4. VOORGOED VERBROKEN? Begrippen Evenals de titel van hoofdstuk 2 is ook de titel van dit hoofdstuk voorzien van een vraagteken. Op weg naar een vernieuwing van de verhouding tussen de kerk en het volk Israël overwegen de vragen. Is de oorspronkelijke familierelatie tussen jodendom en christendom van dien aard, dat deze nooit verbroken kan worden of is het pure nostalgie, dat van christelijke zijde deze familieverhouding telkens weer wordt benadrukt? Is de aanduiding 'voorgoed verbroken' ter typering van de verhouding tussen jodendom en christendom niet veel realistischer en eerlijker dan de term 'onopgeefbaar verbonden'? De geschiedenis van het christendom is immers grotendeels gestempeld door een fundamentele en hardnekkige vijandschap jegens het jodendom en het joodse volk, hoewel er ook in verschillende perioden uitzonderingen op de regel geweest zijn. Of deze vijandschap ten diepste haar wortels heeft in het Nieuwe Testament zelf, is daarom een onontwijkbare vraag in de reflectie over de vernieuwing van de joodschristelijke verhouding. 1 Maar eerst zal de antijoodse geschiedenis van de kerk onder ogen gezien moeten worden. Deze geschiedenis staat sinds de kerkvaders bekend onder de aanduiding Adversus Iudaeos ('Tegen de joden') en is uitvoerig gedocumenteerd. 2 Er heerst in verschillende studies een grote verwarring rond de keuze van begrippen. Soms wordt nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen antisemitisme en antijudaïsme, maar soms worden ook alle vormen van afkeer van joden en jodendom met dezelfde term 'antisemitisme' aangeduid. 3 Historisch kan vastgesteld worden dat de term 'antisemitisme' pas in 1879 voor het eerst door de Duitse journalist Wilhelm Marr gebruikt werd buiten elke kerkelijke context. Hij ging er van uit dat er een Semitisch ras bestond met duidelijk biologische kenmerken. De christelijke afkeer van joden was tot die tijd voornamelijk religieus gemotiveerd geweest. Er loopt een regelrechte lijn van de opvattingen van Marr en andere negentiendeeeuwse antisemieten naar de rassentheorieën van naziDuitsland, terwijl de lijn van de religieuze jodenhaat naar de nazi ideologie eerder indirect genoemd kan worden. Vanwege dit verschil wordt de kerkelijke en theologische afkeer van joden en jodendom doorgaans 'antijudaïsme' genoemd. De begrippen antijudaïsme en antisemitisme zijn theoretisch te onderscheiden, maar voor de joodse ervaring zijn ze praktisch niet te scheiden. Vanuit het oogpunt van de joodse slachtoffers is haat jegens het jodendom niet te scheiden van haat jegens joden, zoals voor hen ook het jodendom en het joodse
1
Zie hoofdstuk 6.
2
Zie met name H. Schreckenberg, Die christlichen Adversus-Judaeos-Texte und ihr literarisches
und historisches Umfeld (1. - 11. Jh. ), Frankfurt 19902; idem, Die christlichen Adversus-Iudaeos-Texte (11. - 13. Jh. ), mit einer Ikonographie des Judenthemas bis zum 4. Laterankonzil, Frankfurt 19912; idem, Die christlichen Adversus-Iudaeos-Texte und ihr literarisches und historisches Umfeld (13. - 20.
Jh. ), Frankfurt 1994. Veel gegevens ook in: K.H. Rengstorf, S. von Kortzfleisch (Hg.), Kirche und Synagoge. Handbuch zur Geschichte von Juden und Christen, Stuttgart, Band I 1968, Band II 1970. 3
Zie voor verschillende posities: C.P. van Andel, Jodenhaat en jodenangst. Over meer dan twintig
eeuwen antisemitisme, Amersfoort 1983; D. van Arkel, 'Een voorzichtige prognose', in: D. van Arkel e.a., Veertig jaar na '45. Visies op het hedendaagse antisemitisme, Amsterdam 1985, 9-29; H. Jansen,
Christelijke theologie na Auschwitz, Deel 2, Nieuwtestamentische wortels van het antisemitisme, A1, Band 1, 's-Gravenhage 1985, 21-51; K.A.D. Smelik, Anti-judaïsme en de kerk. Een verkenning, Baarn 1993.
volk wel te onderscheiden maar niet te scheiden zijn. Voor alle duidelijkheid zou daarom beter gesproken kunnen worden over haat en afkeer jegens joden en haat en afkeer jegens het jodendom. In de theoretische beschrijving kan de afkeer van het jodendom eventueel 'antijudaïsme' genoemd worden, als daarmee maar niet bedoeld wordt dat dit verschijnsel onschuldiger is dan antisemitisme. In de keuze van hun slachtoffers zijn antijudaïsten en antisemieten gelijk, maar hun motivatie om het jodendom en de joden te bestrijden is verschillend. Kerkvaders Omdat er vele goede verzamelwerken bestaan over de geschiedenis en de literatuur van de christelijke jodenhaat, kan in dit verband volstaan worden met enkele voorbeelden uit verschillende perioden, waaruit blijken kan dat er van een continue en hardnekkige traditie in het christendom sprake is. Er zouden vele voorbeelden te kiezen zijn uit de overvloed van antijoodse literatuur. Alleen al de hardnekkigheid van de beschuldiging van Godsmoord aan het adres van de joden maakt duidelijk, dat er voor het besef van de meeste joden alleen maar sprake kan zijn van een 'voorgoed verbroken' verhouding. Justinus Martyr, die in 165 in Rome onthoofd werd, schreef in zijn 'Dialoog met de jood Trypho' over een ontmoeting met een jood, die hij Trypho noemde. Hoewel de dialoog over het algemeen gematigd en mild is van toon, noemt Justinus de joden toch ook 'dom en blind' en acht hij hen collectief schuldig aan de kruisdood van Jezus, omdat zij volgens hem in hun synagogen christenen vervloeken. Melito van Sardes, die gedurende de regeringsperiode van Marcus Aurelius (161180) bisschop van Sardes in KleinAzië was, slaat een veel fellere toon aan. In een uitgebreide meditatie over het joodse Paschafeest en het christelijke Pasen richt hij zich tot het joodse volk en spreekt de beschuldiging van Godsmoord uit: "Gij hebt de Heer gedood in het midden van Jeruzalem! Luistert gij, alle geslachten van de volken, en ziet: een ongekende moord is geschied in Jeruzalem, in de stad van de Wet, de stad der Hebreeën, de stad van de profeten, de stad die als rechtvaardig geprezen werd... Hij die de aarde heeft opgehangen, is zelf opgehangen. Hij die de hemelen heeft vastgemaakt, is zelf vastgemaakt. Hij die alles heeft bevestigd, is zelf bevestigd aan een hout. De Meester is onteerd! God is gedood! De Koning van Israël is uit de weg geruimd door een Israëlitische rechterhand. O ongehoorde moord! O ongehoorde ongerechtigheid!" 4
Melito maakt in het vervolg geen onderscheid meer tussen de joodse tijdgenoten van Jezus en de joden uit zijn eigen tijd. Voor hem zijn en blijven zij collectief schuldig aan Jezus' dood, zolang zij zich niet tot Christus bekeren. Omstreeks 350 wordt Johannes Chrysostomus in Antiochië geboren, in welke stad hij zijn 'Preken tegen de joden' hield in de jaren 386 en 387. 5 Deze preken waren gericht aan het adres van 'orthodoxe' christenen die geneigd waren de joodse feesten mee te vieren en deel te nemen aan de gebruiken van de joden. Chrysostomus had in zijn jonge jaren nog meegemaakt dat Julianus de Afvallige, die 361163 Romeins keizer was, had gepoogd om uit haat tegen het christendom de tempel in Jeruzalem te herbouwen, een poging die door een brand en door zijn voortijdige dood
4
B. Lohse (Hg.), Die Passa-Homilie des Bischofs Meliton von Sardes, Textus Minores Vol. XXIV,
Leiden 1958, 33-34. 5
B. Kötting, 'Die Entwicklung im Osten bis Justinian', in: K.H. Rengstorf, S. von Kortzfleisch (Hg.),
136-174, met name 158-165.
mislukte. 6 In zijn scherpe betogen tegen de judaïserende heidenchristenen wees Chrysostomus op deze mislukte poging, die het gelijk van de christenen naar zijn overtuiging van Godswege bevestigde. Vanwege zijn retorische gaven kreeg Johannes de bijnaam Chrysostomus, 'de Guldenmond'. Zijn waarschuwingen geven blijk van een diepgeworteld antijudaïsme: "Laat het u niet verbazen, wanneer ik de joden rampzalig heb genoemd. (...) Zij hebben de profeten van jongsaf aan gekend, en Hem over wie geprofeteerd was, gekruisigd. (...) Zij die tot het zoonschap geroepen waren, zijn tot het geslacht der honden vervallen." 7
Het voortdurende onheil dat de joden is overkomen, verklaart Chrysostomus uit het feit dat zij als volk schuldig zijn aan de dood van Jezus, een vergrijp dat hij ook zijn joodse tijdgenoten aanrekent:
6
M. Parmentier, 'No Stone Upon Another? Reactions of Church Fathers Against the Emperor
Julian's Attempt to Rebuild the Temple', in: M. Poorthuis, C. Safrai (eds.), The Centrality of Jerusalem.
Historical Perspectives, Kampen 1996, 143-159. 7
Adversus Iudaeos 1, 2/3.
"Omdat gij Christus gedood hebt, omdat gij tegen de Heer uw hand opgeheven hebt, omdat gij zijn kostbaar bloed vergoten hebt, daarom bestaat er voor u geen redding meer, geen vergeving en ook geen verontschuldiging. Want toentertijd vergrepen zij zich aan knechten, aan Mozes, Jesaja en Jeremia. Hoewel zij ook toen goddeloos handelden, was dat wat zij deden nog geen halsmisdaad. Nu hebt gij alle vroegere misdaden in de schaduw gesteld door de razernij tegen Christus. Daarom wordt gij nu ook meer gestraft. (...) Het is duidelijk dat gij met de moord op Christus een nog veel verschrikkelijker en groter misdaad begaan hebt dan kindermoord en welke wetsovertreding dan ook." 8
Middeleeuwen In de Middeleeuwen veroorzaakten de kruistochten een golf van verbale en fysieke aanvallen op de joden. In de aanloop tot de tweede kruistocht was de abt van Cluny Petrus Venerabilis, 'de Eerbiedwaardige', (ongeveer 10921156) één van degenen die zijn pen in venijn had gedoopt. Zijn geschriften hebben er toe bijgedragen om de jodenvervolgingen tijdens de kruistochten te rechtvaardigen. 9 In 1146 schreef hij aan de Franse koning Lodewijk VII, dat de joden eigenlijk nog ernstiger vijanden waren van de christenheid dan de Saracenen: "Wat nut het echter om de vijanden van het christelijk geloof in verre landen op te zoeken en te bestrijden, wanneer de liederlijke en lasterende joden, die nog veel erger zijn dan de Saracenen, niet in verre landen maar hier in ons midden zo ongeremd en vermetel Christus en alle christelijke sacramenten ongestraft smaden, met voeten treden en verachtelijk maken?"
Terwijl Bernard van Clairvaux in zijn brieven de joden in bescherming nam en het gepeupel trachtte te matigen, zweepte Petrus van Cluny de gemoederen op met zijn felle geschriften. In dezelfde tijd als zijn traktaat tegen de islam schreef hij omstreeks 11441147 zijn Tractatus adversus Judaeorum inveteratam duritiem ('Traktaat tegen de de hardnekkige verstoktheid van de joden'). 10 De ondergang van Jeruzalem in het jaar 70 en de daaropvolgende verstrooiing van de joden worden door hem getekend als straf voor de misdaad van de kruisiging van Jezus. Petrus Venerabilis acht de joden niet meer tot bekering in staat en noemt hen redeloze dieren. Zij hebben de bijbel ingeruild voor de verderfelijke Talmoed. Deze boeken betitelt hij als "blasfemisch, heiligschennend, belachelijk en vals". Hoewel hij in het geheel niet op de hoogte lijkt te zijn van de inhoud van de Talmoed, spreekt hij niettemin over 'duivelse boeken'. Hij ziet Kaïn als het oudtestamentische prototype van de joden en de antichrist als de messias van de joden. Hoewel Petrus van Cluny niet de dood van de joden eist als de moordenaars van Christus, bepleit hij wel de onteigening van hun oneerlijk verkregen goederen, zodat daarmee de tweede kruistocht gefinancierd kan worden. Deze subtiele nuanceringen ontgingen echter het gewone volk en het kwam in deze jaren dan ook tot bloedige jodenvervolgingen. Er is terecht de aandacht gevraagd voor de context van de middeleeuwse samenleving, waarin veel ressentiment bestond tegen de joden, die daardoor telkens weer als zondebok fungeerden voor alle mogelijke euvels. 11
8
Adversus Iudaeos 6, 2.
9
H. Schreckenberg, Die christlichen Adversus-Judaeos-Texte (11. -13. Jh. ), 180-193.
10
Migne, Patrologia Latina 189, caput V, 602-650. Evenals vele andere christelijke geleerden in de
Middeleeuwen richtte Petrus Venerabilis zijn scherpe pijlen ook op de islam, o.a. in het geschrift Tegen
de afschuwelijke ketterij van de secte der Saracenen. 11
A.H. Bredero, 'Het anti-joodse gevoelen van de middeleeuwse samenleving', in: Nederlands
Archief voor Kerkgeschiedenis (64) 1984, 1-38.
In 1278 verscheen het meer dan duizend bladzijden tellende werk van de dominicaan Raymond Martini Pugio Fidei ('Dolk van het geloof'), dat een nieuwe weg insloeg in de polemiek tegen de joden. 12 Hij bestreed (de moslims en) de joden te vuur en te zwaard in zijn scherpe betoog, dat tot na de Verlichting veelvuldig werd geciteerd door aanvallers van het jodendom en steeds geraadpleegd werd door hen die van mening waren de joden vanuit hun eigen bronnen van hun ongelijk te kunnen overtuigen. Volgens Martini moest de kerk de bibliotheek van de rabbijnen niet vernietigen door middel van openbare boekverbrandingen, zoals die meermalen in de Middeleeuwen plaatsvonden, maar deze stelselmatig onderzoeken, omdat uit de rabbijnse geschriften onomstotelijk te bewijzen zou zijn dat de joden een kwaadaardige leer aanhingen en er een verderfelijke moraal op na hielden. 13 Zijn bedoeling brengt hij zelf aldus onder woorden: "Naar een woord van Seneca is geen pest schadelijker dan de vijandschap onder huisgenoten. Daarom is geen vijand voor het christelijk geloof zo gevaarlijk als de joden, want niemand is ons zo verwant en niemand kunnen we zo weinig ontwijken als de joden. Het is mij opgedragen om dit werk te schrijven vanuit de boeken van het Oude Testament, die de joden aannemen, en ook vanuit de Talmoed en de overige bij hen bekende geschriften. Als een dolk zal het de predikers en priesters van het christelijk geloof ter beschikking staan, om enerzijds voor de joden het brood van het goddelijk woord te snijden, en anderzijds hun goddeloosheid en ongeloof te vernietigen en hun weerstand tegen Christus en hun onbeschaamde dwaasheid te breken."
Met alle middelen van overreding tot dwang trachtte men in de Middeleeuwen de joden te bewegen over te gaan tot het christendom. 14 Het is een geschiedenis van disputaties, gedwongen doop, verplicht bijwonen van predikaties, strijdschriften, verbanningen en moordpartijen. Vanaf de 13e eeuw kwamen predikaties onder dwang veelvuldig voor. Soms verplichtte de overheid de joden van een stad of een wijk om in een synagoge of een kerk de preken bij te wonen, die vaak door bekeerde joden werden gehouden. Deze praktijk werd enkele malen door vorsten en pausen verboden, maar werd doorgaans ondersteund of met geweld opgelegd. Zo staat in de jodenbul van 1415 van tegenpaus Benedictus XIII te lezen: "Wij bepalen dat in steden en plaatsen, waar grotere groepen joden wonen door professoren en andere daartoe geëigenden, door de bisschop daartoe aangewezen, openlijke predikaties worden gehouden, driemaal per jaar, op de 2e Adventszondag, op Paasmaandag en op de zondag waarin men het evangelie zingt: 'Toen de Heer Jeruzalem naderde en de stad zag, weende Hij over haar'. Wij bevelen nadrukkelijk, dat alle joden vanaf twaalf jaar, mannen en vrouwen, onvoorwaardelijk aanwezig moeten zijn." 15
Als joden gedoopt werden, werden ze gescheiden van hun volksgenoten, omdat men vreesde dat ze anders terug zouden vallen. Bij gedwongen massale bekeringen en doopplechtigheden keerden de meeste pasbekeerden namelijk terug tot het jodendom, zodra de politieke situatie dat mogelijk maakte. Meermalen hebben pausen getracht in officiële stellingnamen de praktijken van het dopen onder dwang tegen te gaan, maar in de praktijk werd er zelden alleen morele druk uitgeoefend om de joden tot de doop te bewegen. Het werd als geoorloofd beschouwd om de joden hun vermogen te ontnemen of op andere wijze te straffen, als ze bleven weigeren om de doop te ondergaan.
12
Pugio Fidei contra Mauros et Judaeos, uitgegeven in Parijs 1651, in Leipzig 1687.
13
Vgl. H. Jansen, Raymond Martini's manuscript 'Pugio Fidei' ('dolk van't geloof') infecteert Oost en
West. Een receptie-geschiedenis van middeleeuwse literatuur over joden, Kampen 1991. 14
P. Browe, Die Judenmission im Mittelalter und die Päpste, Rome 1973. Deze grondige maar zeer
apologetische studie werd in 1942 geschreven, ten diepste uit missionaire motieven jegens het jodendom. In 1973 werd het boek opnieuw uitgegeven en voorzien van een introductie in het Frans van Bernard Blumenkranz. 15
Browe, 26.
Omstreeks 1600 vertolkte de jezuïet Gregorius van Valencia de algemeen aanvaarde mening op de volgende wijze: "Straf is voor joden een op zichzelf goed drukmiddel om een goed doel te bereiken; het is niet verwerpelijk en betekent geen echte dwang".
In vele geschriften werd verdedigd dat ook verbanning als een rechtvaardige straf gezien moest worden, omdat de joden immers als een vreemd volk geen recht hadden op verblijf en bescherming en omdat ze als schadelijk voor het christelijk geloof gezien werden en bovendien een belemmering vormden voor de eenheid van het volk en de staat. Het geringe resultaat van alle bekeringspogingen schreef men toe aan de hardnekkigheid van de perfidi Judaei en aan de vloek die ze over zichzelf hadden afgeroepen bij de veroordeling van Jezus. Doordat ze leefden onder de doem van deze vloek, zouden ze feitelijk de overwinning van Jezus Christus bevestigen en een levende apologie voor het gelijk van het christelijk geloof vormen. De christelijke ambivalentie jegens de joden kwam tot uiting in de overtuiging dat zij niet totaal vernietigd mochten worden, omdat volgens de apostel Paulus aan het einde der tijden hun bekering nog te wachten stond. Omdat de joden geen wapenen en macht ter beschikking stonden om zich te verdedigen, grepen ze des te meer naar de pen en beten fel van zich af. Er is een grote hoeveelheid polemische literatuur overgeleverd, waarin met tal van argumenten de christelijke aanspraken werden ontkracht. 16 Kunst als spiegel De ontwikkeling van een theologisch antijudaïsme naar een steeds onverhulder antisemitisme vanaf de eerste eeuwen tot aan de late Middeleeuwen is in verschillende kunstuitingen uit die periode zichtbaar. 17 Bekend is het mozaïek boven de ingang van de Santa Sabina uit de 5e eeuw in Rome, waarop de kerk allegorisch wordt voorgesteld door twee edele vrouwengestalten, de 'kerk uit de besnijdenis' en 'de kerk uit de volken'. De voorstelling van de 'kerk uit de besnijdenis' is reeds een anachronisme, want in de 5e eeuw is de christelijkjoodse kerk niet meer van betekenis. Het beeld brengt echter de in die tijd nog levende overtuiging tot uitdrukking, waarin de kerk zich bewust is van haar oorsprong in het jodendom. Beide vrouwenfiguren hebben een boek in de hand en zijn in een leergesprek gewikkeld, waarbij de latere ontwikkeling van de zinnebeeldige voorstelling van synagoge en kerk als twee vrouwenfiguren kon aanknopen. Vanaf de tweede helft van de 9e eeuw werden bij de kruisigingsscene veelvuldig twee symbolische vrouwenfiguren uitgebeeld, die de synagoge en de kerk voorstelden, het vroegst geconstateerd in een miniatuur uit Metz rond 830. De allegorische vrouwengestalten synagoge en kerk zijn aanvankelijk nog min of meer gelijkwaardig afgebeeld, waarbij de kerk echter met een kelk het bloed uit de zijde van de gekruisigde opvangt en de blik van Christus uitsluitend op de kerk gericht is. Op een kruisigings reliëf afkomstig uit Metz aan het einde van de 9e eeuw legt vrouwe kerk de hand als heerseres op de wereldbol, maar ook vrouwe synagoge draagt nog een kroon. De grote vrijheid die joden in de Karolingische tijd genoten, wordt in deze beelden weerspiegeld. Op een ander reliëf uit Metz uit dezelfde periode heeft vrouwe synagoge het besnijdenismes in de hand, terwijl vrouwe kerk met symbolen van de overwinning is uitgebeeld.
16
Zie hierover in het begin van hoofdstuk 9.
17
Vgl. H. Schreckenberg, II, Frankfurt 19912, 447-635. Vgl. ook H. Jansen, Christelijke oorsprong
van racistische jodenhaat, hoofdstuk VI. Twee stereotypen van de jood in christelijke kunst: 'Judensau' en zoon van de duivel, Kampen 1995, 113-146.
In de 11e eeuw behoort de gedeeltelijke gelijkwaardigheid in de uitbeelding van de beide vrouwengestalten volledig tot de verleden tijd. Nu verschijnt de kerk alleen nog met de over winningsbanier, terwijl de synagoge treurend het heilsgebeuren aan het kruis de rug toekeert en haar banier op de grond laat vallen. Op een miniatuur in een evangeliënboek uit Regensburg rond het jaar 1000 staat de synagoge uitgebeeld als een vrouw die zich van het kruis afwendt, terwijl de wet als een last op haar schouders drukt en haar ogen bedekt zijn. Op een ivoren afbeelding uit ZuidItalië uit de 11e eeuw wordt vrouwe kerk door een engel omarmd, terwijl vrouwe synagoge door een andere engel wordt weggeduwd en vol ontzetting de armen omhoogheft. In de 12e eeuw is de tegenstelling nog sterker geworden. In de tijd van de kruistochten wordt de kerk steeds voorgesteld met de heerserskroon op het hoofd, terwijl de synagoge een puntige jodenhoed draagt en met een gebroken staf wordt uitgebeeld. Haar ogen zijn bedekt als symbool van verblindheid, waarbij de bedekking soms is weergegeven als de staart van een slang of van een draak. In 1170 wordt de synagoge blind afgebeeld, terwijl haar kroon ter aarde is gevallen. Iconographisch wordt hiermee duidelijk gemaakt, dat de kerk in navolging van Christus overwinnaar is over dood en hel, terwijl de synagoge als verblinde gestalte verwant is aan nacht en duivel. Als uitzondering op de regel zijn er ook voorstellingen, waarin de hoop op de bekering van de joden aan het einde der tijden wordt vertolkt. Op het beroemde Lam Godsretabel van Van Eyck in Gent worden de profeten van het Oude Testament voorgesteld als vertegenwoordigers van het middeleeuwse jodendom; zij zijn niet verblind maar verbeelden de hoop op de uiteindelijke bekering van de joden 18 . En op een doopbekken in de Dom in Meerseburg zijn de profeten uitgebeeld als trotse dragers van het nieuwtestamentische heil en niet als schaduwachtige figuren die gedoemd zijn te verdwijnen. De negatieve en denigrerende afbeeldingen van de joden zijn echter verreweg in de meerderheid. Vanaf de 12e eeuw komt het beeld in omloop van de 'Judensau', een zeug met biggen, die de joden moeten voorstellen. Deze voorstellingen nemen een steeds ruwer en afzichtelijker vorm aan, zoals die van joden die zuigen aan de staart van een zeug, die drinken uit de tepels van een zeug en die klaar staan om haar uitwerpselen te eten. Tot in de 17e en 18e eeuw kwamen deze afbeeldingen voor en werden ze breed verspreid. Luther De geschriften van de reformator Luther vormen een treffende illustratie van de christelijke ambivalentie jegens het joodse volk. Luthers houding ten aanzien van de joden was misschien ten dele te verklaren uit enkele ontmoetingen met joden, maar vond haar wortels toch veel meer in de eeuwenoude theologische Adversus Iudaeostraditie. Enerzijds schreef Luther in 1523 een geschrift getiteld Dass Jesus Christus ein geborener Jude sei, waarmee hij een voor die tijd uniek inzicht verwoordde. De joden moesten vriendelijk behandeld worden en christenen waren verplicht hun het rechte geloof in de messias voor te houden. Anderzijds kon Luther zijn banvloeken naar de joden slingeren in ongekende felheid. Toen in de loop van zijn leven de verwachte bekering van de joden uitbleef en zelfs enkele christenen overgingen tot het jodendom, schreef Luther in 1543 het geschrift: Von den Juden und ihren Lügen. Zij werden gelijk gesteld met duivels en de overheid werd opgeroepen om de synagogen te verbranden: "Erstlich, das man ihre Synagoga oder Schule mit fuer anstecke und, was nicht verbrennen will, mit erden uber heuffe und beschütte, das kein Mensch ein Stein oder Schlacke davon sehe ewiglich. Und solchs soll man thun, unserm Herrn und der Christenheit zu ehren damit Gott sehe, das wir Christen seien und solch öffentlich liegen, fluchen und lestern seines Sohnes und seiner Christen wissentlich nicht geduldet noch
18
Zo L. Dequeker, 'Het Lam-Godsretabel van van Eyck en het jodenvraagstuk', Ter Herkenning 14
(1986), 98-110.
gewilliget haben." 19
Vaak is de verandering bij Luther tussen 1523 en 1543 op psychologische gronden verklaard. Hij zou zich aan het einde van zijn leven uit teleurstelling zo fel tegen de joden gekeerd hebben, omdat hij had verwacht dat zij door zijn reformatie tot jaloersheid gewekt zouden worden en Christus zouden aannemen. Toen dat niet gebeurde, veranderde zijn aanvankelijke sympathie in verantwaardiging en afkeer. 20 Maar er is ook terecht gewezen op de continuïteit in de hoofdac centen van Luthers theologie, waardoor de joden bijna vanzelfsprekend de vijanden bij uitstek werden van zijn herontdekte evangelie van de rechtvaardiging door geloof alleen. Luthers opvattingen over de joden zouden geen vreemde zwarte bladzijde vormen in het geheel van zijn werk, maar feitelijk behoren tot het centrale thema van zijn theologie. 21 Reeds in 1514 schreef Luther dat Gods toorn rustte op het ongelovige volk van de joden, omdat het verstokt was. Hij verweet de joden, dat zij uit zichzelf volstrekt onbekeerlijk en onverbeterlijk waren en dat zij in hun godsdienst de naam van Christus lasterden. In de nabijbelse jood moet de christen een illustratie zien van de schuld van de mens die in opstand leeft tegen God. De 'veranderingen' in de praktische houding van Luther tegenover de joden tussen 1523 en 1543 vonden plaats binnen de continuïteit van zijn opvatting, dat de joden naar hun eigen profeten zouden moeten luisteren in het Oude Testament om het licht van Christus te kunnen zien en niet naar hun rabbijnse geschriften. Luther was er van overtuigd in de eindtijd te leven en zag de gebeurtenissen van zijn tijd in apocalyptisch perspectief. De joden, de papen, de ketters en de turken zag hij als de vijanden van Christus en als belichaming van de duivel. Zo kwam hij aan het einde van zijn leven tot de beruchte oproep om de synagogen te verbranden en de rabbijnen te verbieden hun beroep uit te oefenen. Het wijzen op de historische context van Luthers uitspraken mag niet leiden tot een verontschuldiging van zijn 'theologisch antijudaïsme', dat een spoor van antisemitische uitlatingen en daden getrokken heeft door de geschiedenis. 22 Luthers beruchte aantijgingen in 1543 tegen de joden als collectiviteit hebben de weg gebaand voor latere jodenhaat, die zich zowel theologisch als racistisch richtte op het joodse volk als geheel. Een ongekend dieptepunt in deze geschiedenis vormt ongetwijfeld het geschrift uit 1938 van de lutherse Thüringer bisschop Martin Sasse onder de titel Martin Luther über die Juden: Weg mit ihnen!, uitgegeven vlak na de Reichskristallnacht, dat begint met de volgende woorden: "Op 10 november 1938, op de verjaardag van Luther, branden in Duitsland de synagogen. (...) De macht van de joden op economisch gebied in het nieuwe Duitsland is definitief gebroken en daarmee is de door God gezegende strijd van de Führer tot volledige bevrijding van ons volk bekroond. (...) In dit uur moet de stem van de man gehoord worden, die als de Duitse profeet in de 16e eeuw eens uit onbegrip begon als vriend van de joden maar die, gedreven door zijn geweten en zijn ervaringen, de grootste antisemiet van zijn tijd geworden is, die zijn volk waarschuwde tegen de joden." 23
19
M. Luther, Werke, Kritische Gesamtausgabe, 53. Band, Weimar 1920, 523.
20
Zie voor de beschrijving van beide geschriften van 1523 en 1543: M. Stöhr, 'Martin Luther und die
Juden', in: H. Kremers (Hg.), Die Juden und Martin Luher - Martin Luther un die Juden, NeukirchenVluyn 1985, 89-108. 21
Zo J. Brosseder, 'Luther und der Leidensweg der Juden', in: H. Kremers (Hg.), 109-135; H.A.
Oberman, 'Die Juden in Luthers Sicht', in: H. Kremers (Hg.), 136-170. 22
Vgl. L. Siegele-Wenschkewitz, 'Wurzeln des Antisemitismus in Luthers theologischem
Antijudaismus', in: H. Kremers (Hg.), 351-367. 23
In: G.B. Ginzel, 'Martin Luther: "Kronzeuge des Antisemitismus" ', in: H. Kremers (Hg.), 207.
Romantiek Ook na de Middeleeuwen en de Reformatie waren er vele dieptepunten in de lange geschiedenis van het christelijke antisemitisme. De afkeer van het jodendom en de haat jegens de joden werden in elke periode opnieuw tot uitdrukking gebracht. Toen de joden in de 19e eeuw door de burgerlijke gelijkstelling meer op de voorgrond konden treden, verdween het antisemitisme niet, maar deed het zich voor in een ander gewaad. In die tijd van het opkomende nationalisme was er geen ruimte voor een joods nationaal bewustzijn, maar werden joden alleen als individuen getolereerd als ze zich zoveel mogelijk aanpasten bij de gewoonten en opvattingen van de meerderheid. Slechts door te assimileren en door het aanvaarden van de christelijke doop kon een jood volledig emanciperen. In het culturele klimaat van de Romantiek kwam het tot verschillende uitingen van jodenhaat, zowel in geschriften in intellectuele kring als in vlugschriften onder het volk.In 1816 schreef Jakob Friedrich Fries, professor filosofie in Jena, over de humane behandeling, die volgens joden in Duitsland steeds hadden ondergaan, maar stelde tevens voor om opnieuw beperkende maatregelen tegen hen in te stellen: "Zo heeft de kaste van de joden, daar waar zij toegelaten wordt, op het gehele volk en in alle lagen zowel op hoog als laaggestelden, een verschrikkelijke demoraliserende invloed. In deze zaak is het belangrijkste moment, dat deze kaste met wortel en tak uitgeroeid moet worden, omdat zij klaarblijkelijk onder alle geheime en openbare politieke groeperingen en staten in de staat de allergevaarlijkste is. Wat kan verderfelijker zijn dan een groepering die een zo gevaarlijk werk bedrijft en daarbij ook nog over de gehele wereld nauw met elkaar samenzweert door erfelijke verbindingen, door politiek geordende en op de eigen religie gegronde wetgeving, met een door de religie geboden haat tegen vreemden...? Laat men ons niet verwijten, dat deze eisen ingaan tegen tolerantie en het recht op gewetensvrijheid. Deze opzet gaat niet in tegen de vrijheid van religieuze meningen, maar het gaat om de heilige aangelegenheden van het recht en en 24 van de redelijke vorming van het volk."
In dezelfde periode (1821) werd door Hartwig von HundtRadowsky een vlugschrift uitgegeven, waarin dezelfde gevoelens nog onverbloemder vertolkt werden: "Geen volk op de wereld heeft zich ooit onaangenamer gedragen dan de joden, door boosheid en wraak, door lafheid, hoogmoed, bijgeloof, door woeker, bedrog en diefstal. In hun hele geschiedenis vindt men bijna geen enkele edele trek die geest en gemoed verhoogt, geen enkele ruimhartige en schone handeling, zoals we die bij de Grieken en Romeinen en bijna bij alle oudere en nieuwere volken aantreffen. (...) Zoals de joden en zigeuners in taal, gewoonten en uiterlijk opvallende gelijkenis vertonen, waaruit we hun zelfde afstamming kunnen constateren, zo is ook bij beiden de misdaad van de kinderdiefstal gemeenschappelijk. (...) Een aantal van deze gestolen christelijke kinderen wordt zelfs door de joden geslacht, die met het bloed van deze betreurenswaardige offers oude, bijgelovige praktijken in stand houden. Een volk dat dergelijke misdaden begaat, mag nimmer onder de christenen geduld worden. (...) De belachelijke hoogmoed van de Israëlieten om zich voor het uitverkoren volk van de Heer te houden en hun verbeten heimelijke wrok tegen alle nietjoden zullen eeuwig tussen hen en de anderen een onoverkomelijke muur vormen, die door geen wetten, opvoedingsinstituten of toekenning van gelijke burgerrechten neergehaald kunnen worden." 25
Neurose Zou het christendom ooit kunnen genezen van zijn neurotische verhouding tot het jodendom? Zou het niet beter zijn voor beide religies om 'zakelijke relaties' te onderhouden en geen enkele emotionele of principiële waarde te hechten aan de oorspronkelijke familieverhouding? De christelijke opvoeding en catechese hebben immers steeds weer materiaal geleverd voor de groei en de uitwassen van het antisemitisme. De joodse auteur Loewenstein noemt in een
24
In: W. Dantine, 'Frühromantik - Romantik - Idealismus', in: K.H. Rengstorf, S. von Kortzfleisch
(Hg.), Kirche und Synagoge, Band 2, München 1988, 191. 25
In: W. Dantine, 193.
psychoanalytische studie het antisemitisme de neurose van het christendom. 26 De joden zijn in het christelijk onderricht afgeschilderd als het prototype van de verstokte ongelovigen en als de beulen van Christus. Op die wijze zijn zij gaan fungeren als de vertegenwoordigers van de slechte instincten in de mens en als de incarnatie van het kwaad, dat een mens in zichzelf tracht te onderdrukken. Zo zou de jood schuldig zijn aan de misdaad, die de christen de verlossing brengt. Daardoor is er in het christendom een ambivalente houding ontstaan ten opzichte van het jodendom. Aan de een kant is er dankbaarheid voor het bemiddelen van de verlossing, aan de andere kant bestaat er ressentiment jegens de vermeende Godsmoordenaars. Soms beschermde men in de loop van de geschiedenis de joden tegen al te hevige excessen, omdat ze moesten blijven bestaan als levende getuigen van de waarheid van het christendom. Maar soms ontlaadden zich ook gevoelens van frustratie en haat tegen de 'hardnekkige joden' in bloedige vervolgingen. Het christelijk onderricht legitimeerde de praktijk waarin de joden werden aangewezen als de zondebok voor alle euvels van de samenleving. Angst en jaloezie hebben ongetwijfeld dit zondebokmechanisme nog versterkt. De conclusie van Loewenstein is: "De jood is voor het christendom onmisbaar, maar moet voor de rol die hij er in heeft vervuld, eeuwig boeten." 27
Naast de hoofdlijn van het christelijke antisemitisme moet ook gewezen worden op de zijlijn van het christelijke 'filosemitisme'. 28 Vanuit deze achtergrond is de jodenzending ontstaan, die met name in het Piëtisme een hoge vlucht heeft genomen. Na de pogingen tot jodenzending in de Middeleeuwen, die voor een deel bestonden uit door de kerk en de overheid opgelegde dwangmaatregelen, was de ijver van het Piëtisme om joden te bekeren een tamelijk nieuw verschijnsel. Deze ijver werd gedragen door liefde tot het jodendom, die haar inspiratie vond in de overtuiging dat joden een belangrijke rol hadden te vervullen in de heilsgeschiedenis, soms ook verbonden met de verwachting dat zij spoedig zouden terugkeren naar Palestina. Ook in de daaropvolgende eeuwen ging jodenzending meestal hand in hand met filosemitisme. Tegen deze achtergrond is de conclusie van de uitgebreide studie van Bastiaanse over jodenzending en de Hervormde Kerk begrijpelijk: "De belangrijkste vrucht van de Jodenzending was de liefde tot Israël." 29 Inderdaad heeft de jodenzending de belangstelling voor het volk Israël gewekt onder brede lagen van de christenheid. Toch getuigt het van naïviteit om de jodenzending slechts vanuit christelijk oogpunt en 'belang' te beoordelen en daarbij niet de joodse optiek in overweging te nemen. Vanuit joods gezichtpunt is jodenzending immers eerder een onderstreping van de voorgoed verbroken relatie met het christendom dan een te waarderen poging tot christelijke toenadering, omdat jodenzending uiteindelijk het joodse volk niet het recht gunt zichzelf te zijn en te blijven. Daarom wordt jodenzending door joden beschouwd als één van de ernstigste uitingen van de christelijke neurose ten opzichte van het jodendom. Hoewel aan joodse zijde de neiging bestaat om uitsluitend te wijzen op de historische, sociale en psychologische oorzaken voor de overgangen van joden naar het christendom, is er geen reden om aan te nemen dat er nooit diepere religieuze motieven aan deze geloofswisseling ten grondslag liggen, evenals dat bij overgangen in 26
R.M. Loewenstein, Christenen en Joden. Psychoanalyse van het antisemitisme, Amsterdam
1965. 27
Loewenstein, 156.
28
Zie vooral hoofdstuk 7.
29
J.F.L. Bastiaanse, De Jodenzending en de eerste decennia van de Hervormde Raad voor Kerk en
Israël 1925-1965. Een generatie in dienst van de Joods-Christelijke toenadering, Band I, Zoetermeer 1995, 615.
omgekeerde richting het geval zal zijn. 30 Terwijl de jodenzending in hervormde kring haar oorsprong in het Réveil steeds trouw is gebleven, is de gereformeerde jodenzending jarenlang onder invloed van Abraham Kuyper bepaald geweest door het 'kruistochtmotief'. 31 Het eerste doel van de jodenzending was volgens Kuyper de bestrijding van het jodendom als valse religie. Zijn opvatting moet gezien worden in het kader van zijn inspanningen voor de emancipatie van de gereformeerden, waarbij hij de joden zag als gevaarlijke tegenstanders. Zijn overtuiging was echter tevens gekleurd door antisemitische gedachtengangen, die in verschillende publicaties van zijn hand tot uiting kwamen en die veel invloed hebben uitgeoefend in de Gereformeerde Kerken. 32 Pas na de Tweede Wereldoorlog verdween het kruistochtmotief geheel uit het gereformeerde denken ten aanzien van de joden.
30
Vgl. J. Frishman, Dat hun geloof opregt gelove, hun keus de keus des harten zij, oratie Leiden
1997. 31
G.J. van Klinken, 'Het kruistochtmotief in de jodenzending van de Gereformeerde Kerken in
Nederland 1896-1945', in: A. Jelsma, G.J. van Klinken (red.), Kruis en zwaard. Terugblik op de
kruistochten 1096-1996, Zoetermeer 1996, 113-134. 32
Vgl. G.J. van Klinken, Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom,
1896-1970, Kampen 1996, 23-53.
Op grond van de hardnekkige christelijke neurose is het begrijpelijk, dat vele joden de relatie van het jodendom tot het christendom als 'voorgoed verbroken' beschouwen. Maar het totaal verbreken van een relatie is niet altijd een probaat middel voor het genezen van een neurose. Bovendien kunnen joden en christenen elkaar moeilijk ontlopen. In het verleden hebben hun wegen zich telkens weer gekruist, vaak met ellendige gevolgen voor de joden. Er is echter ook een wederkerige beïnvloeding geweest, die minder bekend is dan de vele botsingen en conflicten. De overtuiging, dat het ontstaan en bestaan van het christendom ondenkbaar zijn zonder de Hebreeuwse bijbel en zonder de rijkdom van het joodse gedachtengoed uit de tijd rond het begin van de jaartelling, is langzamerhand onder christenen in brede kring gemeengoed geworden. Maar het is zowel onder christenen als onder joden minder bekend, dat in de loop van de tijd ook verschillende christelijke gebruiken zijn overgenomen in het joodse leven. 33 Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan vele gebruiken zoals die rond geboorte en huwelijk, aan het aansteken van jahrzeitlichten om overledenen te gedenken, aan het dragen van een pruik door joodse vrouwen sinds de 18e eeuw, maar ook diverse opvattingen van halachische en haggadische aard in het jodendom zijn te verklaren uit de ontmoetingen en conflicten met het christendom. In de Misjna wordt bijvoorbeeld vermeld, dat het gebruikelijk was dat de Tien Woorden dagelijks werden gelezen in de tempel, maar dit gebruik werd in de eerste eeuwen gestopt. De centrale plaats van de Tien Woorden in de joodse eredienst werd teruggedrongen, omdat men de indruk wilde vermijden dat de Tora was gereduceerd tot deze Tien Woorden, zoals dat bij christenen het geval leek te zijn. De keuze van sommige profetenlezingen (haftarot) in de synagoge is mede bepaald door de controverse met het christendom. Sommige teksten in de joodse traditie over de messias, zoals die van Maimonides in zijn Misjne Torah, zijn te verklaren vanuit het conflict met het christendom. De plaats van Elia in de joodse traditie, zoals die tot uiting komt in de ceremonie bij de besnijdenis, in de liturgie van de havdala aan het einde van de sjabbat en in de Haggada van de Sedermaaltijd, is terug te voeren op het debat met de christenen over de rol van deze profeet in de eindtijd. Naast deze voorbeelden zouden nog vele andere te noemen zijn. Eeuwenlang zijn joden en christenen elkaar tegengekomen en hebben zij in dezelfde landen gewoond. Meer dan men soms wil erkennen hebben beide religies elkaar beïnvloed. Verbondenheid kan tot uiting komen in hevige conflicten, maar kan ook blijken uit bewuste en onbewuste wederkerige beïnvloeding. Verbondenheid?
33
Vgl. M. Hilton, The Christian Effect on Jewish Life, London 1994; J. Gutman, 'Christian Influences
on Jewish Customs', in: L. Klenicki, G. Huck (eds.), Spirituality and Prayer. Jewish and Christian
Understandings, New York 1983, 128-138.
Na de Tweede Wereldoorlog hebben vele christenen getracht nieuwe wegen te vinden om op andere wijze dan door jodenzending gestalte te geven aan de verbondenheid tussen de kerk en het joodse volk. Vaak wordt dit streven gebaseerd op de overtuiging dat jodendom en christendom de Schriften gemeenschappelijk hebben, die joden Tenach en christenen Oude Testament noemen. Toch plaatst deze verschillende naamgeving van dezelfde Schriften reeds een vraagteken achter de veelgehoorde bewering, dat deze gezamenlijke Schriften bij uitstek het bewijs zouden vormen voor de verbondenheid tussen joden en christenen. Een geliefd dialoogthema voor christenen is dan ook de vraag: 'Lezen joden en christenen dezelfde bijbel?' 34 Christenen zijn veel meer dan joden geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. De theoloog Van Ruler noemde het Oude Testament zelfs de eigenlijke bijbel en was er van overtuigd, dat in het gesprek via de socratische of maieutische methode aan de joden duidelijk gemaakt moest worden, dat de waarheid over Christus uit het Oude Testament tevoorschijn gehaald kon worden. 35 De christelijke gesprekspartner zou daarbij als een vroedvrouw te werk moeten gaan en het ware leven aan het licht moeten brengen, dat in het Oude Testament verborgen ligt. Hoe vernieuwend Van Rulers keuze in zijn tijd voor het begrip 'gesprek' boven een zendingsbenadering ook was, toch vormen zijn gedachten geen stimulans voor de joodse bereidheid om de Schriften als een gemeenschappelijk boek te bestuderen. Van joodse zijde wordt telkens weer op een aantal factoren gewezen, die onderstrepen hoezeer joden en christenen verschillend met de Schriften omgaan. Opvallend is allereerst de verschillende volgorde van de bijbelboeken in de Tenach en de christelijke uitgaven van het Oude Testament, die de Septuaginta volgen een historische keuze van christenen die theologisch gezien boekdelen spreekt. Een volgende factor is dat christenen doorgaans niet zoals joden de Schriften in de oorspronkelijke Hebreeuwse taal lezen. Maar het meest beslissende is dat joden en christenen dezelfde Schriften met een totaal verschillende bril lezen, de joden door de bril van de Mondelinge Overlevering, de christenen door de bril van het Nieuwe Testament. Zowel de joodse als de christelijke gemeenschap zijn nog ver verwijderd van de erkenning, dat er twee gelijkwaardige vervolgverhalen zijn op de Hebreeuwse bijbel, de een langs de weg van Misjna en Talmoed, de andere langs de weg van het Nieuwe Testament. Misschien is het aan de universiteit en in het leerhuis mogelijk om samen de Hebreeuwse tekst van de Schriften te lezen en te interpreteren met het oog op de grote vragen van onze eigen tijd. Maar de context van het lezen van de Schriften in de kring van de synagoge en de kerk is anders, want in beide geloofsgemeenschappen blijft de hele traditie meespelen. Misschien zullen in de toekomst bij het doorgeven van de traditie in synagoge en kerk ook de opgedane ervaringen in het leerhuis en in de joodschristelijke ontmoeting doorklinken. In het leerhuis komen vragen als de volgende aan de orde: Zou het voor beide gemeenschappen niet van grote theologische betekenis kunnen zijn, dat ook in de andere geloofsgemeenschap dezelfde Schriften gelezen worden, hoewel daar soms heel andere interpretaties gegeven worden aan dezelfde teksten? Zouden christenen bij het lezen van het Oude Testament niet steeds in gedachten moeten houden, dat zij niet de eerst geadresseerden en betrokkenen zijn van dit verzamelboek? En zouden joden geen ruimte kunnen geven aan de verwondering, dat zovelen uit de volken geïnspireerd zijn geraakt door de woorden van dat Aloude Boek van Israël? Voorlopig moeten deze vragen open en onbeantwoord blijven.
34
Vgl. R. Evers e.a. , Lezen joden en christenen dezelfde bijbel?, Ojec-serie 8, Kampen 1990; E.
Brocke, 'Von den "Schriften" zum "Alten Testament" und zurück? Jüdische Fragen zur christlichen Suche einer "Mitte" der Schrift', in: E. Blum u.a. , Die Hebräische Bibel und ihre zweifache
Nachgeschichte, Neukirchen-Vluyn 1990, 581-594. 35
A.A. van Ruler, Die christliche Kirche und das Alte Testament, München 1955.
Hoe ver de weg van de kerk zich ook verwijderd heeft van het volk Israël, nadat de wegen van jodendom en christendom in een langdurig proces in de eerste eeuwen uiteengegaan zijn, toch draagt de kerk een rijke erfenis met zich mee, die haar doorlopend herinnert aan haar oorsprong en daarom ook aan haar opdracht tot verbondenheid met het volk Israël. Ook al resoneert deze verbondenheid nog niet of nauwelijks aan joodse zijde en stuiten betuigingen van verbondenheid bij hen op veel argwaan en onbegrip, dat ontslaat de kerk geenszins van haar opdracht. Bij die erfenis zou met name gedacht moeten worden aan de erkenning van de eenheid en enigheid van God, aan het geloof in God als Schepper en aan de overtuiging dat de mens beelddrager van God is. Maar ook andere elementen uit de erfenis van Israël zouden genoemd kunnen worden, zoals het medeverantwoordelijkzijn van de mens voor de door God beloofde toekomst, de verwachting van en de inzet voor een nieuwe wereld van recht en gerechtigheid, het ontvangen van en horen naar Gods geboden, en het vertrouwen op de macht van God die doden doet herleven. Voor joden was het moeilijk en vaak helemaal onmogelijk om in te zien, dat het in de kerk nog steeds ging om die oude erfenis van Israël, die in de loop van een lange geschiedenis voor hen onherkenbaar was geworden door ingrijpende veranderingen en was verwoord in de taal van voor hen vreemde filosofische begrippen. Overigens ook in het jodendom onderging die oude erfenis doorlopend veranderingen en werd die ook telkens weer vertolkt in eigentijdse filosofische taal. Op zoek naar vernieuwing in de verhouding tussen joden en christenen is er geen enkele behoefte aan een compromistheologie, die poogt verschillen tussen beide tradities te kleineren of te harmoniseren. Maar alle energie moet aangewend worden om het verleden onder ogen te zien en te verwerken. Bij dat verleden vallen de excessen van de christelijke jodenhaat en de conflicten het meest op, maar ook de korte bloeiperiodes in de onderlinge verhouding en de wederkerige beïnvloeding verdienen de aandacht. Vanwege de voortgaande geschiedenis van betrokkenheid van joden en christenen op elkaar en de oprechte pogingen zowel van joodse als van christelijke zijde om een nieuw begin te maken lijkt het onjuist om de joodschristelijke verhouding louter en alleen met de negatieve aanduiding 'voorgoed verbroken' te typeren.