen een winstgevend beroep te m a k e n , m a a r wel door de beschaving en o n t w i k k e l i n g der kunstenaren zeiven, h u n n e n invloed op geheel de natie te bevorderen en alzoo gunstig te werken, niet alleen op de nijverheid, m a a r vooral n u t t i g te zijn ter v e r b r e i d i n g van Godsdienst en goede z e d e n . '
16
D e opsteller v a n dit verslag was de gevierde graveur J . W . K a i s e r (1813-1900), die iets dergelijks als succesvol kunstenaar gemakkelijk k o n zeggen. D e meesten van zijn collega's moesten er echter toch i n de eerste plaats voor zorgen dat er brood op de plank k w a m . V o o r een schilder van goed i n de m a r k t liggende taferelen als landschappen en stadsgezichten was het vaak al moeilijk genoeg het hoofd boven water te h o u d e n . Tekenend is de volgende o p m e r k i n g van de landschapschilder G e r a r d Bilders (1838-1865) uit 1863: ' N i e m a n d moest schilder worden zonder een water- en vuurzaak, een schaftkelder, een garen- en b a n d w i n k e l of iets nederigs van d i e n aard tot b r o o d w i n i n g erbij, 't Is een levenslange worsteling; levenslang zeg ik, want m i j n vader [ = de landschapschilder J o h a n n e s W a r n a r d u s Bilders, 1811-1890] voert haar reeds sedert dertig j a r e n en is niet verder d a n ik n u . M e n leeft, m a a r i n welke angstige z o r g e n ! '
17
13 Verslag en naamlijst der leden van de Maatschappij 'Arti et Amicitiae' (1848) 30. 14 J e r o n i m o de Vries, Redevoering bij het verslag en de prijsuitdeeling de maatschapij Felix Meritis, onder voorzitting van h departement teekenkunde, op den 27januarij 1841 gehouden (z.p, z.j) 9. 15 Idem, 8-9. 16 Verslag en naamlijst der leden van de Maatschappij 'Arti et Amicitiae' (1853) 41. !7 G . Bilders, Vrolijk versterven, een keuze uit zijn dagboek en brieven door W i m Zaal (Amsterdam 1974) 123.
199
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb 4
S Opzoomer, Het verzoek omgenaae aan rrins mauriis,
IO*J-IOJU,
oneven
o p uoeK.,
UUXUJQU,
Centraal Museum, Utrecht.
G e z i e n het voorgaande is het eigenlijk verbazend dat er n o g zoveel gemaakt is, waarvan het een en ander ook kwalitatief zeker interessant is. E e n i n d r u k daarvan is i n 1978 gegeven i n het R i j k s m u s e u m te A m s t e r d a m i n de tentoonstelling ' H e t V a d e r l a n d s c h Gevoel', waar r u i m honderd voorbeelden v a n Nederlandse 19e-eeuwse historische uitbeeldingen te zien waren te z a m e n echter hooguit enkele procenten u i t m a k e n d van wat er i n totaal moet zijn geproduceerd. Toch zijn er m a a r weinige kunstenaars geweest die z i c h echt op de historieschilderkunst hebben toegelegd. J a n W i l l e m P i e n e m a n (1779-1853) bijvoorbeeld, die dankzij het succes v a n zijn enorme doek De Slag bij Waterloo als een historieschilder bij uitstek geldt heeft toch naast dit beroemde werk n o g m a a r enkele andere historiestukken geschilderd; zijn oeuvre bestaat vooral uit portretten. E e n v a n de succesvolste Nederlandse historieschilders was zijn z o o n N i c o l a a s P i e n e m a n (1809-1860), die hiervoor al even ter sprake is gekomen. D e z e heeft als een van de weinigen i n N e d e r l a n d gedurende zijn hele loopbaan met enige regelmaat historische taferelen geschilderd. H i j debuteerde i n 1834 met het schilderij De Admr. de Ruijter dodelijk gewond en oogstte o n m i d d e l l i j k groot succes. D e bekende dominee-dichter J . J . L . ten K a t e heeft dat als volgt beschreven: ' M a a r wat ik doen mag, is: met een enkel w o o r d te gewagen v a n den algemeenen kreet van b e w o n d e r i n g en welgevallen, waarmee ons volk den eersteling begroette v a n geheel die reeks v a n Vaderlandsche stukken, die als zoo vele episoden v a n het grootsche epos der N e d e r l a n d e n , elkander opvolgden en aanvulden. P i e n e m a n schilderde zijn Heldendood van De Ruiter, en niet alleen zijn n a a m in N e d e r l a n d , m a a r ook de sympathie van Nederl a n d , voor zijn persoon en werk was voor i m m e r gevestigd.'
18
18 Necrologie in: Jaarverslag en naamlijst der leden van de Maatschappij 'Arti et Amicitiae' (1860) 52-53.
200
Beeldende kunst en geschiedenis
E e n analyse van de compositie van zijn beroemdste werk, Prins Maurits laat het lijk van Jauregui onderzoeken, oogenblikkelijk nadat deze een aanslag op het leven van Willem i had volvoerd, te Antwerpen, 18 Maart 1582, uit 1838 (afb. 1), maakt duidelijk w a a r o m P i e n e m a n zoveel succes bij zijn tijdgenoten had. E r is veel te zien op het schilderij, m a a r de 'belichting' maakt meteen duidelijk wie hoofd- en wie bijfiguren zijn. D e rechterhelft van het beeldvlak is gewijd aan het slachtoffer van de aanslag, W i l l e m van Oranje, die o m r i n g d wordt door zijn echtgenote, zijn dochter en enkele getrouwen. H u n bezorgdheid en ontsteltenis, die goed van h u n gezichten is af te lezen, moeten bij de beschouwer het medelijden vergroten voor het lot van de ' V a d e r des Vaderlands', die zijn streven naar vrijheid en onafhankelijkheid voor onze voorvaderen hier bijna met de d o o d heeft moeten bekopen. D e linkerbeeldhelft is gevyijd aan M a u r i t s , die ondanks zijn jeugdige leeftijd als enige de tegenwoordigheid van geest heeft beh o u d e n en het lijk van J e a n J a u r e g u i laat onderzoeken naar sporen die naar diens opdrachtgevers zouden k u n n e n leiden. Z o toont hij hier dat hij een w a a r d i g opvolger van zijn vader zal zijn, die het Nederlandse volk b e k w a a m zal k u n n e n aanvoeren i n de strijd tegen Spanje. V o o r 20e-eeuwse n o r m e n lijkt alles nogal theatraal en nadrukkelijk geconstrueerd, m a a r i n vergelijking met een wat latere, getekende uitbeelding (afb. 2) van dezelfde gebeurtenis door Johannes E g e n b e r g e r
19
(1822-1897) is Pienemans versie toch veel subtieler en spannen-
der ' g e ë n s c e n e e r d ' . Egenberger (die bij het m a k e n van deze tekening ongetwijfeld aan Pienemans schilderij heeft gedacht) heeft M a u r i t s precies i n het m i d d e n geplaatst en de overige personen i n een halve circel daaromheen gegroepeerd, zodat er é é n duidelijke hoofdpersoon is en de rest bijfiguren zijn, waarbij W i l l e m v a n Oranje nauwelijks belangrijker lijkt d a n J a u r e g u i . P i e n e m a n heeft daarentegen W i l l e m v a n Oranje en M a u r i t s beiden ongeveer even veel n a d r u k gegeven en zijn tafereel zo i n twee afzonderlijke voorstellingen verdeeld, m a a r omdat die elkaar overlappen heeft hij wel bereikt dat de compositie een eenheid is gebleven. D e c a r r i è r e van P i e n e m a n is de u i t z o n d e r i n g die de regel bevestigt. A l l e e n de iets jongere C h a r l e s Rochussen (1814-1894) heeft op een vergelijkbaar succes als historieschilder k u n n e n bogen. H e t handjevol overige schilders dat geregeld historische taferelen exposeerde, zoals Egenberger, S i m o n O p z o o m e r (1819-1878), H e n d r i k A l b e r t v a n Trigt (1829-1899), H e n d r i k H o l l a n d e r (1823-1884), A b r a h a m van Pelt (1815-1895) en J a n H e n d r i k van de L a a r (18071874), heeft het nooit zo ver geschopt en heeft zijn b r o o d toch voornamelijk moeten verdien e n met het schilderen van genre-stukken en portretten of met het geven v a n les. D e meeste andere schilders die zich ooit op dit terrein hebben begeven, hebben dat alleen i n het begin van h u n loopbaan gedaan. O o k al was er w e i n i g markt voor historieschilderkunst, een beginn e n d kunstenaar k o n daarmee wel de aandacht op zich vestigen; i n tentoonstellingsrecensies werden de g e ë x p o s e e r d e historiestukken b i j n a altijd het eerst en het uitgebreidst besproken, overeenkomstig h u n plaats i n de o n d e r w é r p e n - h i ë r a r c h i e . E n omdat een historisch onderwerp geacht werd de zwaarste technische eisen te stellen, k o n een kunstenaar er bovendien goed mee aan zijn p o t e n t i ë l e klanten laten zien dat hij zijn vak beheerste. Wanneer hij echter eenmaal bekendheid h a d verworven, legde hij z i c h verder meestal toe op lucratievere onderwerpen.
19 D e tekening is niet gedateerd, maar kan op stilistische gronden tussen 1850 en 1860 gedateerd worden. Het is niet bekend of Egenberger ooit de bedoeling heeft gehad de compositie i n olieverf uit te werken; een dergelijk schilderij is echter niet van hem bekend. Zie over Egenberger: Catalogus Zes Groninger kunstenaars (Groninger M u s e u m 1984) 58-67.
201
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb. 5. B. de Poorter, Een Hagepreek voor de poorten van Utrecht, 1850-55, olieverf op doek, 124x159 cm, Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht.
Veel historische taferelen voldeden overigens nauwelijks aan de theoretische vereisten die aan 'het h i s t o r i ë e l ' gesteld werden. D e formaten waren vaak bescheiden en de onderwerpen meestal meer anecdotisch d a n verheffend. Dergelijke 'huiskamer-historieschilderkunst' w e r d door veel theoretici en critici d a n ook niet als v o l w a a r d i g h i s t o r i ë e l beschouwd en eerder gezien als genre-schilderkunst met een historisch tintje. N i e t iedereen v o n d dit trouwens erg te betreuren. D e hiervoor reeds aangehaalde J e r o n i m o de V r i e s meende bijvoorbeeld: ' H e t was een gelukkige inval [...] een kleiner h i s t o r i ë e l voor ons daar te stellen, w a a r i n het historiële en tableau de genre zich gelukkig vereenigden en als te z a m e n smolten. Zegt m i j , M . T . , voldoet dit niet meer? Is het niet beter naar onzen smaak, voor onze woningen berekend? [...] I n 't kort, het h i s t o r i ë l e is loffelijk, m a a r stukken van dien aard, van beperkte maat, zijn voor ons meer N a t i o n a a l en algemener te plaatsen; ook zij verdienen i n z o n d e r h e i d aanmoediging.'
20
Z o ontstond er een typisch 19e-eeuwse o n d e r w é r p - c a t e g o r i e : het 'historische genre', die overigens zeker niet specifiek Nederlands is m a a r i n heel E u r o p a bij veel kunstenaars en het publiek p o p u l a i r was. D e z e categorie is weer i n twee s u b c a t e g o r i e ë n onder te verdelen. D e eerste omvat historisch werkelijk gebeurde scènes, m a a r d a n zonder verheffend, voorbeeldig gedrag; de tweede omvat taferelen die (aspecten van) het (dagelijks) leven i n een bepaald tijdperk uitbeelden, zonder dat er direct een geboekstaafd historisch feit aan ten grondslag ligt. Voorbeeld uit de eerste groep zijn V a n Pelts Rembrandt in zijn schilderkamer en Egenbergers Adriaan Brouwer als spion aangehouden, die i n 1840 i n A m s t e r d a m waren te zien; het gaat trouwens i n deze groep meestal o m uitbeeldingen van figuren uit de wereld van kunst en wetenschap die i n h u n dagelijkse doen en laten zijn weergegeven. Voorbeelden uit de tweede 20 D e Vries, Redevoering (zie noot 14) 10-11.
202
Beeldende kunst en geschiedenis
groep uit dezelfde tentoonstelling zijn - w a a r s c h i j n l i j k
21
- Een Hoofdwacht, op het oogenblik
dat een Spion wordt binnengebracht, van R e i n i e r C r a e y v a n g e r (nr. 89), en Een dame in wit satijn en verdere beelden, v a n H e n r i c u s T u r k e n (nr. 501). R o n d het m i d d e n van de eeuw gingen diverse kunstenaars zich vrijwel uitsluitend toeleggen op het vervaardigen van dergelijke taferelen en z i c h daarbij specialiseren i n bepaalde typen scènes uit bepaalde tijdperken (meestal de G o u d e n E e u w ) . Z o schilderde Johannes Stroebei (1821-1905) voornamelijk 17e-eeuwse b i n n e n h u i z e n , H e r m a n ten K a t e (1822-1891) wachtlokalen of gelagkamers met drinkende en dobbelende 17e-eeuwse soldaten (zie afb. 3), H e n d r i k Scholten (1824-1907) elegante paren i n 17e-eeuwse kledij, C o r n e l i s Springer (18171891) 17e-eeuwse stadsgezichten, D a v i d Bles (1821-1899) en H e n r i c u s Reijntjes (1817-1900) 18e-eeuwse familiebijeenkomsten. S o m m i g e n v a n hen probeerden i n h u n stijl ook aan te sluiten bij het werk van die schilders die i n die tijdperken zelf dergelijke taferelen hadden geschilderd. Stroebeis schilderijen herinneren bijvoorbeeld vaak aan die van beroemde voorgangers als Johannes V e r m e e r en Pieter de H o o g h , Scholten heeft zich soms duidelijk g e ï n s p i r e e r d op G e r a r d Terborgh, Springer doet vaak denken a a n J o b Berkheide of J a n van der H e y d e n en Bles heeft zeker goed gekeken n a a r het werk v a n C o r n e l i s Troost. D a t het historisch genre zo i n de mode raakte is ongetwijfeld te verklaren uit de aantrekkingskracht die ervan u i t g i n g op een breed publiek. D e vriendelijke, vaak anecdotische taferelen bevatten zelden o f nooit directe referenties aan oorlog of ellende en gaven door h u n historische enscenering slechts op een tot niets verplichtende m a n i e r aanleiding tot het m i j m e r e n over bloeiperioden uit het verleden. D e historische kostuums boden de schilders bovendien meer d a n eigentijdse 19e-eeuwse kledij de gelegenheid o m h u n vaardigheden i n het weergeven van fraaie stoffen te demonstreren. D e echte historieschilderkunst was veel m i n d e r 'waardevrij'. H e t 19e-eeuwse publiek k o n i n heel wat historische gebeurtenissen paralellen met politieke strijdpunten uit de eigen tijd zien. D o o r zo'n gebeurtenis tot onderwerp van een schilderij te m a k e n k o n een schilder, o f zijn opdrachtgever als die er was, zijn standpunt ten opzichte van eigentijdse p r o b l e m e n kenbaar m a k e n . Z o waren i n de j a r e n veertig speciaal taferelen i n trek w a a r i n J o h a n v a n Oldenbarnevelt en de gebroeders D e W i t t een hoofdrol speelden. Deze staatslieden hadden i m m e r s i n de 17e eeuw geprobeerd de politieke macht van het Oranjehuis i n te perken en waren ten gevolge daarvan op een nare m a n i e r aan h u n e i n d gekomen. D e 19e-eeuwse beschouwer k o n i n dergelijke taferelen een toespeling zien op het i n zijn eigen tijd actuele streven n a a r grotere democratie, dat i n 1848 tot een nieuwe grondwet z o u l e i d e n .
22
E e n fraai voorbeeld levert Het verzoek om genade aan Prins Maurits door S i m o n O p z o o m e r (afb. 4). H e t schilderij geeft weer hoe i n maart 1623 de weduwe van V a n Oldenbarnevelt samen met haar schoondochter en k l e i n z o o n voor M a u r i t s knielt o m , tevergeefs, genade te vragen voor haar zoon. D e z e h a d o m de dood van zijn vader te wreken tegen M a u r i t s gecomplotteerd en was daarvoor zelf eveneens ter d o o d veroordeeld. Volgens de overlevering z o u M a u r i t s de weduwe gevraagd hebben w a a r o m ze niet ook, i n 1619, voor haar echtgenoot genade h a d gevraagd, waarop zij geantwoord z o u hebben dat haar m a n n i é t schuldig was ge21 H e t is uit de titels i n de tentoonstellingscatalogi lang niet altijd met zekerheid op te maken of het om een historisch genre-tafereel gaat of om een eigentijds genre-tafereel. Wachtlokalen zijn echter bijna altijd i n de 17e eeuw gesitueerd en wit satijn moet ook bijna zeker op 17e-eeuwse kledij slaan. Beide schilders hebben bovendien regelmatig historizerende taferelen geschilderd. 22 Z i e : Het Vaderlandsch Gevoel (zie noot 2) 19-21; V a n der Wal, Heij en Graas, 'Geschiedenis en schilderkunst' (zie noot 4) 648-653 en A . van der B l o m en P. Janzen, 'Nederlandse historieschilderkunst uit de vorige eeuw', Spiegel Historiael 13 (1978) 388.
203
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb. 6. J . Spoel, Het Beleg van Maastricht, 1579 (of De vermoeide bezetting), 1852, olieverf op doek, 112,5x140 cm, Koninklijk Nederlands Leger- en Wapenmuseum 'Generaal Hoefer', Delft.
weest. Het schilderij geeft Maurits weer als een hardvochtige vorst die zijn politieke tegenstanders geen genade schenkt en verwijst, zonder die direct in beeld te brengen, naar de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt zelf, welke gebeurtenis door velen als een dieptepunt uit Maurits' regeringsperiode werd gezien. Aanhangers van het liberalisme konden dit tafereel opvatten als een waarschuwing voor de gevaren die een te grote macht van het vorstenhuis met zich mee kan brengen. Opzoomer heeft nog meer schilderijen vervaardigd, die de dood van Van Oldenbarnevelt en van de De Witten tot onderwerp hebben, en hij mag dus zeker als een aanhanger van het liberalisme beschouwd worden, ook al heeft hij zich, voor zover valt na te gaan, nooit in het openbaar in die geest uitgelaten. Andere kunstenaars hebben dat bij mijn weten overigens ook niet gedaan en in recensies worden zelden toespelingen op dit soort betekenissen gemaakt. Dat vond men kennelijk algemeen niet gepast; kunst en politiek dienden zo weinig mogelijk in direct verband met elkaar gebracht te worden, althans in het openbaar. In het jaarverslag van Arti et Amicitiae over het woelige jaar 1848 staat bijvoorbeeld te lezen: 'De kunst is een rijk op zich zelve en heeft althans met politieke stelsels niets te maken. De kunstenaar behoort even als elk ander, zijne staatsburgerlijke pligten te vervullen, maar miskent voorzeker hare regten door de Kunst te [...] misbruiken tot voortplanting van staatkundige gevoelens. Maar ook al is het moeilijk uit 19e-eeuwse kunsttheoretische en -kritische geschriften op te maken, toch is het overduidelijk dat in veel historiestukken impliciet politieke toespelingen zitten. Vooral is dat te zien in de vele schilderijen uit het begin van de jaren dertig waarin de Nederlandse overwinningen op de Belgen in de Tiendaagse Veldtocht zijn uitgebeeld of 23
24
23 Zie: Het Vaderlandsch Gevoel {zie noot 2) 136-137, 142-143 en 172-173. 24 Verslag en naamlijst der leden van de Maatschappij 'Arti et Amicitiae' (1848) 29.
204
Beeldende kunst en geschiedenis
de heldendaad v a n V a n Speyk, die z i c h liever i n de lucht liet vliegen d a n zich over te geven.
25
D a t het hier niet gaat o m het propagereren van algemeen geldende morele waarden, m a a r i n de eerste plaats o m het geven van u i t i n g aan nationalistische gevoelens en aan de haat tegen de z u i d e r b u r e n is zonneklaar. Behalve de gebeurtenissen uit de j a r e n 1830-31 b o o d de eigen tijd de 19e-eeuwer echter niet veel h e r o ï s c h e feiten die het uitbeelden w a a r d waren. H e t verleden was een veel grotere en m i n d e r wisselvallige b r o n v a n onderwerpen en b o o d voor iedere politieke r i c h t i n g wel een aanknopingspunt. Z o is het zeker niet toevallig dat er i n de j a r e n vijftig veel schilderijen met als onderwerp de Inquisitie of andere v o r m e n van geloofsvervolging gemaakt zijn (zie afb. 5). O o k verwante onderwerpen uit de (religieuze) geschiedenis van andere naties, zoals de Bartholomeusnacht of feiten uit het leven van hervormers als L u t h e r en C a l v i j n , waren 26
toen i n de Nederlandse historieschilderkunst p o p u l a i r . D e herinvoering van de katholieke h i ë r a r c h i e i n N e d e r l a n d , die i n 1852 zijn beslag kreeg, hield de gemoederen i n deze tijd dan i g b e z i g en dergelijke thema's speelden i n op de vrees bij een groot deel van het protestantse volksdeel voor de groeiende invloed van het katholicisme. D e katholieken op h u n beurt konden zich optrekken aan voorstellingen uit de middeleeuwen, de tijd toen N e d e r l a n d n o g onder é é n moederkerk viel. E e n v r a a g die speciaal i n dit tijdschrift gesteld m a g worden is o f er ook verwijzingen naar regionale tegenstellingen i n de 19e-eeuwse historieschilderkunst naar voren k o m e n . Is er bijvoorbeeld iets te m e r k e n dat erop duidt dat de H o l l a n d e r s een cultureel overwicht op de rest van N e d e r l a n d ('de provincie') hadden of meenden te hebben. Voelde m e n zich i n kunstenaarskringen i n de overige provincies soms achtergesteld ten opzichte van het westen, zoals dat i n de tegenwoordige tijd vaak het geval is? O o k i n de vorige eeuw waren de grote steden i n het westen de belangrijkste centra voor de beeldende kunst, waar de grote tentoonstellingen werden gehouden en de kunsthandels gevestigd waren, m a a r ik ben nooit tegengekomen dat een 19e-eeuwse criticus dit punt heeft aangeroerd, laat staan als probleem heeft gesignaleerd. I n de vaderlandse geschiedenis zelf, zoals die i n de geschiedenisboeken was vastgelegd, l a g het zwaartepunt n o g meer d a n tegenwoordig op 'westelijke' gebeurtenissen en de historieschilders sloten daarbij i n h u n onderwerpkeuze aan, m a a r v a n verontwaardiging daarover ben ik geen sporen tegengekomen (wat niet w i l zeggen dat ze er niet zouden k u n n e n zijn; misschien dat onderzoek i n de 19e-eeuwse regionale pers n o g eens iets oplevert). D e 'buitengewesten' zijn trouwens niet helemaal vergeten i n de historieschilderkunst. V o o r a l i n de loop v a n de tweede eeuwhelft, toen er steeds meer belangstelling voor cultuurgeschiedenis en archeologie k w a m en historici ook meer onderzoek gingen doen naar andere tijdperken d a n de 16e en 17e eeuw, werden er l a n g z a m e r h a n d wat meer 'perifere' onderwerpen uitgebeeld. I n de Historische G a l e r i j van A r t i et A m i c i t i a e uit 1860-64 (zie hierover verderop) k o m e n bijvoorbeeld ook taferelen voor als Een Hunebed ( H . D . K r u s e m a n v a n Elten), Een Saksische landhoeve in de vijfde eeuw ( C . C u n a e u s ) , De beoefening derschoone kunsten in het klooster teEyk in Limburg ( J . A . C a n t a ) , Friesche schepen opeen ontdekkingsreis in het Noorden omstreeks 1038 ( R H . H e n d r i k s en J . A . Rust) oïGijsbert Japix ( C E P h i l i p p e a u ) . O o k uit meer traditionele onderwerpen als De verrassing van Wezel in 1629 (J. Schex, 1857), Johan van de Kornput tijdens het beleg van Steenwijk ( G . E Sartorius, 1837), Jkhr. Willem van Zuylen bij Hardenberg ( J . H . v a n 25 Zie: M . van der Wal, 'Maalt, o Kunstenaars! die wonderen aan het nageslacht! - De Belgische Opstand en de beeldende kunst', De negentiende eeuw 4 (1980) 71-92. 26 Zie: Het Vaderlandsch Gevoel (zie noot 2) 21 en 78-80.
205
Beeldende kunst en geschiedenis
A f b . 7.
J . H a r i , Jan Steen in zijn atelier, 1828, o l i e v e r f o p p a n e e l , 49,5 x 65,5 c m , T e y l e r s M u s e u m ,
Haarlem.
de L a a r , 1873), De Slag bij Heiligerlee ( R . Craeyvanger, 1846) of Het beleg van Maastricht (J. Spoel, 1852, afb. 6) blijkt wel dat de Nederlandse historieschilders z i c h niet louter beperkten tot het westen. H o e w e l het wat b u i t e n het kader van dit artikel valt is het hier misschien interessant te signaleren dat i n de landschapschilderkunst i n de eerste helft van de eeuw vooral het 'oostelijke' landschap, met zijn heuvels, bossen en woeste gronden i n trek was. H e t vlakke H o l l a n d s e landschap werd i n het tijdperk van de R o m a n t i e k n o g niet erg visueel aantrekkelijk gevonden; het is eigenlijk pas door de schilders v a n de Haagse School i n de j a r e n zeventig 'ontdekt'.
27
O n d e r landschapschilders k w a m i n de loop v a n de j a r e n veertig zelfs een trek naar
het oosten op gang en verscheidenen verlieten h u n woonplaats i n het westen en vestigden zich, al of niet tijdelijk, b u i t e n de randstad. D a t w e r d gemakkelijker doordat er steeds meer en betere (trein)verbindingen k w a m e n die kunstenaars i n staat stelden vanuit verder gelegen delen v a n het l a n d toch contact te h o u d e n met het publiek en de kunsthandel i n de grote steden. Z o verhuisde de i n zijn tijd zeer bekende veeschilder J a n van Ravenswaay (17891869) i n 1839 v a n H i l v e r s u m n a a r Westerbork i n D r e n t h e (waar hij tot 1846 verbleef) en ontstond er wat later i n Oosterbeek een echte kunstenaarskolonie, waarvan onder meer J . W . en G e r a r d Bilders, W i l l e m Roelofs, P . J . C . G a b r i ë l , A n t o n M a u v e en de gebroeders M a r i s deel hebben uitgemaakt en waaruit weer later de Haagse School is v o o r t g e k o m e n .
28
Overigens k u n n e n ook i n landschappen historische verwijzingen aanwezig zijn. H o e z e e r de 19e-eeuwse intellectueel z i c h overal van de geschiedenis bewust was, is op te m a k e n uit het boek Historische Landschappen v a n W J . H o f d i j k (eerste d r u k uit 1856). D e auteur heeft 27 Zie Catalogus De Haagse School, redactie R. de Leeuw, J. Sillevis en Ch.Dumas (Den Haag, Haags Gemeentemuseum 1983) 17-19. 28 Zie: Victorine Hefting, Schilders in Oosterbeek (Zutphen 1981) en De Haagse School (zie noot 27) 56-60.
206
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb.
8.
H . H o l l a n d e r , Rembrandt schildert de
Nachtwacht, c i r c a 1856, o l i e v e r f o p p a n e e l , 25 x l 9 c m , collectie J . K . Driessen, antiquair, A r n h e m .
hierin een aantal Nederlandse landschappen beschreven, waarbij hij voor zijn geestesoog de gebeurtenissen ziet herleven die zich daar in het verleden (zouden kunnen) hebben afgespeeld. En als leden van de Oosterbeekse kolonie de Wodanseiken bij Wolfheze schilderden zullen ze ongetwijfeld de historische achtergrond van deze benaming beseft hebben. Hetzelfde moet ook gegolden hebben in de steden, waarin de 19e-eeuwer nog veel directer dan in het landschap in de, veelal vervallen, architectuur de tastbare sporen van het verleden dagelijks tegenkwam. 29
Terug naar de echte historieschilderkunst. Een bijzonder type onderwerp, dat in Nederland veel meer voorkomt dan in andere landen, wordt gevormd door scènes uit het leven van kunstenaars uit het verleden. Deze onderwerpen hadden natuurlijk voor de schilders zelf bijzondere waarde. Hiermee konden ze hun publiek eraan herinneren dat de reputatie van Nederland in belangrijke mate bepaald werd door de prestaties van de grote meesters uit de Gouden Eeuw, als Rembrandt, Frans Hals, Paulus Potter, Jan Steen, Jacob van Ruysdael en vele anderen. Waren van de daden van Willem van Oranje, Maurits, Johan van Oldenbarnevelt, Michiel de Ruyter en Johan de Witt de sporen alleen nog maar in de geschiedenisboeken terug te vinden, het werk van de grote kunstenaars uit het verleden was voor een groot deel nog steeds in stoffelijke vorm aanwezig, trok bezoekers van heinde en verre naar Nederland toe en werd voor grof geld naar het buitenland verhandeld. Door hun grote voorgangers uit te beelden hoopten 19e-eeuwse schilders ongetwijfeld dat iets van de roem van die voorgangers op henzelf zou afstralen en dat het publiek daardoor ook wat meer eerbied voor hun eigen prestaties zou gaan opbrengen. 30
29 Tot ver in de tweede helft van de eeuw bestonden de meeste Nederlandse steden nog grotendeels uit bouwsubstantie die uit de 17e eeuw en vaak uit nog eerdere tijdperken dateerde. Zie: A. van der Woud, Het lege land (Amsterdam 1987) 307-340. 30 Zie over dit thema: Het Vaderlandsch Gevoel (zie noot 2) 25-26 en M . Levy, The pointer depicted (Londen 1981).
207
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb. 9. Reproduktiegravure door J . H . Rennefeld naar Paul Tetar van Elven, De Unie van Utrecht (uit de Historische Galerij van A r t i et Amicitiae), circa 1865, particuliere collectie (foto: Fotodienst Provincie Drenthe). D a a r b i j k w a m natuurlijk n o g dat de levensloop v a n veel van die grote voorgangers een rijke oogst aan interessante feiten en spannende anekdotes opleverde, die de aandacht v a n het publiek verzekerden. D e losbolligheid van J a n Steen (zie afb. 7), Frans H a l s of A d r i a a n Brouwer, de financiële perikelen van R e m b r a n d t , het waren allemaal thema's die een hoge c o m m e r c i ë l e waarde hadden voor wie er goed gebruik v a n wist te m a k e n . D a t dergelijke scènes toch niet direct een positieve uitstraling op de eigen status hadden, n a m e n veel 19eeeuwse schilders kennelijk voor lief. Taferelen waarbij een kunstenaar uit het verleden hooggeplaatste personen i n zijn atelier ontvangt en b i j n a op voet v a n gelijkheid met hen omgaat waren natuurlijk meer geschikt o m de eigen status wat op te vijzelen. E e n goed voorbeeld is Rembrandt schildert de Nachtwacht van H e n d r i k H o l l a n d e r uit circa 1856 (afb. 8). H e t is niet het eerste schilderij dat H o l l a n d e r aan R e m b r a n d t heeft gewijd; er zijn n o g minstens vier taferelen van zijn h a n d bekend die het leven v a n de grote meester als onderwerp hebben, waarvan é é n op groot formaat als o n derdeel van de decoratie v a n de zaal waar de feesten ter ere v a n de o n t h u l l i n g v a n het standbeeld v a n R e m b r a n d t i n 1852 plaats v o n d e n .
31
Ongetwijfeld heeft dit standbeeld, dat vooral
door de gezamenlijke i n s p a n n i n g van vele kunstenaars zeifis opgericht, meer d a n alle schilderijen met scènes uit het leven v a n beroemde voorgangers een bijdrage geleverd aan de opw a a r d e r i n g v a n de status v a n het
kunstenaarsberoep.
32
D e o p r i c h t i n g v a n het R e m b r a n d t b e e l d is i n de eerste plaats een aangelegenheid v a n de leden v a n A r t i et A m i c i t i a e geweest, die al vrij gauw n a de o p r i c h t i n g v a n het genootschap 31 U i t een reproduktie i n houtgravure i n de Kunstkronijk 13 (1852) 60, blijkt dat Hollander daar bijna dezelfde compositie heeft gebruikt als i n dit kleine paneeltje. 32 Zie hierover: V . Veen, Het Rembrandtbeeld, hoe een kunstenaar in de 19e eeuw een nationale held werd (catalogus Amsterdams Historisch M u s e u m 1978) en M . de Roever, 'Verbroedering en kunstzin', i n : Een vereeniging van ernstige kunstenaars, red. J . J . Heij (Amsterdam 1989) 22-24.
208
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb. 10. A . G . Bilders, Jacob Ruysdael (uit de Historische Galerij van A r t i et Amicitiae), 1864, olieverf op doek, 85 x 59 cm, Rijksmuseum Amsterdam.
i n 1839 voor dit beeld waren gaan ijveren. V o o r a l b i n n e n deze vereniging, waarvan bijna alle historieschilders l i d waren en waarvan vader en z o o n P i e n e m a n en C h a r l e s Rochussen j a r e n l a n g voorzitter w a r e n ,
33
werden de i n het begin van dit artikel geschetste kunsttheoreti-
sche idealen gekoesterd, ook al was dat hoofdzakelijk i n w o o r d en geschrift. I n h u n beeldende werk hielden de meeste leden zich uit markttechnische overwegingen voornamelijk b e z i g met genre-, portret- en landschapschilderkunst. Toch heeft A r t i ook een aantal tastbare uitingen van die idealen voortgebracht. O n d e r haar beheer ressorteerde de 'Vereeniging tot B e v o r d e r i n g van Beeldende K u n s t e n ' , welke onder meer reproduktiegravures naar eigentijdse schilderijen uitgaf. Verschillende van die schilderijen waren historiestukken, waarvan 34
de voorstelling op deze m a n i e r onder een groot publiek verspreid w e r d . O o k naar N i c o l a a s Pienemans Prins Maurits laat het lijk van Jauregui onderzoeken [...] is bijvoorbeeld zo'n gravure als 'premieplaat' voor 1853 door de V e r e e n i g i n g uitgegeven. E e n veel grootser project was de al even genoemde Historische G a l e r i j . D i t was een serie van 102 schilderijen met taferelen uit de vaderlandse geschiedenis, die op voorstel van onder anderen C o r n e l i s Springer tussen 1860 en 1864 door leden v a n A r t i is vervaardigd. D e schilderijen waren gevat i n een houten raamwerk langs de wanden van de expositieruimte i n het A r t i - g e b o u w aan het R o k i n te A m s t e r d a m en waren te zien wanneer er geen andere tentoon33 Zie: Een vereeniging van ernstige kunstenaars - 150 jaar Maatschappij 'Arti et Amicitiae', red. J J . Heij (Amsterdam 1989) 135-136. J.W. Pieneman was voorzitter vanaf de oprichting i n 1839 tot 1845; zijn zoon i n 1846-50, 1852-56 en 1858-60; Rochussen i n 1864-65 en 1867-69; vanaf 1884 was Rochussen bovendien erevoorzitter. 34 Hoewel besloten was dat de gravures 'bij voorkeur een onderwerp uit de vaderlandsche geschiedenis' moesten weergeven zijn de meeste naar genretaferelen gemaakt; kennelijk werden de beschikbare historiestukken toch vaak te licht bevonden om i n prent te worden gebracht. Z i e : M . van der Wal, ' H e t groote plechtanker onzer Maatschappij: de fondsen, verlotingen, premieuitgaven en wedstrijden', i n : Een vereeniging van ernstige kunstenaars (zie noot 33) 115-116 en 154-155. 209
Beeldende kunst en geschiedenis
stelling werd gehouden. Z o was er altijd iets i n de zalen te bezichtigen, hetgeen naar m e n hoopte het bezoekersaantal z o u bevorderen en daardoor meer entreegelden z o u opleveren. Toen het publiek er n a enkele decennia op uitgekeken raakte w e r d de G a l e r i j verwijderd en i n 1894 v e r k o c h t .
35
Naast traditionele historiestukken, zoals De Inneming van Den Briel ( A . W a l d o r p ) , De Unie van Utrecht (P. Tetar van E l v e n , afb. 9), Piet Hein brengt de Zilvervloot binnen (J. G r e i v e ) en De verzoening van Tromp en de Ruyter (B. W i j n v e l d ) bevat de G a l e r i j overigens veel dat onder de categorie van het historisch genre valt. E e n aantal voorbeelden daarvan is al even genoemd en k a n aangevuld w o r d e n met Dejaarmarkt te Utrecht, in het begin der twaalfde eeuw ( C . R o c h u s sen), Schuttersdoelen ( C . Springer), Oud-Hollandsch Huisgezin (D. Bles) en De winter van het jaar 1740 ( A . Schelfhout). D o o r deze r u i m e opvatting van het begrip historieschilderkunst - de onderwerpskeuze was afkomstig van H o f d i j k - werden de leden die niet veel ervaring i n dit genre hadden toch i n de gelegenheid gesteld mee te werken. Z o leverden ook J . W . en G e r a r d Bilders een bijdrage. D e eerste schilderde Neêrlands woeste toestand, een moerassig landschap 3 6
zonder menselijke figuren, dat 'ons V a d e r l a n d i n den staat der w o r d i n g ' moest voorstellen; het is het enige doek uit de G a l e r i j dat i n bezit van A r t i is gebleven. Z i j n z o o n schilderde Jacob Ruysdaal (afb. 10), hoewel hij v a n te voren weinig vertrouwen h a d i n het resultaat, zoals hij i n een brief meedeelde: ' H i s t o r i s c h gevoel heb ik volstrekt niet, en ik z o u mij niet k u n n e n voorstellen van mijne decoratie iets anders te zullen m a k e n d a n een landschap met koeyen, zoo als m e n het iederen dag te Oosterbeek k a n zien, hoogstens met een m a n i n kleederdracht van b.v. 1600 erbij, die d a n het effect z o u m a k e n v a n een weggeloopen student i n maskeradetijd [...].'" G e r a r d Bilders wordt tegenwoordig d a n ook niet gewaardeerd o m zijn bijdrage aan de historieschilderkunst, m a a r o m zijn vernieuwende aanpak van de landschapschilderkunst. H i j geldt als een voorloper v a n de Haagse School, de s t r o m i n g waarmee modernere kunstopvattingen i n N e d e r l a n d h u n intrede deden. D e schilders uit de Haagse School zagen niets meer i n historische taferelen. Z i j vonden dat een kunstenaar alleen iets k o n uitbeelden dat hij uit eigen w a a r n e m i n g kende en braken met de hooggestemde t h e o r i e ë n v a n de oudere generatie. Overigens h a d d e n zij wel degelijk grote eerbied voor h u n voorgangers uit de G o u d e n Eeuw, v a n wie het werk ook voor h e n een belangrijke b r o n v a n inspiratie vormde. N i e t ten onrechte schreef de Haagse literator L o d e w i j k M u l d e r over zijn v r i e n d J u l i u s v a n de Sande B a k h u y z e n (1835-1925): '[...] zijne kunst heeft de vastheid, de duidelijkheid, de eerlijkheid, zooals wij ze bewonderen i n de werken v a n onze oude H o l l a n d s c h e meesters.'
38
V o o r de
Haagse School waren die oude meesters echter geen direct voorbeeld meer o m n a te volgen en k w a m h u n levensloop al helemaal niet meer i n a a n m e r k i n g als onderwerp. O m d a t i n de k r i n g v a n A r t i et A m i c i t i a e v o o r l o p i g n o g aan de traditionele opvattingen werd vastgehouden, ontstond er i n de j a r e n zeventig een zekere animositeit tussen deze vere n i g i n g en P u l c h r i Studio i n D e n H a a g . D i t tweede genootschap, dat i n 1847 was opgericht,
35 Zie over de geschiedenis van de Galerij: Het Vaderlandsch Gevoel (zie noot 2) 232-246, en Een vereeniging van ernstige kunstenaars (zie noot 33) 24-25 en 35-36. 36 E e n uitvoerige beschrijving van de schilderijen is te vinden i n het boekwerk: J . van Lennep, W . M o l l en J . ter Gouw, Nederlands Geschiedenis en Volksleven (Leiden z.j. (ca. 1865)) dat reproduktiegravures naar alle schilderijen uit de galerij bevat. 37 Geciteerd i n Het Vaderlandsch Gevoel (zie noot 2) 244. 38 Lodewijk M u l d e r , Geschiedkundige novellen - Levensschetsen (Den H a a g 1907) 309.
210
Beeldende kunst en geschiedenis
A f b . 11.
R . K e n n e d y , De St. Elizabethsvloed
van 1421 ( d e t a i l u i t w a n d s c h i l d e r i n g ) , 1914-1915, o l i e v e r f
o p d o e k , S t a d h u i s D o r d r e c h t (foto: F o t o S t i j n s D o r d r e c h t ) .
werd gedomineerd door de schilders uit de Haagse School, die probeerden wat af te knabbelen van de hegemonie in de Nederlandse kunstwereld, die tot dan onbetwist bij Arti had gelegen. Zo ontstond er, ruim dertig jaar na de scheiding van Holland, een scheiding der geesten tussen de kunstenaars uit de twee belangrijkste steden van de nieuwe provincies. Pas in de loop van de jaren tachtig kregen met de opkomst van het Amsterdamse impressionisme modernere ideeën in Amsterdam eveneens de overhand. In 1892 namen de jongeren ook binnen Arti het roer definitief van de oudere generatie over. Toch verdwenen historische taferelen niet helemaal uit de schilderkunst. In de monumentale wandschilderkunst, zoals die vanaf de jaren negentig door Antoon Derkinderen (18591925) en Richard Roland Holst (1868-1938) werd gepropageerd, hield dit type onderwerp bestaansrecht, zij het in een geheel nieuwe stilistische jas. Het eerste grote voorbeeld van deze zogenaamde 'Gemeenschapskunst' wordt gevormd door de wandschilderingen van Derkinderen voor het stadhuis van Den Bosch. Dit omvangrijke project werd in 1896 voltooid en bestaat uit een serie voorstellingen die op symbolistische wijze de stichting en de 39
40
39 Zie: E . Fleurbaay en M . van der Wal, Koning Willem in en Arti - Een kunstenaarsvereniging en haar beschermheer in de 19e eeuw (Amsterdam, Paleis op de D a m 1984) 27; Een vereeniging van ernstige kunstenaars (zie noot 33) 28-29 en 36-38 en S. de Bodt, ' P u l c h r i Studio - H e t imago van een kunstenaarsvereniging i n de negentiende eeuw', De negentiende eeuw 14 (1990) 25-28. 40 Zie: J . Reynaerts, ' D e club der woelingen' in: Een vereeniging van ernstige kunstenaars (zie noot 33) 30-36.
211
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb.
12.
D . S c h w a g e r m a n n , De verzoening van
Tromp en De Ruyter, 1943, o l i e v e r f o p
doek,
150x120 c m , M u s e u m P a u l Tetar v a n
Elven,
D e l f t (foto: W . N i e n h u i s , A m s t e r d a m ) .
41
beginjaren van de stad verbeelden. Een later voorbeeld van Gemeenschapskunst, die tot na de Eerste Wereldoorlog een factor van belang in de Nederlandse kunst is gebleven, zijn de wandschilderingen van Reinier Kennedy (1881-1960) in het stadhuis van Dordrecht (zie afb. 11). In dit ensemble, waaraan hij werkte tussen 1913 en 1926, nam Kennedy onder andere een scène uit de St. Elizabethsvloed van 1421 op en een haventafereel uit de 17e eeuw. 42
Ook na de 'verjonging' van de jaren tachtig en negentig bleef onder Amsterdamse kunstenaars en speciaal onder de leden van Arti et Amicitiae de belangstelling voor het verleden echter levend. Veel meer dan in de kringen van de Haagse School werd onder de Amsterdamse impressionisten waarde gehecht aan zaken buiten de beeldende kunst zelf, zoals literatuur, wetenschap en geschiedenis. Vanuit Arti werden diverse (kunst)historisch gerichte activiteiten ontplooid, ook al was het verleden voor de impressionisten geen onderwerp in hun schilderijen zelf meer. Zo was de vereniging betrokken bij de organisatie van een grote Rembrandt-tentoonstelling in het Stedelijk Museum in 1898 ter ere van de inhuldiging van koningin Wilhelmina en stond men in 1906 uitgebreid stil bij de 300ste geboortedag van de grote meester. In de uitgaven van de Vereeniging tot Bevordering van Beeldende Kunsten - ondertussen geen gravures meer, maar mappen met reprodukties - werd rond de eeuwwisseling zelfs vaker aandacht aan oude dan aan eigentijdse kunst besteed. Na de Eerste Wereldoorlog bleef Arti zich intensief bemoeien met kunsthistorische zaken, zoals monumentenzorg en museumbeleid, en in de expositiezalen waren regelmatig histori43
44
41 Zie hierover: Catalogus Antoon Derkinderen 1859-1925 (Den Bosch/Amsterdam/Assen, Noordbrabants M u seum/Amsterdams Historisch M u s e u m / D r e n t s M u s e u m 1980) 31-36 en 71-84. 42 Zie over deze wandschilderingen: Dordrecht in voor- en tegenspoed - De wandschilderingen van Reinier Kennedy in he Raadhuis te Dordrecht, samenstelling J . M . de Groot en J . J . Heij (Dordrecht 1976). 43 Een vereeniging van ernstige kunstenaars (zie noot 33) 38-40. 44 Idem, 116-117 en 155-156.
212
Beeldende kunst en geschiedenis
Afb. 13. J . H . Isings, Willem van Oranje in de Raad van State, 1564, schoolplaat, 1951 (foto: Fotodienst Provincie Drenthe). sche tentoonstellingen te zien. D e historieschilderkunst maakte i n de j a r e n dertig zelfs weer haar rentree i n A r t i ! I n 1934 organiseerde de vereniging de eerste Tetar van Elven-wedstrijd voor beginnende schilders met als opgegeven onderwerp een scène uit de Griekse O u d h e i d : Een bezoek van Pericles en Aspasia aan de werkplaats van Phidias. D e eerste prij s werd gewonnen door Jacobus L u t t g e (1904-1990). V o o r de tweede wedstrijd, die door allerlei p r o b l e m e n pas i n 1943 plaats k o n v i n d e n , werd een onderwerp uit de vaderlandse geschiedenis gekozen: De verzoening van Tromp en De Ruyter. D i t keer was D a a n Schwagermann (geb. 1920) de w i n n a a r (zie afb. 12). D e wedstrijden, die mogelijk waren gemaakt door een legaat van de historieschilder Paul Tetar van E l v e n (1823-1896, zie afb. 9), worden n o g steeds o m de paar j a a r gehouden en tot ver n a de Tweede W e r e l d o o r l o g zijn de deelnemers verplicht geweest historische o n derwerpen uit te beelden. D a t k w a m overigens niet omdat m e n dat b i n n e n A r t i zo wilde, maar omdat de erflater dat h a d vereist. Pas i n 1972 heeft het bestuur van A r t i besloten het testament voortaan op dit punt te negeren en definitief te kappen met historische thema's.
45
Echt doen herleven k o n de Tetar v a n Elven-wedstrijd de historieschilderkunst natuurlijk niet; de 19e eeuw was a l l a n g en onherroepelijk voorbij. I n de beeldende kunst waren ondertussen niet alleen historische onderwerpen, m a a r eigenlijk alle types onderwerpen achterhaald door de revolutie die door de opkomst van de abstracte kunst teweeg werd gebracht. In meer behoudende kringen, waartoe A r t i et A m i c i t i a e en ondertussen eveneens P u l c h r i Studio toen gerekend dienden te worden, heeft m e n n o g l a n g getracht te negeren dat een geheel nieuw tijdperk was begonnen, m a a r de moderne tijd liet zich ten slotte ook daar niet meer buitensluiten. 45 Zie over de Tetar van Elvenwedstrijden: Een vereeniging van ernstige kunstenaars (zie noot 33) 122-126 en 162-163. Dat er zoveel tijd tussen Tetar van Elvens dood en de eerste wedstrijd is verlopen, komt doordat het legaat pas beschikbaar kwam na het overlijden van zijn tweede echtgenote i n 1925 en het daarna door een juridische strijd met andere erven nog meerdere jaren duurde voordat A r t i het mocht besteden.
213
Beeldende kunst en geschiedenis
A f b . 14.
T h . E i s s e n s e n A . v a n d e r S t e e n , Beeldenstorm, o l i e v e r f o p d o e k , c i r c a 3 x 4 m (foto: V a n R e e -
kumgalerij, Apeldoorn).
Toch is de traditie van de 19e-eeuwse historieschilderkunst op twee terreinen blijven voortleven. Het eerste terrein wordt gevormd door de historische schoolplaten en boekillustraties. Verschillende tekenaars, van wie Johan Isings (1884-1977) en Cornelis Jetses (18731955) wel de bekendste zijn, hebben tot diep in de 20e eeuw de vaderlandse geschiedenis in vele taferelen in beeld gebracht (zie afb. 13). H u n werk wordt echter in het algemeen niet als volwaardige beeldende kunst beschouwd; in 20e-eeuwse opvattingen over kunst wordt een primair didactische doelstelling meestal als strijdig met de artistieke basisprincipes gezien. Tegenwoordig worden de platen en boeken van Isings en Jetses nauwelijks meer in het onderwijs gebruikt, maar voor bijna alle Nederlanders van boven de veertig hebben zij het beeld van de geschiedenis gevormd en levend gemaakt. Het tweede terrein is dat van de film en de televisieserie. In deze media is een historisch onderwerp steeds een geheel aanvaardbaar thema gebleven, dat vele vooraanstaande acteurs en regisseurs tot topprestaties heeft geïnspireerd. De manier waarop in films en Tv-series historische gebeurtenissen zijn geënsceneerd is in veel opzichten vergelijkbaar met de manier waarop dat in een (19e-eeuws) historiestuk is gedaan. Vooral historische films uit de beginjaren lijken vaak in beweging gezette schilderijen, maar bij nadere analyse verschillen recente Tv-series, zoals die over Willem van Oranje, Adriaan Brouwer en Vincent van Gogh (dit jaar) daar in aanpak niet wezenlijk van. 46
47
46 Zie over h u n werk: J . Burgers, Helden aan de wand - Historische schoolplaten ( H a a r l e m 1979) en J . J . H e i j , 'Afbeeld i n g of verbeelding? - Historische schoolplaten en kinderboekillustraties ca. 1870-1970', in: Kinderen en nonfictie, red. P. M o o r e n en H . Verdaasdonk ( T i l b u r g 1980) 223-239; speciaal over Isings: De Geschiedenis Gekleurd; historie - schoolplaten - J.H. Isings, red. D . P . Snoep en J . J . Heij, Utrecht/Assen, Centraal M u s e u m / D r e n t s M u seum 1982) en speciaal over Jetses: R . Vos en R . Geel, We hebben ze weer met genoegen bekeken -CornelisJetses, uitgeverijJ. B. Wolters en het Nederlandse taalonderwijs (Assen/Dordrecht/Venlo, Drents M u s e u m / M u s e u m M r . S i m o n van Gijn/Goltziusmuseum 1989). 47 Zie over dit terrein: Het levende beeld van de kunstenaar - De beeldend kunstenaar in speelfilm en televisieserie, red. H . C r o m b a c h , J . D a m e n en J . J . Heij (Assen, Drents M u s e u m 1986).
214
Beeldende kunst en geschiedenis
De beeldhouwkunst is in dit artikel, dat in zijn titel pretendeert de gehele beeldende kunst te behandelen, grotendeels buiten beschouwing gelaten. Toch geeft juist hier het uitbeelden van historische onderwerpen een ononderbroken traditie te zien, tenminste voor wat betreft de monumentale sculptuur. Het eren van historische figuren in monumenten is nog steeds iets dat niet als tegenstrijdig aan de ware kunst wordt gezien. E n al is er in deze sector van de beeldende kunst eveneens een enorme stilistische ontwikkeling geweest, nog steeds wordt herkenbaarheid hier als een positieve eigenschap gezien. In de laatste jaren is trouwens in de schilderkunst het onderwerp ook weer enigszins teruggekomen en wordt het niet meer ouderwets gevonden wanneer kunstenaars iets herkenbaar afbeelden. Zelfs zijn er recentelijk enige pogingen gedaan iets met historische thematiek te doen. Pogingen die weliswaar zeer incidenteel waren, maar in de pers niet meteen meer als onzinnig verketterd werden. Zonder meer welwillend waren de reacties op Rien Bouts enorme doek met scènes die op de geschiedenis van Rotterdam betrekking hebben (uit 197779). Wat minder raad wisten de critici met Ton Verheij's schilderijen over 'de heroïsche geschiedenis van Weststellingwerf' (uit 1981-82), maar echt negatief was men toch niet. De recentste en meest succesvolle poging op dit gebied is de serie van dertien forse schilderijen van Theo Eissens en Adriaan van der Steen, die in 1985 in de Van Reekum-galerij te Apeldoorn geëxposeerd werden (zie afb. 14). 'Met de kracht van een explosie' zijn hierin onder meer de Beeldenstorm, de Inquisitie, de Gouden Eeuw en de Crisistijd in beeld gebracht. Ook al hebben deze projecten soms een wat ironische ondertoon, toch zijn ze zeker niet onserieus bedoeld. Zouden ze voorboden zijn van een nieuwe belangstelling voor historieschilderkunst in Nederland? Het zal mij in ieder geval niet verwonderen als er in dit jaar 1990, hondervijftig jaar na de deling van Holland en honderd jaar na de dood van Vincent van Gogh, nog eens een schilderij gemaakt wordt dat een van deze twee gegevens als onderwerp heeft. Misschien een leuke opgave voor een prijsvraag? 48
49
50
48 Zie recensies i n NRC-Handelsblad van 7 januari 1977 en 12 j u l i 1979. 49 Zie o.a. de Leeuwarder Courant van 6 november 1981 ('de Friese galerij') en 16 februari 1982. M e e r bekendheid verwierf Verheij overigens enige tijd later door een controversieel portret van koningin Beatrix. 50 B . Roodnat, ' O n z e geschiedenis i n wilde schilderijen', NRC-Handelsblad, 30 augustus 1985. E e n vergelijkbare serie van dezelfde kunstenaars was i n de zomer van 1989 i n de O u d e K e r k te Amsterdam te zien.
215
Ernst Mulder
Lessen in het vaderland. Geschiedenisonderwijs op de lagere school tot in de 20e eeuw Geschiedschrijving is van oudsher verbonden met gevoelens van zelfbewustzijn v a n heersers, sociale groeperingen en naties. Geschiedenisonderwijs is vaak bedoeld geweest o m die gevoelens op te wekken ofte versterken. D a t is é é n van de redenen dat tot ver i n de 19e eeuw de vakken geschiedenis en aardrijkskunde i n het onderwijs als bij elkaar horend werden op1
gevat. I n zijn Handleiding voor kweekelingen, aankomende en jeugdige onderwijzers en onderwijzeressen, voor het eerst verschenen i n 1844, schreef schoolhoofd H . H e m k e s K z . uit V o o r b u r g : ' H e t onderwijs i n de aardijkskunde, geschiedenis, en de kennis der natuur is nuttig, dewijl het verstand v a n den mensch daardoor wordt ontwikkeld, dewijl het tot v o r m i n g , veredeling en beschaving dient van den menschelijken geest, de ziel met schoone en nuttige denkbeelden verrijkt, vooroordeelen bestrijdt en uitroeit, het bijgeloof fnuikt, de vaderlandsliefde aankweekt 2
en tot kennis en verheerlijking van den Schepper opleidt.' H e m k e s beschouwde geschiedenisonderwijs als een goede t r a i n i n g van het geheugen en het verstand, m a a r wat vooral opvalt is de gematigde m e n g e l i n g van nuttige en schone idealen en patriottisme. D a t was wel eens anders geweest. E e n eerste geschiedenisboek dat gebruikt werd i n het onderwijs was een i n 1538 gepubliceerd uittreksel uit de zogenaamde D i v i s i e k r o n i e k , de ' K r o n i e k van H o l l a n d ' , dat vele h e r d r u k k e n kende en tot ver i n de 18e eeuw werd gebruikt.
3
M a a r al i n het begin v a n de 17e eeuw werd het i n populariteit overtroffen door een heel ander boekje, namelijk de i n 1614 verschenen Spiegel derJeught, Ofte een kort verhael der voornaemste Tyrannye, Ende Barbarische Wreetheden, Welcke de Spangiaerden hier in Nederlandt bedreven hebben aan menigh duysent menschen, gedurende de Nederlandtsche Oorloge, en daer voren.* H e t werk was duidelijk bedoeld als w a a r s c h u w i n g tegen de Spanjaarden die ondanks het Bestand dat i n 1609 was ingegaan, met grote argwaan bekeken dienden te worden. I n de v o r m van een samenspraak met zijn z o o n hamert een vader erop dat dezen een wreed volk zijn met een 'Bloedtsuyper' als k o n i n g . O m de lezer geen misverstand te gunnen is het werk voorzien van plaatjes met 5
veel lijken en verminkte l i c h a m e n . D a t het boek i n de smaak viel, blijkt uit de vele m a l e n dat het herdrukt werd, i n het begin waarschijnlijk op last van de overheid. Tussen 1620 en 1670, dus grotendeels n a het Twaalfjarig Bestand, verschenen er minstens t w i n t i g d r u k k e n . N a de oorlog van 1672 werd de SpiegelderJeught allengs vervangen door een vergelijkbaar 6
boekje, de Nieuwe Spiegel der Jeugd, ofFransche Tyranny (1674). Eveneens i n de v o r m v a n een 1 2 3
I. van der Velde, ' B i j de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs', Pedagogische Studiën 49 (1972) 412. H . Hemkes K z . , Handleiding voor kweekelingen, aankomende onderwijzers en onderwijzeressen (4e druk; Delft 1862) E . P de Booy, De weldoet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeu (Utrecht 1977) 60, 281; P.Th. F. M . Boekholt, E . P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland, vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd(Assen/Maastricht 1987)55. Zie ook: S. Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (Amsterdam 1987) 83, voor nadere informatie over de Divisiekroniek en andere kronieken en vormen van geschiedschrijving i n de 16e en 17e eeuw.
4
J . G . Nijk, 'Iets uit de geschiedenis van het geschiedenisonderwijs i n ons vaderland' i n : Verslag van het Eerste Nederlandsch Paedagogisch Congres (Groningen 1926) 692; D e Booy, Weldoet da scholen, 60 (voor bibliografische informatie: 278-279). D e verdere titel luidt: Seer nut ende nootwendigh, om in de Scholen der Vrye Nederlanden gebruyckt werden. Door een Lief-hebber des Vaderlands in hei licht gegeven stracks in den beginnen van onse Nederlandtse Tre een druk: M i d d e l b u r g 1663).
5 6
Nijk, 'Iets uit de geschiedenis', 694-695. Nieuwe Spiegel der Jeugd of Fransche Tyranny, Zijnde een kort Verhaal van den oorsprong en voortgang des Oorlogs: Alsmede de schrikkelijke en onmenschelijke wreedheid endegrouwelen door de Fransen in Nederland en elders bedreve en dienstig om in de Scholen geleert te worden (Utrecht 1742). Zie: D e Booy, Weldoet der scholen, 279.
216
Geschiedenisonderwijs op de lagere school
tweegesprek tussen vader en zoon wordt h i e r i n door de auteur met veel gevoel voor bloedige details aannemelijk gemaakt dat de Fransen zo mogelijk n o g gewelddadiger, wreder en slechter zijn d a n de Spanjaarden i n het eerdere boekje. Verkrachtingen, martelingen, afslachting van k i n d e r e n - geboren en ongeboren - het k a n zo erg niet verzonnen worden o f de Fransen hebben zich eraan schuldig gemaakt. M a a r hoe k a n dat ook anders, zij zijn i m mers ' V u y l / L o o s / Twist-gierig/ V e r w o e d / Bloed-dorstig/ M o o r d d a d i g / Ligt-veerdig/ G e y l / Vals/ O n t r o u w / M e y n e e d i g / V l o e k e r s / Verraders/ Godts-lasteraars/Heylig-schenders/ Wetbreekers en gants O n c h r i s t e l i j k j a Heydensche C h r i s t e n e n . '
7
D e z e Nieuwe Spiegel der Jeugd werd, onder verschillende titels, tot aan het eind van de 18e eeuw gebruikt. N a 1795 werd het boek afgeschaft, m a a r direct i n 1814 verschenen er twee nieuwe 'Fransche Tyrannyen', n u over de afgelopen decennia, m a a r met dezelfde strekking en met dezelfde bloederige bijzonderheden. Intussen was i n het begin van de V i e r d e Engelse O o r l o g ook De Engelsche Tieranny verschenen, w a a r i n de verhalen over de Fransen als hatelijke verzinsels terzijde worden geschoven. ' M a a r de Engelschen, Vader...', vraagt de zoon. ' Z i j n en blijven dezelfden', antwoordt de vader, dat w i l zeggen net als de voorgaande fictieve vaders de Spanjaarden en Fransen beoordeelden.
8
Dergelijke propagandistsche geschiedschrijving, waarvan wel meer ook niet voor het on9
derwijs bedoelde voorbeelden te geven z i j n , vormde niet alleen een poging de oorlogsdaden van anderen vast te leggen, hoe p r i m i t i e f ook, m a a r ze diende tevens o m de eigen, Nederlandse identiteit te bepalen. H o e erger de buitenlanders, hoe scherper staken de positieve Nederlandse eigenschappen daarbij af, die tot stand waren gekomen 'omdat de voortreflijken zeden van N e d e r l a n d , die niets d a n oprechtheid, gevoeligheid en G o d s v r u c h t ademen, u door eene Christelijke opvoeding v a n uwe j e u g d af aan, zijn ingedrukt', zoals de vader van de Engelse T i r a n n i e zijn zoon u i t l e g d e .
10
H e t beeld v a n N e d e r l a n d , of de R e p u b l i e k , als een
bedreigd l a n d met een traditie v a n 'oprechte, eenvoudig geklede, godvrezende b u r g e r s '
11
dat
door vasthoudendheid en geloofsmoed onder l e i d i n g van de rechtschapen Oranjes alle bedreiging van buitenaf k o n weerstaan en terecht, zij het door G o d s genade, tot bloei k o n kom e n , z o u een bijna onverwoestbare basis van veel, vooral protestantse, geschiedenisboekjes gaan v o r m e n . S i m o n S c h a m a heeft gewezen op drie elementen die, naast de oorlog met Spanje, i n de 17e eeuw dit beeld bepaald hebben: de strijd tegen het water, die opofferingsgezindheid, samenwerking, godsvertrouwen en zelfbeperking noodzakelijk maakte o m te overleven; de, deels mythische, beschrijvingen v a n de Bataafse voorgeschiedenis van de L a ge L a n d e n , w a a r i n zelfstandigheid, rechtvaardigheid, moed, vrijheidsdrang en waardering voor het gezinsleven het beeld v a n de Bataafse voorouders bepaalden en w a a r i n de analogie van de opstand van C l a u d i u s C i v i l i s tegen R o m e met de revolte tegen Spanje breed werd uitgemeten; en ten slotte de passend geachte vergelijking met I s r a ë l , ook al een klein l a n d en volk dat tegen bedreiging en overheersing van buitenaf z i c h alleen door v o l h a r d i n g en 12
godsvertrouwen k o n verweren i n het besef dat het uitverkoren w a s . A l deze elementen z o u 7
8 9 10 U 12
Geciteerd bij: Nijk, Tets uit de geschiedenis', 697. Geciteerd bij: ibidem, 762-763. Schama, Overvloed en onbehagen, 92 e.v. Geciteerd bij: ibidem, 703. Schama, Overvloed en onbehagen, 65. Ibidem, 36 e.v., 80 e.v., 103 e.v. O v e r de Bataafse voorgeschiedenis ook: K . T i l m a n s , 'Cornelius Aurelius en het ontstaan van de Bataafse M y t h e i n de Hollandse geschiedschrijving (tot 1517)', in: B . Ebels-Hoving, C . G . Santing en C . P. H . M . T i l m a n s (red.), Genoechlicke ende lustige historiën. Laat-middeleeuwsegeschiedschrijving in Nederland (Hilversum 1987) 191-213.
217
Geschiedenisonderwijs op de lagere school
den, zij het i n gematigder v o r m , i n veel geschiedenisboekjes op school terechtkomen en daar tot ver i n de 20e eeuw het beeld van de vaderlandse geschiedenis bepalen. E é n belangrijk onderdeel daarvan stond i n de Spiegels n o g niet op de voorgrond: bewonder i n g voor W i l l e m van O r a n j e en zijn nageslacht. Pas i n de 18e eeuw werden er geschiedenisboekjes gepubliceerd die een meer neutraal beeld gaven van de vaderlandse geschiedenis, met soms veel aandacht voor de stadhouders. E e n van de eerste was Vaderlandsche Historie verkort en bij vragen en antwoorden voorgesteld uit 1759 v a n de historicus Johannes Wagenaar, een uittreksel van diens twintigdelige Vaderlandsche Historie. E r k w a m e n ook andere werkjes, soms uitgebreid met bijbelse en algemene geschiedenis. V a a k droegen ze titels als ' K o r t begrip der vaderlandse o f Nederlandse historie' en ze bevatten meestal tamelijk feitelijke ops o m m i n g e n van politieke gebeurtenissen. I n enkele gevallen waren ze uitgesproken Oranjegezind, zoals de Korte schets der Nederlandsche Historiën dat het 'gezegend bestuur der p r i n c e n van O r a n j e ' beschreef.
13
I n hoeverre al deze boekjes ook werkelijk i n het onderwijs werden gebruikt is niet zeker. Waarschijnlijk werden ze, vanaf de ' K r o n i e k van H o l l a n d ' en de Spiegels, vooral als leesstof gebruikt en vertelde i n het gunstigste geval, dat w i l zeggen op kleine scholen, de meester verhalen uit het verleden. E e n systematisch leervak was het zeker n o g niet, al was bijvoorbeeld het boek v a n Wagenaar wel als leerboek bedoeld. Bovendien werd geschiedenis vooral onderwezen op wat tegenwoordig ongeveer voortgezet onderwijs z o u heten: de Franse en Latijnse scholen. O p de Nederduitse scholen, waar elementair onderwijs werd gegeven, werd er niet of nauwelijks aandacht aan besteed. A l s het er al aan de orde k w a m , d a n eerder door m i d d e l v a n de Spiegels d a n door de kwalitatief betere ' K o r t e begrippen' waaruit waarschijnlijk alleen op de duurdere scholen werd les gegeven.
14
H e t aantal geschiedenisboeken, ook voor het lager onderwijs, n a m aan het eind van de 18e eeuw echter toe. D e M a a t s c h a p p i j tot N u t v a n 't A l g e m e e n begon vanaf 1788 werkjes op historisch terrein uit te geven, waaronder het bekende Schoolboek der Geschiedenissen van ons Vaderland (1801) v a n de latere schoolopziener H . W e s t e r .
15
E n i n 1790 verscheen van de Z u t -
phense predikant J . F. M a r t i n e t , die met het N u t sympathiseerde, Het verenigd Nederland, verkort. Ten gebruike der scholen, dat meer voor de Latijnse school bestemd lijkt te zijn geweest.
16
Veel van deze boekjes waren, evenals h u n voorgangers, geschreven i n de v o r m van dialogen tussen vader en zoon. D e vraag- en antwoordmethode wijst erop dat uit het hoofd leren als een belangrijk onderdeel van het geschiedenisonderwijs werd beschouwd. N a 1795 werd i n de Bataafse R e p u b l i e k een begin gemaakt met de centralisering v a n het landsbestuur. E é n v a n de terreinen waarop een nationale politiek tot stand k w a m was het onderwijs.
17
I n een van de eerste landelijke lageronderwijswetten, die van 1806, werd ook
13 De Booy, Weldoet der scholen, 63-64, 280. 14 E . P de Booy, Kweekhoven der wijsheid. Basis- en vervolgonderwijs in de steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeuw (Zutphen 1980) 56-57; Boekholt, De Booy, Geschiedenis van de school in Nederland, 55. J.G. Toebes, 'Van een leervak naar een denk- en doevak. Een bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlands geschiedenisonderwijs' Kleio 17 (1976) 206. 15 F. B. Schenk, 'Documentatie betreffende de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1784-1984' in: W.W. Mijnhardt, A.J. Wichers, Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief1784-1984. Gedenkboek ter gelegenheid van het tweehonderdjarig beslaan van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (Edam 1984) 398-399, 403-404; Van der Velde, 'Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs, 419 (beide secundaire bronnen verschillen enigszins in hun bibliografische details). 16 Van der Velde, ibidem, 420. 17 Hierover: J . Lenders, De burger en de volksschool. Culturele achtergronden van een onderwijshervorming. Nederland 17801859 (Nijmegen 1988).
218
Geschiedenisonderwijs op de lagere school
geschiedenis genoemd, zij het nog als facultatief vak. Waarschijnlijk werd het op een aanzienlijk aantal scholen wel gegeven, gezien de vele geschiedenisboekjes die geschreven zijn voor gebruik in het lager onderwijs en waarvan een deel ook voorkwam op de bij wet voorgeschreven lijst van schoolboeken. Maar algemeen waren lessen in de geschiedenis op de lagere school nog niet. Alleen onderwijzers van de eerste en tweede rang - de hoogste in een stelsel van vier rangen - moesten over kennis van de geschiedenis beschikken en zij kwamen het minst voor. Bovendien bestond er geen overeenstemming over de vraag of het vak eigenlijk wel in de lagere school thuishoorde. Sommigen, zoals de Friese schoolopziener H.W.C.A. Visser, vreesden voor een te geleerde behandeling van de geschiedenis die de kinderen op de volksschool alleen maar in verwarring zou brengen, hen waanwijs zou maken en ongelukkig met hun stand in de samenleving. Anderen vonden geschiedenisonderwijs zeer geschikt juist voor de lagere standen, omdat die ervan zouden leren 'gelukkig voor zichzelf, nuttig voor anderen en in elke bestelling aan het Opperwezen gelaten, tevreden, vergenoegd, en dankbaar te zijn.' Ten slotte werd een conflict merkbaar dat de Nederlandse onderwijswereld nog lang zou heugen: de schoolstrijd. Het vak geschiedenis was een terrein bij uitstek waarop zich de ideologische verschillen tussen de confessies en tussen deze en de niet-confessionelen zouden afspelen. Zo hadden in de eerste helft van de 19e eeuw veel rooms-katholieken bezwaar tegen de geschiedenisboekjes voor de lagere school, omdat die allemaal door protestantse auteurs waren geschreven. In katholieke gebieden werd geschiedenisonderwijs daarom vaak helemaal niet gegeven. De landelijke overheid zag vooral de positieve kanten van lessen in geschiedenis. Landelijk inspecteur voor het lager onderwijs A. van den Ende zei in 1813, vlak na de inhuldiging van Willem i , dat leerlingen op de lagere school opgevoed moesten worden tot patriottisme, eerbied en aanhankelijkheid tegenover de koning en christelijke deugd. 'Bedient u hiertoe bijzonderlijk van het onderwijs der Vaderlandsche geschiedenis, en vooral van die gedeelten (gij vindt ze op elke bladzijde) welke uw leerlingen zullen leren kennen de deugden, die de Voorvaderen van onze geëerbiedigden Vorst versierden, en de hooge verdiensten, welke zij zich, eeuwen achter een, bij ons Land verworven hebben', hield hij de onderwijzers voor. Vaderlandsliefde en Oranjegezindheid bleven uitgesproken tot ver in de 19e eeuw door de overheid gepropageerde elementen van het geschiedenisonderwijs op de lagere school en onuitgesproken vormden ze er onderdeel van tot ver in de 20e eeuw. In de wet op het lager onderwijs van 1857, de eerste sinds 1806, werd geschiedenis als verplicht vak ingevoerd wat werd toegelicht met de wenselijkheid van 'opwekking van warme vaderlandsliefde als bestanddeel der nationale opvoeding.' De nadere bepaling tot vaderlandse geschiedenis - en facultatiefstelling van de algemene geschiedenis - in de wet van 1878 had als achtergrond, 18
19
20
21
22
23
18 V a n der Velde, ' B i j de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs', 422-423; R . R e i n s m a , 'Aardrijkskunde en geschiedenis als unificatiemiddelen tijdens de vereniging van België en Nederland', Tijdschrift voor Geschiedenis 80 (1967) 160-161; Boekholt, D e Booy, Geschiedenis van de school, 99. 19 Boekholt, D e Booy, Geschiedenis van de school, 159; H . C . de Wolf, 'Volksonderwijs i n Nederland van 1775 tot 1840' Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 92, 2 (1977) 234, n. 34. 20 Reinsma, 'Aardrijkskunde en geschiedenis als unificatiemiddelen', 159. 21 P. Burggraaf, Aanwijzing voor 't onderrigt der Aardrijks en Geschiedkunde in de Lagere Scholen, geciteerd bij: L . W . de Bree, Het platteland leert lezen en schrijven (Amsterdam z.j.) 145. 22 Reinsma, 'Aardrijkskunde en geschiedenis als unificatiemiddelen', 166. 23 Geciteerd bij: E . Kamerbeek, 'Geschiedenis op school: een vak met historie. D e ontwikkeling van het geschiedenisonderwijs op de lagere school tot de 20ste eeuw' i n : De geschiedenis gekleurd. Historie - schoolplaten -J H. Isings (Utrecht/Assen 1982) 107.
219
Geschiedenisonderwijs op de lagere school
77
76
17.
Ongelukkige tijden voor de
voerder van de bende. Hij wilde hebben, dat die priesters C a l v i n i s t werden. M a a r dat w i l d e n de gevangenen niet doen. Zij w i l d e n K a t h o l i e k blijven en nog l i e v e r als martelaar sterven, dan protestant worden. T o e n Lumey ten laatste zag, dat zij niet protestant w i l d e n worden, liet hij ze alle 19 ter dood brengen. Dat gebeurde op de 9 J u l i 1572. O p die dag vieren wij nog altijd hel leest van de H . Martelaren van Goreum.
Katholieken.
Toen dt; 80-jarige oorlog aan de gang was, dachten veel Katholieken, dat hei nog al mee zon vallen. De geuzen vochten legen den strengen A l v a en dien w i l d e n de K a t h o l i e k e n ook w e l weg hebben. Zij dachten: A l s A l v a w e g is, dein zal het w e l beter gaan. M a a r toen A l v a weg was, w e r d het v e e l slechter. W a n t de geuzen begonnen te winnen. Het eerst in H o l l a n d en Zeeland. En die geuzen waren erge vijanden van de Katholieken. Dat kon men al dadelijk zien. Zo gauw als Den Briel dooi de Watergeuzen was ingenomen, begon voor de K a t h o l i e k e n daar een zware tijd. De geuzen liepen naar de kerken, braken de tabernakels open, gooiden de H . Hosties op de grond en vertrapten ze. A l l e beelden en altaren werden stuk geslagen. T o e n het in Den Briel gebeurd was, trokken de geuzen naar de dorpen in de omtrek. O v e r a l moord en plundering. In priesterkleren liepen ze dronken door de straten. Processievaandels bonden ze als wimpels aan de mast van bun schepen. K e l k e n en cibories gebruikten ze om u i l te drinken. Een pastoor en zijn kapelaan werden naar Den Briel gebracht en daar opgehangen. Een beetje later ging de geuzenvUmt naar Gorcum. In die stad woonden veel Katholieken, maar er waren er ook veel, die met de geuzen mee w i l d e n doen. Zij maakten ten laatste voor hen de poorten open en toen trokken de geuzen binnen. Ze hadden w e l beloofd, d a l de priesters zouden mogen vertrekken, maar dat gebeurde niet. Zij werden gevangen genomen en een week lang gepijnigd en gemarteld. Toen
En zo ging het niet alleen i n Den Briel. O v e r a l waar de geuzen baas werden, moesten de K a t h o l i e k e n hun k e r k e n en p a s t o r i e ë n afgeven; ze mochten geen scholen meer hebben; priesters mochten geen M i s meer lezen, ook niet i n een kelder of in een stal; niet meer biecht horen; geen kinderen dopen; geen zieken gaan bezoeken. K a t h o l i e k e burgemeesters werden afgezet; er k w a m e n protestanten i n hun plaats. A l l e e n protestanten mochten kerken en scholen hebben. Toen begonnen de Kathol i e k e n te zien, dat die 80-jarige oorlog voor hen erg nadelig zou worden. M a a r er was niets meer aan te doen. Ze mochten bier nog wonen, maar anders ook niets. A l l e bisschoppen werden weggejaagd; alle seminaries gesloten. Er waren dorpen, waar nooit meer een priester k w a m . De mensen hoorden nooit meer preken; ste niets meer van hun godsdienst en toen zijn er veel protestant geworden. I let werd ten laalsle zo erg, dat iemand schreef: , , A l s het zo blijft doorgaan, dan is er over 50 jaar i n ons land geen enkele katholiek meer te v i n d e n " . Het zag er dus w e l erg uit. E n toch zou G o d w e l zorgen, dat i n N e d e r l a n d katholieken bleven. Dat zien we later nog w e l .
werden ze up een schip gebracht en meegenomen naar Den Briel. Daar waren nog enkele andere priesters, ook al gevangen genomen. De woeste Lumey was er de aan-
A f b . 1.
E e n h o o f d s t u k j e u i t e e n r o o m s - k a t h o l i e k b o e k j e v o o r de lagere s c h o o l . U i t : F r . v. C l a a s s e n ,
Vaderlandse geschiedenis voor het 5e leerjaar ( T i l b u r g 1939).
dat 'de leerling de grote daden van het voorgeslacht leert kennen door welks volharding onder leiding van Oranje ons onafhankelijk bestaan werd gegrondvest.' Dat leek echter echter eenvoudiger dan het was, want er bestonden hardnekkig uiteenlopende opvattingen over wat precies die 'grote daden van het voorgeslacht' waren. De confessionele verdeeldheid van Nederland kwam hier haarscherp tot uiting, vooral na de wet van 1857 die de onderwijzers verbood 'iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden.' Maar hoe zou dan, zo vroegen protestants-christelijke onderwijsmensen zich af, bijvoorbeeld de geweldige betekenis van de Hervorming en het calvinisme voor ontstaan en ontwikkeling van de de Nederlandse natie kunnen worden uitgelegd? 'Eene nationale opvoeding is onmogelijk, wanneer de geschiedenis des vaderlands van haar Protestantsch karakter wordt ontdaan', klonk het op een vergadering in 1886 van de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland. Toen de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs in 1867 dan ook een commissie instelde die aankomende onderwijzers en onderwijzeressen aan een christelijke school na hun akte-examen nog eens moest toetsen op hun kennis van specifiek christelijke elementen van het onderwijs, stond naast christelijke 24
25
26
24 Geciteerd bij: Toebes, ' V a n een leervak naar een denk- en doevak', 207. 25 P h . J . Idenburg, Schets van het Nederlandse schoolwezen (Groningen 1960) 97. 26 Geciteerd bij: Kamerbeek, 'Geschiedenis op school', 108.
220
G e s c h i e d e n i s o n d e r w i j s op de lagere school
46
4,7
kloeke verdediging toe. K e n a u S i m o n s H a s R o m e r o , een onderbevelhebber van A l v a , ging op Naarden los. Er was maar eene geringe bezets e l a a r , eene weduwe van 46 jaren, stelde zich ting in de stnd„ en men begon dus spoedig, met den aan het hoofd van 300 vrouwen, om den vyand bevelhebber te onderhandelen. 'IJij beloofde, aan de afbreuk te doen. Zeker kapitein kreeg een' kogel stad genade te geven, wanneer men op nieuw trouw door de hand, en riep evenwel uit; „Spitsbroeders/ aan den koning zwoer. Maar naauwelijks bevonden „zoo lang het niet door het Aart is, zal ik niet bezij zich binnen de stad, of'hij brak zijn. woord. Hij swijken." Tot tweemalen toe werd ex een storm liet het volk in de kerk te zamen komen, om den afgeweerd, en de vijand scheen tot het ppbrekea eed af te leggen; doch in plaats van dit werden zij van het beleg te neigen. A1 v a echter moedigde bijna allen vermoord. Hierna werden de overige inzijn' zoon door een' brief aan, en nu kon' deze, gezetenen om het leven gebragt, terwijl maar 60 met behoud van eer, het beleg niet wel opbreken. menschen door de vlugt ontkwamen.- (Op welke voorwaarden ging Naarden over? — Kwam men deze voor-Intusschen begon er in de stat] eene erge hongersnood te woeden, en de pogingen^ levensvoorteaarden na? — Hoe ging het met de inwoners van raad aan te voeren, mislukten. Ook- miste eene Naarden?) poging tot ontzet haar doel. Men besloot dan te onderhandelen; doch T o l e d o eischte,: „dat de stad Zulke tooneelen beleefden onze voorvaderen! Zoo „zich op genade en ongenade had over te geven." N a duur. hebben zij de vrijheid moeten kooperi! God nam men. voor, om zich met vrouwen en kinderen, echter toonde, door zigtbare' bewijzen, over Nederdoor den vijand heen te slaan. Zulk eene daad land te waken. De inneming van den Briel, veroorvreesde don F r e d e r i k . Hij bood dus genade en zaakt door tegenwind, was blijkbaar het werk van afkoop der plundering aan, dat aangenomen werd. Gods vaderlijke zorg. Een niet minder kennelijk teeMaar pas was men binnen de stad, of men ademde ken vertoonde zich nu. De Hollandsche vloot, die niets dan moord, plundering en verwoestingI (Hoe aan het land zoo vele diensten bewees, raakte vast in het ijs 'op het Y, aan den Diemerdijk. De Spanjaar- ging het bij 'het beleg van Haarlem P — Welke vrouw •muntte daarbij tot ? — Voor welke poging vreesde don den * beschouwden die reèds als eene wisse prooi. Doch F r e d e r i k ? —• Wat kwam daardoor tot stand? — de wind 'scheurde het ijs vaneen, en zij ontkwamen Hield men zijn woord?) nog tijdig aan de tijgerwoede der Spanjaarden. Dankt dus God, lieve kinderen! voor zoo menige zigtbare Gij ijst bij het herdenken van zulke gruwelen, redding van ons vaderland. (In welke qpzigten toonde niet waar? Gij verfoeit en veracht zulke wezens, God ons lieve vaderland te beschermen ?) die zoo gruwelijk hunne evenmenschen konden slagten! Het ware echter te wensohen, dat men alleen Na het verlies van Naarden, trok men op Haaraan den vijand zulke daden behoefde ten laste te lem Jos, met een leger van dertig duizend man. Burleggen. Ook sommigen onzer vaderen zijn niet gegers en soldaten zwoeren elkander, om niet dan heel van wreedheid vrij te pleiten. L u m e i v a n na de dapperste verdediging te bezwijken. De wakd e r M a r k , innemer van den Briel, pleegde vele kere B i p p e r d a was bevelhebber der stad. Alles gewelddaden tegen de Rbomschen, Hij liet den vrowerd in staat van verdediging gesteld. Mannen en men pater M u c i u s ombrengen. S o n o i , een bevrouwen bragten, zoo veel zij kondon, tot eene o
Afb. 2.
m
Nederland als uitverkoren natie, Hollandse moed, Spaanse wreedheid, maar ter nuancering
ook geweld van de eigen voorvaderen in twee pagina's van een boekje voor de lagere school. U i t : H . Hemkes K z . , Vaderlandsche Geschiedenis, een leer- en leesboekje voor kinderen (Groningen 1858).
opvoedkunde, bijbelse geschiedenis en kerkgeschiedenis ook vaderlandse geschiedenis op het p r o g r a m m a .
2 7
D e r g e l i j k e ' n a - e x a m e n s ' z i j n tot i n de 20e eeuw afgenomen en v o o r ge-
schiedenis w e r d bijvoorbeeld het Handboek der geschiedenis van het vaderland v a n G r o e n v a n P r i n s t e r e r gebruikt. A a n s t a a n d e christelijke l e e r k r a c h t e n moesten d a a r u i t l e r e n 'a. de waard e n v a n de beginselen der H e r v o r m i n g zoowel i n d e n strijd met het R o o m s c h e bijgeloof als niet het r e v o l u t i o n a i r e ongeloof; b. de r o e p i n g en verdiensten v a n de V o r s t e n u i t het H u i s van O r a n j e en N a s s a u i n b e t r e k k i n g tot de N e d e r l a n d s c h e natie', zoals het i n 1879 w e r d geformuleerd.
28
D e r o o m s - k a t h o l i e k e n h a d d e n i n m i d d e l s ook de betekenis v a n het vak geschiedenis op de lagere school ontdekt. S i n d s de encycliek ' Q u a n t a C u r a ' en het M a n d e m e n t v a n de N e d e r landse b i s s c h o p p e n i n 1868, w a a r i n de openbare school w e r d afgewezen, b e g o n n e n zij i n h o o g t e m p o eigen scholen te stichten. O p het t e r r e i n v a n het geschiedenisonderwijs h a d d e n
27 R . Turksma, De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer in Nederland aan de openbare, protestants-christelijke en bijzonder-neutrale instellingen (Groningen 1961) 111. 28 Kamerbeek, 'Geschiedenis op school', 108.
221
Geschiedenisonderwijs op de lagere school
zij al laten m e r k e n niet erg i n g e n o m e n te zijn met de leerboeken van protestantse schrijvers. L a n g z a m e r h a n d verschenen er d a n ook rooms-katholieke versies van de vaderlandse geschiedenis voor gebruik op school, vaak gestimuleerd door de het werk van de katholieke amateur-historicus W . J . F. N u y e n s , zoals zijn Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in dexvie eeuw (1865/70), dat 'naar R o o m s c h e beginselen' was geschreven.
29
H e t was duidelijk dat de
katholieken vooral de H e r v o r m i n g , de Tachtigjarige O o r l o g en de r o l v a n W i l l e m v a n O r a n je anders zagen d a n de protestanten, terwijl zij de middeleeuwen positiever beoordeelden. O p m e r k e l i j k is, dat i n de periode dat orthodox-protestanten en katholieken i n de schoolstrijd politiek gingen samenwerken, zij in het onderwijs, althans i n de geschiedenisboeken, elkaar op zijn minst met scherp wantrouwen bleven bekijken. H e m k e s h a d al i n 1862, en wellicht eerder, grote bezwaren tegen dit soort partijdige geschiedenisboeken die moesten dienen 'als een h u l p m i d d e l o m godsdienstige b e g r i p p e n en staatkundige denkbeelden te bevorderen', gebruikt door ' v r i e n d e n van het stationaire i n godsdienst en staatkunde, die de geschiedenis enkel beschouwen uit een protestantsch, een roomsch catholiek, een christelijk of joodsch oogpunt, en er m a a r niet toe k u n n e n k o m e n , 30
o m z i c h de menschen i n h u n doen en laten als menschen voor te stellen.' Dergelijke kritiek viel vooral van openbare onderwijzers meer te beluisteren i n de laatste decennia v a n de 19e eeuw. D a a r i n werd vaak met een beroep op de eenheid v a n het vaderland gewezen op de klappen die Nederlandse protestanten è n katholieken hadden opgelopen i n de Tachtigjarige O o r l o g , die een vrijheidsstrijd van alle Nederlanders was geweest. B o v e n d i e n wezen zij de verdeeldheid en v i j a n d i g h e i d af waartoe expliciet beginselgebonden geschiedenisboekjes z o u d e n k u n n e n leiden. D a t hielp overigens niet veel. N o g vele decennia l a n g - tot vandaag toe zelfs - zijn sterk verzuilde geschiedenisboeken met een soms agressief propagandistisch karakter op lagere scholen i n gebruik gebleven. O v e r de Bataafse voorgeschiedenis bestond i n het algemeen niet zo'n groot verschil v a n interpretatie tussen protestants-christelijke, katholieke en 'neutrale' leerboeken. M a a r dat werd anders met de behandeling van de middeleeuwen. B o e k e n voor katholieke scholen besteedden daaraan i n het algemeen veel aandacht, meer soms d a n aan de gehele rest van de geschiedenis, met veel ruimte voor evangeliepredikers en andere voorvechters v a n het christendom als C l o v i s , K a r e i de G r o t e en de k r u i s r i d d e r s .
31
Protes-
tantse boeken wezen nadrukkelijk op het verval v a n de kerk i n de middeleeuwen - natuurlijk inclusief de handel i n aflaten - o m de H e r v o r m i n g scherp te doen u i t k o m e n . D i e werd door katholieke auteurs weer beschreven als een ketterij die een noodlottige scheuring i n de grote kerk veroorzaakte. D a t de boekdrukkunst de gelovigen i n staat stelde zelf de bijbel te lezen werd i n katholieke boeken soms voorgesteld als het werk van de duivel en vergeleken met de arts die de p a t i ë n t i n een apotheek zelf zijn keuze laat maken. Vanzelfsprekend beschreven protestantse en katholieke boekjes ook de Tachtjarige O o r l o g en de r o l van W i l l e m van O r a n j e geheel verschillend. I n de protestantse voorstelling was de O o r l o g een gerechtvaardigde strijd van een onderdrukt volk tegen een wrede buitenlandse heerser die het zijn vrijheid van godsdienst en geweten wilde ontnemen. D i e vrijheidsstrijd van het vaderland werd zo sterk g e ï d e n t i f i c e e r d met de vestiging v a n het calvinisme. W i l l e m v a n Oranje trad daarbij op als v a a r d i g politiek leider en als geloofsheld, die vooral godsdien29 J . Ramakers, H . Righart, ' H e t katholicisme' i n : P. L u y k x , N . Bootsma (red.), De laatste tijd. Geschiedschrijving over Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1987) 100-103. 30 Hemkes, Handleiding voor kweekelingen, 178. 31 E . M . Janssen Perio, 'Historische schoolstrijd onder de coalitie' Kleio 22 (1981) 3-4.
222
Geschiedenisonderwijs op de lagere school
Afb. 3. Spaanse soldaten, door Alva onderbetaald, moorden, plunderen, brandschatten en slaan kinderen dood. Uit: Spiegel der Jeught (Middelburg 1663).
stige verdraagzaamheid nastreefde, ook voor andersdenkenden. De katholieken wezen juist op het toenemende gebrek aan godsdienstvrijheid waardoor hun geloofsgenoten in het verleden steeds meer onderdrukt werden. In katholieke schoolboeken werd vaak grote nadruk gelegd op de gewelddadige Beeldenstorm van 1566 en de wreedheden van de Watergeuzen (protestantse boeken legden weer wat meer accent op de Spaanse Furie en de meedogenloze Alva). Katholieke schrijvers geloofden vaak niets van de rechtschapenheid en verdraagzaamheid van Willem van Oranje, die dan werd beschreven als trouweloos (ten opzichte van Philips n), godsdienstig eigenlijk onverschillig (was hij immers niet van katholiek calvinist geworden toen hem dat goed uitkwam?) en vooral heerszuchtig en machtsbelust. Ook de eeuwen na 1648 worden in de protestantse en katholieke geschiedenisboekjes voor de lagere school op nogal voorspelbare wijze behandeld. In de eerste ligt de nadruk op de 17e eeuw en de Republiek als protestantse natie met (bijgevolg) een grote welvaart en een bloeiende cultuur en grote figuren als Willem m. De 18e eeuw wordt dan vooral gezien als een periode van verval die eigenlijk pas eindigt na het dieptepunt van de Franse tijd. In de katholieke versies worden de eeuwen tot 1853 gezien als een periode van voortdurende vrijheidsberoving onder leiding van de Oranjes: 'De maatregelen die Lodewijk nam tegen de Hugenoten, waren [...] zachtzinnig als men ze vergelijkt met wat Engeland het katholiek gebleven Iersche volk aandeed, ook tijdens het koningschap van Willem in van Oranje', valt in een boekje uit de jaren dertig van deze eeuw te lezen. De Franse tijd met de belofte van gelijke burgerrechten wordt vaak beschreven als positief voor de katholieke godsdienstvrij32
33
32 Ibidem, 4-7; Toebes, ' V a n leervak naar denk- en doevak', 231-232. 33 Geciteerd bij: Janssen Perio, 'Historische schoolstrijd', 9.
223
Geschiedenisonderwijs op de lagere school
heid, m a a r pas met het herstel van de bisschoppelijke h i ë r a r c h i e was die echt bereikt. O v e r de laatste helft van de 19e eeuw stemmen protestantse en katholieke schoolboeken weer wat meer overeen, wat gezien de v e r z u i l i n g en de pacificatie wel enigszins begrijpelijk is. Schoolboeken voor openbare scholen hebben waarschijnlijk meer geleken op de protestantse versies v a n de vaderlandse geschiedenis d a n op de katholieke, die vaak apologetischer en agressiever v a n toon waren. D e grootste verschillen lijken vooral te liggen i n de beoordel i n g van de H e r v o r m i n g , de O p s t a n d en W i l l e m van Oranje en zijn nageslacht. N a a r m a t e de behandelde onderwerpen meer de recente geschiedenis betreffen, worden de verschillen kleiner en lijkt er meer sprake v a n een samenhangende natie. D e tegenstellingen i n het vad e r l a n d zijn d a n meer en meer die tussen confessionelen en niet-confessionelen, met achtereenvolgens de liberalen en de socialisten als tegenstanders van protestanten è n katholieken. O o k lijkt er meer aandacht te k o m e n voor cultuurgeschiedenis, zij het vooral van openbare kant. I n grote trekken bleef echter het verhaal van de Batavieren tot heden m è t alle hoogtepunten uit de politieke en m i l i t a i r e geschiedenis en m è t een bewonderende eerbied voor de grote m a n n e n uit het nationale verleden overheersen. E n ook al verdwenen de samenspraken uit de Spiegels, het memoriseren van jaartallen en het bijbrengen van parate kennis bleken n o g l a n g hardnekkige constanten i n het vaderlandse geschiedenisonderwijs.
224
34
B. Luger
Roman en geschiedenis: ouders van een bastaard I n 1821 schreef Sir W a l t e r Scott, algemeen beschouwd als de vader van de historische r o m a n , een i n l e i d i n g bij een heruitgave van The Castle ofOtranto (1764) van de h a n d v a n Sir H o r a c e Walpole, op zijn beurt weer algemeen beschouwd als de vader van 'the G o t h i c Novel'. V i j f j a a r later k w a m die i n l e i d i n g ook het Nederlandse publiek onder de ogen: i n 1826 verscheen van de hier toen juist zeer populaire Scott diens Levens van de romanschrijvers w a a r i n de genoemde i n l e i d i n g integraal was opgenomen als de levensbeschrijving van Walpole. Scott stelde dat Het kasteel van Otranto niet alleen m e r k w a a r d i g was ' o m de wegslepende belangrijkheid der geschiedenis, m a a r ook als de eerste hedendaagse proeve, o m een verdicht verhaal te gronden op de oude romans van de ridderschap'. Volgens Scott was het Walepole's bedoel i n g geweest 'zulk eene schildering te geven van het huisselijk leven en de zeden, gedurende de tijden v a n het leenstelsel, als indedaad bestaan konden hebben' onder nauwkeurige i n a c h t n e m i n g van 'het costuum van het tijdvak'. D a a r b i j h a d Walpole de toon der riddertijden uitstekend volgehouden: ' D e z e u i t m u n t e n d h e i d bereikt hij niet door zijn verhaal of zijne zamenspraak met verouderde spreekmanieren en u i t d r u k k i n g e n te doorspekken, m a a r doordien hij naauwkeurige zorg draagt, o m alles b u i t e n te sluiten, wat hedendaagsche denkbeelden z o u k u n n e n opwekken'. E n iets over zijn visie op de v e r h o u d i n g tussen geschiedenis en fictie onthult Scott waar hij de lezer van zijn tijd die het dagelijks leven i n de middeleeuwen w i l leren kennen, adviseert vooral deze r o m a n v a n Walpole te lezen. H e t advies doet i n de verte denken aan de uitspraak van Jacques Presser dat zijn fictionele De nacht der Girondijnen meer historische waarheid bevatte d a n Ondergang, het historiewerk over 'de vervolging en verdelging van het Nederlandse j o d e n d o m 1940-1945' dat hij als hoogleraar aan de U n i v e r s i teit van A m s t e r d a m schreef. O o k elders heeft Presser steeds zijn schatplichtigheid aan C l i o , immers een der m u z e n , beleden i n het besef dat deze afhankelijkheid voor historici noch voor romanschrijvers steeds een onproblematische is geweest. Scott lijkt intussen zijn hier sterk historisch uitgangspunt niet zozeer te baseren op Walpole's v e r m e l d i n g op het titelblad als z o u het gaan o m de vertaling van een origineel Italiaans manuscript uit de 13e eeuw van de h a n d van een zekere O n a p h r i o M u r a l t o , als wel o m een negatieve omstandigheid: de verm i j d i n g door de r o m a n c i e r v a n hetgeen als hedendaags z o u k u n n e n voorkomen. V a n meet af aan heeft de v e r h o u d i n g tussen historische waarheid en fictie centraal gestaan m de discussie over die hybridische zijtak aan de toen n o g zo jonge b o o m v a n de r o m a n . Zeker, ook de r o m a n kende al voorgangers van respectabele o u d e r d o m , m a a r de volle bloei trad pas i n de 18e eeuw i n , gestimuleerd door de explosieve groei van een lezerspubliek dat tot de traditionele classicistische literatuurgenres nauwelijks toegang had. Schrijvers, uitgevers en lezers waren i n hechte wisselwerking verantwoordelijk voor de groei van produktie en consumptie. D e r o m a n kende nauwelijks een knellende traditie en kon, n u de strenge genreonderscheidingen afbrokkelden, ongehinderd uitdijen i n verschillende richtingen. D e wetenschappelijke geschiedbeoefening stond toen n o g i n de kinderschoenen en toonde t r o u wens zélf met haar sterke verhaaltraditie dat de grenzen niet steeds scherp te trekken waren. K o r t o m , er waren mogelijkheden te over voor een nieuwe klasse van schrijvers die v a n h u n schrijverij een b r o o d w i n n i n g w i l d e n m a k e n door te profiteren van de groeiende belangstell i n g voor alles wat zich i n het verleden h a d afgespeeld, c.q. k o n hebben afgespeeld. E n dat die belangstelling, gevoed door een weinig verheffend heden, er bij ons was, bewees bijvoorbeeld J . E H e l m e r s met De Hollandsche Natie (1812), een nationalistisch dichtstuk dat vanwege 225
R o m a n en geschiedenis
Afb. 1. ...deed haar de gordijn met eenen wanhopigen moed aangrijpen en losrukken. N u vertoonde zich aan hare ogen een lijk, hetwelk op een soort van lage rustbank lag, die even als de vloer geheel met bloed bevlekt was; het gelaat door de doodstrekken misvormd, was allerafzigtelijkst, en met verscheidene wonden en kneuzingen bedekt.
de verheerlijking v a n de 17e-eeuwse grootheid toen even verdacht was als de r o m a n i n vier delen v a n A d r i a a n Loosjes P z n . Het leven van Maurits Lijnslager, eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de zeventiende eeuw (1808). A g e n t e n die H e l m e r s k w a m e n arresteren, vonden de dichter kort tevoren overleden, en Loosjes o n d e r v o n d moeilijkheden bij de h e r d r u k v a n zijn r o m a n , die pas i n 1814 k o n plaatsvinden toen het gehate Franse j u k was afgeschud. V o o r H e l m e r s k w a m het succes te laat: De Hollandsche Natie werd i n tien j a a r tijd zesmaal gedrukt; Maurits Lijnslager beleefde i n die periode drie d r u k k e n , hetgeen voor die tijd zeer veel is. D e belangstelling voor dat i n meer of m i n d e r e mate verheerlijkte verleden uitte z i c h bij Loosjes i n gedichten, drama's, verhalen, verhandelingen en romans, m a a r de literatuurgeschiedschrijving heeft steeds nauwkeurige antwoorden verlangd op de v r a a g welke r o m a n n u onze eerste historische r o m a n was. In die strijdvraag speelt juist de hier genoemde r o m a n v a n Loosjes een grote rol. D o o r de een wordt hij als voorloper, als wegbereider gezien, m a a r ook weer niet als een geheel zuivere historische r o m a n omdat de geschiedenis er slechts decor zou zijn. M e t datzelfde argument wordt ook aan B r u n o D a a l b e r g die i n 1805 Willen Hups, eene anekdote uit de 17e eeuw schreef, het eerstgeboorterecht ontzegd. Betere papieren heeft d a n M e j u f f r o u w de Neufville met haar r o m a n De Schildknaap uit 1829. Zowel die v r a a g als de criteria van zuiverheid zijn echter achteraf geformuleerd en hebb e n - vrees i k - meer met de kwaliteit ( ' E e n eersteling o m mee voor de d a g te komen') dan met de p r o b l e m e n van categorisering en opvattingen van de tijdgenoot te m a k e n . R o n d 1825 werd juist i n de contemporaine kritiek het werk v a n Loosjes als het zuiverste voorbeeld van 226
R o m a n en geschiedenis
historische romantiek te onzent beschouwd. Ik laat de hele kwestie hier overigens graag rusten en w i l er n o g slechts dit over kwijt dat het o m een typisch nationale kwestie gaat: de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving zocht naar eerstelingen van eigen b o d e m . H e t oorspronkelijkheids- en kwaliteitscriterium mocht d a n voor haar van p r i m a i r belang zijn, de i n aantal snel toenemende lezers zochten gewoon spannende geschiedenissen en identificeerden z i c h blijkbaar even graag met helden uit vroeger tijden v a n vreemde b o d e m als van N e ê r l a n d s bloed en m a a l d e n e v e n m i n o m historische zuiverheid. S. Vestdijk heeft i n een essay over de historische r o m a n opgemerkt dat n a verloop van tijd elke r o m a n iets v a n een historische r o m a n krijgt en wie h e m i n dat gedachtenspinsel w i l volgen, moet vaststellen dat de historische romans waar het hier over gaat d a n ook i n dubbele z i n historische romans zijn geworden: ze tonen hoe historisch geworden auteurs h u n visie formuleerden op figuren en perioden die voor hen slechts i n m i n d e r e mate historisch waren d a n ze het n u voor ons zijn. In 1814 h a d Scott met zijn Waverley de toon gezet voor een reeks romans die i n populariteit nauwelijks voor elkaar onderdeden zowel i n E n g e l a n d als op het vasteland: Guy Mannering, De oudheidkenner, De oude pelgrim, De zwarte dwerg, Het hart van Mid-Lothian,
Robbert Roodhaar,
De bruid van Lammeroor, Montrose, Ivanhoe en vele, vele andere. I n F r a n k r i j k en D u i t s l a n d was Scott al een rage toen de eerste Nederlandse vertaling n o g moest verschijnen: tussen 1824 en '34 verschenen er m a a r liefst 23 vertalingen, waaronder slechts é é n herdruk: Ivanhoe. D e uitgevers V a n Boekeren en Diederichs n a m e n het leeuwedeel voor h u n rekening m a a r ook kleinere uitgevers trachtten mee te profiteren. Overigens zullen i n die j a r e n ook de Engelse uitgaven en vertalingen i n het Frans aan Scotts bekendheid hebben bijgedragen. E r waren leesgezelschappen waar p r i n c i p i e e l geen vertalingen circuleerden. V e r d e r dient n o g opgemerkt te worden dat i n de eerste eeuwhelft zelden herdrukt werd. D e boekhandel k w a m n a de Franse tijd slechts l a n g z a a m op gang en de meeste lezers zullen h u n romanlectuur niet van de assortimentsboekhandel betrokken hebben, m a a r vonden eerder h u n weg naar m i n of meer besloten leesgezelschappen en de meer open leesbibliotheken. I n de eerste circuleerden uitgelezen boeken onder een beperkt aantal lezers, i n de tweede k o n m e n tegen een geringe vergoeding per gelezen deel goedkoper terecht. A a n g e z i e n boeken i n zo'n leesbibliotheek l a n g i n gebruik bleven, was de behoefte aan h e r d r u k k e n gering. D a t langdurige geb r u i k werd weer i n de h a n d gewerkt door de hoge boekenprijzen, waardoor herstel van beschadigde exemplaren rendabeler was d a n vervanging. M a a r Scott was l a n g niet de enige buitenlandse grootheid die de leeshonger naar historische romans bevredigde. Zelfwees hij immers W a l p o l e met diens G o t h i c novel als voorloper aan en ook dat genre met z ' n , i k formuleer het voorzichtig: semi-historische inslag werd vertaald en kreeg hier navolgers. D e hoofdpersonen konden v a r i ë r e n van reële of halfhistorische helden tot misdadigers en rovers, bendehoofden en piraten, zodat een scherpe scheiding i n romanstof en thematiek niet steeds te m a k e n is. Z o waren er tussen W a l p o l e en Scott romanciers als M r s . A n n a Radcliffe, L e w i s en M a t u r i n die excelleerden i n een genre dat i n de Engelse literatuurgeschiedenis bekend staat als de 'novel of terror'. Wat er v a n i n N e d e r l a n d vertaald werd v o n d meestal w e i n i g weerklank i n de kritiek, m a a r des te meer huiverende bewondering bij de lezers. I n de post-Napoleontische tijd w a a r i n roverbenden te l a n d en ter zee grote gebieden i n west- en m i d d e n - E u r o p a onveilig maakten, bloeide ook de roversroman. H e t debuut v a n de jonge huisonderwijzeres A . L . G . Toussaint was ook zo'n roverromannetje (Almagro, 1837) en bij zijn bespreking daarvan i n De Gids h a d Potgieter gewezen op het modieuze van dat thema. 227
R o m a n en geschiedenis
Afb. 2. Hier vond W A V E R L E Y , als of het eene dier beminnelijke gedaanten ware, welke de landschappen van P O U S S I N versieren, F L O R A op den waterval starende. Twee schreden meer achterwaarts stond C A T H L E E N , dragende eene kleine Schotse harp...
V ó ó r 1827 waren v a n de ' D u i t s e Scott', C F . v a n der Velde, al vijf romans vertaald en van de 'Amerikaanse Scott', J . F . Cooper, é é n , en er z o u d e n er n o g heel wat volgen! Daarnaast werden de Duitsers Spindler, Pichler, V o n T r ö m l i t z en H i l d e b r a n d t d r u k vertaald en gelezen,
terwijl van de F r a n s e n C h a t e a u b r i a n d , D e V i g n y en de geromantiseerde levensbe-
schrijvingen door de dames D e G e n l i s en G o t t i s het publiek bereikten. D u i t s e roverromans hoorden eveneens tot de favoriete lectuur - onder anderen v a n Woutertje Pieterse - en werden vaak tot drama's of zangspelen bewerkt. In het voorafgaande suggereerde i k al dat de vaderlandse kritiek soms nogal z u i n i g reageerde. I n 1826 diagnostiseerde het Letterkundig magazijn een ware 'Scottomanie', die weer was gevolgd op een ' L a f o n t a i n e m a n i e ' (doelend op de rage r o n d het werk van de D u i t s e veelschrijver A u g u s t Lafontaine. B . L . )
en ongetwijfeld wel weer gevolgd z o u worden door een
andere soortgelijke besmettelijke ziekte. M e n z o u d a a r i n gelijk krijgen. H e t verschijnsel van een hevige en soms kortstondige populariteit z o u later ook te zien zijn bij de ontvangst v a n Dickens, D u m a s en Sue. I n al die gevallen z o u de kritiek eerst gunstig en later afwijzend reageren, m a a r gesteund door de feuilletonsgewijze produktie van h u n werk z o u een tot die dagen ongekend en internationaal publiekssucces h u n ten deel vallen. E n steeds z o u d e n de lezers een grotere t r o u w en aanhankelijkheid aan de dag leggen d a n de critici, die al weer uitkeken naar iets nieuws, z i c h soms schaamden over h u n eigen aanvankelijke enthousiasme en de smaak van het grote publiek m a a r w e i n i g verheffend vonden. 228
R o m a n en geschiedenis
O o k de A m s t e r d a m s e classicus D . J . van L e n n e p was het succes v a n Scott opgevallen, 's Z o m e r s bewoonde deze p a t r i c i ë r het oude landgoed het M a n p a d onder H a a r l e m dat h e m herinnerde aan de grote dagen van weleer. D i e o m g e v i n g inspireerde h e m onder andere tot de Hollandsche Duinzang i n 1826, waarna hij i n 1827 zijn beroemd geworden Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding hield op een bijeenkomst van de A m s t e r d a m s e sociëteit D o c t r i n a et A m i c i t i a . O v e r de interpretatie en de invloed van die v e r h a n d e l i n g is sindsdien veel geschreven en n o g altijd is er geen volledige overeenstemm i n g onder de geleerden. I n zijn betoog wees V a n L e n n e p op de thans algemene r o e m v a n Scott en riep hij op tot navolging op Nederlandse b o d e m . H i j opperde al dadelijk een veertigtal onderwerpen die zich voor zo'n bewerking zouden lenen, zich daarbij beperkend tot het middeleeuwse H o l l a n d . E e n recente inventarisatie heeft i n m i d d e l s aangetoond dat van de 69 historische romans die tussen dat j a a r 1827 en 1840 verschenen slechts 15 betrekking hebben op een v a n de door V a n L e n n e p genoemde onderwerpen, waarbij Mejuffrouw M . de Neufville met haar al genoemde r o m a n De Schildknaap, handelend over de tijd v a n R o o m s - k o n i n g graaf W i l l e m n , het spits afbeet. Pas i n 1836 z o u V a n Lenneps zoon, J a c o b , met De Roos van Dekama, de oorlogen tegen Friesland tot romanstof kiezend, opnieuw een der onderwerpen van zijn vader aansnijden, w a a r n a J . F. Schut, H . C . Dresselhuijs, J . F . O l t m a n s , J . F . Bosdijk, J . K r a b b e n d a m en anderen volgden. B i j nauwkeuriger beschouwing bleken evenwel niet al die auteurs onder invloed van V a n L e n n e p tot h u n keuze gekomen, terwijl die wel zeer uitgestelde reactie bovendien eerder aan het succes van V a n L e n n e p Jr. te danken zal zijn geweest dan aan de invloed van de A m s t e r d a m s e professor en diens overigens spoedig i n d r u k verschenen Verhandeling. I n deze o p s o m m i n g zal de niet-specialist i n onze 19e-eeuwse letterkunde waarschijnlijk alleen de n a a m v a n O l t m a n s bekend voorkomen. E n juist hij vormt i n de kwestie v a n V a n Lenneps invloed een geval apart. D e heldendood van J . C . v a n Speyk i n 1831 moet h e m geïnspireerd hebben tot het schrijven v a n Het slot Loevestein in 1570 (1834), een verhaal met als hoogtepunt de heldendood van H e r m a n de Ruyter. M o g e l i j k heeft dezelfde analogie ook een r o l gespeeld toen hij wederom een onderwerp a l a V a n L e n n e p , namelijk een episode uit de tijd v a n de Hoekse en Kabeljauwse twisten, tot thema koos van De Schaapherder (1838): opnieuw een remake v a n V a n Speyk i n de zelfopoffering v a n J a n van Schaffelaar. M e n bedenke dat ook zogenaamde c i t a d e l - p o ë z i e i n die j a r e n een dubieuze bloei beleefde en dat het geprangde Bataafse gemoed n o g l a n g n a a r kunstzinnige compensatie voor internationale vernedering haakte. U i t de getalsverhoudingen die ik hierboven gaf, valt bovendien gemakkelijk af te leiden dat andere d a n middeleeuwse stof i n deze periode overheerst moet hebben. M e n k a n daarbij nog niet denken aan de invloed v a n het gezaghebbende tijdschrift De Gids aangezien dat pas i n 1837 begint te verschijnen. E n juist tot dat j a a r waren sinds 1829 dertien romans over de 16e en 17e eeuw verschenen tegen slechts acht over de middeleeuwen. Pas tussen 1837 en 1840 wijzigde zich de v e r h o u d i n g ten gunste van de middeleeuwen: namelijk vijftien tegen zeven. E n dat uitgerekend i n een periode w a a r i n De Gids met haar propaganda voor de G o u den E e u w k w a m . D a t de verhoudingen dus precies omgekeerd waren aan hetgeen De Gids wenste, is pas kortgeleden aan het licht gebracht. D o o r de blik vooral gevestigd te h o u d e n op hetgeen B a k h u i z e n v a n den B r i n k en Potgieter i n De Gids voorstonden en de gevolgde praktijk grotendeels te verwaarlozen is een en ander verborgen gebleven. Recent onderzoek heeft niet alleen iets over de thematiek v a n veel - het zij toegegeven: mediocre en inferieu229
R o m a n en geschiedenis
re - romans o n t h u l d , m a a r ook de m i n d e r belangrijk geachte en i n de schaduw van De Gids opererende tijdschriften i n het debat betrokken. E n dat debat was al begonnen voordat V a n L e n n e p zijn Verhandeling hield. A l i n 1821 heeft een recensent het over de sedert enige tijd i n o m l o o p gekomen 'klasse v a n a m p h i b i ë n i n het geslacht der romans'. Z e hebben een ware geschiedenis tot grondslag, m a a r h u l l e n deze i n een ' r o m a n t i s c h kleedsel van bijwerk, het welk aan het verhaal eene meer levendige gedaante geeft'. H i j besluit kortaf: ' W i j zijn geene liefhebbers van deze soort van metamorphosering'. Enkele j a r e n later oordeelt een andere recensent eveneens negatief: 'Als m e n i n R o m a n s geschiedenis en v e r d i c h t i n g samenvoegt, d a n worden beide doorgaans verknoeid'. H i j noemt het genre zelfs 'een misgeboorte'. J u i s t de succesrijke historische romans zijn gevaarlijk, omdat deze de 'anders zoo vruchtrijke studie der H i s t o r i e ' het sterkst ondermijnen. M e n z a l zich afvragen hoe bij deze critici i e m a n d als Scott eraf komt, voor velen immers de onbetwiste k o n i n g i n het soort. Ivanhoe en Waverley waren j u i c h e n d begroet door de Vaderlandsche Letteroefeningen. Scott was geprezen voor zijn gedetailleerde voorstelling v a n zeden en gewoonten en stak daardoor ver uit boven zijn confraters. Z i j n werk leert ons zelfs meer d a n de geschiedenis zelf - O , Presser! - die de n e i g i n g heeft te veel naar het grote te grijpen en daardoor het detail vaak veronachtzaamt. M e n gaf zich voor Scott gewonnen omdat zijn romans een complementaire functie ten opzichte v a n de geschiedenis vervulden. M a a r vooral door het hoge tempo waari n vertalingen n a a r Scott bij ons op de m a r k t k w a m e n - mede een gevolg van onze achterstand op het b u i t e n l a n d - raakte de kritiek snel verzadigd en sloeg de w a a r d e r i n g o m . D e geijkte bezwaren tegen de 'misgeboorte' werden n u ook tegen de 'vader' ingebracht. H e t leespubliek trok z i c h intussen van zulke overwegingen niets aan, zoals wij al zagen. O o k Scotts p r i v é l e v e n kreeg n o g altijd aandacht i n de schrijvende pers. H e t bezoek dat de doodzieke auteur i n N e d e r l a n d op doorreis aan N i j m e g e n bracht, h a d een nieuwswaarde die slechts overschaduwd werd door de i n 1832 heersende cholera. Toegegeven dient dat ook D . J . van L e n n e p niet b l i n d was voor de gevaren van het bastaardgenre. O o k hij was v a n m e n i n g dat 'het opsieren van de helden van de geschiedenis met de kleuren der verbeelding, en het v e r z i n n e n van omstandigheden, o m hen i n een nieuw en v r e e m d daglicht te plaatsen, v e r w a r r i n g en bastaardij i n het veld der geschiedkunde' brachten. Historische waarheid stond bij h e m voorop, a l sproot zijn angst voor anachron i s m e n vooral voort uit de sterke behoefte de werkelijkheidsillusie i n de historische r o m a n niet te verstoren, iets w a a r i n hij lijkt aan te sluiten bij hetgeen Scott i n W a l p o l e h a d aangetroffen. M a a r V a n L e n n e p maakte de historische r o m a n als het ware salonfahig door de voorwaarden te b e n a d r u k k e n waaronder deze een welkome a a n v u l l i n g op de geschiedkunde k o n zijn. H e t gezag v a n V a n L e n n e p was groot, zij het i n beperkte k r i n g . Z o beriep Potgieter z i c h op h e m toen hij i n De Vriend des Vaderlands het werk Galama, of de Bevrijding van Vriesland. Geschiedkundige Roman door E . J . Schut (1833) besprak en B a k h u i z e n van den B r i n k m e m o reerde de invloed van zijn A m s t e r d a m s e colleges onder anderen op A . Drost, schrijver van Hermingard van de Eikenterpen (1832) i n zijn necrologie v a n D . J . van L e n n e p uit 1853. D a t de jonggestorven A a r b o u t Drost de Verhandeling kende, blijkt bovendien uit zijn i n 1833 eveneens i n De Vriend des Vaderlands verschenen kritiek op J a c o b van Lenneps r o m a n De Pleegzoon. Volgens de op 1833 gedateerde Voorrede h a d de zoon het werk zes j a a r tevoren (1827!) reeds voltooid, m a a r het pas onlangs i n de 'huisselijke k r i n g ' voorgelezen onder zodanige bijval dat hij besloot het alsnog uit te geven. D e kritiek van Drost was niet mals en werd waarschijnlijk n o g aangewakkerd door de kritiekloze bewondering die V a n L e n n e p allerwegen onder230
R o m a n en geschiedenis
Afb. 3. .. .onder de zich breed uitstrekkende takken van eenen ouden eik, en digt bij een groot wachtvuur eene niet onbelangrijke groep krijgslieden verzameld. Digt aan den stam des booms, half zittend, halfliggend, op een uitgespreid beerenvel is een aan den voet gekwetste krijgsman van ruim dertig jaren oud. Het is een man van eene tamelijk lange gestalte, gekleed met eene uniformrok van donkerblauw grof laken, lederen ondergoed, en terwijl hij aan den gezonden voet een groten ruiterstevel draagt, rust de andere, ontbloot, op een mantelzak, waarvoor een heelmeester, ijverig bezig met het uitpakken van verscheidene instrumenten, nederknielt. [...] Voor den geschiedkundigen lezer zal wel geene vermelding noodig zijn, dat wij met deze weinige pennestreken het uitwendige voorkomen van K A R E L D E N T W A A L F D E N hebben willen afmalen.
vond. Zeker, er is veel i n de r o m a n te bewonderen, maar: 'Nergens toch geeft de R o m a n ons een denkbeeld v a n de veerkracht, die onze natie over het geheel ten dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen, die dezelve den fakkel aan het overige Europa deden voordragen; nergens v a n de vlijt en koopmansgeest die dezelve kenmerkte, nergens van de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten'. Zowel i n standpunten als i n stijl vormt dit geharnaste p r o z a een voorafschaduwing v a n hetgeen B a k h u i z e n en vooral Potgieter spoedig zullen laten volgen. E n wat M a r g a r e t h a de Neufville betreft, zij h a d de invloed van de Verhandeling i n haar voorrede tot De Schildknaap openlijk toegegeven. D e geleerde aanbeveling gaf de historische r o m a n derhalve enig cachet, een effect dat ook de prijsvraag die de ' M a a t s c h a p p i j van fraaye kunsten en wetenschappen' i n 1833 uitschreef h a d k u n n e n hebben, ware het niet dat de uitn o d i g i n g tot 'de vervaardiging van een historische R o m a n ' d r i e j a a r later slechts door é é n inzender bleek aanvaard. D e z e z o n d a n o n i e m Het beleg van Groningen, of de Vrijwilliger i n , 'waaromtrent het eenparig gevoelen der beoordelaars is geweest, dat hetzelve geene genoegzame verdiensten bevat, o m b e k r o o n d te worden'. D e z e afwijzing weerhield de auteur er niet van zijn r o m a n n o g datzelfde j a a r i n d r u k te laten verschijnen; de schrijver bleek J . K r a b b e n d a m , thans vergeten, m a a r destijds veel gelezen. B i j een bekende Leidse leesbibliotheek k o n men een kwart eeuw later n o g tien romans van h e m lenen, waaronder ook die eens zo onfortuinlijke
Vrijwilliger. 231
R o m a n en geschiedenis
O p hoger niveau gaat de discussie intussen onverdroten verder en sinds de verschijning v a n De Gids wordt door B a k h u i z e n van den B r i n k en Potgieter i n het voetspoor van Drost naar veredeling van het genre gestreefd. O p n i e u w moet daarbij de jonge V a n L e n n e p het ontgelden, d i t m a a l naar aanleiding van De Roos van Dekama. E e n historische r o m a n moest idealiter aan drie vereisten voldoen: 'wijsgeerige beschouwing, grondige studie van vaderlandsche geschiedenis, taal en zeden, dichterlijke verbeelding en bevallige voorstelling'. A a n g e z i e n doorgaans het een over het ander domineerde, k w a m B a k h u i z e n op g r o n d van deze drie vereisten tot een i n d e l i n g i n het wijsgerige, het antiquarische en het dichterlijke type. Afgaande op de n o r m e n van de meeste critici stond hen doorgaans het antiquarische soort voor ogen, aangezien zulke romans, mits gebaseerd op grondige historische studie, z i c h blijkbaar het beste leenden voor het didactische doel van de geschiedkundige lering. E n juist dat doel stond B a k h u i z e n het minst aan. D e kloof z o u later alleen m a a r breder en dieper worden. M e t Potgieter z o u hij trachten de historische r o m a n i n h u n nationalistischliteraire p r o g r a m m a i n te lijven en te b e ï n v l o e d e n . N i e t alleen paste V a n L e n n e p kwalijk i n dat p r o g r a m m a , m a a r ook de navolging die zijn succes-type kreeg, moet h u n een d o o r n i n het oog zijn geweest. Pas als de jonge r o m a n c i è r e A . L . G . Toussaint onder h u n invloed geraakt, iets waardoor zij aan onbevangenheid ongetwijfeld verloren heeft, z u l l e n zij enig succes boeken. Z i j zal gaandeweg haar stofkeuze op de grote vaderlandse geschiedenis gaan richten en opnieuw is het eerder haar succes d a n h u n aansporingen die vrucht afwerpen. O o k dat verschijnsel is lange tijd verborgen gebleven. V o o r a l op gezag van die n a a r veredel i n g v a n het genre strevende v o o r m a n n e n v a n De Gids, hebben latere literatuurvorsers z i c h op de bovenlaag van de historische romans gericht. D a a r m e e verwezen zij impliciet de onzuiver historische romans naar de leesbibliotheken -in-de-buurt en de dienstbodenkamer. Trouwens ook de meer salonfahige historische romans verdwenen later naar de jongenskamers, waar zij n u ook al niet meer worden aangetroffen... Toevalligerwijs ook het j a a r 1840 als p e i l d a t u m kiezend vroeg i n 1896 de populariserende literatuurhistoricus J a n ten B r i n k z i c h af: 'Wat hebben we zoo al gehad i n de laatste vijftig j a r e n ? ' Z i j n antwoord op de v r a a g naar de bijdrage van dat j a a r 1840 l u i d d e : M r . Isaac d a C o s t a , Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840; M r . J . v a n L e n n e p , Lotgevallen van Ferdinand Huyck; J o n a t h a n , Waarheid en Droomen; de tweede (uitgebreide) d r u k van H i l d e b r a n d s Camera Obscura; A . L . G . Toussaint, Het huis Lauernesse en J . J . L . ten K a y t e , Byron, De Gjouwer. Fragment eener Turksche vertelling. ' H e t geheele boek', aldus Ten B r i n k over Het huis Lauernesse, ' i n een fieren, strengen toon gehouden, deed aan een meester als Walter Scott denken, en opende de schitterende letterkundige c a r r i è r e van m e v r o u w Bosboom-Toussaint'. I n deze fiere strenge toon, i n 1841 voortgezet i n Eene kroon voor Karei de Stoute, z o u zij voortgaan haar herscheppingen van het vooral goed-protestantse geestesleven uit de 16e eeuw aan het meer verfijnde lezerspubliek aan te bieden. V o o r het m i n d e r kieskeurige deel der lezers waren er ook n o g J . E Bosdijk, Het jaar der dwaasheid, A . D . van B u r e n Schele, Episoden uit het leven van M.A.
de Ruyter en van J . H o n i g J z n . J r . Catharina Herman en De Watergeus, alle ver-
schenen i n 1840 en voor de hedendaagse lezers i n dubbele betekenis historisch geworden.
232
Roman en geschiedenis
Geleidelijk zullen academische geschiedbeoefening en romanpraktijk gescheiden wegen inslaan. Onder invloed van het naturalisme zal de historische roman zelfs tijdelijk geheel van het toneel verdwijnen. De eisen dan aan de werkelijkheidsbeschrijving gesteld laten aan de historische verbeelding geen ruimte meer. Pas de neo-romantiek zal de 'bastaard' een wedergeboorte gunnen, waarbij niet langer een naïeve kennisoverdracht voorop staat, maar veeleer de vrijmaking van de verbeelding uit de banden van de platte dagelijksheid. Discussie over de afstamming en afbakening van rechten en plichten is er dan niet meer, immers zowel de geschiedkunde als de roman hebben inmiddels voldoende bewezen op eigen benen te kunnen staan. De oude historische roman is daarmee naar het rariteitenkabinet en de jongenskamer verwezen, de nieuwe historische roman is een volwaardig en onomstreden genre geworden met - dat hebben bij ons Van Schendel, Vestdijk, Alberts en Hella Haasse getoond - ongekend rijke mogelijkheden.
Voor dit opstel is gebruik gemaakt van o.a. onderstaande publikaties. Aangezien de tekst bestemd is voor een breder publiek dan Neerlandici, heb ik afgezien van gedetailleerde bronvermeldingen i n de tekst zelf. Voor de illustraties werden titelpagina's van enkele historische romans gekozen, alle uit de collectie van de auteur. Foto's U B Amsterdam.
W. Drop, Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw (1958 ongew. herdr. Utrecht 1972). D . J . van Lennep, Verhandeling en Hollandsche Duinzang. Ingeleid en toegelicht door G . Stuiveling (Zwolle 1966). G . Stuiveling, 'Voetstappen van de Vaderlandse romantiek' (drie artikelen i n Vakwerk. Twaalf studies in literatuur (Zwolle 1967)). K . M . Wagemans, 'Invloeden op de ontwikkeling van de historische roman i n de periode 1827-1840 of De Redevoering en de Roos' in: De negentiende eeuw 6, 4 (dec. 1982). P. den Tenter, 'Scottomanie i n Nederland: de Nederlandse vertalingen van Walter Scott's romans tussen 1824 en 1834' in: De negentiende eeuw 8, 1 (juni 1984). J- van der W i e l , ' E e n "misgeboorte" of een literaire uitdaging? Jacob van Lennep als pleitbezorger van een verdacht genre' i n : Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sbtemann, W . J . van den A k k e r red. (Utrecht/Antwerpen 1985). P. de Voogd, ' S i r Walter prijst Sir Horace, of: historiografie en de Engelse roman' e n j . van der W i e l , ' D e geschiedenis i n balkostuum. Opvattingen over de historische roman tot plm. 1838', beide in: De historische roman, A . Blok red. (Utrecht 1988).
233
W . Otterspeer
De Leidse studentenmaskerade, 1825-1910 H e t zevenenzestigste l u s t r u m van de Leidse universiteit begon voor de r e ü n i s t e n v a n het studentencorps op m a a n d a g 20 j u n i 1910. I n de wetenschap, dat de lustrumfeesten v a n de studenten i n belangrijke mate voor h e n werden georganiseerd, k w a m e n ze u i t alle delen v a n het l a n d naar L e i d e n , de meesten per trein, waar een journalist uit de m o n d é é n h u n n e r optekende het verloop v a n 'zijn' maskerade 'toen p a en alle andere pa's met solide gezichten altoos " b e p e r k i n g " aanprezen en toen 't zonder z ó ó d u u r te worden, toch aardig was en zoo m o o i en even t r o u w bewonderd werd.' D e n k je dat wij m i n d e r harten veroverden d a n onze k l e i n z o n e n i n h u n fluweel en liberty en satijn en goud en echte edelsteenen. D e meisjes van toen v o n d e n ons wat m o o i i n onze satinetjes en katoentjes; daar... m i j n v r o u w verliefde i n m e toen i k als een page i n een pak van vijftig gulden achter een prins i n een gevolg van h o n d e r d aanliep...
1
H e t dromde, daar op Z o m e r z o r g , waar velen elkaar n a j a r e n weer terugzagen en b r o k k e n 2
jaarclubs een k r a k e n d lo Vivat aanhieven. Opgewacht door het C o l l e g i u m en door de corpsverenigingen met h u n vaandels en banieren begaven ze zich o m twee u u r naar het feestgebouw, de voormalige spes patriae, n u de b e l i c h a m i n g welhaast v a n het pays légal, i n grijs o f zwart pak - niet het beste want het z o u veel te lijden hebben. Welgedaan liepen ze daar, wandelstok, sigaartje, knevel, zomerhoed, het wandelend verband tussen academische studie en maatschappelijk slagen. M e t meer d a n tweehonderd waren ze. E e n grote ereboog met latijnse welkomstgroet wachtte hen aan het begin v a n de Stationsweg. O v e r a l langs de grote straten waren masten opgericht met slingers v a n sparregroen. M a n s h o g e houten contrapties met de kleurrijke wapens van de groten u i t de maskerade markeerden h u n weg. G u i r l a n d e s en vlaggen overal, hier en daar met grote m a n d e n met bloemen. D e s t u d e n t e n s o c i ë t e i t M i nerva leek helemaal weggestopt achter de bloeiende planten e n slingers v a n dennegroen. D e Breestraat was é é n groene laan, met hoge erebogen a a n begin en eind, de een v a n groen, de ander een oude barokke poort met de Statenvlag. V o o r de h u i z e n aan Breestraat en R a p e n b u r g w a a r i n zij die een belangrijke r o l i n de maskerade z o u d e n spelen een k a m e r hadden, waren frontons e n allerhande gevelbewerkingen aangebracht i n nagebootst beeldhouwwerk o m het huis het aanzien te geven van een w o n i n g van een aanzienlijke p a t r i c i ë r uit de G o u d e n Eeuw. Z o was bijvoorbeeld het huis van Zijne H o o g h e i d P r i n s F r e d e r i k H e n d r i k aan het R a p e n b u r g , v ó ó r drie eeuwen i n werkelijkheid het kwartier v a n die stadhouder, voorzien v a n dorische z u i l e n waarop rijkbewerkte balkons met prachtige siervazen. H e t doel van de w a n d e l i n g was het feestgebouw, op het feestterrein a a n de Zoeterwoudse Singel. O p een opgehoogd w e i l a n d aan de buitenkant v a n de stad h a d d e n de architecten Jesse e n F o n t e i n een gebouw neergezet dat hoofdzakelijk bestond uit een renaissancevoorgevel, die sterk aan het M a u r i t s h u i s deed denken. E r a c h t e r bevond z i c h de grote feestzaal, vijftig meter l a n g e n vijfentwintig meter breed, met van de z o l d e r i n g vlaggen en vaandels en vijf smeedijzeren kaarsenkronen. I n deze zaal z o u d e n de gecostumeerden een 'pavane' dansen.
1 2
234
Plakboek kranteknipsels maskerade 1910. Archief L S V M i n e r v a . Voor een beschrijving van het hele feest, zie: Gedenkboek der Maskerade gehouden ter viering van het LXVII lustrum der Leidsche Hoogeschool 20-27juni 1910 (Leiden 1911).
De Leidse studentenmaskerade
Nu werden de reünisten er ontvangen. Op hun wandeling bewonderd door rijen schoolkinderen met strooien hoedjes, door dienstmeisjes met schorten en jongens met petten, werden ze ontvangen door de Praeses Collegii E. F. M . J. Michiels van Verduynen. Mocht de stad door moderne denkbeelden omtrent verkeer en hygiëne voor hen moeilijker herkenbaar zijn geworden, het studentenleven zoals zij dat gekend hadden was onveranderd, de kritiek van de buitenstaander, 'dikwijls maar al te eenzijdig voorgelicht' ten spijt. De Praeses wenste hen terug te voeren langs de zonnige paden van hun voorbije studentenbestaan. Daar hebt ge Uwe vrienden leeren kennen, die U , met alle openhartigheid van goede vrienden, u Uwe fouten en feilen toonden, die goed maakten wat misschien eene te eenzijdige opvoeding verzuimd had te geven. 3
De Praeses had hiermee de juiste toon gevonden. De reünisten riposteerden met het aanbieden van een medaillon van Francois Haverschmidt voor de collegiumskamer. Verschillende recepties, een diner en een concert sloten de dag af. De volgende dag, dinsdag, zou het hoogtepunt van de feestweek brengen, 'de blijde inkomste van Zijne Hoogheid Frederik Hendrik van Nassau, Prins van Oranje binnen Amsterdam, vergezelschapt van Hare Majesteit Henriëtte Maria Koningin van Engeland, Schotland, Frankrijk en Ierland, den 20sten M e i van den jare 1642.' O m één uur zette de stoet zich in beweging, 'één zee van trillende struisveren, één blijde kleurenfeest.' Trompetters eerst, gevolgd door al wat Amsterdam aan 'aansienelyke jongelieden' kende, met hun burgemeesters en leden der vroedschap. Dan de Friese stadhouder en zijn edelen: Eerst de drie gebroeders van Haersolte (F. Mendes de Leon, O P . van Rossum en F.G. Borgerhoff Mulder) in zwart en goud (de kleuren van hun blazoen), dan Zijne Excellentie zelve Willem Frederik Grave tot Nassau enz. Gouverneur Generaal van Friesland enz. Q . H . Smidt van Gelder). Zijn costuum van Genueesch fluweel, is van een zeldzame pracht: op een fond vieux rose schijnen de bronzen zijden bloemen als geborduurd; in elke plooi geven ze een verrassende glans, een zachte gloed, hij draagt een donkere hoed met zwaar afvallende veeren, somber rood. Zijn beide pages gaan gekleed m rood en goud. De voornaamste uit zijn gevolg is Ulrich n Ciksena (L. Bierens de Haan) m blauwe zijde. 4
Daarop volgen de beide koninginnen - die van Engeland en Elisabeth van Bohemen - en haar gevolg in karossen met zes paarden, omstuwd door herauten en edelen. Vlaggezwaaiers volgen en het Amsterdamse schuttersvendel onder leiding van Frans Banning Cock, direct ontleend aan Rembrandts Nachtwacht. En dan rekt ieder zijn hals zo ver hij kan. Klaroenblazers met het Nassausche wapen en drie herauten ( G . M . van Reigersberg Versluys, N.J. Vonck en D. Crena de Iongh) overdekt met kwartieren van hunnen Heer, maken ruim baan. Twee edelen rijden voor: Cornelis van Aersen ( H . R . A . van Schelle) in geel en paars fluweel en Wolfert van Brederode (J.E. de Vos van Steenwijk) in goud glanzend fulpen gewaad - dan blinkt de wapenrusting van den Prins. ( W E Tromp Mees3 4
Ibidem, 4. Ibidem, 12.
235
D e Leidse studentenmaskerade
Afb. 1.
'Pragtige Sleedevaart
Gravure door S. Fokke, 1776.
ters). Krijgshaftig draagt hij het gedamascineerde blauwe staal, bezaaid met gouden f i guren. H e t hoofd kroont h e m een h e l m van hetzelfde metaal, die als schuil schijnt te gaan onder de reusachtige vederbos, oranje blanje bleu. 't Is al v a n een overweldigende pracht! H i j schijnt onvermoeibaar, de koene stedendwinger en onveranderlijk blijft vriendelijk zijn gezicht en hij wordt niet moede de opgetogen hulde i n ontvangst te blijven n e m e n .
5
P r i n s W i l l e m , de zoon van F r e d e r i k H e n d r i k , zojuist getrouwd met de Princess Royal v a n E n geland, sloot met zijn gevolg de stoet af. B i j elkaar, de weinige a n o n y m i incluis, bestond de optocht uit t w e e h o n d e r d t w e e ë n v e e r t i g figuren. N a matinee en vendelzwaaien op het feestterrein, gevolgd door diner en concert, werd de optocht o m 20.30 u u r met fakkellicht voortgezet. Woensdag 22 j u n i bracht het tweede hoogtepunt, de openluchtvoorstelling ' A l i a n o r a ' op het feestterrein. D i t terrein herbergde niet alleen het feestgebouw, m a a r strekte zich vandaar tot aan de gracht uit. V o o r het feestgebouw was een groot gazon aangelegd, met b l o e m r a n den en een vijver. O m het gazon heen liep een brede, verharde weg, v a n het feestgebouw v i a een 'rustieke' b r u g over de singel, naar de Kraaierstraat. D a a r vormde een grote poort de voornaamste toegang tot het terrein. V a n dit punt tot de Wattstraat was de vrij scherpe binnenbocht die de singel daar maakt volgebouwd met tribunes die plaats b o d e n aan vijfentwintighonderd toeschouwers. E e n tweede, 'gothische' b r u g van veertig meter met torens markeerde het einde van het feestterrein. A a n de overzijde n u , op de punt waar de bolle oever van de singel het meest naar voren k w a m , was een toneel gebouwd. E n o m de beide vleugels van de tribune het zicht te garanderen, stak het vijftien meter ver het water i n . H e t toneel was achttien meter breed. O p de achtergrond verhieven z i c h aan weerszijden twee vijftien meter hoge R o m a a n s e torens. Tussen deze beide i n schraagden zes pilasters drie R o m a a n s e bogen: de toegang tot het toneel.
5
Ibidem, 16.
236
De Leidse studentenmaskerade
O m twee uur begonnen de tribunes zich te vullen, het orkest stemde de instrumenten. Het Wilhelmus zette in en vanonder de gothische brug kwamen de figuren uit de maskerade in grote sloepen aanvaren om onder het schetteren van de fanfares hun plaats op de tribune in te nemen. Het volgend half uur schieten kleine bootjes over het water, waarbij studenten elkaar in een watersteekspel met stompe speren van de achter aan de bootjes bevestigde planken trachten te stoten. Tussen alles door zwemmen watermonsters. Dan, als de stilte weer gevallen is, volgt het mimespel 'Alianora', met liederen van vier, zes of meer stemmen uit het koor. Een eenvoudig en schoon sprookje is het onderwerp van de handeling: het roerend verhaal van Alianora van Engeland, de jonge vrouw van Reynalt, de hertog van Gelre. Als Reynalt zijn gemalin zijn machtige landerijen binnenbrengt en te Nijmegen de hulde aanvaardt van edelen en dorpers en als het feest is in zijn slot - want een huwelijk wordt gevierd en het is lente - dan komt langs de feestelijke groep, die een zoet meilied zingt, over het water langs het kasteel een vreemde zanger gevaren, een man van trotse gestalte en somber voorkomen. Reynalt doet hem landen en eist een lied, dat de zanger noodgedwongen geeft. Het is een lied vol boze voorspelling. Ic sach dat land verdeelt in veden, Uw sonen doot ende kinderloos, Ic sach den viant starc ende boos: Ic bleef in tranen neergeseten... 6
Ontzetting vervult de gasten en in toorn laat Reynalt de norse bard grijpen voor zijn vermetele profetie. Maar de voorspelling wordt bewaarheid, als Reynalt later, wederkerende van de krijg, zijn gemalin verstoot terwijl zij gebenedijd werk doet aan kranken en melaatsen en hem zo een voorwendsel geeft zich van haar af te wenden en tot Johanna van Batenberg te gaan, een verleidster uit de hofstaat van zijn vrouw. Een nar evenwel zal de vorst redden. Bij een feestmaal dat de hertog aanricht en waar men zijn sombere stemming tracht weg te zingen met 'Dat liet van den Rhynschen wyn', komt de zottenar en zingt van de dwaasheid van zijn heer en hoont de ontrouwe gade met zijn spottend snarenspel en zijn bijtende rijmen: Het was een ridder vri ende coen, Van minneliken seden, H i hadde een vrouwe trou ende scoon, Des was hi sere te vreden. Van ghenen anderen oghen Syn herte en wart ghetoghen. 7
A l somberder wordt de boze hertog en dol van nijd zijn minnares, maar met het einde van het lied van de koene spotter komt Alianora terug, de edele vorstin, smetteloos blank, even rein van melaatsheid als van schuld of wrok. De bijzit vliedt van het wilde feest, waar de deemoed de overhand krijgt op de ongebonden lust en Reynalt zijn miskende gade te voet valt. N a Alianora volgden nog een receptie door het Utrechts studentencorps, een concert 6 7
Ibidem, 89. Ibidem. 107. 237
D e L e i d s e studentenmaskerade
en een café-chantant. D e d o n d e r d a g voegde iets nieuws toe aan de maskeradeweek: een concours hippique. Zowel de pers als het gedenkboek oordeelden het een geslaagd experiment, omdat zonder o p d r i n g e r i g publiek de werkelijkheidswaarde zoveel groter was. ' Want... geen u r e n l a n g door de stad trekkende stoet immers laat zich denken zonder leelijke, stijllooze h u i zen en straten, zonder hinderlijk z i c h aan het oog opdringende menigten, zonder hiaten en ongewenscht oponthoud.' V o o r die menigten h a d de vereniging D o c t r i n a haar traditionele kermesse d'été georganiseerd, waardoor bij de M a r e p o o r t de zelfkant van het feest te zien was, meer d a n vijftig woonwagens 'en daartusschen een gewemel van halfgekleed kermisvolk, v r o u w e n met kleverige gele haren, k i n d e r e n die ravotten i n het vuil.' Draaiorgels, rottig huisraad, k i p p e n en talrijke ponies stoffeeren het groezelig d o r p van deze k e r m i s n o m a d e n , de marandeurs v a n het l u s t r u m . H e t is een smerige hoop krotten en menschen, gewoon vies zonder schilderachtig te zijn. H e t zijn geen zigeuners, donkerh a r i g , b r u i n en met koolzwarte oogen, het is een o n g u u r blafartjanhagel, dat zoowel den schilder als den huismoeder een gruwel z o u zijn v a n weerzinwekkende goorheid: de fantastische b o h é m i e n s van weleer zijn onbelangrijke schepsels geworden, bourgeois i n h u n soort. D e wereld gaat achteruit, h o l l e n d achteruit.
8
D e v r i j d a g bracht de Cour van F r e d e r i k H e n d r i k , een goede gewoonte waarbij de hoofdpersoon i n zijn vorstelijk r o l een massale a u d i ë n t i e verleende. D a a r verschenen de burgemeester v a n L e i d e n , de rector magnificus van de universiteit en velen zouden hen meteen gevolgd zijn bij het m a k e n van h u n deemoedige opwachting, als niet een a a r d i g anachronisme h a d plaatsgegrepen. I n de figuur van S. N . B . H a l b e r t s m a verscheen koning-stadhouder W i l l e m i n ten tonele, de hoofdfiguur uit de maskerade van 1905. Z o bracht de wat oudere k l e i n z o o n een bezoek aan zijn verraste jonge grootvader. Toch oordeelde het gedenkboek de Cour van dit j a a r niet allergeslaagdst. H e t weer werkte niet mee, m a a r ' i n de voornaamste plaats is het wel te wijten aan het publiek zelve, dat hinderlijk en onbescheiden o p d r i n g e n d en oneerb i e d i g z i c h gedragend aan deze " p l e c h t i g h e i d " veel v a n het plechtige o n t n a m . '
9
Tussen de receptie van Delfts studentencorps en het b a l van 22.30 u u r zat n o g een verregende h e r h a l i n g van 'Alianora'. Z a t e r d a g gaf de s t u d e n t e n s o c i ë t e i t M i n e r v a haar traditionele open m i d d a g , matinee musicale met introductie van dames en was er 's avonds concert en bal. Z o n d a g gebruikten de deelnemers aan de maskerade h u n galgemaal i n kasteel O u d Wassenaar. Voorbij was de maskerade, was het l u s t r u m v a n de Leidse studenten van 1910. H e t was wellicht de meest complete, de fraaiste van alle maskerades die gehouden waren i n de lange geschiedenis v a n het verschijnsel. H e t was ook de laatste i n die z i n . V a n alles wat n a de oorlog ten tijde van het l u s t r u m opgevoerd of uitgebeeld z o u worden k o n niets z i c h i n praal meten met de maskerade van 1910. D a t was ook de reden van de ondergang: de maskerade stierf i n schoonheid. D e gekostumeerde optocht die de studenten i n het kader van het l u s t r u m van de universiteit organiseerden, de maskerade dus, kent een tamelijk lange geschiedenis, die tot aan het begin van de 19e eeuw teruggaat. H e t idee zelf grijpt terug op een verschijnsel dat i n de gehele geschiedenis van de westerse beschaving een belangrijke religieuze of politieke functie gehad
8 9
238
Plakboek kranteknipsels Maskerade 1910. A r c h i e f L S V M i n e r v a . Ibidem.
De Leidse studentenmaskerade
heeft, de triomftocht of de 'blijde intocht'. Het aardige is, dat met name de Leidse maskerade een interne ontwikkeling doormaakte die haar tot bijna een replica van het voorbeeld maakte. De geschiedenis van dat voorbeeld wordt namelijk gekenmerkt door een allegorische fase, gevolgd door een meer concreet politieke, om weer in de allegorie uit te monden. De Romeinse 'Pompa Triomphalis', een van de hoogste eerbewijzen die een overwinnend veldheer ten deel kon vallen, was een ritueel dat de overwinnaar, als brenger van heil en geluk, tot representant van de godheid bestempelde. Naast deze triomftocht kwam ook het plechtig inhalen van de vorst voor, die de regering overneemt of die voor het eerst na lange tijd in de stad verschijnt, brenger van vrede en welvaart. Ook deze aankomst krijgt onder invloed van christelijke omvorming, naar analogie van de intocht van Jezus in Jeruzalem, een religieuze betekenis. Tot ver in de middeleeuwen blijft deze 'Blijde Intogt' (felix adventus, laetus introitus) een religieus, allegorisch karakter behouden. De renaissance geeft echter een ontwikkeling te zien waarbij de allegorische beeldentaal zoals die zijn neerslag vond op triomfbogen en in de vorm van personificaties, hoe langer hoe meer gericht werd op de verheerlijking van de individuele mens, de vorst. Het politiek aspect gaat dan het religieuze overheersen. Iemand als Maximiliaan van Oostenrijk heeft de politieke mogelijkheden van deze manifestaties goed gezien. Door een veelheid van feesten, toernooien en intochten, door de representatie ervan in boekvorm, die welhaast even belangrijk was als de werkelijke enscenering ervan, bereikte hij een groot publiek, zette hij een gedenkteken van zijn roem. Door de schildering van zijn oorlogen, door het tonen van zijn hofstaat legitimeerde hij zijn macht in de rij van zijn voorvaderen. De barok bracht een derde stadium, waarin veeleer het genot en de pracht van het ogenblik de onmiddellijke aanleiding vormden. De feesten werden bijgevolg ook veel exclusiever, trokken zich terug in het afgezonderd hofleven en uitten zich in illusionistisch theater, in mythologie en allegorie. Met dit al waren deze optochten het privilege van hof en adel. In de Franse revolutie zien we voor het eerst optochten van burgers, een verschijnsel dat in de 19e eeuw zijn hoogtepunt zou vinden. En een van de belangrijkste facetten ervan is, dat ze in de vorm van het weergeven van een historische gebeurtenis of in het uitbeelden van historisch thema zelf politieke zeggingskracht hadden. Wolfgang Hartmann omschrijft de 'historische Festzug' als de collectieve zelfuitbeelding van de burgerij, de representatie van haar openbare invloed, de weerspiegeling van het proces van burgerlijke emancipatie, van de houding van de burgerij tot de staat. Tot de belangrijkste groepen die zich in de 19e eeuw met de organisatie van zo een optocht bezighielden, behoorden de studenten, zeker in Nederland. In hetgeen volgt dienen twee ontwikkelingen uit elkaar gehouden te worden: de maskerade in haar interne, formele ontwikkeling èn de maskerade als uiting van de emancipatie van de 19e-eeuwse student. Die interne ontwikkeling laat zich - replica van een voorbeeld omschrijven als van allegorisch naar historisch en terug naar de allegorie. De allegorie is een vreemd medium. Het behelst letterlijk dat een valide uitdrukking altijd 10
10 Zie: W . Otterspeer, ' D e Leidse maskerade: replica van een voorbeeld', i n : Van allegorisch naar echt-historisch en terug. De geschiedenis van de Leidse Studenten Maskerade. Tentoonstelling Academisch Historisch M u s e u m . Leiden 1980. Genoemde tentoonstelling werd voorbereid i n samenwerking met M e v r . Drs. H . Breebaart-Miskotte. De scriptie waarop zij i n 1981 aan de Universiteit van Amsterdam afstudeerde, De Leidse studentenmaskerades in de 19de en begin 20ste eeuw. Een onderzoek naar hun organisatie, functie en ontwikkeling, vormde het uitgangspunt van de tentoonstelling. Ze is dat ook van dit artikel.
239
D e Leidse
studentenmaskerade
iets m é é r zegt d a n op het eerste gezicht lijkt, altijd een symbolisch surplus heeft. A l s z o d a n i g heeft het vaak een conservatieve functie gehad, uit piëteit d a n wel diplomatie. H e t beeld v a n de G r i e k s e goden i n de westerse geschiedenis v o r m t hiervan een goede illustratie. D e z e goden konden de middeleeuwen en renaissance 'overleven', omdat h u n heidense attributen door de allegorie geassimileerd werden i n een moreel of mystiek kader, vanuit een christelijk beginsel, terwijl ze h u n identiteit als heidense goden, bijvoorbeeld i n ornamentieke v o r m e n i n de beeldende kunst, behielden. D e allegorie annexeert, interpreteert iets anders als iets overeenkomstigs. A l d u s v o r m d e het een stabiel element i n de O u d e M a a t s c h a p p i j . M a a r nadat de Franse en I n d u s t r i ë l e Revoluties chaos h a d d e n geschapen, - politiek, sociaal, m o reel - , h a d m e n behoefte aan een ander o r i ë n t a t i e m i d d e l . E n of het n u engagement of verv r e e m d i n g betrof, als l e i d r a a d voor handelend optreden of vluchtheuvel, steeds g i n g m e n te rade bij de geschiedenis. D e functie van de geschiedenis is centraal voor het romantisch denken en de opvatting van wat geschiedenis is verschilt i n de 19e eeuw hemelsbreed met wat m e n z i c h daarbij voorstelde tijdens het Ancien Régime. H e t beste is dat verschil onder woorden gebracht door O t f r i e d M u l l e r , i n zijn Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie uit 1825: 'Wat verlangen wij gewoonlijk van de geschiedenis? D a t we mensen zien handelen en denken zoals wij doen en met zelfingenomenheid het niveau v a n onze cultuur zien? Z o j a , laten we ons d a n richten op het heden en kijken naar de politiek. M a a r juist van die bek r o m p e n h e i d z o u de geschiedenis ons moeten bevrijden. Z e z o u ons de waarde v a n de mensheid moeten leren i n z i e n boven de mensen uit een bepaalde periode. We zouden de verschillen i n m a n i e r e n van leven moeten bestuderen. Ik geloof dat de kennis v a n de o u d h e i d ons op geen betere m a n i e r iets leert d a n door ons vreemde mensen voor ogen te stellen i n h u n volle robuste bestaan.' Gevat i n een simpele formule beschouwt het klassieke denken de d i n g e n i n overeenstemm i n g met zichzelf, het romantische i n onderscheid met zichzelf. H e t vehikel van het klassieke denken is de allegorie, dat v a n het romantische de geschiedenis. Z o beschouwd volgt de Leidse maskerade de overgang naar het romantisch denken en, n a omstreeks 1870, de opkomst van het neo-klassicisme op de voet. D e eerste maskerades die we kennen zijn georganiseerd i n het kader van het tweede en t w e e ë n h a l v e eeuwfeest (1775 en 1825) van de universiteit. V o o r beide was de inwijdingsoptocht van de universiteit i n 1575 het voorbeeld, beide zijn dus i n die z i n allegorische optochten met, onder andere, voorstellingen van de vier faculteiten. M a a r waar de eerste bewuste, aangepaste allegorie was, daar v o r m d e de tweede voornamelijk een getrouwe kopie en was de allegorie i n wezen historie. D e 'pragtige Sleedevaart' van j a n u a r i 1776 werd, naar een ontwerp van J . Ie F r a n c q van Berkhey, de Leidse lector i n de N a t u u r l i j k e H i s t o r i e , georganiseerd door het K u n s t l i e v e n d Genootschap ' V e n i a m P r o Laude'. I n dit genootschap waren de studenten sterk vertegenwoordigd en een contemporaine c h r o n i q u e u r v a n de feestelijkheden verheugde z i c h ook 'over den geest v a n orde en beschaafdheid welke i n het deftig ged r a g van onze A k a d e m i s c h e J e u g d bij deze gelegenheid heeft uitgeblonken.' G e c r e ë e r d dus op het stramien v a n de inwijdingsoptocht gleed i n 1776 een stoet over het ijs die weliswaar een aantal historische figuren omvatte, m a a r dit alleen ter b e k l e m t o n i n g van de allegorie w a a r i n ze opgevoerd werden. Z o zat W i l l e n v a n Oranje op de slee van ' D e H o l l a n d s e Vrijheid'. D e L e i d s e stedemaagd gleed voorbij met de weesjongen met een h a r i n g en V a n der Werff en V a n H o u t . D e uitbeeldingen van de faculteiten volgden, M i n e r v a voorop: ' L a n g s borstharnas heen, als de l o k k e n van een mannelijke Maagd, uit het b r e i n der O p pergodheid J u p i t e r gebooren.' O p v a l l e n d was de gesluierde Godsdienst, n u niet voorop als 240
De Leidse studentenmaskerade
Afb. 2. 'Optogt van de H . H . studenten der Leydsche Hoogeschool gehouden op den 9 February 1835, voorstellende den intogt van Ferdinand en Isabella in Grenada.' Litho van L . Springer, 1835.
in 1575, en met wierookvat in de handen en wierookschaal aan de voeten: 'In diervoege verbeeldde men den Godsdienst eenvoudig, zonder Bijbel, een Kruis, of diergelijk ander Bywerk daar bij gevoegd te hebben, ten einde alle aanstootelijkheid, ten aanzien van onkundige of vooringenoomene Aanschouwers, weg te neemen.' Themis was voorzien niet van een echte blinddoek, maar van gaas. Ook daarvan was onpartijdigheid in het rechtsgeding het oogmerk - maar misschien het vermijden van scheuren in het ijs de bijbedoeling. Met dit al wilde deze sledevaart bewust geen reconstructie van de optocht van 1575 zijn, juist door het allegorisch karakter ervan: 'Toen richtte men', zo vergelijkt de genoemde chroniqueur, 'onder het optrekken der Schutterije, eenige beeldsprakige vertooningen aan, die toen met genoegen gezien werden, maar aan den kieschen en redelijken smaak van onze tegenwoordige dagen weinig voldoen zouden.' De optocht van 1825 wilde nadrukkelijk wel een kopie van die uit 1575 zijn. Hij was bovendien in zijn geheel door studenten georganiseerd. Deze optocht, allegorisch van inhoud, was een vorm van geschiedenisuitbeelding. Zeker, voorzichtig nog, romantiek van het postEmpire en met nog normatieve trekken van de goede smaak: Medicina verloor haar fles, die men waarschijnlijk onnet vond. Toch werd met deze optocht de Leidse romantiek aangekondigd en een eeuw studentenmaskerades ingeluid. De eerste echt historische maskerade was die van 1835, die de invloed van de Leidse 'Romantische Club', de 'Rederijkerskamer der Uiterlijke Welsprekendheid' weerspiegelde. Het onderwerp van die maskerade was de 'Intogt van Ferdinand en Isabella in Granada in 1492' en was het niet Spanje waar het hart 241
D e Leidse
studentenmaskerade
v a n de romanticus bij voorkeur verwijlde, h a d het A l h a m b r a niet meerdere m a l e n zijn dichtader doen vloeien? D e student-auteur B . G e w i n trad er i n op als grootinquisiteur T o r q u e m a da, K n e p p e l h o u t als Venetiaans gezant en Beets bezong het geheel op het stramien v a n H u go's Hernani i n zijn lyrisch gedicht ' D e M a s q u e r a d e ' : H y is somtijds verheven allegorisch, E n soms (wat mij meer aanstaat) echt-historisch.
11
W e r d door de commissie die de optocht v a n 1835 voorbereidde nadrukkelijk besloten 'dat tot stof der maskerade hoofdzakelijk eene historische z a l gekozen worden,' i n 1840 werd dit vernauwd tot een onderwerp 'uit onze eigene geschiedenis'. D a t nationale aspect mocht ook groot-Nederlands van strekking zijn. Heeft een intocht de functie gehad de eenwording van de N e d e r l a n d e n te bevorderen, dan heette dat ook 'regt nationaal'. D e intocht van K a r e i v b i n n e n D o r d r e c h t , onderwerp van de maskerade van 1855 ' k o n ' omdat K a r e i v 'den grondslag legde voor de ineensmelting der verschillenden gewesten' en vijfjaar later mocht zelfs A n j o u A n t w e r p e n b i n n e n t r e k k e n - ondanks de kritiek op de keuze van deze antipathieke figuur - omdat 'de verheffing v a n A n j o u een laatste pog i n g was o m de scheuring der Nederlandsche gewesten i n een N o o r d e l i j k en een Z u i d e l i j k deel te voorkomen.' V a n a f 1840 w e r d de eis v a n de historische n a u w k e u r i g h e i d nadrukkelijk gesteld. D e chron i q u e u r van de optocht meldde dat ' n u alles met de grootste n a u w k e u r i g h e i d naar het m o d e l van oude geschiedschrijvers en schilders is vervaardigd en v o l k o m e n i n overeenstemming met het tijdvak, w a a r i n de gebeurtenis die m e n w i l d e voorstellen, h a d plaats gehad.' M e t z o r g werden de b r o n n e n bestudeerd en historici geraadpleegd. K o s t u u m b o e k e n werden tot i n F r a n k r i j k toe opgevraagd. I n archieven en musea gingen de maskeradecommissarissen, die zeker ook o m h u n tekentalent gekozen waren, h u n k o p i e ë n vervaardigen. E n waren de optochten tot aan 1850 op de dies van de universiteit gehouden, i n februari en 's avonds, vanaf 1850 gebeurde dat i n j u n i en overdag, zodat de historische nauwgezetheid n o g strenger beleden diende te worden. Z o k o n m e n aanvankelijk n o g wel een f i g u u r o p n e m e n op g r o n d van de waarschijnlijkheid van zijn aanwezigheid i n de historische werkelijkheid - bijvoorbeeld i n 1850 met de f i g u u r van A m a l i a van Solms bij de intocht van F r e d e r i k H e n d r i k b i n n e n 's-Hertogenbosch i n 1629. M a a r i n 1870 meende m e n de historische werkelijkheid geweld aan te doen door twee Engelse edellieden uit het gevolg van Leicester weg te laten die er i n werkelijkheid wel bijgeweest waren. Z o k o n ook de gewoonte o m een O r a n j e tot hoofdfiguur van de optocht te m a k e n doorbroken worden, als bleek, zoals bij het bezoek van L e i cester aan L e i d e n i n 1586, dat D u d l e y v ó ó r M a u r i t s reed. K r i t i e k op deze maskerade achtte het d a n ook een kwestie v a n 'historische rechtvaardigheid', dat de student die Leicester speelde met p a a r d en al i n het R a p e n b u r g terecht k w a m . 'Waarlijk, dit was een symbool, al was het streng-historisch karakter ervan m i n d e r aangenaam voor de betrokken persoon.' N a 1870 zien we de historische inspiratie l a n g z a a m a a n verflauwen o m plaats te m a k e n voor de stilering, voor de idee achter de geschiedenis. I n 1875 was de u i t b e e l d i n g van een eenmalige gebeurtenis losgelaten voor een u i t b e e l d i n g v a n de Leidse hogeschool i n de beroemdste m a n n e n die vanaf haar stichting h u n n a a m daaraan verbonden hadden. O o k reed er weer een allegorische wagen mee, ' V i c t o r i a die de Leidsche stedemaagd kroont en haar 11 Z i e : P. van Zonneveld en C h . Berkvens-Stevelinck, De Leidse maskerade van 1835 (Leiden 1985).
242
D e Leidse
studentenmaskerade
M i n e r v a toevoert.' D e commissie van voorbereiding h a d welbewust gekozen voor een 'hoofdidee' en haar v r a a g was: 'hoever de historie kan worden gevolgd, zonder dat de goede smaak wordt gekwetst.' O o k de 'slaafse navolging der geschiedkundige kleederdrachten moest leiden tot smaakeloosheid.' I n 1880 stapte m e n v a n het traditionele maskeradealbum af en gaf de kunstenaar Etienne Bosch de opdracht een a l b u m met acht litho's te vervaardigen 'de r i d d e r t i j d ' betreffende. D e esthetisering die hiermee werd ingezet blijkt ook uit de uitroep, i n de ' I n l e i d i n g ' v a n de historische toelichting tot de maskerade van 1900: ' H e t r i d derwezen is iets heel schoons geweest.' I n de 20e eeuw k w a m de maskerade i n h a n d e n van beroepskrachten, beeldende kunstenaars met een faam i n het organiseren v a n massale festijnen en theaterspektakel. I n 1903 h a d A n t o o n M o l k e n b o e r , tekenaar v a n origine m a a r vooral bekend door zijn ontwerpen voor m u z i e k en toneel en gevormd door de i d e e ë n van de beweging van 'Negentig', voor het Delftsch Studenten C o r p s de Intocht van N i k e p h o r a s Phocas i n C o n s t a n t i n o p e l gestalte gegeven, i n alle denkbare weelde die volgens M o l k e n b o e r 'allemachtig typisch en karakteristiek' was voor de 10e eeuw. H i j liet onder andere zijde uit S m y r n a halen en bouwde een Byzantijnse troonzaal als 'plastisch' decor voor een met de intocht verband h o u d e n d m i m e spel. B e k e n d geworden door deze opdracht werd M o l k e n b o e r benaderd door het L e i d s c h Studenten C o r p s voor ' D e Intocht van Stadhouder W i l l e m m i n 's-Gravenhage i n 1691'. H e t was d é gelegenheid voor M o l k e n b o e r o m u i t v o e r i n g te geven aan zijn i d e e ë n over het Gesamtkunstwerk: maskerade en stad z o u d e n é é n groot geheel moeten worden, een decoratief geheel. D e burgers werden v i a een brochure opgeroepen niet op h u n eigen 'onkundige' wijze h u i z e n en straten te versieren m a a r de instructies van M o l k e n b o e r af te wachten. M o l k e n b o e r hield zich d a n ook met alles b e z i g wat er te ontwerpen viel aan zo'n maskerade: van kostuums tot visitekaartjes, v a n menu's tot de gevelversiering van de sociëteit. H e t was vooral zijn k l e m toon op de mode die hier de geschiedenis veruiterlijkte en esthetiseerde. D i e p g a a n d b r o n nenonderzoek g i n g eraan vooraf, kantklos- en b o r d u u r k u n s t uit Brussel moest er aan te pas k o m e n . V o o r M o l k e n b o e r was de Intocht geen historische werkelijkheid meer, het was toneel en i n een brief aan de maskeradecommissie zei hij: ' N o g meer d a n het Toneel behooren deze open-luchtfeesten tot het terrein der decoratieve kunst.' A l s voor het Delftse l u s t r u m bouwde hij een plastisch decor voor het spel van de K o u s e b a n d Investituur v a n W i l l e n n i , i n een hoek van de grote feestzaal, een 'Engels-gothische' h a l naar het voorbeeld van H a m p t o n C o u r t , met glas-in-lood r a m e n waarop afgebeeld achtendertig Engelse vorsten, en een eikehouten b e t i m m e r i n g . ' E n toen is door L e i d e n getrokken een stoet, zoo geweldig v a n kleurenpracht en betooverend van fijne distinctie... dat hij stomme bewondering of j u b e l e n d enthousiasme bracht.' D e geschetste stilistische o n t w i k k e l i n g van de maskerade wijkt nauwelijks af van het beeld dat de Nederlandse 19e-eeuwse historieschilderkunst te zien geeft. O o k daar is er het voorz i c h t i g begin i n de allegorie, bijvoorbeeld i n de voorschriften van C o r n e l i s Ploos van A m s t e l i n 1781 en zijn 'geschiedenissen van uw V a d e r l a n d ' als onderwerp voor 'een P o ë t i s c h S c h i l der', de stichtende w e r k i n g ervan incluis. D e z e morele klemtoon, de verheffing v a n de i n d i viduele mens, behield het genre enige tijd, o m i n de j a r e n veertig l a n g z a a m a a n de uitbreid i n g te ondergaan van een opwekken v a n een heel volk uit de lethargie. M o c h t de kunstenaar z i c h i n deze periode enige dichterlijke vrijheid k u n n e n veroorloven, i n de j a r e n zestig werd, mede door kritiek v a n historici, de k l e m t o o n op de historische n a u w k e u r i g h e i d steeds d w i n gerder ervaren. E e n kunstenaar als Charles Rochussen is hiervan een goed voorbeeld, te 243
D e L e i d s e studentenmaskerade
Afb. 3. Ansichtkaart met betrekking tot de maskerade van 1910, met het hoofdgebouw van de lustrumfeesten.
meer ook, omdat hij zijn onderwerpen niet meer louter uit de opstand tegen de Spanjaarden haalde, m a a r ook de vroege middeleeuwen en de 18e eeuw zijn aandacht schonk en daarbij veeleer op de 'couleur locale' lette d a n op specifieke heldendaden. H e t was Rochussen die de maskeradecommissies van 1870 tot 1885 adviseerde. I n de loop van de j a r e n tachtig keerden niet alleen historici m a a r ook kunsthistorische o n t w i k k e l i n g e n zich tegen het genre. L 'art pour l'art weerde buiten-esthetische waarden uit de kunst, het realisme h a d genoeg aan de eigen omgeving. D e geschiedenis verdween i n de m o n u m e n t a l e decoratie of dook onder i n het lager onderwijs, de m u u r s c h i l d e r i n g e n v a n D e r k i n d e r e n , de schoolplaten van Isings.
12
O o k voor wat het gebruik v a n de geschiedenis i n de literatuur betreft zien we hetzelfde stramien, een aarzelend z i c h uit het classicisme loswekend, 'historiserend' werk als dat van A d r i a a n Loosjes kreeg i n de j a r e n dertig van de 19e eeuw, met schrijvers als D . J . van L e n nep en A e r n o u t Drost, een romantisch-historische u i t w e r k i n g . O o k de historische r o m a n kende de fase van 'een al te sterke gebondenheid aan de authenticiteit v a n het historische', waarbij 'de auteur b e l e m m e r d werd tot een grootse en vrije visie te komen.' D r o p noemde deze 'de i n de geschiedenis ingepaste r o m a n ' en gaf bovenaangehaalde karakteristiek aan de r o m a n Jan Faessen, Historische roman uit het begin der zeventiende eeuw v a n L o d e w i j k M u l d e r uit 1857. D e historische r o m a n loopt i n de j a r e n zeventig uit i n een i d e e ë n r o m a n als die van P . A . S . van L i m b u r g Brouwer, Akbar (1872) of het werk van H . J . S c h i m m e l e n A . S . C . Wallis, dat als psychologische r o m a n gekenschetst moet w o r d e n .
13
Wat de functie van de maskerade b i n n e n het studentenleven betreft, doet zich een vergel i j k i n g met het profane ritueel aan de h a n d . N u is het nut van de analyse van het ritueel tot beter begrip van sociaal of zelfs i n d i v i d u e e l handelen niet van kritiek gevrijwaard gebleven. W i e bijvoorbeeld met J a c k G o o d y vooral de k l e m t o o n legt op het formalistisch aspect
12 Zie: Het Vaderlandsch Gevoel. Vergeten negentiende-eeuw se schilderijen over onze geschiedenis. Tentoonstelling R seum (Amsterdam 1978). 13 Zie: W . Drop, Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende (Utrecht 1975/2).
244
D e Leidse studentenmaskerade
ervan, moet wel concluderen dat, zeker waar het gaat o m niet-religieuze en daardoor veel m i n d e r specifieke rituelen, de onafgebakendheid van het verschijnsel en de onvastheid van de definitie grote p r o b l e m e n oplevert.
14
Toch heeft het z i n , zeker i n het onderhavige geval van de studentenmaskerade, van ritueel en van seculier ritueel te spreken. M o g e n de criteria daartoe m i n d e r expliciet zijn d a n inzake religie het geval is, als z o d a n i g zijn ze i n ieder geval volledig en verhelderend van toepassing op de maskerade. H i e r is een aantal zaken zoals het toneelmatige en formalistische zo m a n i fest, dat het wel degelijk, als ritueel bezien, meer informatie loslaat over de functie ervan. D a a r b i j k a n m e n z i c h n o g afvragen of het religieuze aspect wel volledig afwezig was, of bijvoorbeeld dit niet gedeeltelijk door het historiegevoel werd overgenomen. D o o r de studenten is die relatie i n ieder geval wel gelegd, bijvoorbeeld i n 1865, toen de vergelijking gemaakt werd met een rooms-katholieke processie. L i g t h i e r i n iets meer d a n een bloot u i t w e n d i g karakter dat de z i n n e n streelt en de oogen bekoort, is eene godsdienstige gedachte hierbij de grondslag, ook onze optogten zouden geenszins zoovele op- en ingezetenen v a n alle oorden des lands b i n n e n leidens oude veste verzamelen, zoo niet iets anders hen boeide en aantrok d a n de prachtige costumes. D e geschiedkundige beteekenis, die ze dragen, ziet daar het geheim, waardoor ze n o g i m m e r zooveel belangstelling w e k k e n .
15
O m i n antropologische termen te spreken: de maskerade is een collectieve ceremonie, een dramatische gebeurtenis en een complete symbolische handeling. A l s z o d a n i g verschaft de bestudering ervan toegang tot een bepaald net van sociale relaties, m a a r dat niet alleen. D e maskerade weerspiegelt of versterkt niet alleen sociale banden, drukt niet alleen sociale conflicten uit, markeert niet alleen sociale rollen, ze schept die ook. D e maskerade is niet alleen een spiegel, het is ook een vehikel tot verandering. I n h u n analyse van het verschijnsel 'secular r i t u a l ' geven M o o r e en M i j e r h o f f een zestal formele eigenschappen: 1. herhaling, hetzij van gelegenheid, i n h o u d of v o r m . 2. toneel: het betreft niet een wezenlijk spontane h a n d e l i n g m a a r een bewust acteren, niet alleen i n de v o r m van mentale of verbale betekenis, m a a r ook als handeling. 3. gestyleerd gedrag, met n a d r u k op het uitzonderlijke, ongebruikelijke ervan. 4. orde, een sterke mate van organisatie, van struktuur en weerkerende elementen. 5. evocatie, de produktie van een verhoogde aandacht en een grotere betrokkenheid. 6. collectiviteit, het aspect v a n interactie en de sociale boodschap. H e t aspect van de h e r h a l i n g is voor de maskerade evident. N i e t alleen v o n d ze plaats i n het kader van het universiteitslustrum, vanaf 1835, o m de vijfjaar, m a a r ook naar i n h o u d en v o r m ontstond met de j a r e n een vast patroon en zelfs een p r o g r a m m a . O p het stramien v a n een historische optocht werd een maskerade georganiseerd op een vrijwel vast parcours door de stad, aanvankelijk o m en nabij de dies van de universiteit en met een weinig exact m a a r avondlijk vertrekuur, n a 1850 echter steeds i n j u n i en twee m a a l , é é n keer 's middags en é é n keer 's avonds.
14 Jack Goody, 'Against "ritual": loosely structured thoughts on a loosely defined topic', i n : S. F. M o o r e and B . G . Meyerhoff ed., Secular Ritual (Assen, Amsterdam 1977). 15 D e associatie is van M e v r o u w Breebaart-Miskotte, evenals het citaat, De Leidse studentenmaskerade, 67.
245
D e Leidse
studentenmaskerade
W a s het toneelaspect v a n de maskerade vanaf het b e g i n aanwezig, het is meer e n meer manifest geworden, met een hoofdpersoon, belangrijke e n m i n d e r belangrijke 'supporting' rollen en een wisselend aantal a n o n y m i voor de noodzakelijke 'voetrollen'. M e t t e r t i j d evenwel ontwikkelde z i c h uit de maskerade een gehele feestweek, met een aantal vaste c o m p o n e n ten, zoals het b i n n e n h a l e n van de r e ü n i s t e n , de kermis van D o c t r i n a , het concert van Semper en dergelijke. V a n a f 1870 treedt er een belangrijk nieuw element op, de Cour o f 'open hof' van de hoofdpersoon, de dag n a de maskerade. D i t hield een nadrukkelijke v e r z w a r i n g i n van de rol van de hoofdpersoon, die n u niet alleen moest k u n n e n paardrijden, m a a r ook grootheerlijk r e c i p i ë r e n . V o o r deze Cour werden ook met professorale h u l p - met name M a t thias de Vries toonde zich m e e r m a l e n b e h u l p z a a m - toespraken i n het L a t i j n of H o o g d u i t s geschreven. V a n a f 1900 wordt het toneelaspect versterkt door een echte toneelvoorstelling, eerst n o g i n de eenvoudige v o r m v a n de 'ridderslag op de Burcht', geregiseerd door J a n C . de Vos, m a a r al i n 1905 v i n d t de majestueuze ' K o u s e b a n d Investituur' door A n t o o n M o l k e n boer plaats. E n vloeide deze n o g geheel uit het onderwerp v a n de maskerade voort, i n 1910 staat het op een i n 1642 voor F r e d e r i k H e n d r i k opgevoerd 'ghebardenspel' teruggaande ' A l i anora' voornamelijk op z i c h z e l f .
16
Z o groeide de maskerade u i t tot een hele feestweek, waarbij de deelnemers ook de gehele week h u n r o l speelden. Z e kregen u i t n o d i g i n g e n v a n burgers b i n n e n L e i d e n en brachten bezoeken b u i t e n de stad, visitekaartjes werden gedrukt, s o m m i g e n permitteerden z i c h de luxe van verschillende kostuums, naar gelang de gelegenheid vereiste. D e mate w a a r i n acteren en uitzonderlijk gedrag samenvielen, laat zich het best i n een anekdote uit de maskerade van 1905 beschrijven: de student H a l b e r t s m a , i n zijn r o l van W i l l e m u i , groette er k o n i n g i n E m m a , die met haar aanwezigheid het feest luister bijzette, met de woorden: 'Gegroet, waarde nicht.' M e t de u i t b r e i d i n g v a n het p r o g r a m m a werd de maskerade voorwerp v a n een enorme organisatie, die een rigide of i n ieder geval vaste en herkenbare orde kreeg opgelegd. V o o r die organisatie werd ongeveer twee j a r e n tevoren een commissie v a n meestal vijf leden ben o e m d . V a n a f 1870 bestond er ook een 'Reglement voor de M a s k e r a d e C o m m i s s i e ' . D e z e commissie verzocht bij proclamatie o m suggesties voor onderwerpen en koos vervolgens een eigen idee. D e voorstellen werden beoordeeld en een geargumenteerde keuze werd gedaan. H e t volgende belangrijke onderdeel was het v i n d e n v a n de hoofdpersoon, die zowel over voldoende persoonlijkheid als over voldoende financiële m i d d e l e n moest beschikken. Vervolgens werden de kostuumtekeningen vervaardigd en hierop w e r d ingetekend. V a n de tekeningen werd een tentoonstelling gemaakt en ook het passen v a n de kostuums, eerst een zaak die i n het grootste geheim geschiedde, werd i n later j a r e n een openbare vermakelijkheid, de ' m o n s t e r i n g ' geheten. V o o r het overige diende de organisatie natuurlijk z o r g te dragen voor ordecommissarissen, a n o n y m i , paarden en koetsen en m u z i e k . Ten slotte was er, vanaf 1870, het feestgebouw op de grote R u ï n e . U i t e r a a r d zorgde de commissie n a afloop voor een, zo mogelijk sluitende, begroting. B e g o n n e n als initiatief v a n de verenigde faculteiten, werd de maskerade sedert de j a r e n veertig v a n de 19e eeuw georganiseerd door het Leidse Studenten C o r p s . Z o l a n g dit de enige onaangevochten vertegenwoordigende organisatie was, bleef het deelnemersaantal van de studenten met enige schommelingen, gehandhaafd op r u i m vijfendertig procent v a n de totale studenten populatie. D e breuk h i e r i n ligt r o n d 1880, het j a a r ook w a a r i n het opdro16
246
Z i e : H . B r e e b a a r t - M i s k o t t e , ' H e t t h e a t e r - a s p e c t v a n d e m a s k e r a d e ' , i n : Van allegorisch naar echt-historisch en terug.
D e Leidse
Afb. 4.
studentenmaskerade
Ansichtkaart met betrekking tot de maskerade van 1910, 'Het Duel'.
gen v a n de historische inspiratie z i c h laat illustreren aan de h a n d v a n de i n z e n d i n g van het voorstel ' D e intocht van N o a c h i n de A r k ' . H e t absoluut dieptepunt werd bereikt i n 1895 met een percentage van deelnemende studenten van net vijftien procent, een duidelijk signaal van het verloren gaan van de eenheid b i n n e n het C o r p s . E r is sprake van toenemende kritiek op de maskerade - de A l m a n a k spreekt zelfs van 'laster' - en de student C . van V o l lenhoven verklaarde aan de vooravond ervan dat 'de maskerade losgemaakt moet worden van het corps.' ' Z i j is i n onzen tijd óf het gros der corpsleden te machtig, óf m i n d e r luisterrijk d a n voorheen. O m deze redenen dunkt het mij gewenscht dat het corps zich niet wederom met dit dure prachtvertoon bezware.'
17
Deelnemers aan de maskerade in percenten 1825
31,4%
1860
31,5%
1890
23,0%
1835
36,6%
1865
35,4%
1895
15,1%
1840
44,5%
1870
30,7%
1900
25,7%
1845
30,7%
1875
34,1%
1905
21,3%
1850
58,6%
1880
23,6%
1910
21,3%
1855
38,1%
1885
25,7%
D e oplossing die gevonden werd, was precies omgekeerd aan het advies v a n V a n Vollenhoven. E r k a n niet anders d a n een verband geconstateerd worden tussen de toenemende kritiek op de maskerade en de toenemende professionalisering ervan, de toenemende weelderigheid ook van de uitvoering, b i n n e n het C o r p s dat daardoor aan de grootste interne spanning blootgesteld k w a m te staan. D i e kritiek geeft ook de sociale dimensie v a n het fenomeen aan. D i e kritiek k w a m zowel v a n links als van rechts. I n De Gids van m e i 1891 liet M r J . N . van H a l l z i c h w e i n i g sympathiek uit over 'de kostbare, weinig betekenende en w e i n i g afwisselen-
17 'Twee voorstellen', i n : Minerva 18 (1893/94) 294.
247
D e Leidse studentenmaskerade
de maskeraden' en De Kroniek van 1903 zei, bij m o n d e van H e n r i ë t t e R o l a n d H o l s t : ' D e grote menigte der Delftsche p r o l e t a r i ë r s gaapt kinderlijk eerbiedig al dit geschitter en geflonker aan, met donker ontzag misschien voor eene macht, die al wat hiertoe n o d i g was: k u n s t z i n , geleerdheid, arbeid verschafte: de macht van het g e l d . '
18
M a a r ook v a n b i n n e n u i t w e r d de
legitimiteit v a n de maskerade aangevochten. Heftiger n o g d a n V a n Vollenhoven sprak L o dewijk van N i e r o p , i n Minerva van 27 september 1900: ' G i j steekt u i n pakjes van ver-voorbije tijden, ' n treffend zinnebeeld van u w verouderd standpunt. [...] G i j vergooit op é é n dag meer i n ijdelzuchtige verkwisting d a n de leeftocht v a n velen per m a a n d of langer bedraagt.'
19
O p m e r k e l i j k e geluiden als deze roepen de v r a a g op naar de sociale functie v a n de maskerade i n de tijd dat er n o g geen kritiek hoorbaar was en naar de oogmerken van de studenten met de maskerade, of liever, welke doelgroep h u n voor ogen stond als h u n toeschouwers. D e eerste doelgroep was m a a r al te duidelijk de universiteit. Bij m o n d e v a n de hoogleraar J.Clarisse, i n zijn Leerrede na de viering van het twee honderd en vijftigjaig bestaan der hooge School te Leyden, h a d deze z i c h uitgelaten over de pracht en de luister van de optocht v a n 1825: Z o o iets, dit Feest was er voor berekend, o m de eer onzer uitmuntende Jongelingschap u i t m u n t e n d door vlijt en vorderingen i n kennis en wetenschap, u i t m u n t e n d door beschaafdheid, goeden smaak en geregelde levenswijze, voor het oog des geheelen Volks, tot beschaming van ligtgeloovigheid o f kwaadwilligen laster, treffelijk te handhaven. [...] D i t Feest was er voor berekend, o m den b a n d tusschen Stad en A k a d e m i e , tusschen L e t teroefenende J e u g d en Leydens burgerij, tusschen Leermeesters en L e e r l i n g e n , tusschen Bezorgers en L e d e n der A k a d e m i e en de achtbare Stadsbestuurders en A m b t e n a r e n , - tusschen L e e r a r e n en Studenten dezer H o o g e School en die der overige Vaderlandsche geleerde Stichtingen, j a tusschen de Noordelijke en Zuidelijke deelen v a n geheel het K o n i n k r i j k der N e d e r l a n d e n , naauwer en naauwer toe te h a l e n .
20
N u was dat wel een beetje veel, m a a r wat de studenten eruit opgepikt k u n n e n hebben is dat de maskerade h u n de mogelijkheid b o o d de legitimatie v a n h u n organisatie door de universiteit te bewerkstelligen. M e e r d e r e m a l e n valt i n begeleidende publikaties bij de maskerade de tevredenheid te beluisteren over de perfecte organisatie, de smaakvolheid, m a a r vooral de ingetogenheid en de ernst v a n de maskerade, en het is ook op g r o n d v a n deze k e n m e r k e n dat professor R . M . J . de W a l , als rector i n 1850, zich laat ontvallen dat de maskerade van dat j a a r het bewijs v o r m d e v a n 'wat gij vereent vermoogt'. H e t z o u ook deze D e W a l zijn die tien j a a r later het C o r p s als vertegenwoordigend l i c h a a m van studenten erkent. J u i s t het uitblijven v a n groter gemeenschappelijk commitment bij de l u s t r u m v i e r i n g - zoals de frustratie van het streven o m tot een gezamenlijke eeuwfeestviering i n 1875 te k o m e n - gaf de bittere constatering i n : 'Stilzwijgend is daarmee te kennen gegeven dat de academie i n staat en v a n zins is, alleen en zonder m e d e w e r k i n g van onzen zijde, haar eer tegenover 't samengestroomd E u r o p a op te h o u d e n . '
21
M a a r Clarisse h a d een langer snaar geraakt, b u i t e n de m u r e n van academie en stad begon voor het studentencorps de natie. ' N a t i o n a l i t e i t moet altijd op den v o o r g r o n d staan', h a d 18 V a n H a l l geciteerd bij V a n Vollenhoven; H . R o l a n d Holst, ' O v e r feesten', De Kroniek, 25 j u l i 1903, 235. 19 L . van Nierop, ' E e n woord aan allen, die de maskeradefeesten te Leiden hebben gevierd', in: Minerva 25 (1900) 244, 245. 20 J . Clarisse, Leerrede (Leyden 1825) 6, 7. 21 W . van der V l u g t , 'Februari of Juni?', i n : Vox Studiosorum 1, 2 (1875) 4.
248
D e Leidse
studentenmaskerade
de maskeradecommissie van 1850 al gezegd, onder de toevoeging: 'en wel voornamelijk bij eene maskerade, die door de spes patriae gegeven w o r d t . '
22
D a t was ook de reden w a a r o m
sedert 1840 er de voorkeur aan werd gegeven een onderwerp te kiezen uit de eigen geschiedenis. M a a r dat was ook de g r o n d o m de doelgroep ervan zo breed mogelijk te kiezen. M e n maakte daarbij wel degelijk onderscheid tussen ingewijden en buitenstaanders. M a a r ook met die laatste categorie werd rekening gehouden. D e maskerade kan zelfs - ritueel te meer - beschreven worden als een beschavingsoffensief ten dienste van het nationaal belang, zoals ook het geval was met het doen herleven van de drie-oktoberfeesten door de studenten.
23
Het meest expliciet daarover is een a n o n i e m verschenen beschrijving van de maskerade van 1850, De 11de Junij 1850 binnen Leyden. Brief aan eenen vriend. D e z e maskerade wordt afgezet tegen de prouesse v a n het gemeen i n de b u u r t v a n schrijvers w o n i n g . ' D a a r geeft het zijne bespottelijke, lugubere, walgelijke voorstellingen, altijd met raauwe schorre kreten en het uitstoten van g e ï n a r t i c u l e e r d e k l a n k e n uit bezopen kelen.' M a a r d a n volgen nieuwe acteurs. E e n geheele d r o m gemaskerden doet zich op, en komt l a n g z a m e r h a n d i n het heldere licht der gazlantarens. H i e r is het Pierrot, die bij eenen m i s l u k t e n luchtsprong, met zijne partes posteriores i n den paardemest is teregt gekomen [...] G i n d s is het eene herderin, die uit den neus heeft gebloed [...] D a a r heeft eene T u r k i n [...] m a a r liever haren wijden pantalon geheel uitgetrokken, en cabrioleert n u i n een onderrokje [...] A r l e k i j n deelt ferme klappen uit; doch krijgt die, i n duchtige schoppen verwandeld, met woeker terug, terwijl C o l o m b i n e hare schoenen en een gedeelte van haar jakje heeft verloren, en n u het feest verder op hare kousen en i n h e m d s m o u w e n v o l g t .
24
B r u l l e n d , z u i p e n d en vechtend begint het volk aan zijn eigen lente. E n w a a r o m blijft het i n de nacht n a de maskerade zo rustig? D o o r 'niets anders d a n de weldadige i n d r u k , welke de waardige vertooning op allen heeft gemaakt.' M e t oogen en m o n d e n , grandements ouverts, stonden allen te kijken. D e l u i d r u c h t i g e n zelfs waren gesuperdiaboliseerd. Z o o iets hadden zij n o g nooit gezien; zoo iets was n i m m e r in hunne gedachten opgekomen: sprakeloos stonden zij daar, en k w a m er al een geluid over hunne l i p p e n , d a n was het een uit het hart opgeweld gejuich ter eere van h e n die h u n dat ongekend genot h a d verschaft.
25
H e t was ook de commissie van deze maskerade die zich gewacht h a d voor 'eene luxe die al te heterogeen is, d a n dat zij met de tegenwoordigen toestand van L e y d e n , zonder een al te scherp contrast te m a k e n , zouden k u n n e n verbonden w o r d e n . '
26
L a t e r k w a m de gift aan de
a r m e n i n z w a n g en deze neemt dan de functie van de eenvoud waar. Z o d r a gesproken wordt deze gift af te schaffen, i n 1899, schrijft een l i d v a n de maskeradecommissie: ' 't volk v a n L e i den, dat zooveel geld i n een oogenblik ziet voorbijtrekken en verder een week l a n g brassend tegenkomt, m a g wel iets aan die overdaad meegenieten. D o e n we dat niet, d a n worden we
22 Geschiedkundige aanteekeningen omtrent Frederik Hendrik zijnen tijd (Leyden 1850) 6. 23 Zie: W . Otterspeer en M . F. Ie Coultre, 'Studenten en 3 oktober', i n : Leiden, eeuwigfeest. R e d . I.W. L . M o e r m a n en R . C . J . van M a a n e n (Leiden 1986) 27-35. 24 De 11de Junij 1850 binnen Leyden. Brief aan eenen vriend (Leyden 1850) 6-8. 25 Ibidem, 50. 26 Zie: Geschiedkundige aanteekeningen omtrent Frederik Hendrik zijnen tijd, 5.
249
D e L e i d s e studentenmaskerade
Afb. 5. nora'.
Ansichtkaart met betrekking tot de maskerade van 1910, met de openluchtvertoning 'Alia-
malcontentenkweekers.'
27
D e ingewijden echter, doelgroep bij uitstek, k w a m e n uit de burgerij. Z i j h a d d e n het juiste begrip van de maskerade, voor hen werden de historische toelichting geschreven en de maskeradealbums gedrukt, voor h e n werden de m o n s t e r i n g en tentoonstelling van kostuumontwerpen georganiseerd. Z i j verschenen op de Cour, op de Vaux-hall en het b a l , en zij deden iets terug. V a n a f 1850 werd het zogenaamde 'Contrafeest' georganiseerd, dat door de burgerij aan de studenten werd aangeboden. D e hoogste regionen van de burgerij gingen tevens over tot het uitnodigen v a n hoofd- en andere personen bij z i c h ten huize. M a a r het speciale van de burgerlijke reactie was vooral een duidelijk 'maskeradegedrag' en d a a r i n toont zich het sociale aspect v a n de maskerade het overtuigendst. I n Van de koele meren des doods schrijft V a n E e d e n over zo een specifieke wijze v a n gedragen: I n den volgenden z o m e r was er feest v a n studenten i n een academie-stad. H e d w i g was uitgenodigd dat bij te wonen. B i j verwanten v a n haar z o u zij gast zijn. B i j een groot, vrolijk gezin i n een groot, ouderwets huis te L e i d e n . H e t was een week v o l b e k o r i n g en v o l somberheid afwisselend. B e k o r e n d voor haar i n hoge mate was het feestelijke dat stad en mensen gans te verlichten scheen. Z i j kende de stad niet, en het scheen haar of het er altijd moest zijn, zoals zij 't zag, toen ze i n k w a m . V l a g g e n a l o m en festoenen, en bereidselen voor verlichting en getimmerten o m den stoet te k u n n e n zien. D e straten d r u k en de deuren en r a m e n der h u i z e n open, met groene planten en b l o e m e n i n huis en feestelijk geklede mensen. O v e r a l gastvrijheid en welvoorziene tafels. M e n k o n m a a r meegaan met v r i e n d e n i n h u i z e n van vreemden, m e n was w e l k o m als feestgenoot en werd onthaald, alle u r e n des daags. D e vlaggen bleven dag en nacht uitgestoken, 's M o r g e n s vroeg al, dat was het heerlijkst, als de mensen anders saai naar werk of school gingen, d a n begon reeds het feestelijke, het bij elkander i n l o p e n en p l a n n e n beramen, d a n zag m e n overal
27 H.A.G. Obreen, brief 13-10-1899. Archief van de Commissie voor de maskerade van 1900. Archief LSV M i nerva.
De Leidse studentenmaskerade
wijn en gebak, en met bloemen versierde kamers en mensen. De morgenzon scheen in de volle, gezellige kleine stadsstraten vol sparregroen en kleurige papierlantaarns. Alle mensen schenen vrolijk en lachlustig en verbroederden door de gemeenschappelijke vreugde. 28
Het was precies dit aspect van grote wederzijdse verbondenheid dat de maskerade tot zo een geslaagd fenomeen maakte. E n met de toenemende opdroging van de historische inspiratie, met de toenemende stilering trad ook, vanaf de jaren negentig de toenemende verwijdering in van juist de burgerij. Het meest drastisch zou dit tot uiting komen in de kosten die deelname en bijwoning van de evenementen met zich meebrachten. Maar dit waren toch vooral de gevolgen van andere factoren, als professionalisering en privatisering. Om met de professionalisering te beginnen. Met het versterken van het toneelaspect van de maskerade had de professionele regisseur of manager zijn intrede gedaan, eerst voorzichtig, in 1900, met Jan O de Vos, maar al in 1905 in al zijn doortastendheid met Molkenboer. Deze had verklaard de maskerade wel te willen ensceneren, mits 'gebroken werd met het oude amateurs-systeem', 'allen op hun eigen onkundig houtje'. 'De machtigste indruk,' zo hield Molkenboer fier staande, 'geeft een feest dat tot in zijn geringste details de spooren draagt van een kundige en berekende leiding.' Zoals te doen gebruikelijk had de maskeradecommissie zich vergewist van professorale steun, ditmaal van de kunsthistoricus Wilhelm Martin, die net (1907) als professor aangetreden was. Deze had de commissie ter zijde gestaan bij de keus van het onderwerp (in zijn ogen was het tijdperk van Frederik Hendrik een 'gezonde' tijd) en hij kwam ook met de suggestie van een manifestator. Eerst had hij Derkinderen gepolst, daarna Van Konijnenburg, om ten slotte bij Henricus uit te komen. Achter deze 'Henricus' gaat de Haagse kunstenaar Henricus Jansen (1867-1921) schuil, een kunstenaar die in zijn jeugd, in Parijs, in contact gekomen was met figuren als Toulouse Lautrec en Verlaine en er de opkomst van het symbolisme had meegemaakt. Terug in Nederland onderhield hij betrekkingen met onder anderen Bauer, Boutens, Van Eeden, Van Konijnenburg en Toorop. In het kielzog van Molkenboer opererend, had hij de Delftse maskerade van 1908, 'De intocht van Lorenzo de Medici op 7 februari 1840 binnen Florence na de grote vrede van Napels' vormgegeven. In hun verslag van de Lustrumfeesten nam de Delftse commissie een niet mis te verstane opmerking op: 'De hoge kunsteischen die Henricus stelde, zonder enig begrip voor kosten te hebben, maakten dat veel te dure stoffen genomen werden, dat veel werk veel te mooi gebeurde.' Te Leiden kon hij zijn prachtliefde volledig botvieren. De duurste stoffen uit Parijs waren niet goed genoeg, degens met imitatiestenen werden teruggestuurd als 'de trés mauvais goüt' en een lederwarenleverancier krij gt de dampen aangebracht door de eis van vijf leerkwaliteiten en vierenvijftig kleuren voor laarzen zo nauwsluitend, dat ze alleen met glijmiddel waren aan te doen. Maar in die voorkeur voor praal stond Henricus bepaald niet alleen. De organiserende commissie had een ingezonden plan met Willem van Oranje als centrale figuur afgewezen onder andere omdat 'de betrekkelijke soberheid van de costumes' een bezwaar vormde. 'De goedkopere rollen en ook de anonymi zouden in costumes optreden die door 29
30
28 F. van Eeden, Van de koele meeren des doods (Amsterdam, 15e dr.) 97, 98. 29 Zie: Antoon Molkenboer, ontwerpen voor muziek en toneel, 1895-1917. Tentoonstelling Haags Gemeentemuseum (Den H a a g 1983). 30 Verslag van de Lustrumfeesten 1908. Archief Delftsch Studenten Corps / 607, 90. 251
D e Leidse
studentenmaskerade
de 3 October- en andere optochten een zekere mate van banaliteit hebben verkregen.' M e n was wat dat betreft gemakkelijk bereid het met het historisch geweten op een akkoordje te gooien. D e 'belangrijke vraag: i n welk k o s t u u m F r e d e r i k H e n d r i k i n de stoet z o u verschijnen' leverde de volgende deliberatie op: ' M e n was het vrij algemeen eens, dat een harnas, hoewel kostbaar, het schitterendst effect z o u m a k e n . W e l bracht de heer Bosch bezwaren i n het m i d d e n van historischen aard, als z o u een harnas i n deze specifieke inkomst wellicht niet op zijn plaats zijn, doch ook n u moest 't staal op zijde w i n n e n en gaarne gaf d a n ook de heer Bosch aan de prachtliefde der commissie toe.'
31
Evenals de professionalisering h a d de privatisering het effect v a n een sterke stijging van de kosten en evenals deze k w a m ze voort uit de versterking van het toneelaspect. V o o r 'cour' en andere onderdelen v a n de maskeradeweek was het uitzonderlijk kostbare feestgebouw i n zwang gekomen en voor de opvoering v a n ' A l i a n o r a ' i n 1910 moest zelfs een volledige s c è n e gebouwd worden. H e t effect ervan was, dat een belangrijk deel van de maskeradeweek z i c h a f g i n g spelen b i n n e n afgebakende perken, achter m u r e n of op een bepaald, slechts voor genodigden of betalenden toegankelijk terrein. V o o r a l de o p m e r k i n g over het hinderlijk opd r i n g e r i g publiek bij de Cour v a n F r e d e r i k H e n d r i k en de afwezigheid ervan bij het concours hippique spreekt boekdelen. E n ' A l i a n o r a ' mocht d a n toegankelijk zijn voor een publiek van wel vierentwintighonderd toeschouwers, die moesten d a n toch bereid zijn o m 'de zeer hooge toegangsprijzen' zoals ze ook i n de pers genoemd werden te betalen: ƒ 1 5 , - / 1 2 , 5 0 , ƒ 1 0 en ƒ 7 , 5 0 . H o e z e e r de maskeradecommissie van 1910 z i c h h a d afgewend van de burgerlijkliberale toon w a a r i n voorgangers meestal hadden geopereerd blijkt uit het beeld dat ab-actis en schrijver van de historische i n l e i d i n g F. D . K . Bosch van F r e d e r i k H e n d r i k en zijn tijd oproept. H i j laat de magistraten, de Staten der p r o v i n c i ë n en de Staten-Generaal voor Freder i k H e n d r i k i n het stof liggen. I n wellustige kleuren schildert hij de h o f h o u d i n g te D e n H a a g , die deze stad 'het aanzien van een residentie' verleende en met de ' v o o r n a a m h e i d en r i j k d o m de buitenlandsche hoven naar de oogen' stak. D e beau-monde en haar pantoffelparade op het V o o r h o u t brengen h e m i n vervoering, 'dat m e n het i n deze o m g e v i n g met den strengen C a l vinistischen m o r a a l op een accoordje gooide, behoeft nauwelijks v e r m e l d ' en het ware h e m toch vooral v e r g u n d enige staaltjes 'uit het leven der Haagsche j o n g e l u i aan te halen', als bewijs 'hoe gemoedelijk het te onzent inzake rechtsvervolging toeging en welke d i n g e n de 32
zoontjes van de bevoorrechte klasse z i c h k o n d e n permitteeren.' D e z e en andere voorkeuren m a k e n de historische i n l e i d i n g , voorheen bedoeld o m de burgerij i n het spel van de maskerade te betrekken, tot w e i n i g anders d a n een n a u w v e r h u l d p l e i d o o i tot herinvoering v a n de studentenprivileges van 16e-eeuwse snit. D a t m e n dit soort idealen overigens niet i n het louter schelle licht van de anachronistische afkeur hoeft te bezien, bewijst de figuur van de hoofdrolspeler, W . F. T r o m p Meesters. D e z e schatrijke student die de hoofdrol niet gezocht h a d (en ook i n eerste instantie h a d afgewezen) n a m h e m ten slotte uit plichtsbesef op zich en heeft die uiteindelijk met zijn gezondheid moeten bekopen. Toch k a n m e n juist bij een evenwichtige en bescheiden student als T r o m p Meesters het m o m e n t a a n deformatie-effect van de maskerade het beste waarnemen: hij ergerde z i c h er n a de maskerade over, dat Haagse voetgangers, h e m tegemoet k o m e n d , niet voor h e m uitweken! C l u b , C o r p s , oudleden, dat is de trits w a a r i n ook T r o m p Meesters i n
31 Notulen van de Maskeradecommissie 14 October 1909. Archief L S V M i n e r v a . 32 F . D . K . Bosch, De Blyde Incomste binnen Amsterdam van syne hoogheyt Frederick Hendrick den 20sten van bloeymaant van den jare 1642 (Leiden 1910) 8-25.
2.52
De Leidse studentenmaskerade
Afb. 6. Ansichtkaart met betrekking tot de maskerade van 1910, met Henriëtte M a r i a , K o ningin van Engeland en Frederik Hendrik.
zijn rol als eerste dacht (zie bijlage, brief C.J. Tromp Meesters). De maskerades die op het breukvlak van de eeuw werden gehouden zochten nadrukkelijk een totaal andere groep te vermaken, een veel kleiner, congenialer groep: die van de oudleden, van de reünisten. Bij de discussie over het teruglopend corpslidmaatschap, naar aanleiding van het 'Rapport Van Vollenhoven' uit 1906, merkt de student Vlielander Hein, bij de behandeling ervan door de Corpsvergadering op: 'Ik voor mij heb liever een klein Corps, mèt een feesttent [...] We kunnen natuurlijk wel maskerade houden; daar hebben we de straat voor, maar wat doe je gedurende de geheele lustrumweek? Alles maar in de Gehoorzaal? We moeten niet vergeten dat het Corps er ook is voor de Reünisten; die moeten we toch kunnen ontvangen.' Bij de belangrijkste rede die de Praeses Collegii in de lustrumweek hield, die tot de reünisten, greep de praeses van 1910, Michiels van Verduynen, de gelegenheid aan om het zelfgezochte isolement te beklemtonen en het rumoer van kritiek op ontgroenpraktijken en maskeradeuitgaven buiten de muren van de Corpshallen te houden: 33
Juist door dat meer gemakkelijke verkeer met de buitenwereld, hebben ook buitenstaanders, en dikwijls maar al te eenzijdig voorgelicht, gemeend oude instellingen van ons Corps te moeten critiseren, zonder hare geschiedenis, zonder hare beteekenis te kennen. Zoo zullen in de afgelopen dagen u dienaangaande berichten ter oore zijn gekomen, die u eerst met verwondering zullen hebben vervuld, maar die met het rumor crescit eundo 33 Notulen Corpsvergadering 4 Februari 1907. Notulenboek 1907-1914. Archief LSV M i n e r v a .
253
D e Leidse
studentenmaskerade
zulke afmetingen aannamen, dat ook gy een oogenblik aan ons corps zult hebben getwijfeld. D a n k b a a r ben i k voor uwe aanwezigheid, daar i k hier de plechtige verzekering k a n en moet afleggen, dat i n de afgelopen j a r e n wij ons de m i s b r u i k e n niet bewust zijn geweest, die ons C o r p s worden aangewreven.
34
W a t het C o r p s i n h i e l d stond niet langer ter discretie van de universiteit, veel m i n d e r n o g van de burgerij, de definitie werd voortaan overgelaten aan ' i n w i e r hart hij slechts den uitleg van dat onverklaarbaar wezen zal v i n d e n , die medeleeft i n het leven van het Corps.' D e z e mentale omslag kreeg zijn m a t e r i ë l e vertaling i n de voor de maskeradeweek gemaakte kosten en de daardoor beinvloede contributies van het C o r p s l i d m a a t s c h a p . W i e voor ogen neemt dat T r o m p Meesters alleen aan outfit een bedrag v a n over de ƒ 6 0 0 0 , kwijt was, dat het feestgebouw r u i m ƒ 18.000,- kostte en de opvoering v a n ' A l i a n o r a ' r u i m ƒ 4 0 . 0 0 0 , - kan zelfs zonder vergelijking met voorgaande optochten i n z i e n dat het hier o m buitengewoon grote bedragen gaat. Wat de i n d i v i d u e l e deelnemers betreft: m e e r m a l e n waren ze door Bosch i n de Minerva van 18 december 1909 toegesproken, dat het o m niet zoveel geld ging: ' D e som, welke gij voor dit costuum zult hebben neer te tellen, z a l niet meer bedragen dan ƒ 1 1 0 , - a ƒ 1 2 0 , - , dewelke n o g door teruggave aan onze costumier tot op ƒ 5 0 , - a ƒ 6 0 , - k a n v e r m i n d e r d worden.' G e m i d d e l d z o u dit het vijf- a tienvoudige daarvan bedragen. M a a r de g e ï n f l a t e e r d e kosten v a n de maskerade d r u k t e n niet alleen op de i n d i v i duele deelnemer, ze deden dat ook op het C o r p s als geheel. A l s belangrijkste reden van de ' V e r m i n d e r d e toevloed tot het L e i d s c h Studenten C o r p s en wat daartegen te doen' - rapport van de commissie V a n Vollenhoven van 21 november 1906 - gold de duurte van het corpslidmaatschap. E n deze werd hoofdzakelijk gemeten aan 'de hooge stortingen i n de vijfj aarlij ksche feestkas, voornamelijk benoodigd voor de dure feesttent.' D e contributie voor het C o r p s bedroeg r o n d ƒ 2 0 , - terwijl die van het concurrerende 'Pergo et P e r a g o ' ƒ 2 , was. O o k het ' R a p p o r t van de C o m m i s s i e tot B e z u i n i g i n g der L u s t r u m v i e r i n g ' v a n 1912, ingesteld n a de rampzalige gang v a n zaken bij de maskerade van 1910, die op een gigantische begroting van ƒ 127.000,- een tekort van ƒ 12.000,- opleverde - een tekort dat grotendeels door T r o m p Meesters werd aangezuiverd - zocht i n deze r i c h t i n g . D e commissie begreep 'dat de aard van het Feestgebouw en de persoonlijke onkosten der deelnemers voor hunne kostuums, de voornaamste punten v a n overweging moesten zijn.' O o k deze commissie stond sterk onder de invloed van V a n Vollenhoven en stelde z i c h voor: 'een luisterrijke maskerade, gewijd aan het onverdeeld genoegen van alle leden en r e ü n i s t e n en niet gegeven als een feestweek voor het publiek, een maskerade met veel ver toon, met billijke kostuums, met w e i n i g 35
a n o n y m i , geheel gevierd door het C o r p s en aldus geworden een waar Studentenfeest? W a a r de commissie een halt w i l d e toeroepen aan de stijging v a n de kosten, voelde ze blijkbaar geen behoefte o m het isolement w a a r i n het C o r p s z i c h sociaal gemanoeuvreerd had te doorbreken. D e reactie van het C o r p s op deze rapporten gaf ook geen blijk ervan de a a n l e i d i n g ertoe als onrustbarend te zien. Inzake het rapport v a n de commissie V a n Vollenhoven van 1906 h a d de Praeses C o l l e g i i reeds kort de m e n i n g van het C o l l e g i u m weergegeven:
34 Gedenkboek Maskerade, 5, 6. 35 Rapport van de Commissie tot Bezuiniging der Lustrumviering (Leiden 1912) 1.
254
De Leidse studentenmaskerade
Toen het Collegium in Oktober jl. den stoot gaf tot de vorming van de meergemelde Commissie, waren het vooral twee punten die het hiertoe brachten, namelijk ten eerste de jaarlijkse achteruitgang der novitii en ten tweede de voortdurende stijging van het aantal aankomenden in Leiden. Het Collegium wilde weten of deze verschijnselen waren van toevalligen, voorbijgaanden aard, dan wel als ziekteverschijnselen waaraan onze vereeniging laboreerde [...] Als zijne meening wil het Collegium voorop stellen, dat het vóór alles de oude tradities en mores van ons Corps wil handhaven en verdedigen. Uit en door zichzelf is het Corps conservatief. Toch is 't misschien wenschelijk het aantal te vergrooten, als dit kan met handhaving van het Corps zooals het is. 36
Het was in deze vergadering dat de student Vlielander Hein een overheersende rol in het debat speelde en daarmee zijn 'schrik aan de Reünisten, die, als ze hier weer eens kwamen kijken, weinig of niets van hun oude Corps zouden terugvinden.' Ten aanzien van de verlaging van de corpscontributie betoonde die vergadering zich ook sceptisch, zeker waar het bij groter sociëteitsbezoek een verhoging van de kroegomzet voorgeschoteld kreeg. De praeses 'noemt cijfers van verteringen van niet-corpsleden en meent dat hunne zoo geringe verteringen er toe leiden om deze toevloed van non-valeurs op de sociëteit niet wenschelijk te vinden.' Ook het debat vier jaar later, over het debacle van de maskerade van 1910 leverde weinig anders op dan geharrewar over een gedeeltelijke dechargering van de penningmeester en de wens van student Van Eecke een archief van het commissiemateriaal aan te leggen 'waarin zij aan het nageslacht kunnen aanwijzen, ter leering van dat nageslacht, de klippen waarop hun zilvervloot heeft schipbreuk geleden.' Ten aanzien van het Rapport van 1912 is vervolgens de abdicatie vrijwel volledig. De Praeses stelt ten aanzien van het maskeradefenomeen te Leiden vast: a) Er is een hoogtepunt bereikt. Een groter kunstgenot zal steeds onmogelijk zijn omdat de omgeving dat belet, b) Men raakt van lieverlede uitgeput in de keuze van de onderwerpen, c) Iedere feestvierende vereeniging houdt tegenwoordig een optocht. De Eerste Wereldoorlog zal verdere gedachtenwisseling over het onderwerp overbodig maken. Te Leiden eindigt, voor wat deze studie betreft, alles met Van Vollenhoven. In 1895 had hij zich al tegen de ontwikkeling die de maskerade nam teweer gesteld. Profetisch had hij toen al geschreven: Wanneer inderdaad de corpsvergadering er toe wilde besluiten geen cor/wmaskerade te houden in '95, zou dit niet het onschuldig gevolg hebben, dat wie anders stellig zouden meedoen nu zelve de regeling op zich zouden nemen, maar veeleer dit andere heel wat bedenkelijker resultaat, dat een betrekkelijk kleine groep van studenten-naar-voorvaderlijken-trant, uit diepe minachting voor het zoozeer verbasterde corps, het besluit zou nemen om "onder ons" met uitsluiting van al die halfslachtige jammerlingen die niet recht weten of ze wel verklaarde voorstanders zijn, een maskeradetje te houden, luisterrijker
36 Notulen Corpsvergadering 4 Februari 1907. Archief LSV M i n e r v a .
255
De Leidse studentenmaskerade
Afb. 7. Ansichtkaart met betrekking tot de maskerade van 1910, met de woning van Frederik Hendrik.
zoo mogelijk dan ooit te voren, maar dat daarbij een eerste aanleiding zou wezen tot de vorming van een corps in het corps en aldus de zoo nodige eendracht in levensgevaar zou brengen. Dat besluit bleek niet nodig om het gevaar dat Van Vollenhoven zag werkelijkheid te doen worden. Tien jaar later zou de inmiddels professor geworden student de verminderde toevloed tot het Corps aan deze gang van zaken wijten en proberen via zijn rapport tot redres te geraken. 'Zwakte en tweedracht', zo stelde hij toen, 'van studenten corporaties is tot schade van beide partijen, maar vooral van de akademie zelf.' Zijn stem zou die van een roepende in de woestijn zijn. Pas het debacle van de daaropvolgende maskerade en meer nog, de cesuur van de Eerste Wereldoorlog, waren ervoor nodig de splijtzwam die de maskerade binnen het studentencorps was geworden, te ruimen.
Bijlage: brief C.J. Tromp Meesters. Van een historicus mag men verwachten, dat hij een zo objectief mogelijk beeld tracht te schetsen van de gebeurtenis uit het verleden, die hij beschrijft en uit de amalgamatie van de diverse door hem geraadpleegde bronnen dient dan tenslotte - ja eigenlijk - een soort fotografisch beeld op te rijzen. Van mij persoonlijk, zoon en derde kind van de voormalige hoofdpersoon dient U echter beslist geen objectieve beschouwing ten aanzien van de leidse maskerade van 1910 te ver256
D e Leidse studentenmaskerade
wachten, doch slechts de weergave van de subjectieve m e n i n g van wijlen m i j n vader hierover, zoals deze op mij overgekomen is tot m i j n 22e jaar, te weten j a n u a r i 1944, de m a a n d w a a r i n m i j n vader overleed aan een maagoperatie, tengevolge van een maagzweer, die hij m i n of meer heeft opgelopen tijdens zijn studententijd tengevolge onder meer van de buitensporige en lange feestgelagen. E n ik moet U reeds bij voorbaat waarschuwen, dat deze subjectieve m e n i n g overwegend negatief was. T i j d e n s zijn leven sprak m i j n vader, i n geestelijk en theologisch opzicht zeer verdraagzaam, antiracist, jurist met een brillant verstand en buitengewoon eerlijk, zelden over de maskerade en d a n n o g slechts i n de v o r m van anecdotes. Typerend v o n d i k zijn o p m e r k i n g , dat hij als student, wandelende i n D e n H a a g n a de geh o u d e n maskerade, z i c h ergerde aan het feit, dat de h e m tegemoetkomende voetgangers niet voor h e m uitweken op het trottoir en h e m niet met een b o o g v i a de straat w i l d e n passeren. D i t incident was typerend voor de n e i g i n g tot hoogmoedswaanzin, waaraan - meen ik de hoofdpersoon H a l b e r t s m a uit 1905 te gronde is gegaan. M i j n vader is de verleiding o m 'nicht' tegen de k o n i n g i n te zeggen bespaard gebleven wegens de hofrouw i n 1910 wegens het overlijden van de Prinses von W i e d , m a a r ik ben ervan overtuigd, dat hij dat nooit z o u hebben gezegd of ten onrechte familiair was geworden met een l i d van het toenmalige K o ninklijke H u i s : daar was hijzelf veel te nuchter en eenvoudig voor (en is dat gebleven n a 1910, hoewel hij als directeur van de N e d . H a n d e l - M i j te A r n h e m is g e ë i n d i g d ) . M a a r ook m i j n vader is - zij het indirect - aan de maskerade 1910 gesuccombeerd. Z i j n toch al zwakke m a a g was blijkbaar niet bestand tegen de inspanningen en de enorme lange diners en zijn hele leven l a n g heeft hij op dieet moeten leven en tenslotte werd hij geveld i n combinatie met het onder meer door h e m ondervonden grote onrecht tijdens de duitse bezetting. Z i j n r o l als F r e d e r i k H e n d r i k was mij zo onbekend, dat pas op het g y m n a s i u m tijdens de geschiedenisles deze n a a m mij iets begon te zeggen: hoe hij zijn r o l als Frederik H e n d r i k zag is mij volslagen onbekend! E e n familie-archief bestaat niet (en heeft trouwens n i m m e r bestaan) en evenmin zijn mij archivalia bekend, die U zoudt k u n n e n raadplegen. E n daarbij komt d a n nog, dat de meeste i n de maskerade optredende personen of allen zijn overleden, of te o u d zijn o m n o g tot een betrouwbaar verslag te k o m e n . W e l was het zo, en dat is dan een der weinige positieve punten, dat de oudere m i d d e n s t a n d te L e i d e n i n de winkels, waar ik i n 1946, '47 en '48 boodschappen deed en die wisten, dat ik een zoon van 'Frederik H e n d r i k ' was, soms tegen me zeiden: ' A c h , M e n e e r , die optocht was een sprookje i n 1910; dat komt nooit meer terug.' E n d a n de anecdotes: ' K a m e r l i n g h Onnes', een clubgenoot van m i j n vader, was, meen ik, quaestor van de lustrumcommissie, doch l a n g zo brillant niet als diens vader, de prof, 'die het h e l i u m u i t v o n d ' en waarover de Leidse courant een headline produceerde: ' H e t hel i u m bleek m a a r h a l v i u m te zijn', toen de eerste proeven m i s l u k t waren. Ik meen, dat het deficit n a de maskerade ca. een ton bedroeg, een astronomisch hoog bedrag destijds, dat - meen i k - grotendeels is aangezuiverd door m i j n grootouders, die reeds i n 1910 millionairs waren. M a a r wat wilt U ? D e organisatie - althans van de zijde der studenten - was chaotisch: het was m i j n vader bekend, dat bijvoorbeeld hele commissies, die uitgezonden werden naar Brussel o m 'kostbaar kantwerk' i n te kopen, helemaal niet meer terugkwamen: het 'maskerade'geld verdween en werd verzopen i n de Belgische bordelen. 257
De Leidse studentenmaskerade
En dan een 'Droogleever Fortuyn', een andere clubgenoot, die er immer zo prat op ging, dat hij zich altijd waste als student. Fortuyn was belast met het beheer en verzamelen van de 'Henricus' tekeningen; maar toen deze plotseling vóór de maskerade volslagen onvindbaar bleken en bleven, drong mijn vader de studentenkamer van Fortuyn binnen en... trof na enig zoeken de vermiste tekeningen aan op de bodem van het bad, het droge bad in de badkamer, die al sinds anderhalve maand niet was gebruikt! En dan nog de 'schrijnende wond' met betrekking tot de keuze van de vrouwelijke hoofdpersoon, Mej. v.d. Vlugt, volgens mijn vader een volledige mislukking, die niets van haar rol begreep, ja een aanfluiting was voor de ega van Frederik Hendrik. Ze was een 'Professors dochter' en naar voren geschoven - tegen de uitdrukkelijke wens van het studentencorps in, 'want de professorenstand moest aan zijn trekken komen.' Wellicht ook wel als tegenwicht tegen al te veel invloed van de steenrijke corpsstudenten. (Praeses van de club van mijn vader was 'Edgar' Michiels van Verduynen, die tijdens de bezetting te London Minister zonder Portefeuille was onder het Kabinet Gerbrandy.) Deze briefis geen 'euforie' ten aanzien van de maskerade, want dan zou ik mijn overleden vader onrecht aandoen; zij kan evenmin een licht werpen op de idealen, die mijn vader in de optocht verwezenlijkt zag en die hij trouwens in het geheel niet koesterde; hij had - dag en nacht - 'drie rappen op stal' en elke avond weer het zoveelste diner. Tezelfder tijd zat een slechts één jaar oudere man dan mijn vader als stenograaf in de Kamer, doch die waarschijnlijk méér dacht aan de arme, eenvoudige nederlandse bevolking dan aan de 'Heren Studenten te Leiden'. Dat is een merkwaardige opmerking van iemand zoals ik, die zelf altijd rechts gestemd heeft, doch thans geniet van zijn AOW! Maar vergeet ook weer niet, dat mijn steenrijke grootouders in Steenwijk ontzaggelijk veel aan het begin van deze eeuw voor diezelfde arme bevolking heeft gedaan (het schenken van een HBS, een 'wijkverpleging', het verlenen van talloze hypotheken, maar ook van 'geeflenen', geld dat nooit meer terug kwam.) Hetgeen mijn grootouders destijds deden, is later - vooral na de eerste en daarna na de tweede oorlog overgenomen door de staat. Misschien dient men ook de maskerade van 1910 in dat licht te beschouwen: één der laatste optochten, welke geheel door particulieren werd gefinancierd en die thans slechts mogelijk zijn door het verlenen van staatssubsidies en dergelijke. Ook een gebeurtenis, waaraan nog niet werd deelgenomen door de film, TV of andere media. In dat opzicht kan men wellicht van een 'apotheose' spreken, namelijk afkomstig van het particuliere financiële initiatief. En uiteraard in de hand gewerkt wegens het opbieden tegen 'die stad achter Woerden': wat dachten die provincialen van de P H R M wel!! Tot slot nog het volgende: Mijn vader was tijdens zijn leven enorm bemind door zijn medeclubgenoten en jaargenoten; dikwijls kwam vóór de tweede wereldoorlog practisch de gehele club bij ons thuis in Zutphen op bezoek en hij sloeg bijna geen Leidse dies over. De Duitse inval in 1940 heeft hem zwaar aangegrepen, maar gelukkig heeft hem het openlijke vlammende protest van Prof. Cleveringa in 1940 - die het voor zijn joodse collega Meijers opnam - moed gegeven. De bevrijding heeft hij helaas niet meer mogen beleven in 1945: een van zijn laatste woorden op zijn sterfbed januari 1944 waren: 'Hoever zijn de geallieerde troepen bij Anzio (Italië) gevorderd?' (Corné J. Tromp Meesters)
258
Hans van Koolbergen
De Scheveningse klederdracht, 1753-1988 Inleiding Rond het begin van deze eeuw week de kleding die in het vissersdorp Scheveningen door een groot gedeelte van de inwoners, zowel vrouwen als mannen, gedragen werd duidelijk af van de in die tijd gangbare mode. Dat was niet alleen het geval met de kleding van de vissers zelf. Ook de kleding van de reders, de veelal welgestelde eigenaren van de vissersschepen en die van een groot gedeelte van de middenstand (visrokers en vishandelaren, winkeliers en ambachtslieden) liep niet met de mode in de pas. Een dergelijke voor een streek of plaats specifieke kleding wordt over het algemeen met 'klederdracht' of 'dracht' aangeduid. Bijna negentig jaar later is deze klederdracht een tot uitsterven gedoemd overblijfsel uit het verleden geworden. Alleen oudere vrouwen, echtgenotes of dochters van rechtzinnige (ex-)vissers, zetten nog dag in dag uit hun oorijzer op en slaan hun schoudermantel om. Het bijzondere van Scheveningen is dat het verdwijnen van de klederdracht daar relatief laat heeft ingezet. Onder de boeren van het Hollandse platteland verdween de klederdracht over het algemeen al voor de eeuwwisseling, terwijl ook in met Scheveningen vergelijkbare vissersdorpen als Katwijk, Noordwijk en Zandvoort de dracht al niets meer dan herinnering is. Dit artikel wil in de eerste plaats proberen de ontwikkeling die de Scheveningse dracht in de afgelopen twee eeuwen meemaakte te beschrijven. Hierbij zullen niet alleen de veranderingen in de kleding zelf de aandacht krijgen, maar zal ook gelet worden op de sociale samenstelling van de klederdrachtdragenden. In de tweede plaats zal een verklaring gezocht worden voor het late verdwijnen van de Scheveningse dracht. Voor deze studie werden drie bronnen gebruikt: een in 1987 en 1988 onder een honderdtal Scheveningse vrouwen afgenomen enquête, een verzameling van 49 boedelbeschrijvingen uit de 18e en 19e eeuw (van 1753 tot 1880) en ten slotte een verzameling uitgegeven en onuitgegeven beeldmateriaal. 1
2
3
De twintigste eeuw; de enquête In 1986 werd in Scheveningen op initiatief van de Scheveningse publicist Piet Spaans een telling verricht naar het aantal klederdrachtdragenden. Het doel van deze telling was vast te stellen hoeveel vrouwen nog dagelijks (of bijna dagelijks) dracht droegen en uit welke wij4
1
Zie o.a. Scheveningsgoed, gepresenteerd door Cees J . van Hoeken ([z.p.] 1984) en Nederlandsche klederdrachten, naar de natuur getekend door Valentyn Bing en Braet van Ueberfeldt (Zutphen 1978, heruitgave van tekst en afbeeldingen uit 1850-1857).
2
Vergelijk bijvoorbeeld de plaatsen genoemd in Nederlandsche klederdrachten met die van recente overzichten, zoals Constance Nieuwhoff, Klederdrachten (Amsterdam-Brussel 1984) en S.J. van der Molen, Helgrote klederdrachten-
3
4
boek (Soest/Deurne 1985). Deze afbeeldingen zijn afkomstig uit de collecties van het Nederlands Openluchtmuseum, het Haags Gemeentearchief en het Schevenings Museum. Daarnaast werd de uitgave van Van Hoeken gebruikt en twee 19eeeuwse uitgaven, de bovengenoemde Nederlandsche klederdrachten en E . Maaskamp, Afbeeldingen van de kleeding, zeden en gewoonten in de Bataafsche republiek met den aanvang van de negentiende eeuw (Amsterdam 1803). Uitkomst daarvan vastgelegd in: Piet Spaans, Verslag van de verrichte telling van klederdrachtdragenden te Scheveningen (Scheveningen 1986, getypt rapport). 259
De Scheveningse klederdracht
ken van Scheveningen deze vrouwen afkomstig waren. De telling leverde het onverwacht hoge aantal van 460 klederdrachtdragende vrouwen op. Van deze 460 vrouwen woonde bijna één derde in bejaarden- en verzorgingstehuizen. De overigen woonden in de wijken Duindorp, Havenkwartier, Renbaankwartier en Scheveningen-dorp. De respons die dit initiatief in Scheveningen had gekregen deed het plan ontstaan de telling te laten volgen door een vragenlijst. Dit resulteerde uiteindelijk in een samenwerking tussen het P.J. Meertens-Instituut en een groep Scheveningse vrijwilligers. Het P.J. Meertens-Instituut stelde, gezien de daar aanwezige expertise op het gebied van vragenlijsten, in samenwerking met de heer Spaans, een tamelijk uitputtende enquête op en de Scheveningse vrijwilligers zorgden voor de daadwerkelijke uitvoering. De enquêtering, waarbij een groot aantal Scheveningse vrouwen door de Scheveningse vrijwilligers ondervraagd werd, vond plaats in de jaren 1987 en 1988. Van de 460 vrouwen die toen nog klederdracht droegen werden er in totaal 52 geïnterviewd. Deze vrouwen kregen een uitgebreide vragenlijst voorgelegd (in totaal 34 meest meerledige vragen). Naast deze 52 klederdrachtdragenden werden ook 50 vrouwen geïnterviewd die geen klederdracht (meer) droegen. Deze vrouwen waren, om een vergelijking mogelijk te maken, uit dezelfde leeftijdsgroep afkomstig als de klederdrachtdragenden en waren allen in Scheveningen geboren. De vragenlijst die deze niet-klederdrachtdragende vrouwen voorgelegd kregen was aamerkelijk korter dan die van de klederdrachtdragenden (in totaal 12 meest meerledige vragen). De selectie van de geïnterviewden was grotendeels willekeurig. Wel is geprobeerd om bij de klederdrachtdragenden de spreiding wat betreft ouderdom en wijk zoveel mogelijk een afspiegeling te laten zijn van de gehele groep klederdrachtdragenden en is bij de nietklederdrachtdragenden geprobeerd om, afgezien van de bovengenoemde criteria als leeftijd en geboorteplaats, niet alleen vrouwen uit het vissersmilieu, maar ook vrouwen uit andere lagen van de bevolking te interviewen. Een groot aantal vragen had betrekking op de naaste familieleden. Dit had in de eerste plaats tot doel het aantal individuen waar informatie over verkregen werd te vergroten. Tevens is zo geprobeerd de betrouwbaarheid van de antwoorden te vergroten. Immers, antwoorden die betrekking hebben op personen die de geïnterviewde zeer goed kent of heeft gekend zullen in het algemeen nauwkeuriger zijn dan antwoorden op vragen met een meer algemene strekking. Zeer gedetailleerd is ten slotte gevraagd naar een beschrijving van de kleding die de vrouwen op het moment van de enquête droegen, de kleding die ze op twintigjarige leeftijd droegen en naar de kleding die hun moeders in die tijd droegen. Naar een beschrijving van de kleding van de mannen is niet gevraagd. O m de interviewers en de geïnterviewden enig houvast te geven en tegelijk de mogelijkheid te scheppen de vragen zo uitgebreid mogelijk te beantwoorden is daarbij gebruik gemaakt van een schema waarop aangegeven kon worden voor welke periode en welke soort dracht (zondags, werk, daags, rouw) de antwoorden golden. 5
6
5 6
Z i e : De volkskunde vragenlijsten 1-58 (1934-1988), ingeleid door A . J . Dekker, voorzien van een register door J . J . Schell (Amsterdam 1990, Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut 12). D e vragenlijsten en de i n rapportvorm vastgelegde bewerking zijn, na overleg, op het P.J. Meertens-Instituut ter inzage beschikbaar.
260
De Scheveningse klederdracht
Uitkomsten: klederdrachtdragender Persoonlijke gegevens
De gemiddelde leeftijd van de geïnterviewden bedroeg 75 jaar (de oudste geïnterviewde klederdrachtdraagster was 94 jaar oud, de jongste klederdrachtdragende was 54 jaar). Katholieke of niet-godsdienstige vrouwen bevonden zich niet onder de geïnterviewden. Allen behoorden tot de hervormde of gereformeerde kerk (42 hervormd, 9 gereformeerd, 1 christelijk-gereformeerd). Alle geïnterviewden bleken in Scheveningen geboren te zijn en waren in het vissersmilieu opgegroeid. Eén enkele vrouw vormde daarop de uitzondering. Zij werd geboren in Katwijk, maar trouwde voor de oorlog met een Scheveninger en ging zich vanaf dat moment op z'n Schevenings kleden. De geïnterviewde vrouwen ten slotte woonden in de wijken Scheveningen dorp, Havenkwartier, Renbaankwartier en het in de jaren twintig gebouwde Duindorp. In deze wijken waren zij ook allen geboren. Het noorden en oosten van Scheveningen (Belgisch Park, Statenkwartier en Van Stolkpark) ontbrak bij de opgegeven woonadressen. 7
De laatste klederdrachtdragenden
Uit de leeftijdsopbouw van de vrouwen (zie tabel) kan zeer duidelijk het tijdstip waarop de Scheveningse vissersvrouwen zich definitief van de dracht afwendden gereconstrueerd worden. Van de geïnterviewden zijn slechts drie vrouwen na 1924 geboren (twee van hen zagen in 1925 het levenslicht). Omdat Scheveningse meisjes in de tijd tussen de twee wereldoorlogen pas tijdens de puberteit - dus tussen hun twaalfde en achttiende jaar - dracht gingen dragen, betekent dit dat het breekpunt aan het eind van de jaren dertig en het begin van de jaren veertig moet hebben gelegen. Na die tijd was er geen sprake meer van dat een jonge 8
7
Tot het vissersmilieu w o r d e n diegenen gerekend d i e zelf een beroep uitoefenden dat direct m e t het vissersbedrijf te m a k e n h a d ( v i s s e r , s t u u r m a n , n e t t e n b o e t s t e r , v i s v e r k o o p s t e r ) o f o u d e r s h a d d e n d i e z o ' n b e r o e p u i t o e f e n d e n .
8
V a n H o e k e n , Schevenings goed, 6 6 . H i e r w o r d t s l e c h t s g e z e g d d a t k i n d e r e n ' s t a d s e k l e d i n g ' d r o e g e n . O p p . 6 7 (foto o n g . 1 9 0 0 ) i s e c h t e r te z i e n d a t o o k l a g e r e s c h o o l k i n d e r e n n o g i n d r a c h t g i n g e n . O p d e foto's o p p . 7 0 e n 71 ( j a r e n ' 2 0 - 3 0 ) t r e f t m e n g e e n e n k e l k i n d i n d r a c h t m e e r a a n , t e r w i j l v a n d e j o n g e v r o u w e n e e n flinke m i n d e r h e i d geen d r a c h t m e e r draagt. D e heer Spaans bevestigde dat j o n g e meisjes i n de p e r i o d e tussen de w e r e l d o o r l o gen pas tijdens de puberteit dracht g i n g e n dragen.
261
De Scheveningse klederdracht
vrouw nog in dracht zou gaan. Op deze regel was echter één uitzondering: de jongste vrouw uit ons bestand. Deze droeg al wel op jonge leeftijd tijdens het boeten de daarvoor gebruikelijke werkkleding maar was niet in staat zich volledig in dracht te steken. Zij bleef echter, in tegenstelling tot haar leeftijdgenoten, dat ideaal nastreven en kon uiteindelijk in 1957 de vereiste sieraden en kleding aanschaffen. 9
leeftijdsverdeling klederdrachtdragenden geboortejaar
aantal
percentage
voor 1900 1900-1904 1905-1909 1910-1914 1915-1919 1920-1924 1925-1929 na 1930
5 9 10 7 10 8 2 1
9,62 17,31 19,23 13,46 19,23 15,38 3,85 1,92
Situatie 1987-1988
Alle geënquêteerde vrouwen op één na dragen nog dagelijks klederdracht, waarvan een deel de door zwarte stoffen gekenmerkte rouwdracht. Nog steeds wordt daarbij door iedereen onderscheid gemaakt tussen de 'daagse' dracht, de zondagse dracht en de werkdracht. Slechts indien ze geruime tijd buiten Scheveningen verblijven is een aantal vrouwen er toe te bewegen de dracht af te leggen. Zeven trekken tijdens vakanties makkelijke en minder opvallende 'burgerkleding' aan. Tussen de vrouwen onderling zijn geen grote verschillen te constateren wat betreft de kledingstukken en sieraden die gedragen worden. De meest kenmerkende onderdelen van de Scheveningse dracht zijn: - Het oorijzer, een zilveren hoofdsieraad met fijn bewerkte ovalen gouden uiteinden, boeken genaamd. Zondags wordt het oorijzer altijd gedragen, door de week soms. Bij het oorijzer horen twee parelspelden die door muts, ijzer en haren gestoken worden en zo de muts en het ijzer op het hoofd bevestigen. - De oorbellen, van fijn bewerkt goud en meestal voorzien van edelstenen (pareltjes, robijntjes). De oorbellen worden ook door de week gedragen. - Het slot, een drie tot vijf snoerige ketting van zwarte of rode granaten, bijeengehouden met een bewerkte gouden sluiting. Dit slot wordt alleen op zondag gedragen. Een groot aantal vrouwen draagt door de week meestal een eenvoudig modern gouden halskettinkje. 10
9 Zie Piet Spaans, ' D e laatste i n de rij...' i n : De Nieuwe Courant 7 nr. 11 (20-3-1986). 10 H i e r wordt slechts volstaan met het schetsen van de belangrijkste onderdelen van de dracht. E e n uitgebreide beschrijving van de Scheveningse kleding vindt men i n Hoeken, Schevenings goed, en i n de hierboven genoemde algemene klederdrachtboeken.
262
De Scheveningse klederdracht
- De hartspeld. Ook van bewerkt goud en voorzien van edelstenen. De hartspeld dient om de einden van de omslagdoek vast te houden. Wordt op zondag en soms bij feestelijke gelegenheden gedragen. - De muts. Mutsen zijn er in verschillende soorten. De kamerdoekse (of dunne) en de dikke muts zijn vervaardigd van linnen of katoen. De dunne muts is de meest gangbare dagelijkse muts, de dikke muts hoort bij de rouwdracht. De blonde of gebloemde muts is een kanten muts, die door de niet-rouwdragende vrouwen op zondag wordt gedragen. Ten slotte is er het 'nachtmutsje', een eenvoudig wit mutsje dat vaak door de week gedragen wordt in plaats van de dunne of dikke muts. - De omslagdoek. Dit kledingstuk, een wollen of terlenka doek voorzien van franje wordt tegenwoordig nogal eens vervangen door een gekocht of zelf gebreid 'gewoon' vest. Dit gebeurt door de week vaker dan op zondag. Een klein aantal vrouwen draagt nog wel eens de 'Turkse doek', een zwarte doek met goudkleurige patronen. - Het jak. Het jak wordt zowel zondags als door de week gedragen, is meestal van een wollen stof of van terlenka en is, als geen rouw wordt gedragen, uitgevoerd in een pasteltint. - De schoudermantel ('schoermantel'). Deze stevige wollen cape beschermt de Scheveningse vrouwen in najaar, winter en voorjaar tegen de elementen. De zwarte schoudermantel met rode baaien voering is de door-de-weekse uitvoering, mantels in pasteltinten worden bijna uitsluitend op zondag gedragen. - De bovenrok. De bovenrok is te allen tijden zwart en meestal uit 'tibet' of'tubé', een soort wol vervaardigd. Soms dragen vrouwen ook bovenrokken van terlenka. - Het schort. Schorten zijn er in diverse uitvoeringen. Naast het blauw geruite werkschort kent men het katoenen blauw gestreepte 'drilschort' en voor zondags een zwart zijden schort. De moderne tijd blijkt de kleding dus wel enigszins beïnvloed te hebben. Door de week wordt vaak een niet bij de oorspronkelijke dracht horende gouden halsketting gedragen. Terlenka wordt soms gebruikt in plaats van de oorspronkelijke stoffen als wol, katoen of linnen. Ook bleken de vrouwen voor het merendeel de gebreide sajet kousen vervangen te hebben door zwarte nylons of panty's. Het meest opvallend is echter dat geregeld de omslagdoek wordt vervangen door een eigen gebreid of in de winkel gekocht vest. Deze invloed van de hedendaagse mode is groter dan in de klederdrachtboeken beschreven staat, maar laat de belangrijkste kenmerken van de dracht onverlet. De kleding van de zusters en dochters
In de enquête was ook een groot aantal vragen opgenomen over de zusters en de dochters van de geïnterviewde vrouwen. De gegevens over de zusters volgen een bekend patroon. Zusters die klederdracht dragen hebben ongeveer dezelfde gemiddelde leeftijd als de geïnterviewden (76 jaar). Ze wonen ook allemaal in de bovengenoemde wijken en hun echtgenoten bleken in grote meerderheid visser van beroep te zijn (geweest). De niet-klederdrachtdragende zusters echter zijn jonger (gemiddeld 69 jaar), wonen voor een belangrijk deel niet in Scheveningen en hebben echtgenoten die in meerderheid een baan hebben die niets met de visserij te maken heeft. Een aantal van deze zusters droeg vroeger wel dracht. Acht van de veertien zusters die in de loop van de tijd de klederdracht aflegden deden dat in de periode 1942-1950. Deze periode moet voor de neergang van de dracht 263
De Scheveningse klederdracht
Afb. 1. Chieltje den Heijer, de jongste klederdrachtdragende van Scheveningen. Foto: fotostudio Anton v.d. Riet, Den Haag.
een tweede breekpunt zijn geweest. Werd aan het einde van dejaren dertig, zoals we hebben gezien, door de nog niet drachtdragende jonge vrouwen voor de burgerdracht gekozen, in die tijd gaat een aantal drachtdragende vrouwen van Schevenings op burger over. Een voor deze neergang belangrijke gebeurtenis in het begin van die periode lijkt de evacuatie tijdens de Tweede Wereldoorlog geweest te zijn. Drie vrouwen hielden de dracht voor gezien tijdens hun door de Duitsers wegens de bouw van de Atlantikwall afgedwongen verblijf buiten Scheveningen. Van deze drie vrouwen werd verteld dat ze ophielden met het dragen van de dracht wegens hun isolement. Mutsenwasters waren er bijvoorbeeld niet te vinden in Ermelo, Delft of de Achterhoek, de plaatsen waar deze Scheveningse vrouwen tijdens de evacuatie verbleven. De overigen die in deze periode de dracht aflegden deden dat na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Als belangrijkste reden om geen dracht meer te dragen werd opgegeven dat deze vrouwen 'er geen zin meer in hadden'. A l is er na 1950 geen sprake meer van een massale overgang van Schevenings op burger, toch neemt ook nu nog het aantal klederdrachtdragenden niet alleen af door overlijden maar ook doordat nog steeds vrouwen voor de burgerdracht kiezen. Dit proces gaat nog steeds door, de geïnterviewden maakten melding van drie zusters die nog zeer recentelijk deze stap hadden genomen. De dochters van de generatie die door middel van de vragenlijst aan het woord komen zijn over het algemeen te jong om nog in de gelegenheid geweest te zijn te kiezen voor de dracht. Het gevolg is dat slechts vier van de in totaal negenenzeventig dochters dracht hebben gedragen. Drie zijn er inmiddels mee opgehouden. 11
12
11 M i c h i e l N o o r e n en Angelique Jansen, Scheveningen rond kerk en Kurhaus (Weesp 1983) 12-15 en 29-30. 12 Twee i n de periode vlak n a de Tweede Wereldoorlog en é é n i n 1960.
264
De Scheveningse klederdracht
De waardering voor de dracht
Ook in hun eigen milieu zijn de klederdrachtdragende vrouwen inmiddels een minderheid geworden. Wel vinden de geïnterviewde vrouwen dat hun omgeving over het algemeen positief tegen de dracht aankijkt. Slechts een kleine minderheid van de geïnterviewden vindt dat hun echtgenoten of kinderen de dracht negatief waarderen. Toch lijkt het er niet op dat de meeste vrouwen hun dracht met een bijzondere trots dragen. Slechts vijfentwintig vinden de dracht mooi, de anderen dragen haar 'uit gewoonte' of omdat de familie (man of ouders) het graag wilde. Situatie op twintigjarige leeftijd
Na de beantwoording van de vragen over het heden werd de vrouwen gevraagd terug te gaan naar de tijd dat zijzelf twintig waren. Aangezien de leeftijden van de vrouwen aanzienlijk uiteenliepen, beslaan de antwoorden op dit gedeelte van de vragenlijst de periode van + 1913 tot + 1953. Gepoogd is door terug te rekenen naar de datum waarvoor de antwoorden gelden toch tot een duidelijk overzicht te komen. Eenenvijftig vrouwen droegen op twintigjarige leeftijd dracht. Slechts één ging op latere leeftijd volledig Schevenings dragen. De dracht werd zelden afgelegd. Slechts tweemaal wordt daar melding van gemaakt. Eén van de vrouwen stak zich op vakantie in burgerkleding en een andere verwisselde als ze naar een muziekuitvoering in de stad ging, stiekem bij een tante, het Schevenings voor een mantelpakje. Ook op een hoogtijdag als de bruiloft gingen de vrouwen in dracht. Slechts één van de vierenveertig getrouwde vrouwen - die trouwens als huwelijksdatum de jaren tussen 1915 en 1972 opgaven - trouwde in burger. De meesten gingen op z'n zondags. Vaak werd men dan echter wel in het nieuw gestoken. Dertien vrouwen trokken nog iets specialers aan dan de zondagse dracht, ze droegen dan namelijk de omslagdoek die ze bij hun belijdenis voor de eerste keer hadden gedragen en die daarna opgeborgen was voor de volgende mijlpaal in hun leven. Vergeleken met de kleding zoals de vrouwen die nu dragen zijn er wel duidelijke verschillen aan te wijzen. Moderne stoffen, zoals terlenka en nylon, ontbreken. Ook droeg men toen altijd de omslagdoek. Toch is er in een groot aantal opzichten, zoals met betrekking tot het oorijzer, de muts, de schoudermantel en de bovenrok, nauwelijks iets veranderd. 13
De kleding van de zusters en moeders
Uit de leeftijden van de zusters die nog dracht droegen blijkt nogmaals de verminderde populariteit van de dracht aan het eind van de jaren dertig. Bij de geïnterviewden die vóór 1935 20 jaar werden was de gemiddelde leeftijd van hun drachtdragende zusters namelijk 19 jaar, en bij de geinterviewden die na 1935 20 werden 25 jaar. Dit betekende echter niet dat voor 1935 alle jonge vissersvrouwen dracht droegen. Een aantal geinterviewde vrouwen had ook voor die tijd zusters die niet in dracht liepen. Er is ook gevraagd naar een precieze beschrijving van de kleding van de moeders van de 14
13 Dit was de vrouw die pas op latere leeftijd dracht ging dragen. 14 Het totaal aantal zusters dat door de geïnterviewden genoemd werd bedroeg 108. Daarvan droegen 71 dracht; 10 droegen geen dracht vóór 1935, terwijl ze daar gezien hun leeftijd wel voor in aanmerking kwamen. 265
De Scheveningse klederdracht
geïnterviewden. Werd hierboven al duidelijk dat de kleding van de dochters zelf in de loop van de tijd veranderingen had ondergaan, tussen moeders en dochters bleek een nog groter verschil in kleding te bestaan. Het meest opvallende verschil is het soort oorijzer dat gedragen werd. Bij de moeders kwam nog zeer frequent het oorijzer met stikken of stukken voor in plaats van de bij de dochters gebruikelijke boeken. De scheiding tussen de twee generaties was echter niet zeer strikt. Sommige moeders droegen op zondag al wel een ijzer met boeken, maar hielden door de week vast aan het ijzer met stukken. Ook de door de moeders nog veel gedragen 'muts met klappen' is duidelijk van de vorige generatie geweest. Deze troffen we niet aan in de beschrijving van de kleding van de dochters. De overige verschillen beperkten zich tot het gebruik van andere stoffen of kleuren (een groot aantal moeders droeg rouw, waardoor zwart domineerde). 15
De kleding van de mannen (broers, vaders en echtgenoten)
Het dragen van klederdracht was bij de mannen eerder uit de mode geraakt dan bij de vrouwen. Bij vierendertig van de geïnterviewden droeg de vader nog dracht. Een broer in klederdracht was echter al bijna een zeldzaamheid geworden. Dit kwam nog maar voor bij dertien gezinnen (van de vierenveertig met zonen). Bij de andere gezinnen was de dracht bij de jonge mannen al ingeruild voor 'gewone' werk- of burgerkleding. Ook bij de echtgenoten van de geïnterviewde vrouwen, van ongeveer dezelfde leeftijdsgroep als de broers, treffen we een soortgelijke situatie aan. Slechts elf van de vierenveertig echtgenoten droegen dracht. Het afnemen van de populariteit van de dracht werd niet veroorzaakt door grote verschuivingen in het beroep van de mannen. Alle klederdrachtdragende vaders, broers en echtgenoten waren uiteraard vissers, maar dat was ook het geval met de grote meerderheid van de niet-klederdrachtdragenden. In de jaren dertig waren de vissersmannen die in dracht uitvoeren dus al een minderheid geworden. De verdwijning van de dracht bij de vissers - onder broers met een baan buiten het vissersmilieu kwam dracht in het geheel niet voor - zette al vroeg in. A l rond 1915 blijken er vissers te zijn geweest die geen dracht meer droegen. Het kan zelfs zijn dat voor die tijd al niet alle vissers meer in dracht gingen, de vragen over het verleden van de geïnterviewden reiken immers niet verder terug dan tot deze tijd. De verdwijning ging echter geleidelijk. Tot aan het begin van de jaren dertig werden er nog jonge jongens in dracht gestoken. Ook bij de mannendracht bleek de periode tussen 1942 en 1950 een duidelijk dieptepunt voor de dracht te zijn geweest. Van de tweeëndertig mannen waarvan het precieze tijdstip bekend is waarop ze stopten met het dragen van de dracht deden achttien het juist in die periode. Als we onderscheid maken tussen broers en echtgenoten (de jonge mannen) aan de ene en de vaders aan de andere kant dan blijkt dat het vooral de jongeren waren die in die periode, en dan nog vooral vlak na de oorlog de dracht voor gezien hielden. Bij de oudere mannen is het patroon veel onregelmatiger. Eén vrouw kan zich herinneren dat haar vader al in 1914 voor het laatst dracht droeg, terwijl anderen opgeven dat de mannen pas in de jaren vijftig of zelfs zestig er mee ophielden. De reden die wordt opgegeven is bijna zonder uitzondering veranderende mode of (in mindere mate) werk buiten het vissersmilieu. Aan de vrouwen werd ook nog gevraagd hoe hun echtgenoot op de bruiloft gekleed was. Uit de antwoorden op deze vraag blijkt dat er niet alleen een tijdsverschil was in het afleggen 15 De stukken bestonden uit gouden plaatjes die i n de vorm van onder andere vogel- of slangenkoppen aan de uiteinden van het zilveren ijzer gesmeed werden (Van Hoeken, Schevenings goed, 16).
266
De Scheveningse klederdracht
van de mannen- respectievelijk vrouwendracht, maar ook een verschil in publieke waardering ervan. Terwijl alle bruiden op één na dracht droegen (zie boven) droeg slechts één bruidegom dracht op deze niet alleen voor het bruidspaar, maar ook voor de Scheveningse gemeenschap, bijzondere dag. Vier andere bruidegommen droegen in de periode van hun huwelijk nog wel dracht, maar kleedden zich voor de bruiloft in burger. Van mannen werd het dus blijkbaar meer gewaardeerd als ze zich in het burger staken dan wanneer ze in dracht op de bruiloft verschenen, terwijl bij vrouwen juist de dracht meer aanzien gaf. Kleding van andere groepen
Kent men nu nog alleen de vissersdracht, vroeger kleedden ook andere groepen zich op een manier die zowel afwijkend was van de modieuze burgerkleding als van de vissersdracht. Een groep die bij de geïnterviewden het helderst in de herinnering leeft zijn de reders, de machtige en rijke bovenlaag van het vissersdorp. De kleding van de redersvrouwen werd gekenmerkt door het zogenaamde 'baskenlijf', een jak met ruches. Ook droegen zij vaak gouden in plaats van zilveren oorijzers. De redersmannen liepen in een fluwelen jas en hadden een hoge hoed op. Deze reders hielden al vroeg in de 20e eeuw op met het dragen van hun karakteristieke kleding en gingen over op de heersende burgermode. Van de redersdochters werd zelfs herhaalde malen expliciet gezegd dat men zich niet kan herinneren dat deze ooit dracht droegen. Andere groepen die genoemd worden in dit verband zijn de 'landslui' en de 'kuipers'. De antwoorden zijn echter niet zo precies dat daaruit opgemaakt kon worden waaruit hun dracht bestond. Ook werd nog gevraagd naar de dracht van bepaalde beroepsgroepen, zoals de boetsters. Slechts één vrouw antwoordde bevestigend op de vraag of ze zo een dracht kende. De geïnterviewde vrouwen beschouwen de boetsters niet als een afzonderlijke beroepsgroep. Het waren in hun ogen vissersvrouwen die zich voor het boeten in werkkleding staken. Ten slotte werd gevraagd naar die groepen die nooit dracht droegen. Rooms-katholieken werden daarbij het meest genoemd, andere groepen die genoemd werden zijn de burgers, de elite, landslui, de redersdochters en de niet-Scheveningers. Tekenend voor het tamelijk grote isolement waarin de jonge vissersdochters in de tijd voor de oorlog leefden is het grote aantal ontkennende antwoorden op deze laatste vraag. Elf geïnterviewden waren van mening dat in hun jeugd in Scheveningen iedereen in dracht liep. 16
Niet-klederdrachtdragenden Persoonlijke gegevens
De vijftig niet-klederdrachtdragende vrouwen die geïnterviewd werden waren voor het grootste gedeelte niet rechtstreeks betrokken (of betrokken geweest) bij het vissersbedrijf. Een meerderheid van de vrouwen was echter wel oorspronkelijk afkomstig uit het vissersmilieu, 65% van de vaders was visser of vishandelaar geweest. In tegenstelling tot de kleder16 Deze dracht werd i n Scheveningen 'burgerdracht' genoemd, waarmee men de klederdracht van de niet-vissers bedoelde, en niet de modieuze kleding die i n de stad gedragen werd.
267
De Scheveningse klederdracht
drachtdragende vrouwen werd die band met het vissersmilieu echter in de meeste gevallen bij het huwelijk doorgesneden. Slechts negen vrouwen (18%) waren zelf boetster geweest of waren met een visserman getrouwd. De meerderheid van de vrouwen was protestant. In de selectie bevonden zich echter ook zeven in Scheveningen geboren vrouwen van rooms-katholieke huize. De gemiddelde leeftijd van de geïnterviewde vrouwen was 66 jaar. De leeftijden liepen echter sterk uiteen, van 46 jaar voor de jongste tot 83 jaar voor de oudste. Voormalige klederdrachtdragers
Het beeld van de vrouwen die zelf klederdracht hebben gedragen wijkt in geen enkel opzicht af van wat hierboven al is beschreven. Het bleken dezelfde negen uit het vissersmilieu afkomstige vrouwen te zijn die hierboven genoemd werden. Ze zijn ouder dan de nietklederdrachtdragenden (gemiddeld 73 jaar). Vijf van hen hebben zusters die nog dracht dragen. Van deze vrouwen verwisselden twee al op vrij jonge leeftijd, vroeg in de jaren twintig, het Schevenings voor burgerdracht. De overige zeven hielden op met het dragen van dracht in de jaren 1942-1950, of een decennium later, in de jaren zestig. De redenen waarom men ermee ophield waren divers, maar aandrang van de familie behaalde de hoogste score. Vrouwen die nooit klederdracht hebben gedragen
De overige eenenveertig geïnterviewden hebben nooit klederdracht gedragen. Ze hadden voor een deel nooit iets met het vissersmilieu van doen gehad, of waren wel daaruit afkomstig, maar hadden er na hun kindertijd afscheid van genomen door buiten dit milieu werk of een echtgenoot te vinden. Het dragen van de dracht was dus duidelijk beperkt tot de vissersgemeenschap in zijn meest 'zuivere' vorm. Iedereen die buiten deze gemeenschap liefde of werk vond dacht geen moment erover na de dracht aan te houden, maar stapte ogenblikkelijk over op de burgerdracht (dit ondanks het aandringen van de ouders, waar in negen gevallen melding van wordt gemaakt). Opvallend is nog de vermelding van een katholieke vrouw dat haar moeder vroeger dracht heeft gedragen. Het ging hierbij niet om een vissersfamilie - katholieke vissers bestonden niet in Scheveningen - , maar om een huishoudster, wier man loodgieter was. Niet nagevraagd is hoe deze dracht er uitzag, maar het gaat hierbij waarschijnlijk om de van de vissersdracht enigszins afwijkende dracht van de 'landslui'. De waardering van de dracht
Ondanks het feit dat een groot aantal van de niet-klederdrachtdragenden zelf de mogelijkheid heeft gehad om de dracht te dragen, maar voor de burgerdracht koos, waarderen bijna alle geïnterviewden de dracht positief. Slechts één vrouw, nog wel de vrouw van een visser laat zich negatief uit over de dracht.
De Scheveningse klederdracht
Terug in de tijd; schriftelijke bronnen en afbeeldingen
De antwoorden van de enquête reiken terug tot hoogstens het tweede decennium van onze eeuw. O m enigszins een inzicht te krijgen in de situatie van de dracht in de twee eeuwen daarvoor is gebruik gemaakt van een aantal boedelbeschrijvingen en van een aantal afbeeldingen. De afbeeldingen werden uitsluitend gebruikt ter aanvulling van de gegevens uit de boedelbeschrijvingen. De oogst aan boedelbeschrijvingen was niet erg groot, wat voornamelijk te wijten lijkt te zijn aan het feit dat het gedurende lange tijd onmogelijk was om in Scheveningen zelf een boedelbeschrijving op te laten maken. Het dossier is derhalve niet erg evenwichtig, zowel wat betreft de per periode gevonden aantallen als wat betreft de vertegenwoordiging van beroepsen inkomensgroepen in het materiaal. Verzameld werden tien boedelbeschrijvingen uit de jaren 1753-1770, negen uit 1800-1808, vijf uit 1839-1849 en vijfentwintig uit de periode 18761880. Daarnaast maakte ik gebruik van een verslag van mevrouw N . Noordervliet-Jol die een onderzoek deed naar het voorkomen van het oorijzer in Scheveningse archiefstukken. Er is in de boedelbeschrijvingen gezocht naar enkele voor de Scheveningse vrouwendracht kenmerkende voorwerpen zoals het oorijzer met parelspelden, de ketting met gouden slot en de schoudermantel. De meeste overige kledingaanduidingen (rok, schort etc.) waren over het algemeen te weinig specifiek om te kunnen bepalen of het om 'Schevenings' of 'burger' ging. De bedoeling was om aan de hand van deze indicatoren een globaal overzicht te krijgen van de ontwikkeling en de sociale reikwijdte van de dracht. De uitkomsten zijn derhalve slechts indicatief. 17
18
19
20
21
1876-1880 De boedelbeschrijvingen uit deze periode zijn wat betreft de kleding weinig gedetailleerd. Lang niet altijd worden de afzonderlijke kledingstukken genoemd, stof- of kleuraanduidingen ontbreken geheel en al. In deze tijd is de dracht duidelijk niet beperkt tot het vissersmilieu. Oorijzers, parelspelden, kettingen met gouden sloten (in meerderheid voorzien van bloedkoralen in plaats van granaten) en schoudermantels treffen wij niet alleen aan bij vissers, viskopers en visdrogers maar ook bij ambachtslieden, winkeliers en reders, ja zelfs in de boedel van een gepensioneerde politieman. De oorijzers zijn over het algemeen van zilver en hebben, als er bijzonderheden genoemd worden, gouden stukken, zoals de ijzers van sommige van de moeders 17 Zie voor voor- en nadelen van de beide gebruikte bronnen: H . v. Koolbergen, Materiële cultuur: huisraad, kleding en bedrijfsgereedschap (Zutphen 1988) 16-32. 18 I n de 18e eeuw kende Scheveningen vanaf 1753 een notaris. Deze resideerde i n Scheveningen tot 1808. In de 19e eeuw moesten Scheveningers die iets bij een notaris wilden laten opmaken van 1808 tot 1875 hun heil i n D e n H a a g zoeken. Zij deden dat bij diverse notarissen. U i t deze periode zijn van al deze notarissen tussen 1839 en 1850 de repertoria op Scheveningse boedelbeschrijvingen doorgenomen. De oogst was, vergeleken met die in de periodes dat Scheveningen wel een notaris kende, zeer mager. 19 Zie voor mogelijkheden en beperkingen van boedelbeschrijvingen: V a n Koolbergen, Materiële cultuur, 16-24. 20 Verslag i n bezit van de schrijver. 21 Deze voorwerpen zijn trouwens geen van alle kenmerkend voor Scheveningen alleen. De hier genoemde sieraden komen i n bijna elke 'dracht' i n West- en N o o r d Nederland voor vanaf de 18e eeuw, terwijl ook de schoudermantel een groter verspreidingsgebied heeft dan alleen Scheveningen. In boedelbeschrijvingen van M a a s l a n d en Maassluis komt deze veelvuldig voor. O o k vormde de schoudermantel onderdeel van de dracht van Noordwijk en Katwijk (zie V a n der M o l e n , Het grote klederdrachtenboek, 107). 269
De Scheveningse klederdracht
van de geïnterviewde vrouwen. Gouden oorijzers, die in de 20e eeuw nog slechts in de herinnering voortleefden, kwamen echter ook voor en wel bij de rijkere Scheveningers (in dit geval een reder en een 'ambachtsman'). De waarde van deze ijzers was vele malen hoger dan die van de zilveren (gemiddeld ƒ 100,- voor de gouden en ƒ22 - voor de zilveren). Hoe belangrijk de rol was die de sieraden - en daarbij vooral het oorijzer - in de Scheveningse gemeenschap speelden blijkt uit een vergelijking van de verhouding van de waarde van de gehele boedel met die van de sieraden. De sieraden maakten bij elke boedel die oorijzers bevatte een fors percentage uit van de totale waarde aan meubilair, huisraad, sieraden en kleding. In sommige gevallen zelfs meer dan 25%. Ook uit de prijzen die er uitgeloofd worden bij de festiviteiten ter gelegenheid van de opening van de Scheveningse renbaan in 1846 blijkt hoe begerenswaardig het oorijzer was. Voor Scheveningse meisjes wordt er dan een zakloopwedstrijd gehouden met als eerste prijs een zilveren hoofdijzer met gouden stukken, spelden en muts. Niet het gehele dorp ging echter in dracht gekleed. In zeven van de vijfentwintig bestudeerde inventarissen ontbrak elke aanwijzing naar dracht. Het gaat hierbij in alle gevallen om personen die zich op grote afstand van het vissersmilieu bevinden. Een deel ervan is tamelijk welgesteld, maar er bevinden zich ook enkele personen uit de middenklasse onder. De sieraden en kledingstukken die in deze boedels worden aangetroffen, zoals dameshorloges, broches, armbanden, medaillons en zijden japonnen sluiten aan bij de stedelijke mode. Opvallend is nog de rol die het bestek speelt bij de meer welgestelde, niet drachtdragende Scheveningers. In tegenstelling tot de vissers en eenvoudige middenstanders hechtten zij blijkbaar veel waarde aan een stijlvol gedekte tafel. Zij hebben daarvoor allemaal grote aantallen zilveren vorken, messen en lepels in huis. H u n oriëntatie lijkt meer op de stad dan op Scheveningen zelf gericht te zijn. De reders vertonen kenmerken van beide groepen. Ze bezitten zowel oorijzers, parelspelden en schoudermantels als zilveren bestek en de meer 'stadse' sieraden. Het in de enquête vermelde 'baskenlijf' als kenmerkend kledingstuk voor de redersvrouwen werd echter in de boedelbeschrijvingen niet aangetroffen. 22
23
24
25
26
27
28
1839-1849 29
De vijf in deze periode gevonden boedelbeschrijvingen bevatten alle oorijzers en bloedkoralen of granaten kettingen met gouden sloten. De meeste oorijzers waren van zilver, maar 22 D i t gedeelte van de boedelbeschrijving (daarnaast kon zo'n boedel nog onroerend goed, waardepapieren, bedrijfsgereedschap, vee en contanten bevatten) wordt wel aangeduid met de term consumptiegoederen. Zie A . J . Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19e eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen, Oostbrabant (Wageningen 1989) 45 e.v. 23 Boedel van J o h . K o r v i n g , visser ƒ 5 8 - aan consumptiegoederen.'hoofdijzer met gouden stukken' van ƒ 1 5 , - ; A r i e van Duijne, ambachtsman ƒ 5 0 5 , - aan consumptiegoederen, 'gouden h o o f d i j z e r ' ƒ 115,-, overige sieraden ƒ36,-. 24 J . C . Vermaas, Geschiedenis van Scheveningen deel 1 ('s-Gravenhage, 1926) 133. 25 H e t gaat o m een meester schoenmaker, twee kooplieden, een gepensioneerde hoger ambtenaar, een koffiehuishouder (allen tamelijk welgesteld) en o m een voerman en een metselaar (middenklasse). 26 Zie hiervoor Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl, 154. 27 Deze situatie is te vergelijken met die i n de Zaanstreek. Z i e A . J . Schuurman, ' H e t bezit van preciosa i n de Zaanstreek rond 1860. E e n reconstructie van leefstijlen', i n : A.A.G. bijdragen 28 (1986) 217-244. 28 D i t hoeft niet te betekenen dat het ook niet voorkwam. Ten eerste zijn de boedelbeschrijvingen erg summier op het gebied van de kleding en ten tweede kan het onder een andere naam (jak o.i.d.) vermeld staan.
270
D e Scheveningse klederdracht
Afb. 2. Scheveningse visverkoopster uit het begin van de 19e eeuw; afbeelding uit Maaskamp (zie noot 3). Foto: Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem.
i n de twee rijkste boedels, die v a n een reder en v a n een 'particulier', troffen we ook gouden oorijzers aan. D e z e twee boedels zijn ook i n andere opzichten anders d a n de rest. Z e bevatten naast 'drachtvoorwerpen' grote hoeveelheden zilveren bestek en 'stadse' sieraden. I n dit opzicht lijken ze op de inventarissen v a n de reders uit de vorige periode. O p v a l l e n d is dat slechts é é n van de oorijzers voorzien is van stukken. H e t meest k o m e n de 'boeken' voor als versiering, m a a r ook worden 'stiften', 'sloten' en 'ogen' genoemd. D a t er i n die tijd een r u i m e keuze aan oorijzerversieringen bestond laat trouwens de plaat over de Scheveningse dracht zien i n de Nederlandsche Klederdrachten van V a l e n t y n B i n g en Braet von U e b e r f e l d t .
30
H i e r o p staan v r o u w e n afgebeeld met verschillende soorten oorijzers, 'bur-
gervrouwen' met ijzers voorzien v a n boeken en vissersvrouwen met ijzers voorzien v a n stukken. A a n deze stukken werd, volgens de begeleidende tekst, voor de z o n d a g gouden 'hangers' bevestigd. D e z e hangers werden niet i n de boedelbeschrijvingen aangetroffen. D e ben a m i n g e n 'sloten' en 'ogen' lijken tenminste daar niet op te d u i d e n . I n de vier boedelbeschrijvingen w a a r i n k l e d i n g voorkomt treffen we de schoudermantel aan. Veel meer over de k l e d i n g k o m e n we helaas niet te weten. D e beschrijvingen zijn net zoals i n de vorige periode erg summier. D e afbeelding en de beschrijving i n B i n g en Braet geeft over de k l e d i n g meer informatie. E r staan vier verschillende v r o u w e n op afgebeeld, een 'burgervrouw', een vissersvrouw i n zondagse dracht en i n dagelijkse dracht en een visverkoopster. A l zijn er i n de details behoorlijke verschillen, i n grote lijnen zijn alle kenmerken v a n de hedendaagse dracht terug te v i n d e n , zoals naast de al besproken sieraden, de 29 D e beroepen van de inventarisnalaters: visser, viskoper, winkelier, 'particulier' met 2 viskopers als broers en een reder. D e visser , de viskoper en de winkelier behoren wat de waarde van hun boedelbetreft tot de middenklasse, de andere twee zijn zeer vermogend. 30 Nederlandsche klederdrachten, plaat X L I I . Vervaardigd 1850-1857.
271
De Scheveningse klederdracht
schoudermantel (zwart met rode baai volgens de beschrijving) , de omslagdoek met franje en het jak. Alleen de visverkoopster draagt een in de huidige dracht onbekend hoofddeksel, een strohoed waarop ze een mand met vis draagt. Deze strohoed is ook nog te zien op oude foto's (tot 1900), maar is daarna in onbruik geraakt. Dat deze hoed niet in de boedelbeschrijvingen werd aangetroffen zal te wijten zijn aan de bovengenoemde summiere notering van de kleding. De afgebeelde kleding is verder effen en weinig opvallend gekleurd. 1800-1808 De boedelbeschrijvingen uit het begin van de eeuw zijn op het gebied van kleding tamelijk gedetailleerd. Helaas ontbreken nu in de meeste gevallen de prijzen van de voorwerpen, terwijl ook in vier van de negen gevallen het beroep van de nalater niet achterhaald kon worden. De inkomenspositie van de nalaters varieerde van zeer rijk tot enigszins bemiddeld. De hierboven genoemde kenmerkende onderdelen van de Scheveningse dracht treffen we ook nu in alle inventarissen aan, maar toch lijkt er vergeleken met de vorige periode het een en ander veranderd te zijn. De bij het oorijzer behorende hangers, die in 1857 door Bing en Braet worden vermeld, maar die in de boedelbeschrijvingen van de periode 1840-1849 niet werden aangetroffen, komen nu wel voor. Ze worden 'bellen' genoemd en komen voor in combinatie met gouden oorijzers. Deze gouden ijzers komen voor in de twee rijkste boedels. De boedel van Aagje Hoek en Willem Turfboer, de laatste van beroep reder en bakker, telde zelfs maar liefst drie gouden oorijzers waarvan twee voorzien van bellen en parels. Grotere verschillen doen zich echter voor bij de kleding. Als we die vergelijken met de huidige, maar ook met die zoals afgebeeld in 'Bing en Braet' dan valt op hoe kleurig en vrolijk de dracht in het begin van de vorige eeuw moet zijn geweest. De schoudermantels zijn zonder uitzondering van sits, een van vaak felle patronen voorziene katoenen stof. Ook andere kledingstukken, zoals jakken, rokken, borstrokken en voorschoten, komen in stoffen en kleuren voor die we niet kennen van de latere dracht. Deze bevindingen komen overeen met de geïllustreerde beschrijving die in 1803 over de Scheveningse dracht verscheen. Deze laat ook zien dat de snit van de kleding aanmerkelijk verschilde met die uit latere jaren. De jakken zijn bijvoorbeeld zeer laag uitgesneden. In de hals van dit jak droeg men een doek. De uit de 20e eeuw bekende omslagdoek ontbrak. Wat betreft de omslagdoek bevestigen de boedelbeschrijvingen de informatie die de afbeel31
32
33
34
35
36
37
31 De boedelbeschrijvingen waarbij het beroep van de nalater achterhaald kon worden behoorden tot een broodbakker annex reder, een scheepsbouwer (beiden zeer vermogend) en een meester smid, een schipper en een koopman (middenklasse). 32 M e t behulp van de toenmalige heffing op begraven, het ' M i d d e l op Begraven', konden deze boedelbeschrijvingen ingedeeld worden. Twee boedels betaalden meer dan ƒ 15,- voor het recht op begraven, de overige ƒ 3 , - . Zie voor indeling van boedelbeschrijvingen op basis van deze belasting: H . van Koolbergen, ' D e materiële cultuur van Weesp en Weesperkarspel i n de zeventiende en achttiende eeuw', i n : Volkskundig Bulletin 9 (1983) 3-52 en T h e r a Wijsenbeek-Olthuis, Achter de gevels van Delft. Bezit en bestaan van rijk en arm in een periode van achteruitgang (1700-1800) (Hilversum 1987). 33 U i t een afzonderlijke verkooplijst van deze boedel bleek dat de waarde van deze gouden oorijzers weinig is veranderd i n vergelijking met de vorige periode. Ze worden verkocht voor gemiddeld ƒ 110,-. 34 Zie voor de sitsmode i n die tijd: Sits; Oost-west relaties in textiel, red. E . Hartkamp-Jonxis (Zwolle, 1987). 35 Stoffen: katoen, damast, sits, zijde, serge, kalamink, gingang, baai. K l e u r e n : rood, geel, groen, bruin, zwart, 'gekleurd'. Patronen: sits, gebloemd (ook kanten mutsen), wit gestreept. 36 Plaat en beschrijving i n : Maaskamp, Afbeeldingen van de kleeding, plaat 9. 37 D i t is op de afbeeldingen i n Nederlandsche klederdrachten ook nog het geval.
272
De Scheveningse klederdracht
Afb. 3. Scheveningse visverkoopsters uit het midden van de 19e eeuw; afbeelding uit Bing en Braet van Ueberfeldt (zie noot 1). Foto: Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem.
dingen geven. Omslagdoeken komt men in de boedelbeschrijvingen uit die tijd niet tegen, wel 'halsdoeken'. Met deze halsdoeken zullen de in het jak gedragen doeken bedoeld zijn. Van de in de vorige periode geconstateerde gedeeltelijke oriëntering van de rijkere Scheveningers op de stedelijke cultuur lijkt, op grond van het schaarse materiaal, in het begin van de 19e eeuw geen sprake te zijn. De twee rijke boedelbeschrijvingen bevatten grote hoeveelheden drachtvoorwerpen, maar geen enkel voorwerp dat duidt op een meer op de stad gerichte cultuur. 1753-1769 De boedelbeschrijvingen uit de vroegste periode kennen de voor-en nadelen van die uit het begin van de 19e eeuw. Beroepen worden nu in het geheel niet gegeven, wel kon van elke boedelbeschrijving de inkomenspositie achterhaald worden. Uit de negen verzamelde boedelbeschrijvingen blijkt al snel dat de hoofdkenmerken van de Scheveningse dracht al rond het midden van de 18e eeuw waren ingeburgerd. Zes van de negen bevatten oorijzers, in vijf van de negen wordt de schoudermantel genoemd, waarvan tweemaal zelf gespeld op de Scheveningse manier, namelijk als 'schoermantel' en in vier van de negen troffen we kettingen met gouden slot of boot aan (nu voornamelijk van bloedkoraal). De oorijzers zijn alle van zilver en meestal voorzien van gouden stukken. Dat deze stukken ook toen al voorzien werden van de bij Bing en Braet beschreven hangers, blijkt uit een aantal omschrijvingen, waarbij in een adem met het 'zilveren hoofdgespan met gouden stukken' ook de 'gouden bellen met granaatjes' worden genoemd. Boeken ontbreken, de enige versiering naast de stukken zijn de 'stiften'. 38
38 Twee rijk (ƒ15,- MOB), vijf middenklasse (ƒ3,- MOB) en twee arm (pro deo). 273
De Scheveningse klederdracht
De kleding sluit in kleur en patronen aan bij wat we in de boedelbeschrijvingen uit het begin van de 19e eeuw aantroffen. Ook de snit van het jak blijkt uit afbeeldingen overeen te komen met die uit de vorige periode. Opvallend is ten slotte de vermelding van keurslijven. Dit kledingstuk wordt in de boedelbeschrijvingen uit het begin van de 19e eeuw niet meer genoemd, en lijkt dan opgevolgd te zijn door het jak. Niet zeker is echter of hier sprake is van een duidelijke overgang van het ene naar het andere kledingstuk of slechts van een verandering van de benaming. Geconstateerd kan worden dat het dragen van dracht in deze laatst bestudeerde periode in alle lagen van de Scheveningse bevolking voorkwam. Boedelbeschrijvingen zonder enig drachtkenmerk werden niet aangetroffen, zowel Aeltje Cornelisz. Ros, dienstmaagd van Arie Pronk, die een boedel naliet van minder dan ƒ 3 0 0 - , als Catherina Dunk, met een boedel van meer dan ƒ3000 - droegen een zilveren oorijzer en een bloedkoralen ketting met slot. In het 18e-eeuwse Scheveningen zullen er waarschijnlijk weinigen geweest zijn die de stedelijke mode van het naburige Den Haag volgden. De rijken lijken zich slechts van de andere Scheveningers te onderscheiden door meer sieraden en meer kleding te bezitten en door duurdere materialen te gebruiken (al ontbrak ook bij hen het gouden ijzer), niet door andere, 'stadse' elementen in hun kleding op te nemen. 39
40
Conclusie
A l in het midden van de 18e eeuw kleedden de Scheveningse vrouwen zich op een manier die duidelijke overeenkomsten vertoont met de hedendaagse klederdracht. De voor de huidige Scheveningse dracht kenmerkende sieraden en kledingstukken, zoals het oorijzer, de ketting met slot en de schoudermantel komen dan al in grote hoeveelheden in de boedelbeschrijvingen voor. Of er al in die tijd een specifiek Scheveningse dracht bestond is daarmee echter niet aangetoond. Het oorijzer en de bloedkoralen ketting met gouden slot onderscheidden in die tijd de 'niet-stedelingen' in grote delen van Nederland van de 'stedelingen'. Ook van de schoudermantel weten we dat deze in die tijd in een veel groter gebied gedragen werd. De verschillen tussen de Scheveningse dracht en die uit de directe omgeving zullen dan ook waarschijnlijk gering geweest zijn. De dracht beperkte zich in die tijd nog niet tot het vissersmilieu. Boedelbeschrijvingen uit alle lagen van de bevolking bevatten dezelfde 'drachtelementen', waarbij er tussen rijk en arm natuurlijk wel grote verschillen waren in kwaliteit en kwantiteit van de gevonden kleding en sieraden. Opvallend is dat de kleding vergeleken met de huidige dracht zeer kleurig en bont is en men oorijzers draagt met 'bellen', sieraden die aan de uiteinden van het oorijzer bevestigd werden. In het begin van de 19e eeuw lijkt er weinig veranderd vergeleken met de vorige periode. In de boedelbeschrijvingen van de rijkere Scheveningers werden nu echter vaak gouden in 41
39
D e a f b e e l d i n g e n l a t e n z i e n d a t d e b o v e n k l e d i n g g e l e i d e l i j k a a n losser w e r d . I n 1775 ( p r e n t L a F a r g u e , v e r z a m e l i n g R i j k s P r e n t e n K a b i n e t ) e n i n 1 8 0 3 ( M a a s k a m p , Afbeeldingen van de kleeding) s l u i t h e t j a k o f k e u r s l i j f n o g z e e r n a u w a a n , f o t o ' s u i t d e t w e e d e h e l f t v a n d e 19e e e u w l a t e n e e n i e t s w i j d e r v a l l e n d j a k z i e n .
40
V o o r e e n b e e l d v a n d e s t e d e l i j k e m o d e w a t b e t r e f t k l e d i n g e n s i e r a d e n i n d e 18e e e u w z i e W i j s e n b e e k , Achter
41
D e z e o n t w i k k e l i n g w e r d i n h e t b e g i n v a n d e 18e e e u w i n g e z e t ( V a n K o o l b e r g e n , De materiële
de gevels van Delft,
281-307.
en Weesperkarspel, 3 5 - 3 9 ) .
274
cultuur van Weesp
De Scheveningse klederdracht
plaats van zilveren oorijzers aangetroffen. Rond het midden van de 19e eeuw blijken zich grote veranderingen in de Scheveningse dracht voltrokken te hebben. De in het begin van de eeuw nog zo uitbundige kleuren en patronen zijn nu vervangen door veelal effen stoffen en rustigere pasteltinten. Daarnaast verdwijnt in die periode - en als we naar de weinige beschikbare boedelbeschrijvingen kijken zelfs daarvoor - de mode om het oorijzer te voorzien van 'bellen'. Ook kan er voor het eerst geconstateerd worden dat de invloed van de stad zich laat gelden. Dit blijkt uit een tweetal boedelbeschrijvingen van rijkere Scheveningers die naast drachtelementen een aantal 'stedelijke' voorwerpen, zoals zilveren bestek en modieuze sieraden, bevatten. In de laatste periode waaruit boedelbeschrijvingen werden verzameld (1876-1880) is dit stedelijk element nog duidelijker geworden. Zeven van de vijfentwintig boedels bevatten geen enkel drachtelement meer, terwijl er daarnaast een aantal boedelbeschrijvingen werd aangetroffen die, zoals de twee uit de vorige periode, voorwerpen uit beide 'culturen' bevatten. Deze behoorden alle toe aan reders. Toch is ook voor deze tijd nog opvallend hoezeer de dracht deel uitmaakt van de Scheveningse gemeenschap en niet beperkt is tot de beroepsgroep van de vissers. Ook ambachtslieden en winkeliers lieten boedelbeschrijvingen na met drachtelementen. Een volgend ijkpunt zijn de antwoorden die de enquête opleverde over de periode waarin de geïnterviewde vrouwen twintig waren. Hieruit blijkt dat in de jaren twintig en dertig de dracht zich zeer strikt tot de vissersgemeenschap beperkte. Zonder uitzondering koos elke jonge vissersdochter die zich buiten dit milieu bewoog voor burgerdracht, ondanks de protesten die de ouders soms lieten horen. Maar zelfs binnen dit milieu was de dracht al geen vanzelfsprekendheid meer. Een minderheid van de jonge vissersvrouwen koos ook toen al voor de stadse mode. Bij de mannendracht was de erosie nog verder voortgeschreden. De jonge vissersmannen, de broers en echtgenoten van de geïnterviewde vrouwen, droegen voor de oorlog al in meerderheid burgerkleding. De dracht kwam echter pas aan het eind van de jaren dertig in haar laatste fase. Vanaf dat moment gingen ook de jonge vrouwen die wèl binnen het milieu bleven massaal over op burgerdracht en hield de toevloed van nieuwe drachtdraagsters abrupt op . Iets later - in de periode 1942-1950 - besloot ook een relatief groot aantal vrouwen die soms al geruime tijd dracht droegen deze op te geven. De vanzelfsprekendheid van de dracht was in de twee decennia daarvoor al sterk onder vuur genomen, de evacuatie en de turbulente tijd van de thuiskomst en wederopbouw zullen voor velen de aanleiding zijn geweest om het voorbeeld van de jonge vrouwen te volgen. Na 1950 lijkt de situatie zich enigszins gestabiliseerd te hebben. Er blijft een grote groep vrouwen over die niet voor burgerkleding heeft gekozen. Ook op die vrouwen oefent de burgerdracht echter haar bekoring uit. Van 1950 tot 1980 worden er in de enquête regelmatig gevallen van 'afvalligheid' gemeld en ook de afgelopen jaren nog is er een aantal vrouwen geweest, dat na tientallen jaren slechts dracht gedragen te hebben, besluit de laatste fase van hun leven in burger gekleed te gaan. In de 20e eeuw is er ook nog het een en ander veranderd in de kleding zelf, minder spectaculair echter dan de veranderingen die in het midden van de 19e eeuw geconstateerd konden worden. Er bleek verschil te zijn tussen de vorige generatie en de huidige in het soort oor42
42 N o o r e n brengt deze versobering i n verband met een meer op wereldverzaking gerichte levenshouding bij de protestanten (Nooren, Scheveningen, 31). D e versobering bleef echter niet beperkt tot protestantse gemeenschappen. O o k i n de katholieke gebieden van Zuid-Beveland valt een dergelijke ontwikkeling te constateren (J. de Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland (Lochem 1967) 53-80).
275
De Scheveningse klederdracht
ijzers dat werd gedragen (ijzer met stukken tegenover ijzer met boeken), terwijl ook de bij de moeders nog gebruikelijke muts met klappen door de dochters niet meer gedragen werd. Een vergelijking tussen de kleding van de geïnterviewden op twintigjarige leeftijd en nu liet ten slotte zien dat in de loop van de tijd een aantal 'moderne' elementen hun intrede hebben gedaan. We kunnen constateren dat zich in Scheveningen al vóór 1750 een manier van kleden heeft ontwikkeld die dan wel grote overeenkomsten vertoonde met die uit andere streken in het westen en noorden van Nederland, maar die opvallend anders was dan de manier van kleden van de stedelijke elite. Dat de manier van kleden verschilde van die van de stad betekende echter niet dat de dracht ten opzichte van de stedelijke mode in een totaal isolement verkeerde. Alle zo kenmerkende onderdelen van de Scheveningse dracht maakten eens deel uit van die stedelijke mode. Zo droegen bijvoorbeeld in de 17e eeuw de vrouwen van de stedelijke elite oorijzers en bloedkoralen kettingen en lijkt de oorsprong van de strooien vishoed te liggen in een 18e-eeuws uit Engeland overgewaaide modeverschijnsel. Ook de 18e-eeuwse kleurigheid van de kleding sloot goed aan bij het toenmalige modebeeld, terwijl de 19eeeuwse Scheveningse soberheid in de pas loopt met de op dat moment heersende mode. Ondanks de veranderingen die de dracht in de loop der tijd onder invloed van de mode onderging bleef de afstand tot de stedelijke mode groot. Ook bleef dit verschil tussen 'dracht' en 'mode' langer dan in vele andere streken en dorpen waar dracht gedragen werd gehandhaafd, een opvallend gegeven voor een dorp zo dicht gelegen bij het bestuurlijk centrum van het land. De in dit onderzoek gebruikte bronnen gaven geen antwoord op de vraag wat de oorzaak zou kunnen zijn geweest voor dit lange voortleven van de Scheveningse dracht. De vrouwen die gevraagd werd naar de reden dat ze nog steeds dracht droegen antwoordden slechts dat dat was 'uit gewoonte' of 'omdat ze het mooi vinden'. Tot besluit van dit artikel zal nog getracht worden op deze vraag toch een antwoord te geven. Een combinatie van drie factoren lijkt hierbij een belangrijke rol gespeeld te hebben. In de eerste plaats de godsdienst. De rechtzinnigheid van de Scheveningers wordt vaak in gesprekken aangehaald als oorzaak van de hang naar traditie. Gezien het feit dat de dracht in het even rechtzinnige Katwijk echter al geruime tijd geleden verdwenen is kan dit moeilijk als dé verklaring gezien worden. De godsdienstige overtuiging van de Scheveningse vissers kan echter wel gezorgd hebben voor enige vertraging in de overname van nieuwe zaken op kledinggebied. In de tweede plaats kan juist die nabijheid van de stad beschouwd worden als een de dracht versterkende factor. A l enkele malen is vastgesteld dat de materiële cultuur van dorpsbewoners in de directe omgeving van de stad grotere verschillen vertoonde met die van de stad zelf dan die van dorpen op grotere afstand. Zij probeerden zich vanuit een relatief welvarende positie op zelfbewuste wijze te onderscheiden van de steeds maar veranderende stad. In de Hollandse context kan echter het gehele Hollandse platteland gerekend worden tot de directe omgeving van de stad. Wèl kan deze factor voor het onder de rook van den Haag gelegen Scheveningen nog sterker hebben gespeeld dan elders. Hierbij moet zeker ook ge43
44
45
46
43
V a n K o o l b e r g e n , De materiële
cultuur van Weesp en Weesperkarspel, 18.
44
W i j s e n b e e k , Achter de gevels van Delft, 2 8 6 .
45
W i j s e n b e e k , Achter de gevels van Delft, 2 8 7 ( k l e u r i g h e i d b i j d e r i j k e n n e e m t i n l o o p v a n 18e e e u w a l a f ) e n S c h u u r m a n , Materiële
46
276
cultuur en levensstijl, 1 0 6 .
S c h u u r m a n , Materiële
cultuur en levensstijl, 2 7 8 - 2 7 9 , g e e f t e e n o v e r z i c h t v a n d e b e l a n g r i j k s t e l i t e r a t u u r .
De Scheveningse klederdracht
dacht worden aan de rol die de vroege opkomst van Scheveningen als mondaine badplaats in dit proces gespeeld kan hebben. Ten slotte kan de dracht een rol gespeeld hebben bij de visverkoop. In de 19e en vroege 20e eeuw ventten een groot aantal Scheveningse vrouwen met hun vis in Den Haag en soms zelfs nog veel verder. Ze werden door hun klederdracht direct herkend als Scheveningers, en zo kan de dracht gefungeerd hebben als een 'keurmerk' voor echte Scheveningse vis. De stimulans die er van duidelijk herkenbare kleding uitging op de verkoop van het produkt wordt ook gezien als een oorzaak van het tamelijk late 'uitsterven' van de dracht in de bij Hamburg gelegen Vierlanden. Het aantal vrouwen dat werkzaam was in de vishandel nam echter in de 20e eeuw sterk af. Dat blijkt ook uit de in de vragenlijst opgegeven beroepen. Voor de door ons geïnterviewde vrouwen is deze factor dus niet van direct belang geweest. Wel kan ze er de oorzaak van geweest zijn dat in de periode tussen de twee wereldoorlogen er in Scheveningen een groter aantal vrouwen in dracht liep dan in vergelijkbare vissersplaatsen. Hierdoor kan de toen volwassen wordende generatie meer dan elders nog een voorbeeld gehad hebben om na te volgen. Ook deze combinatie van rechtzinnigheid, behoefte aan onderscheid en verkoopbevordering heeft er niet voor kunnen zorgen dat de Scheveningse klederdracht behouden bleef. Misschien legden deze drie factoren echter samen zoveel gewicht in de schaal dat ze er voor gezorgd hebben dat de verdwijning van de dracht in vergelijking met andere vissersplaatsen aan de Hollandse kust een generatie later plaatsvond. 47
48
49
50
47 Nooren, Scheveningen, 99. 48 W o l f - D i e t e r K ö n e n k a m p , Wirtschaft, Gesellschafi undKleidiungsstil in den Vierlanden wdhrenddes 18. undl9.Jahrhunderts. Zur Situation einer Tracht ( G ö t t i n g e n 1978). 49 Jannie Stegeman, 'Scheveningse visverkoopsters', ca. 1600-1900 in: Holland 21 (1989), 53 en Jannie Stegeman. 'Eigen meester, niemands knecht. Scheveningse visverkoopsters vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw' i n : Vrouwen van het land. Anderhalve eeuw plattelandsvrouwen in Nederland (Zutphen 1989) 81-97. 50 Slechts drie van de 52 klederdrachtdragenden hebben vroeger het beroep van visverkoopster uitgeoefend. V a n hun moeders verdienden er acht geld i n de vishandel.
277
G.J. van Setten
Hollandse historische musea: een overzicht N e d e r l a n d heeft met zijn 803 musea (opgenomen i n het Groot Museum Boek 1989) waarschijnlijk de grootste m u s e u m d i c h t h e i d ter wereld. Ongeveer 240 v a n deze instellingen (van sommige is niet helemaal duidelijk o f ze n o g bestaan) b e v i n d e n zich op het grondgebied van de beide H o l l a n d e n ; dat is vrijwel 30%. D a a r v a n zijn er weer 45 (19%) i n A m s t e r d a m gevestigd, dat is 5,6% v a n het hele Nederlandse bestand. M e t die aantallen lijken H o l l a n d en de hoofdstad, althans kwantitatief, niet oververtegenwoordigd i n m u s e u m l a n d , gelet op h u n i n wonertal. V a n die 240 H o l l a n d s e musea zijn er ongeveer 180 geheel of gedeeltelijk gewijd aan aspecten v a n het verleden, 20 uitsluitend aan beeldende kunst, en de overige 40 aan andere onderwerpen. Z o bezien herbergt H o l l a n d dus 180 historische musea. M a a r dat betekent n o g niet, dat er 180 H o l l a n d s e historische musea zijn, want o m voor dat predicaat i n a a n m e r k i n g te k o m e n moet voor dit overzicht aan een tweetal criteria worden voldaan. Ten eerste moet het m u s e u m (desnoods ten dele) gewijd zijn aan de geschiedenis v a n een stad of streek i n N o o r d of Z u i d - H o l l a n d , b i n n e n de huidige provinciegrenzen. Oudewater en U r k doen niet meer mee, m a a r er valt meer af. O m te beginnen de afdeling Vaderlandse Geschiedenis van het R i j k s m u s e u m , en het onlangs terecht onderscheiden J o o d s H i s t o r i s c h M u s e u m i n A m s t e r d a m , hoewel het eerste een nogal H o l l a n d s , en het tweede een n o g uitgesprokener A m s t e r dams accent heeft. O o k het Z u i d e r z e e m u s e u m i n E n k h u i z e n moet, hoe spijtig ook, wegens gedeeltelijke extraterritorialiteit b u i t e n deze beschouwing blijven, en dat geldt a forteriori voor het A m s t e r d a m s e A l l a r d P i e r s o n m u s e u m en het Leidse R i j k s m u s e u m van O u d h e d e n . Tweede c r i t e r i u m : de collectie v a n een m u s e u m moet betrekking hebben op streek- of stadsgeschiedenis i n algemene z i n , en niet alleen op een deelaspect. D a a r m e e sneuvelen de spaarpotten- en pijpenmusea, m a a r ook het drietal dat uitsluitend de periode 1940-1945 tot onderwerp heeft, en het zevental dat het verleden v a n de politie of een krijgsmachtonderdeel belicht. O o k de 7 musea gewijd aan een religieuze groep o f instelling en de 22 paleizen, kastelen en andere bijzondere b e h u i z i n g e n met bijbehorende stijlkamers vallen af, alsook de 24 musea die de geschiedenis van het onderwijs, een wetenschap of niet-beeldende kunst, en de 53 die de geschiedenis v a n een ambacht, bedrijf of techniek tot onderwerp hebben. ( E é n eenzame afvaller m a g hier o m zijn uniciteit wel v e r m e l d worden: het zeer bescheiden A m s t e r d a m s e D o m e l a N i e u w e n h u i s m u s e u m , als enige i n het l a n d gericht op een politieke persoon of groepering. Welbeschouwd een curieus manco!) W a t overblijft is een n o g steeds respectabel restant v a n 53 musea die aan beide criteria voldoen. Behalve dat, en h u n soms meer, soms m i n d e r problematische opgave hoe je aan het verleden gestalte geeft en hoe je daar een publiek voor vindt, hebben de meeste v a n die musea h u n oorsprong en de aard van h u n b e h u i z i n g als gemeen kenmerk. B i j n a alle zijn ze ontstaan uit slordig beheerde collecties antiquiteiten, die i n de j a r e n n a 1873 door historisch bewust geworden gemeentebestuurders, notabelen of oudheidkundige genootschappen van de rommelzolders gehaald, opgepoetst en uitgestald werden. D i e cesuur k a n d a a r o m zo exact worden gelegd omdat i n dat j a a r het beroemde Giafr-artikel ' H o l l a n d op zijn smalst' v a n j h r m r V i c t o r de Stuers verscheen, w a a r i n D e Stuers de hekel haalde over de wijze waarop i n N e d e r l a n d tot d a n toe met oudheden w e r d omgesprongen. D a t artikel was weliswaar niet helemaal de ' k l a roenstoot' waarvoor het vaak is versleten: al veel eerder was'door literators als Potgieter, B a k huizen
van
den
Brink,
Vosmaer en
Alberdingk Thijm
vanuit
soortgelijke
mild-
nationalistische en romantisch-esthetische gevoelens gefoeterd over de verloedering van der 278
Hollandse historische musea
vaderen erfgoed. Maar het protest van De Stuers had eindelijk effect, in zoverre dat sindsdien dat erfgoed ook door de overheden steeds behoedzamer werd gekoesterd. Dat gold zowel het roerend als het onroerend oud goed. Niet voor niets zijn de meeste van die oudhedencollecties vroeg of laat terechtgekomen in min of meer historische, niet zelden monumentale onderkomens. De geringste lokatie mij bekend is die van het Gemeentelijk Museum in Maassluis, dat in een simpel schoolgebouwtje is ondergebracht. Maar meestal is het museumgebouw een bezienswaardigheid op zichzelf; soms lijkt de belangrijkste functie van zo'n collectie wel het geven van inhoud en bestemming aan een kostelijk maar anderszins onbruikbaar pand. Naast deze overeenkomsten biedt het Hollandse historische museum een rijke verscheidenheid aan verschijningsvormen. Meer dan de helft hoort tot de categorie van de kleine dorps- of streekmusea. Er zijn 29 van dergelijke oudheidkamers, maar met name bij dit getal past enige voorzichtigheid. De Kennemer Oudheidkamer in Beverwijk bleek bijvoorbeeld onvindbaar. In de elegante buitenplaats Scheybeek, waar de collectie zou zijn ondergebracht, wist men van niets en ook verdere navraag leverde alleen de inlichting op dat 'die oude troep' waarschijnlijk ergens opgeslagen was. Het zou me niet verbazen als dit kleine drama niet uniek is, want het bestaan van deze fragiele instellingen is precair. Vanzelfsprekend moeten ze rondkomen van een miniem budget en zijn ze afhankelijk van de inzet van vrijwilligers. De openstelling is doorgaans zeer beperkt, 'en dan zit je er nog wel eens voor niets', zoals een Westlandse dame gelaten verzuchtte op een kille woensdagmiddag. De collecties zijn dan ook meestal niet zo spectaculair; ze bevatten, om het voorzichtig te zeggen, nogal veel van hetzelfde. Het bestaansrecht van deze kleine oudheidkamers zal dus niet voor iedereen buiten kijf staan; maar toch, met elkaar vormen ze een wereldje van aandoenlijke charme, waar voor de oprechte liefhebber heel wat aardigs te ontdekken valt. Zo heb ik nooit geweten wat een 'donderglas' was, en nu weet ik het wel. Het wijdverbreide genre (ook buiten deze provincies) laat zich goed aan twee typische voorbeelden toelichten: de Zaanlandse Oudheidkamer en het Westlands Streekmuseum. Beide zijn aantrekkelijk gesitueerd: de ene in een mooi Zaandijks koopmanshuis aan het enige gave stukje Zaan, tegenover de Zaanse Schans, het andere in de kapel van het schilderachtige Heilige Geesthofje in Naaldwijk. Maar daarmee houdt de vergelijking op, want de opzet is zeer verschillend. In Naaldwijk is een 'vaste tentoonstelling' ingericht: 'van jager tot tuinder', waar de bezoeker langs vijf afdelingen met reuzenschreden door tweeduizend jaar sociaal-economische geschiedenis van het Westland wordt gevoerd. De inrichting is dus zeer didactisch: veel teksten met eenvoudige illustraties, duidelijk bedoeld voor een jong, althans niet hoog ontwikkeld publiek. De collectie is klein en aan de schrale kant: veel kapot en heel aardewerk, een geselpaal, een donderglas en nog wat van dergelijke bric-a-brac, en veel foto's, maar met zorg uitgestald. Zo is een 20e-eeuwse blokkendoos royaal gehuisvest in een eigen luxe vitrine, waardoor het banale ding als het ware boven zichzelf wordt uitgetild. Twaalf dames bewaken bij toerbeurt al deze kostbaarheden, en ze gaan ook regelmatig samen op stap. Volkomen anders dan in deze koel-rationele uitstalling is de sfeer in het Zaandijkse museum, want dat is een aardig ideaal-type van wat wel, met nauwelijks te rechtvaardigen minachting, een 'veredelde spullenzolder' genoemd is. Bijna zonder overgang valt de bezoeker vanaf de betrekkelijk rustige dijkweg in een paar propvolle stijlkamers. Als hij zich heeft gelaafd aan het majesteitelijke uitzicht over de brede Zaan in de achterste van de schilderachti279
Hollandse historische musea
Afb. 1. Naaldwijk, Westlands Streekmuseum. Sedert 1935 is het museum gehuisvest in deze kapel op het terrein van het Heilige Geesthofje.
ge 'goed-jaar-aanbouwen', kan hij zich door een smal trappegat naar de expositiezolder wurmen, die tot de nok toe is volgetast met allerhande oudheden: chatelaines en loddereinflesjes, bavelaartjes, merklappen en voorhoofdsspelden, scheepsmodellen, klokken en walvisonderdelen. Deze onuitputtelijke Fundgrube voor minnaars van het antiquarische en nostalgische wordt voortdurend uitgebreid met schenkingen van nog meer streekeigen voortbrengselen. Enige chronologische of anderszins systematische ordening is niet merkbaar nagestreefd. Wel klinkt een soort oneigenlijk Leitmotiv door in de hardnekkig terugkerende verwijzingen naar wat de meest opzienbarende gebeurtenis uit de pre-industriële Zaanlandse geschiedenis lijkt te zijn geweest: het drama van de stier, die, in razernij ontstoken door vliegerende kinderen, een boerenechtpaar op de horens nam. De man overleed terstond, de vrouw nadat ze nog net een kind ter wereld had kunnen brengen dat het ongeval overleefde. Kinderen kunnen hier misschien lering uit trekken, maar verder is dit verrukkelijke en liefdevol beheerde museum vrij van didactische bedoelingen. Teksten en handleidingen ontbreken, en op ongedurige schoolklassen zit men evenmin te wachten als op de busladingen van de Zaanse Schans, maar de handjes vol belangstellenden en passanten kunnen rekenen op een allerminzaamste en deskundige toelichting door het beheerdersechtpaar. Tussen deze beide polen bewegen zich ook de meeste musea in de volgende categorie: die van de 17 kleine stedelijke musea. Het begrip 'stedelijk' dient hier louter formeel te worden opgevat en vanuit die benadering kan geconstateerd worden, dat bijna alle van de oude 18 stemhebbende steden wel overeen soort historisch museum beschikken. Bij de 12 kleine steden ontbreekt Schoonhoven, bij de 6 grote Haarlem. De zeer opvallende uitzonderingspositie van deze overigens aan cultuur zo rijke stad zal weldra worden opgeheven, want een actieve werkgroep is druk doende met de oprichting van een historisch museum voor Kennemerland. Ook het prestigieuze Frans Halsmuseum denkt al jaren aan de inrichting van een historische afdeling, waarvoor de Vleeshal op de Grote Markt een passend onderkomen zou kunnen bieden. 280
H o l l a n d s e historische musea
D e overige steden hebben dus allemaal wel iets, v a r i ë r e n d van een eenvoudige ' O u d h e y t k a m e r ' zoals die van ' M e d e n b l i c k ' , tot complexen van landelijke betekenis i n de grote steden. V a n deze stedelijke musea zijn enkele geen eigenlijke historische musea, m a a r kunstmusea met een historische afdeling. H i e r stuiten we op een oude, m a a r n o g steeds levende museale kwestie, voortkomend uit de problematische relatie tussen oude kunst en ander historisch materiaal, tussen kunstgeschiedenis en geschiedenis. W a t hoort eigenlijk thuis i n een historisch, en wat i n een kunstmuseum? E e n j a a r of zeventig geleden heeft die v r a a g al een kleine pennestrijd opgeleverd naar a a n l e i d i n g van een publikatie van de Nederlandsche O u d h e i d k u n d i g e B o n d (de latere KNOB) ' O v e r h e r v o r m i n g en beheer onzer musea' ( L e i d e n 1918), w a a r i n onder meer werd bepleit alleen voorwerpen zonder kunsthistorisch belang i n een historisch m u s e u m op te nemen. Daartegen k w a m (naast anderen) de grote H u i z i n g a i n het geweer. I n een artikel i n De Gids ' H e t H i s t o r i s c h M u s e u m ' (februari 1920) verwierp hij de strikte scheiding die aangebracht was tussen het genieten van kunst en v a n historie. Vervolgens schetste hij de contouren van een (nationaal) H i s t o r i s c h M u s e u m , w a a r i n 'de historie niet te kort k o m t en de kunst niet vernederd wordt' - ten gerieve v a n 'allen, die den hartstocht kennen van het verleden en de b e k o r i n g van het echte.' E e n m u s e u m waar niet H u i z i n g a ' s standpunt, maar dat v a n de O u d h e i d k u n d i g e B o n d het gewonnen lijkt te hebben is het Stedelijk M u s e u m D e L a k e n h a l i n L e i d e n , waar de historische afdeling ('het Paviljoen') schriel afsteekt tegen de uitbundige collecties kunst, kunstnijverheid en overige oudheden i n de andere zalen. D e i n r i c h t i n g v a n het 'paviljoen' is i n zoverre interessant, dat m e n daarbij te rade is gegaan bij P.J. Bloks Geschiedenis eener Hollandsche Stad (1910-1918). A a n de h a n d van deze stadsgeschiedenis zijn de volgende afdelingen opgezet: topografie, handel en industrie, stadsbestuur en rechtspraak, godsdienst en onderwijs, kunst en letteren, beleg en ontzet, en enkele belangrijke gebeurtenissen, waaronder uiteraard de ontploffing van het kruitschip i n 1807. 281
Hollandse historische musea
Bij het woord 'afdeling' moet men zich geen overdreven voorstelling maken: de afdeling 'rechtspraak' bijvoorbeeld bestaat nagenoeg uit twee voorwerpen: een schoutenstoel en een strafton voor overspelige vrouwen, en dat is toch geen overdaad. Met een andere opstelling zouden veel andere onderdelen uit de historische verzameling (wapentuig, regenten- en schuttersstukken, gildekamers) beter in hun historische context te plaatsen zijn. Het museum maakt nu een wat onsamenhangende en tweeslachtige indruk, voornamelijk ten gevolge van de wisselende benadrukking van kunst, kunstnijverheid en geschiedenis. Het moet een dankbare opdracht zijn om uit het overvloedige bezit van De Lakenhal een historische tentoonstelling te componeren naar het recept van Huizinga. Een zelfde tweeslachtigheid kenmerkt ook andere van deze middelgrote musea, waaronder dat van Gouda. In het prachtig gerestaureerde Catharina Gasthuis is sinds 1965 een veelheid aan Goudse oudheden uit het voormalige Stedelijk Museum zonder herkenbare chronologische of thematische orde uitgestald. Er hangen schutters- en altaarstukken, maar er zijn ook stijl- en gildekamers, een gasthuiskeuken en een stadsapotheek, en wie niet oppast komt terecht in een authentieke dolcel annex griezelkelder met, naast meer gruwelijks, een bedrijfsklare radbraakinrichting en een stadsgalg met het eigenaardige bijschrift 'bood plaats aan vier veroordeelden'. Voor de fijner besnaarden is er gelukkig ook een vriendelijke speelgoedafdeling. Bovendien biedt het convent onderdak aan de collectie-Arntzenius, een waardevolle verzameling 19e-eeuwse Franse en Nederlandse schilderijen. Kortom: een alleraardigst museum om ongericht in rond te scharrelen (ook al door de prachtige doorkijkjes op de Sint-Janskerk), waarbij ook de minst onderlegde wel wat van zijn gading vindt. Dat laatste kan niet volgehouden worden van een ander stedelijk museum in een voormalig kloostercomplex, Het Prinsenhof te Delft. De entourage is minstens even aangenaam, maar hier geen pijnbanken, pillendozen, poppenhuizen of ander luchtig vertier. Sensatiezoekers kunnen alleen terecht bij de boekenkist van Hugo de Groot (een van de twee gegadigde exemplaren) en natuurlijk bij de vreemd gesitueerde 'Teykenen der Koogelen daer meede Prins Willem van Orange Is Doorschoten'. Daarmee heeft het Prinsenhof wel iets voor op andere historische musea, in geen waarvan zich ter plekke zo'n dramatische gebeurtenis heeft voltrokken. Niet voor niets is dit dan ook een van de eerste voorbeelden van een historisch monument dat om die reden van de dreigende ondergang gered en tot museum verheven werd. In 1849 al stelde Guillaume Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer vragen over de verwaarloosde toestand van het complex. Een kwart eeuw later, toen er nog niets was gebeurd, ging de onvermijdelijke Victor de Stuers zich met het geval bemoeien. Maar het duurde tot 1883 vooraleer, aan de vooravond van de herdenking van de sterfdag van de Zwijger, het herstel serieus ter hand werd genomen. In april 1887 werden twee gerestaureerde lokalen als Rijksmuseum 'De Historische Zaal van het Prinsenhof' voor het publiek opengesteld. Sindsdiens zijn museum en collectie geleidelijk uitgebereid en verrijkt; nu omvat het museum het hele uitgebreide, rond twee serene binnenplaatsen gegroepeerde complex van het laat-middeleeuwse Sint-Agathaklooster. Het interieur bevat een lange reeks statige zalen, plechtig gemeubileerd en gestoffeerd met onder meer vele, vele strenge portretten (de meeste van telgen uit het geslacht Van der Goes), flonkerend zilverwerk en vanzelfsprekend Delfts blauw. Ook hier is geen historiografische orde aan te treffen: de geschiedenis van stad en streek komen alleen terloops aan bod. Wel is in de kelder, naast het restaurant, als concessie aan de volksopvoeding, een kleine archeologische presentatie ingericht: 'Delft grondig bekeken', waar aan de hand van teksten, tekeningen en vondsten de oorsprong van de stad wordt belicht. 282
Hollandse historische musea
Afb. 3.
Delft, Stedelijk Museum Het Prinsenhof. De Kapittelzaal. Foto: W. Schoenmakers.
Ook het kleinere Museum Mr. Simon van Gijn in Dordrecht is er zo een, waar het historisch exposé ondergeschikt is aan een uitstalling van kunst en kunstnijverheid in een authentieke en stijlvolle omgeving: in dit geval een deftig patriciërshuis aan de Nieuwe Haven. Sinds 1922 biedt dit pand onderdak aan de collectie van de Vereeniging Oud-Dordrecht en haar voornaamste oprichter, de bankier-verzamelaar naar wie het museum vernoemd is. Op de zolder is sinds kort een kleine permanente tentoonstelling over de geschiedenis van de stad ingericht, met als pièce de résistance een knappe maquette van het laat-middeleeuwse Dordt. Een geval apart, om daarmee de bespreking van deze categorie af te ronden, vormt het Stedelijk Museum te Schiedam. De collectie die nu in de opvallende ambiance van het onHollands klassicistische Sint-Jacobsgasthuis is ondergebracht, dankt zijn oorsprong weliswaar aan een verzameling lokale oudheden die een schuttersmajoor in 1899 aan het stadsbestuur uitbesteedde, maar die kern is sinds 1954 seeds meer in de verdrukking geraakt door een uitnemende collectie moderne kunst. In een van de zalen staan nog wel wat antiquiteiten uitgestald, maar het is de vraag of men die maar niet beter meteen in de kelder, bij het Nationaal Gedistilleerd Museum had kunnen opbergen. Over dan nu naar de echte historische musea, dat wil zeggen naar die instellingen waar het geschiedverhaal niet alleen op zolder of in de kelder wordt gemompeld, maar waar de kunst ondergeschikt is gemaakt aan de geschiedenis, hetgeen wil zeggen dat de tentoongestelde voorwerpen van kunst en kunstnijverheid zijn geschikt in een door historici bedachte ordening. Die ordening verschilt per museum, maar meestal is het een afwisseling van chronologie en thematiek. Natuurlijk wisselen ook de chronologische en thematische accenten, overeenkomstig de samenstelling van de collectie en de eigen aard van de stad. Zo valt in het Westfries Museum te Hoorn de nadruk begrijpelijkerwijs op de late 16e en de 17e eeuw, want voor- en nadien stelde het stadje en het kwartier toch minder voor dan in die periode. Van alle hier besproken musea is het Westfriese het oudste; nergens is althans 283
Hollandse historische musea
Afb. 4. Hoorn, Westfries Museum. Het interieur van de voorzaal boven, omstreeks 1900.
een collectie zo lang ononderbroken in hetzelfde gebouw tentoongesteld. In 1874 adviseerde dezelfde onvermoeibare De Stuers, in zijn hoedanigheid van secretaris van het 'College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst' het Hoornse gemeentebestuur al om de in de stad bewaarde kunstschatten in een museum onder te brengen. Drie jaar later kwam een uitnemend geschikt onderkomen vrij, toen de Hoornse arrondissementsrechtsbank werd opgeheven en haar behuizing in het oude Statencollege ontruimde. Op initiatief van de burgemeester en uit de financiële bijdragen van kunstminnende notabelen werd een deel van dat gebouw, waar tijdens de Republiek de Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier zetelden, tot museum ingericht. Naar de Vergaderzaal werden de schuttersstukken, tot dan toe nogal ongelukkig in het toenmalige raadhuis gehuisvest, overgebracht, en daar hangen ze nog steeds. In 1880 werd het museum opengesteld voor het publiek. Sindsdien is ook hier heel wat gerestaureerd en toegevoegd, onder meer een groot aantal onderdelen uit de interieurs van gesloopte panden. Daardoor is, in de woorden van de huidige directeur, een 'onwrikbare situatie die het latere expositie-beleid sterk aan banden zou leggen' ontstaan. Maar het museum heeft er ook zijn unieke karakter aan te danken, waardoor het waarschijnlijk het meest overeenkomt met wat de modale bezoeker zich bij een historisch museum voorstelt. Meer dan elders hangt er een uitgesproken sfeer van lang geleden in de volle, schemerige zalen en kamers, verbonden door donkere gangetjes en steile wenteltrappen. Voorzover er van een ordening gesproken kan worden, is die thematisch. Hoornse en Westfriese specialiteiten als de Munt en de Admiraliteit komen aan bod, en vooral handel en scheepvaart in het algemeen, en in het bijzonder de voc en natuurlijk Hoorns meest beroemde en omstreden zoon, Jan Pietersz. Coen, wiens standbeeld op het Rode Steen men voortdurend door de vensters kan ontwaren. Ook hier is, heel toepasselijk, in de kelder een 284
Hollandse historische musea
afdeling stadsarcheologie ondergebracht, en de zolder is een onveredelde rommelzolder, met een echt arrestantenhok als herinnering aan het justitiële verleden van het gebouw. Poppenhuizen en blikken treintjes ontbreken evenmin, zodat op nostalgie belust publiek nergens beter terecht kan dan hier, waarmee niets ten nadele van de instructieve waarde van de uitstalling gezegd wil zijn. Heel wat koeler is de sfeer in het Alkmaars Stedelijk Museum, sinds 1968 gevestigd in de fris gerestaureerde Sint-Sebastiaansdoelen, hoewel ook hier een knusse speelgoedzolder is ingericht, waar de bezoekertjes een en ander zelfs in werking kunnen stellen. De basis voor de collectie werd gelegd in 1871 door de 'Vereeniging ter viering van den gedenkdag van Alkmaars ontzet', en aan dat fameuze wapenfeit is nog steeds de grootste afdeling gewijd. Vanzelfsprekend in dit onderkomen worden ook de schutterijen belicht, en voorts komen thema's als stadsontwikkeling, kunst en cultuur, liefdadigheid en religieus leven aan de orde. Ook in Den Haag is het Historisch Museum ondergebracht in de Sint-Sebastiaansdoelen, ideaal gesitueerd aan de Korte Vijverberg, een van die statige klassicistische gebouwen die zo kenmerkend zijn voor het Haagse Hofkwartier. In 1988 werd de collectie geheel opnieuw ingericht en smaakvol uitgestald in een chronologische orde, waarbij de 19e en 20e eeuw meer dan in de meeste historische musea aandacht krijgen. Daarbij blijkt wel dat de meest recente tijd zich moeilijk in vitrines laat vangen zonder dat de uitstalling iets efemeers en knulligs krijgt. Misschien is dat één van de redenen waarom de bezoekers het nogal aflaten weten. Er wordt nu gewerkt aan de oplossing van dat probleem, dat zich natuurlijk elders ook laat voelen. De twee grootste Hollandse steden, Amsterdam en Rotterdam, om daarmee deze rondgang te besluiten, zijn beide in het gelukkige bezit van historische musea die alleszins recht doen aan hun culturele belang. Het grootste historische museum in Holland (en in Nederland) bevindt zich in Amsterdam, in het oude Burgerweeshuis, op het terrein waar vóór 1580 het Sint-Luciënklooster en een Oude Mannen en Vrouwenhuis stonden. Het Burgerweeshuis, dat na een aantal verbouwingen zijn definitieve aanzien kreeg omstreeks 1762, vond hier onderdak tot 1960. Twee jaar later nam het gemeentebestuur het verstandige besluit het uitgestrekte, om drie binnenplaatsen opgetrokken complex tot Historisch Museum in te richten. Na een zeer grondige en langdurige restauratie kon dat in 1975 zijn poorten openen. Net als het gebouw heeft de collectie een lange geschiedenis. A l in de 16e eeuw begon het stadsbestuur met het aankopen van kunst ter verfraaiing van het Stadhuis, en in de volgende eeuwen werden ook waardevolle objecten als voorstudies van kunstwerken voor openbare gebouwen, maquettes en modellen en wapentuig van de schutterijen met enige zorg bewaard. Met die zorg was het, zoals zo vaak, in de 19e eeuw afgelopen, en toen zijn veel schatten door wanbeheer verloren gegaan. Ook hier trad een kentering op door het ingrijpen van belangstellende notabelen als A . van der Hoop en C.J. Fodor, en door de activiteiten van stadsarchivaris P. Scheltema. Door hun toedoen en door talrijke schenkingen groeide de stedelijke collectie tegen de verdrukking in. Een deel kon in 1926 worden ondergebracht in het toen opgerichte Amsterdams Historisch Museum, in de Sint-Anthoniespoort op de Nieuwmarkt. Maar deze behuizing was van meet af aan te krap, waardoor delen van de verzameling in het Rijksmuseum, het Stedelijk Museum en het Museum Fodor ondergebracht bleven. Sinds vijftien jaar is al dat moois nu bijeen in de bepaald spectaculaire ambiance van het Burgerweeshuis, dat zo met het aanpalende en via de beroemde 'Schuttersgalerij' toegankelijke Begijnhof het aantrekkelijkste stukje Amsterdam is geworden. De schatrijke vaste col285
Hollandse historische musea
Afb. 5. Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum. De Schuttersgalerij, waarschijnlijk het enige stukje museum ter wereld waar de schilderijen gewoon op straat hangen. Foto: Kors van Bennekom.
lectie - een hele dag is nog lang niet genoeg om alles rustig te bekijken - is in een goed doordachte en duidelijk toegelichte chronologische orde tentoongesteld. De bezoeker wordt meegevoerd van de middeleeuwse oorsprong tot circa 1940, waarbij natuurlijk een zeer zware nadruk valt op de 17e en 18e eeuw. Mede door het gebruik van allerlei didactische hulpmiddelen is de instructieve waarde groot - voor wie er de tijd voor wil nemen. Het nostalgische element komt aanzienlijk minder tot zijn recht. In het Rotterdams Historisch Museum is dat veel meer het geval, en ook anderszins is dat een museum met een heel ander karakter dan het Amsterdamse. Dat begint al met de behuizing. Het Gemeenlandshuis van het Hoogheemraaadschap van Schieland werd gebouwd tussen 1662 en 1665 naar ontwerp van de schepen en blauwverver Jacob Lois, architect en oudheidkundige uit liefhebberij. Eeuwenlang was het Schielandshuis het meest representatieve gebouw van Rotterdam. In 1840 verkochten dijkgraaf en hoogheemraden hun onderkomen aan de stad, die er in 1849 de collectie-Boymans in onderbracht. Sindsdien heeft het monument een museale bestemming. Op een brand in 1864, die een groot deel van de inboedel verwoestte, volgde een nogal hardhandige wederopbouw, waarna het restant van de collectie-Boymans op de geheel vernieuwde eerste verdieping werd uitgestald. Tegelijkertijd ging het huis toen onderdak bieden aan het archief, de bibliotheek en de 'antiquiteitenkamer' van de stad. Die laatste verzameling - een bont allegaartje van allerhande oudheden - was tot dan toe bewaard in het toenmalige stadhuis aan de Kaasmarkt. In 1900 verdween het archief naar een nieuw gebouw aan de Mathenesserlaan. De antiquiteiten bleven achter in het Schielandshuis, werden opnieuw geordend en gecatalogiseerd door de archiefambtenaar A. Hoynck van Papendrecht en vormden zo de kern van het in 1905 geopende Museum van Oudheden der Stad Rotter286
Hollandse historische musea
Afb. 6.
Rotterdam, Historisch Museum. Het Schielandshuis. Foto: Tom Kroeze.
dam. Ook hier zorgden schenkingen, bodemvondsten, slooprestanten en spaarzame aankopen voor een gestadige aanvulling van de in vijf volgestouwde zalen zonder veel orde uitgestalde collectie. In 1935 werd besloten tot algehele restauratie van het bouwvallige pand. Het museum werd gesloten en de stukken kwamen terecht in de tochtige kelders van het nieuwe museum Boymans-van Beuningen. Het bombardement van mei 1940, waarbij het huis gespaard bleef, doorkruiste de restauratieplannen. N a de oorlog werd het, enigszins opgelapt, opnieuw het onderkomen van wat toen ging heten het Historische Museum der Stad Rotterdam. Een grootscheepse restauratie werd in 1986 voltooid, en nu praalt het Schielandshuis met zijn uitbundige roomwitte barokgevel op zijn allerwonderbaarlijkste lokatie: op de bodem van een soort ravijn gevormd door de omringende kantoorkolossen. In het interieur is door restaurateurs en inrichters bewust gestreefd naar theatrale effecten, waar het gebouw ook alle gelegenheid toe geeft. Achter de monumentale hoofdingang opent zich een prachtige hal met helgele wanden en gemarmerde zuilen, en ook overal elders in het museum wordt het oog gestreeld door aangename pasteltinten en een originele, smaakvolle inrichting. Onder de kap is, tussen het oud-roze gebeitste gebint, de cultuurhistorische afdeling ondergebracht - een 'musée sentimental' van het dagelijks leven van zoveel generaties Rotterdammers. Deze charmante zolder is de grote trekker van het museum, enigszins ten koste van de twee andere afdelingen: de kunsthistorische op de bel-etage en de stadshistorische op de eerste verdieping. De laatste heeft toch genoeg te bieden; de orde287
Hollandse historische musea
Afb. 7. Rotterdam, Historisch Museum. Een gedeelte van de zolder. Foto: H a n van Senus.
ning is een combinatie van chronologie en thematiek, waarbij de spreiding over de tijd gelijkmatiger is dan die in Amsterdam, en de contemporaine geschiedenis veel meer nadruk krijgt. Een bijzondere plaats krijgt vanzelfsprekend het bombardement van 1940, waardoor Rotterdam als geen Nederlandse stad een dramatische breuk in haar geschiedenis opliep. In het Schielandshuis is ook de Atlas van Stolk, de belangrijkste collectie historische prenten en tekeningen in Nederland, gehuisvest. Daarbuiten bezit het museum een goed bezocht dependance in Delfshaven. In het dubbele pakhuis 'De Dubbelde Palmboom' uit 1826 wordt het thema 'wonen en werken in Rotterdam en omgeving, van de vroegste tijden tot nu', belicht. De historische musea in Holland, dat mag duidelijk geworden zijn, hebben in hun verscheidenheid veel gemeen. Bijna altijd werd de grondslag voor hun collectie gelegd in de late 19e eeuw, en in de meeste gevallen kregen ze hun huidige behuizing en inrichting in de jaren na 1960. Het is verleidelijk om te speculeren over de oorzaken van die tweede renaissance. Waarom bleken de gemeente- en andere besturen toen bereid om forse bedragen te besteden aan dit onnutte goed? Het komt me voor dat het antwoord op die vraag niet te ver gezocht moet worden. Er was nu een keer ineens veel geld in die jaren, waardoor de bemoeienissen en bestedingen van alle overheden op bijna elk terrein explosief toenamen. Zo kon ook in die jaren, veel meer dan voorheen, oud stedeschoon van de ondergang worden gered. Nu die gouden tijd voorbij is, kampen de historische musea in Holland alle met dezelfde problemen. Behalve de gebruikelijk van financiële aard, is daar in de eerste plaats de vraag: hoe trekje een breed en wisselend publiek? Het historische materiaal dat zich voor tentoonstelling leent is - hoe fascinerend ook voor de liefhebber - op zichzelf niet in staat om een grote en blijvende schare bezoekers te boeien, ook niet met rommelzolders, folterkamers en 288
Hollandse historische musea
speelgoedhoekjes. De groeiende onbekendheid met de eigen geschiedenis draagt daar toe bij, en zeker ook het enorme aanbod van andere, sterkere sensaties in deze tijd. Voor wat betreft dat deel van het publiek waar historische musea het in het bijzonder van moeten hebben, komt daar nog de concurrentie bij van de kunstmusea, inzonderheid van de grote kunsttentoonstellingen die de laatste jaren zulke drommen weten te trekken, begunstigd door de royale belangstelling van de media. Voor cultuurhistorische evenementen lopen die toch aanzienlijk minder warm. Men vergelijke de fanfare die opklinkt rond de Van Goghherdenking met de ietwat beklemmende kalmte rond de toch tamelijk groots opgezette Patriotten- of cartografietentoonstellingen van de afgelopen jaren! De staven van de historische musea moeten dan ook hard werken om de belangstelling van de media gaande en de loop erin te houden, met name door educatieve programma's, allerlei nevenactiviteiten en in het bijzonder door een actief tentoonstellingsbeleid. Er is, zoals ik op mijn rondgang merkte, in de middelgrote en grote musea altijd wel wat te doen. De Hollandse historische musea hebben in hun aantal en verscheidenheid een rijkdom te bieden die men in de andere provincies vergeefs zal zoeken. Een vraag die in het kader van dit nummer niet ongesteld kan blijven is deze: dragen al die tientallen kleine en grote Hollandse historische musea iets bij tot een historische identiteit in dit gewest? Het antwoord is, dunkt me, gemakkelijk en onomwonden te geven: nee. O m een veelheid aan redenen die er hier niet toe doen, bestaat zo'n identiteit al lang niet meer, zoals het vrijwel uitblijven van oppositie tegen de deling van 1840 toen al demonstreerde. (Denk daarbij aan het gejammer dat zo'n vijftien jaar geleden losbarstte in Limburg en Noord-Brabant, nota bene afgesplitste delen van grotere gewesten, toen daar iets dergelijks dreigde te gebeuren!) Het is ook veelzeggend dat er geen (Noord- of Zuid-) Hollands Museum bestaat, zoals er wel een Groninger, een Fries, een Drents, een Overijssels, een Zeeuws en een Noordbrabants Museum zijn; Utrecht en Limburg hebben in het Centraal respectievelijk het Bonnefantenmuseum vergelijkbare provinciale instellingen. Of de Hollandse oudheidkamers en historische musea in hun eigen lokale of regionale bereik wèl zo'n functie hebben, is wat moeilijker uit te maken; ik heb zo mijn twijfels. Maar hun educatieve en culturele betekenis kan geen zinnig mens aanvechten (ook zonder dat we nu meteen over Europa na 1992 hoeven te beginnen). En dan: wie zou uit zoveel drukke stadsharten die paradijsjes van bezonken rust en belegen schoonheid willen missen?
289
Boekennieuws
Boeken in het kort
het 25-jarig bestaan van de Nederlandse Genealogische Vereniging, afdeling Hollands NoorderHolland, algemeen kwartier. 1990. Dit boek bevat naast persoonlijke getuigenissen M . J . Waale, De Arkelse oorlog 1401-1412. Een poli- van deelnemers aan de veldtochten in België, zotieke, krijgskundige en economische analyse. Hilver-als P. A . de Lange uit Alkmaar en J . L . Kikkert uit sum, Verloren, 1990 (Middeleeuwse studies en Texel, ook naamlijsten van schutters uit de ombronnen x x v n ; ook verschenen als dissertatie streken van Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Texel, Leiden), ƒ48,-. Purmerend en Zaanstad. Studie over de langdurige oorlog van de graaf van Holland als leenheer tegen één van zijn leenmanHistorische verdedigingswerken in Noord-Holland nen, Jan heer van Arkel (bij Gorinchem); de oor1915-1940. Provinciaal bestuur van Noordlog mondde uit in een conflict tussen Holland en Holland 1990. Verkrijgbaar tegen kostprijs bij Gelre. De auteur behandelt de genealogie der A r het magazijn van de Centrale Bestuursdienst, tekels en de vestiging van hun macht en hun bezit, lefoon 023-144426. militaire aspecten (wapens, legers, belegeringen) Dit boek bevat een lijst van beschermde verdedien de kosten en financiering van de oorlog. gingswerken. Van elk werk wordt een historische schets gegeven, geïllustreerd met foto's en kaarJ.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Op- ten. De beschreven werken liggen in de Haarlemstand. De ontwikkeling van hun functies en organisatiemermeer, Muiden, Texel, Velsen, Weesp, Hilverin de periode 1544-1588. 's-Gravenhage, Stichting sum en Wierungen. A a n de afzonderlijke beHollandse Historische Reeks nr. 13, 1990. ƒ59,-. schrijvingen gaan beschouwingen vooraf over de Het doel van dit boek is het vergelijken van het historische context van 20ste eeuwse verdedifunctioneren van de Staten van Holland vóór en gingswerken en verdedigingswerken van gewana de eerste vrije vergadering in juli 1572. Sa- pend beton in Noord-Holland. menstelling, positie, taken en organisatie van de Staten worden belicht. N a 1572 veranderde er Jannes de Haan, Gooische villaparken. Ontwikkeling veel, maar tevens bleven veel bestaande structuvan het buitenwonen in het Gooi tussen 1874 en 1940. ren en organisatievormen intact. Haarlem, Schuyt en co, 1990. In enkele bijlagen komen belangrijke gedepuN a de aanleg van de Oosterspoorweg in 1874 verteerden, hun onderlinge verwantschappen, de anderde het Gooi van een leeg en woest heideland vergaderfrequentie van de Staten en vertegenin een gewaardeerd woongebied. Dit boek behanwoordiging van de Statenleden in commissies delt deze ontwikkeling. Beschreven wordt welke aan de orde. oorzaken aan de trek naar buiten ten grondslag lagen en hoe die van toepassing waren op het Gooi. In afzonderlijke hoofdstukken worden de Noord-Holland ontwikkelingen waren in Naarden, Bussum, H i l versum, Huizen, Laren en Blaricum. J.J. Schilstra, L . Brandts Buys, C . de Jong, De stolp te kijk. Boerderijenstichting Noord-Holland 'Vrienden van de Stolp' en de Stichting UitgeveW . T . M . Frijhoff e.a., Tempel van hovaardij. Zes eeurij Noord-Holland, 1990. wen Stedelijk Gymnasium Haarlem. Haarlem, De Schilstra beschrijft het hoe en waarom van de ligVrieseborch, 1990. ging van boerderijen en vraagt zich af: 'is er toeDoor verschillende auteurs worden achtereenvolkomst voor de stolp?'; Van Brandts Buys is een gens behandeld Latijnse scholen in Nederland, verhandeling opgenomen over de ontwikkelings- de geschiedenis van de school sinds 1389, de gegeschiedenis van de stolpboederij; de architect schiedenis van de verschillende behuizingen van De Jong vertelt hoe een stolp wèl en niet moet de school en het gymnasiastenleven in de 20e worden verbouwd. Het boek bevat vele foto's van eeuw. Verder bevat het boek intervieuws die Tesstolpboederijen in Noord-Holland. sel Pollman had met oudleerlingen en oudleraren en de jubileumrede van J a n Blokker. Th.W. Polet, A . A . de Reus-Vredenburg, J.J. K a l denbach, Noord-hollandse schutters in de 'Belze' op-Het register van criminele sententiën uitgesproken door het stand van 1830. Jubileumboek ter gelegenheid van gerecht van Haarlem, uitgegeven door B. M . J . 290
Boekennieuws
Speet, met medewerking van Tony Lindijer en leden van de werkgroep Haerlem. Haarlem 1989 (Haerlem-reeks 9). Deze uitgave bevat de volledige tekst van dit register. Het bevat 353 teksten, voornamelijk vonnissen over misdrijven, uit de periode 1432-1470. Een index van alle namen die in het register voorkomen is opgenomen.
tijdens de Tweede Wereldoorlog. N a een algemene inleiding over de illegale pers in Nederland komen aan de orde: oorsprong, werkwijze, nieuwsvoorziening, verspreiding, medewerkers en financiering, alsmede de inhoud van de ondergrondse opninie- en nieuwsbladen en de reactie van de Duitse bezetter.
Glans der Goudse Glazen. Conservering 1981-1989, R. Stokvis, Ondernemers en industriële verhoudingen.een geschiedenis van behoud en beheer. Gouda, StichEen onderneming in regionaal verband (1945-1985).ting Fonds Goudse Glazen i.s.m. Rijksdienst Monumentenzorg, 1990. Verkrijgbaar bij de Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1989. ƒ39,50. Stichting Fonds Goudse Glazen. Achter de Kerk Dit boek schetst de ontwikkeling van de land2, 2801 J W Gouda, tel. 01820-14119. ƒ49,75. bouwwerktuigenfabriek Vicon te Nieuw Vennep, N.a.v. de voltooiing van de conservering van de in haar branche de grootste van Nederland. Door Goudse Glazen beschrijft dit boek de geschiedede ontwikkeling ervan in regionaal verband te benis van de 70 16e-eeuwse gebrandschilderde rastuderen belicht de auteur de rol van de ondernemen in de Goudse St.Jan, met bijzondere aanmers en de invloed van de omstandigheden waardacht voor de grote restauratie uitgevoerd door ir. in zij handelden. Jan Schouten tussen 1899 en 1936 en voor het reKadastrale Atlas van Noord-Holland 1832. Deel 1: cente conserveringswerk. Uitgeest, (red. W J . van den Berg), Haarlem, Stichting Kadastrale Atlas van Noord-Holland, 1990. Verkrijgbaar bij de plaatselijke boekhandel en de Stichting, Kleine Houtweg 18, 2012 C H Haarlem, ƒ32,50. In de komende jaren zullen in deze serie worden gepubliceerd de minuutplans met bijbehorende lijsten van percelen en eigenaren, die in 1832 werden aangelegd van alle gemeenten in Noord-Holland. Uitgeest opent de rij. De inleiding bevat onder andere een uitleg over de werking van het kadaster en geeft een uiteenzetting over de mogelijkheden van onderzoek die deze minuutplans en lijsten bieden.
R. Wuite, Het Kortenbosch. Biografie van een Haagse arbeidersstraat van 1648 tot 1873. Den Haag, Migranten-uitgevrij Warray, z.j. ƒ39,50. De auteur beschrijft de geschiedenis van de Haagse arbeidersstraat Kortenbosch vanaf de bouw van de eerste huizen in het midden van de 17e eeuw tot en met 1872, toen in de wijk Kortenbosch een internationaal arbeiderscongres gehouden werd waar M a r x en Engels een toonaangevende rol speelden. Over de bewoners, hun levensomstandigheden, huiseigenaren, ambachtsgilden, industrialisatie en klassejustitie.
J . Dahmeijer, M . M . Dahmeijer-Fousert en A . A . G . Immerzeel, Stad binnen de vesting. 's-Gravenzandeinde Tweede Wereldoorlog. 's-Gravenzande, Foto-atlas Zuid-Holland. Den Ilp/Emmen, Ro1990. Het boekje kan besteld worden door storting bas/Topografische Dienst, 1990. Verkrijgbaar bij van ƒ17,- (incl. porto) op giro 15942 van gemeente Robas, Postbus 90, 1120 A B Landsmeer, tel. 's-Gravenzande o.v.v. 'herdenkings-boekje'. 02908-4055. ƒ69,50. Uitgave verzorgd door leden van de Historische Atlas met meer dan 350 aaneensluitende luchtfoWerkgroep O u d 's-Gravenzande. De titel is ingeto's van het gehele grondgebied van de provincie. geven door de bijzondere positie van 's-GravenDe zwart/wit opnamen bestrijken gebieden van 4 zande in het Westland: door de aanleg van een x 4 km en zijn afgedrukt op schaal 1 : 14.000. tankgracht kwam het dorp binnen de vesting A. de Vries, De illegale pers in Dordrecht, 1940-1945. Hoek van Holland te liggen. De Duitse verdedigingswerken rond de monding van de Nieuwe Dordrecht, Gemeentearchief Dordrecht, 1990 Waterweg namen veel kostbare tuinbouwgrond (Kwartaal en Teken Extra 12). Verkrijgbaar bij in beslag. Veel aandacht ook voor het dagelijks lehet Gemeentearchief, Stek 13, Dordrecht. ven, voor het verzet en voor de grote razzia van ƒ12,50. november 1944, waarbij 700 mannen werden Deze Leidse doctoraalscriptie behandelt de orgaweggevoerd. nisatie en de inhoud van de Dordtse illegale pers Zuid-Holland
291
Boekennieuws
J.C.
Verdonk,
Herinneringen aan oorlogstijd.
Hardinxveld-Giessendam,
Historische
Vereni-
r i j m presenteerden: ' K o o p t d a a r o m i n R i d d e r k e r k , G e e f de z a k e n m e n s c h e n werk'. I n h e t b o e k -
g i n g H a r d i n x v e l d - G i e s s e n d a m , 1990. V e r k r i j g -
werkje z i j n e e n groot a a n t a l foto's
baar door storting van ƒ 1 7 , 5 0 (incl. porto) op gi-
van de berijmde winkels en bedrijven.
ronr.
387669
t.n.v.
Historische
opgenomen
Vereniging
H a r d i n x v e l d - G i e s s e n d a m o.v.v. de t i t e l .
Rotterdam 650jaar - Vijftig jaar wederopbouw. O n d e r
D e a u t e u r , g e b o r e n i n 1931, beschrijft i n d i t b o e k -
r e d a c t i e v a n H a n s B a a i j . U t r e c h t , V e e n , 1990
j e z i j n b e l e v e n i s s e n als k i n d , h o e h i j e n z i j n leef-
ƒ39,90.
t i j d s g e n o t e n de o o r l o g e r v o e r e n .
V i j f Rotterdamse auteurs belichten o p persoonlijke w i j z e aspecten v a n de n a - o o r l o g s e geschiede-
J.W. Tammel, G . V . C . Young,
The Pilgrims and
n i s v a n d e stad: h e t ' R o t t e r d a m - g e v o e l ' , w o n i n g other People jrom the Britisch Isles in Leiden, 1576- n o o d , w e d e r o p b o u w , c u l t u r e e l l e v e n , b u u r t e n e n 1640. P e e l ( U . K . ) , 1989. V e r k r i j g b a a r b i j h e t G e w i j k e n , i m m i g r a n t e n , h a v e n , sport. meentearchief,
B o i s o t k a d e 2 a , L e i d e n , ƒ 35,-.
R e g i s t e r v a n alle h u w e l i j k s - e n o n d e r t r o u w i n -
J . F. R o d e n b u r g , Postgeschiedenis van Rotterdam.
s c h r i j v i n g e n i n L e i d e n tussen 1576 e n 1640 v a n
Rotterdam,
de P i l g r i m s e n v a n a n d e r e p e r s o n e n a f k o m s t i g u i t
Roterodamum,
E n g e l a n d , voorafgegaan
m u m nr. 3 9 ) . V e r k r i j g b a a r i n de A r c h i e f w i n k e l ,
door een P i l g r i m s . I n
Stichting Historische 1990 ( G r o t e R e e k s
Publicaties Roteroda-
een b i j l a g e z i j n de n a m e n v e r m e l d v a n P i l g r i m s
B a n k M e e s e n H o p e , C o o l s i n g e l 89 R o t t e r d a m .
d i e t u s s e n 1620 e n 1629 v a n u i t L e i d e n n a a r A m e -
ƒ45,.
rika vertrokken.
D i t b o e k b e h a n d e l t veel a s p e c t e n v a n h e t R o t t e r d a m s e p o s t w e z e n : postvervoer, b o d e n e n post-
Leids fabrikaat. Een stadswandeling langs het indus- meesters, p o s t k a n t o r e n , p o s t m e r k e n e n h e t posttrieel erfgoed. O n d e r r e d a c t i e v a n C . B . A . S m i t e n v e r k e e r v a n e n n a a r v l i e g v e l d W a a l h a v e n . H . D . T j a l s m a . U t r e c h t , M a t r i j s , 1990 ( L e i d s e H i s t o r i s c h e R e e k s 4). I n l i c h t i n g e n over d e S t i c h -
L o e k E l f f e r i c h , Rotterdam werd verraden. De werke-
t i n g : M e e r m a n s h o f 13, 2312 X K L e i d e n , tel. 071-
lijke gebeurtenissen tijdens de meidagen van 1940. A b -
141405. ƒ 2 4 , 9 5 .
c o u d e , U n i e p e r s , 1990 ( G r o t e R e e k s R o t e r o d a -
R o n d g a n g l a n g s acht g r o t e e n / o f k a r a k t e r i s t i e k e
m u m n r . 40). ƒ 6 9 , - .
L e i d s e i n d u s t r i ë l e b e d r i j v e n (o.a. e n k e l e t e x t i e l -
N i e t o n o m s t r e d e n p u b l i c a t i e o v e r de D u i t s e a a n -
bedrijven, een meelfabriek, een distilleerderij en
val op R o t t e r d a m en de veronderstelde r o l v a n
een b o e k d r u k k e r i j ) m e t e e n b e s c h r i j v i n g v a n h u n
e e n ' v i j f d e c o l o n n e ' . D e a u t e u r gaat o.a. i n o p d e
bedrijfs-
en bouwgeschiedenis,
voorafgegaan
r o l v a n k o l o n e l O s t e r , d i e de N e d e l a n d s e a u t o r i -
d o o r een kort overzicht v a n het L e i d s e i n d u s t r i ë l e
t e i t e n z o u h e b b e n g e w a a r s c h u w d v o o r de D u i t s e
v e r l e d e n . H e t b o e k k w a m tot s t a n d o p i n i t i a t i e f
i n v a l e n o p de D u i t s e b e w e r i n g d a t h e t b o m b a r d e -
v a n de S t i c h t i n g I n d u s t r i e e l E r f g o e d L e i d e n ; h e t
m e n t het g e v o l g was v a n e e n o n g e l u k k i g e s a m e n -
bevat o o k e e n lijst v a n b e s c h e r m d e
loop v a n omstandigheden.
monumenten
van bedrijf en techniek i n L e i d e n . Vroeger op school, weetje nog? S a m e n g e s t e l d
door
een s t u d i e g r o e p v a n d e V e r e n i g i n g L e k k e r k e r k d o o r d e T i j d . L e k k e r k e r k , 1990. I n l i c h t i n g e n secretariaat V e r e n i g i n g L e k k e r k e r k door de T i j d , tel. 01805-2721. U i t o e r i g e b e s c h r i j v i n g v a n de geschiedenis v a n het o n d e r w i j s i n L e k k e r k e r k sinds 1840. Over ambachtslieden en neringdoenden. R i d d e r k e r k , S t i c h t i n g O u d R i d d e r k e r k , 1990. V e r k r i j g b a a r bij de S t i c h t i n g O u d R i d d e r k e r k , M e e r k o e t 56, 2986 X C R i d d e r k e r k , t e l . 01804-23114. ƒ 4 , - . H e r d r u k v a n e e n c u r i e u s boekje u i t 1947, w a a r i n plaatselijke w i n k e l i e r s e n n e r i n g d o e n d e n z i c h o p 292
Inhoud 22e jaargang nr. 4/5, september 1990
Deze aflevering is een themanummer over honderdvijftigjaar historie in Holland, 1840-1990. Redactie: J. E. A. Boomgaard, M . Carasso-Kok en R C . Jansen. J.E. Boomgaard, M . Carasso-Kok, R C . Jansen Honderdvijftigjaar historie in Holland, 1840-1990 Janjaap Hey Beeldende kunst en geschiedenis in Nederland Ernst Mulder Lessen in het vaderland. Geschiedenisonderwijs op de lagere school tot in de 20e eeuw
193
194
216
B. Luger Roman en geschiedenis: ouders van een bastaard
225
W. Otterspeer De Leidse studentenmaskerade, 1825-1910
234
Hans van Koolbergen De Scheveningse klederdracht, 1753-1988
259
G.J. van Setten Aan dit nummer werkten mee:
Hollandse historische musea: een overzicht 278 Drs. J.J. Hey, kunsthistoricus, hoofd afdeling beeldende kunst van het Drents Museum te Assen. Adres: Parkstraat 12, 9401 L J Assen. Boekennieuws 290 Dr. Ernst Mulder, universitair docent geschiedenis van opvoeding en onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Adres: Vakgroep Pedagogische Wetenschappen, Faculteit PAOW, IJsbaanpad 9, 1076 C V Amsterdam. Drs. B. Luger, universitair docent aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Adres: Koninginneweg 91, 1075 C J Amsterdam. Drs. W. Otterspeer, conservator van het Academisch Historisch Museum van de Rijksuniversiteit Leiden. Adres: Academisch Historisch Museum, Rapenburg 73, 2311 GJ Leiden. Drs. H . van Koolbergen, voormalig medewerker aan het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam. Adres: Eisingastraat 16 , 1097 G T Amsterdam. Drs. G.J. van Setten, historicus, verbonden aan de Algemene Hogeschool te Amsterdam. Adres: Platanenlaan 97, 2061 TS Bloemendaal. hs
Omslagontwerp: A d rem, Amsterdam. Produktie: Uitgeverij Verloren, Alexanderlaan 14, 1213 X S Hilversum, 035-859856. De afbeelding op de omslag is gebaseerd op: Het Graafschap Hollandt. Gegraveerde kaart in de vorm van een zgn. Leo Belgicus, 17 x 22 cm. Uitgegeven bij B. Mourik te Amsterdam, 1761. (Topografisch-Historische Atlas, Gemeentearchief van 's-Gravenhage).