METHODOLOGISCH KADER
53
3
Het symbolisch interactionisme als methodologisch kader
3.1
Inleiding
Wanneer men geï nteresseerd is in kwaliteitsverhoging in de hulpverlening, zal - stelt Rijkeboer (1983a, p.46) - op het niveau waar die hulpverlening daadwerkelijk plaatsvindt, onderzoek gedaan moeten worden naar de betekenis die de betrokkenen toekennen aan hun (hulpverlenings)situatie en de belemmeringen die zij op dat niveau ervaren. Een benadering die het unieke aspect van de werkelijkheid herkenbaar houdt of die ten minste niet te sterk daarvan abstraheert, kan verhelderend werken op het micro- en mesoniveau van de hulpverlening. In het voorgaande hoofdstuk hebben wij reeds aangegeven dat het onderhavige onderzoek kwalitatief van aard is en dat de resultaten bruikbaar en herkenbaar dienen te zijn voor de pedagogisch medewerkers in de praktijk van alledag (Rink & Rijkeboer, 1983; Soudijn, 1988; Gieles, 1992). Daarom wordt bij dit onderzoek aansluiting gezocht bij praktijkgericht onderzoek. Bij dergelijk onderzoek worden volgens Rink (1983a) niet de sociaal-wetenschappelijke theorieën of referentiekaders als uitgangspunt genomen, maar de motivaties, intenties en argumenten van in de praktijk handelende personen. Een dergelijke onderzoeksbenadering valt binnen de stroming van het inductivisme in de methodologie. De onderzoeker tracht aan te sluiten bij de behoeften die er in de praktijk van alledag leven en hij tracht zijn onderzoeksvraag zo te formuleren of bij te stellen dat het concrete nut daarvan ook voor die praktijk duidelijk wordt (ibid., p.20). Een onderzoeksperspectief dat zich met name richt op handelende individuen, die in interactie met andere individuen hun sociale werkelijkheid construeren, is het symbolisch interactionisme (Zijderveld, 1973, pp.36 e.v.). Volgens Wester (1984) moet het symbolisch interactionisme opgevat worden als een belangrijk methodisch en theoretisch perspectief voor het onderzoek van de sociale werkelijkheid. Voornamelijk omdat in het symbolisch interactionisme deze werkelijkheid niet wordt gereduceerd, maar deze wordt bestudeerd zoals zij is, namelijk als natuurlijke sociale wereld van interacterende individuen (ibid., p.29).
54
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
In paragraaf 3.2 wordt het symbolisch interactionisme nader uitgewerkt als methodisch perspectief binnen de kwalitatieve methodologie. Het vormt het methodologisch kader voor het onderhavige onderzoek. In paragraaf 3.3 wordt vanuit het symbolisch interactionistisch onderzoeksperspectief de wijze van dataverzameling uiteengezet: het open - half gestructureerde interview. Dit wordt gevolgd door enkele ervaringen met deze werkwijze in dit onderzoek (3.4). In paragraaf 3.5 wordt aangegeven op welke wijze de verzamelde data vanuit de symbolisch interactionistische traditie zijn geanalyseerd. Tot slot komt in paragraaf 3.6 de methodologische verantwoording met betrekking tot de betrouwbaarheid en de validiteit aan de orde.
3.2
Symbolisch interactionistisch onderzoeksperspectief
Over het symbolisch interactionistisch perspectief is veel gepubliceerd. In het algemeen is men het erover eens dat de ideeën het duidelijkst zijn beschreven door Blumer (1969). Als belangrijke voorloper van het symbolisch interactionisme wordt met name Mead (1970) genoemd. Daarnaast hebben ook James, Dewey, Cooley, Thomas en Znaniecki een eigen bijdrage geleverd (zie voor een overzicht Meltzer, Petras & Reynolds, 1975; Helle, 1977; Smaling, 1987). Door Zijderveld (1973) is het empirische onderzoek pas begin jaren zeventig in Nederland bevrucht met de ideeën van het symbolisch interactionisme. Het symbolisch interactionisme gaat ervan uit dat de betekenis die de mens geeft aan de dingen, verschijnselen en gebeurtenissen om hem heen van essentieel belang is om de mens of de sociale realiteit te kunnen begrijpen. Daardoor kan men tot adequate kennis komen over die werkelijkheid (Rijkeboer, 1989). Men wil de samenhang verhelderen tussen de opvattingen, ideeën, motivaties en gevoelens van mensen en hun handelen. Rijkeboer (ibid., p.5) stelt dat dit niet gebeurt om een verklaring te vinden voor de gedragingen door de oorzaken (factoren) op te sporen, maar om inzichtelijk te maken (te beschrijven) hoe mensen handelen op basis van hun ontwerp van de wereld. Het gaat om kennis die een gesystematiseerde weergave geeft van de interpretatie van de situatie door mensen, op basis waarvan zij hun interacties vormgeven. Blumer (1969, p.2) heeft het symbolisch interactionistisch perspectief in een drietal premissen uitgedrukt: 1 Mensen reageren op de dingen om hen heen op basis van de betekenis die de dingen voor hen hebben. 2 Mensen construeren deze betekenis in sociale interactie met medemensen.
METHODOLOGISCH KADER
3
55
Deze betekenis wordt gehanteerd en gemodificeerd in een interpretatief proces, dat het individu gebruikt om met de dingen die het tegenkomt om te gaan.
Betekenisverlening en interactie staan in deze opvatting over de sociale werkelijkheid centraal. Blumer (1969) formuleert dit als volgt: “The meaning of a thing for a person grows out of the ways in which other persons act toward the person with regard to the thing. Their actions operate to define the thing for the person” (p.4). Betekenissen zijn in deze visie sociale producten en daardoor tevens veranderbaar. Er wordt volgens Rijkeboer (1989) uitgegaan van de idee dat mensen niet zomaar instinctief of automatisch handelen, maar veeleer actief betekenis geven aan hun wereld en op basis van die betekenis of zingeving handelen. Handelen komt tot stand binnen situaties die door mensen voortdurend worden gedefinieerd en geï nterpreteerd (Zijderveld, 1973; Scholte, 1980). Omdat er altijd sprake is van een interpretatieproces zijn mensen in staat om richting te geven aan hun handelen. Het individu geeft betekenis aan de situatie en maakt op basis van die betekenis een keuze uit de mogelijke handelingen. Wil de onderzoeker komen tot verklaring van gedrag ofwel handelen, dan zal hij zich moeten inleven in de wijze waarop de onderzochten aan hun werkelijkheid betekenis geven, deze interpreteren en ervaren. Het symbolisch interactionistisch onderzoek neemt de interactieprocessen tussen mensen daarom als aangrijpingspunt (Rijkeboer, 1983b, p.57). De onderzoeker tracht zich daarbij een beeld te vormen van de leefwereld van de betrokkenen, door deze waar te nemen vanuit de positie, motieven, intenties en definities van de betrokken actoren (Scholte, 1980). Hij tracht met andere woorden de definitie van de situatie van individuen te achterhalen, hun perceptie en interpretatie van de werkelijkheid en de wijze waarop deze in relatie staan tot hun handelen. Niet door hiervan afstand te nemen, maar juist door zich (bijna) volledig in ‘andermans schoenen’ te verplaatsen. In het symbolisch interactionisme wordt dit proces ‘role -taking’ genoemd (Blumer, 1969; Smaling, 1990). Om dit role-takingsproces zo goed mogelijk te laten functioneren, sluit het onderzoek nauw aan bij de ‘sociale wereld’ van de onderzochten. Athens (1984a, p.245) citeert Blumer (1969) wanneer hij deze nauwe betrokkenheid uitdrukt door te stellen: “Respect the nature of the empirical world and organize a methodological stance to reflect that respect.” De onderzoeker tracht het veld zo open mogelijk te benaderen. Niet eerst begrippen construeren, operationaliseren en vervolgens meten, zoals Wester (1995, p. 20) formuleert, maar zoveel mogelijk direct en onbevangen contact zoeken met de empirische werkelijkheid. Het onderzoeksveld wordt zo benaderd om
56
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
het mogelijk te maken begrippen te ontwikkelen die bij de onderzochte situatie passen. Dit betekent niet dat de onderzoeker zonder enige voorkennis of ideeën het onderzoeksveld benadert. Athens (1984b, p.265) en Rijkeboer (1989, p.10) wijzen op het belang van een goede entreefase, waarin de onderzoeker zich verdiept in het onderzoeksveld zodat hij wordt geaccepteerd door de onderzochten en een goede relatie met hen kan aangaan. De open onderzoeksbenadering heeft vervolgens betrekking op een globale probleemstelling en een aantal richtinggevende - inhoudelijk nog niet uitgewerkte begrippen waarmee de onderzoeker het onderzoek start. Deze begrippen worden door Blumer (1969, pp.147 e.v.) aangeduid als ‘sensitizing concepts’. Andere onderzoekers, zoals Klomp (1992), Vreeman (1992), Rink et al. (1994) en Wienke (1999) spreken in dit verband ook wel over oriëntatie - of ordeningscategorieën. Deze concepten hebben inhoudelijk nog geen attributen. Ze geven enkel aan waar de onderzoeker zijn aandacht op kan richten (Scholte, 1980), over welke onderwerpen informatie moet worden verzameld (Rink, 1986a). Oriëntatie - of ordeningscategorieën hebben in die zin een attenderende en richtinggevende functie. Het zijn de ‘kapstokken’ waarmee het onderzoeksmateriaal (voorlopig) kan worden geordend. Pas door bestudering van verschillende concrete empirische gebeurtenissen kan er een nadere inhoud aan deze oriëntatiecategorieën worden verleend. Volgens Blumer (1969, pp.147 e.v.) bestaat deze inhoud uit inhoudelijke categorieën, die door hem ‘definitive concepts’ worden genoemd. Zijderveld (1973, pp.203 e.v.) voegt hieraan toe dat deze categorieën duidelijke grenzen hebben, die door een definitie weergegeven kunnen worden. Of, zoals Scholte (1980, p.156) het formuleert, de inhoudelijke categorie heeft zijn validiteit vanuit de onderzochte empirische wereld gekregen. Met behulp van deze inhoudelijke categorieën kan het materiaal dat bij de oriëntatie - of ordeningscategorieën is ondergebracht, inhoudelijk nader worden gespecificeerd.
3.3
Wijze van dataverzameling
Vanuit het symbolisch interactionistisch onderzoeksperspectief is de onderzoeker met name geï nteresseerd in hoe de betrokkenen situaties beleven en welke betekenis zij hieraan hechten. Het achterhalen van de betekenisverleningen van de betrokkenen houdt in dat ‘the actors point of view’ centraal staat (Mead, 1970). Dit betekent dat de onderzoeker zich zo goed mogelijk het perspectief van de betrokkenen probeert eigen te maken. Een onderzoeksmethode die recht doet aan deze benadering is het open interview. Deze werkwijze houdt rekening met het subjectieve referentie kader van mensen in hun interpretatie van gebeurtenissen. Open - half
METHODOLOGISCH KADER
57
gestructureerde - interviews worden volgens Wester (1995) gekenmerkt doordat de interviewer gebruikmaakt van een interviewhandleiding waarin een aantal gespreksonderwerpen staat aangegeven. De volgorde van de gespreksonderwerpen ligt niet vast, maar is afhankelijk van het verloop van het gesprek. Verder zijn bij ieder gespreksonderwerp vragen geformuleerd, die aangeven op welke wijze de interviewer het onderwerp aan de orde stelt. De interviewer tracht zo goed mogelijk aan te sluiten bij ‘het verhaal’ van de respondent. Om betrouwbare en kwalitatief goede informatie te verzamelen is het noodzakelijk dat de respondent zich op zijn gemak voelt bij de interviewer. Pas dan zal de respondent de interviewer toegang verschaffen tot zijn belevingswereld. Bij het onderhavige onderzoek is daarom veel aandacht besteed aan de opbouw van een goede relatie met het veld. Een aantal aandachtspunten speelde hierbij een rol. In de eerste plaats wordt door diverse onderzoekers (Wester, 1995; Maso, 1989; Klomp, 1992) gewezen op het belang van een goede contactlegging met het veld van onderzoek. De betrokkenen moeten op de hoogte worden gebracht van de aanleiding en de doelstellingen van het onderzoek, de onderzoeksvragen, de methode van onderzoek en de betrokkenheid die van de onderzochten worden gevraagd. Nievaard (1990) geeft aan dat een goede introductie bij de participanten onontbeerlijk is om een onjuiste beeldvorming te voorkomen. Om deze reden heeft de onderzoekster ten behoeve van het onderhavige onderzoek verschillende presentaties gegeven op verschillende niveaus in de organisatie van Rentray: voor de jongeren in de groepsvergadering, voor de groepsopvoeders in de teamvergadering, voor de behandelcoördinatoren in het behandelcoördinatorenoverleg, voor het management in de managementvergadering en voor het bestuur in de bestuursvergadering. Een ander punt dat tijdens de introductie bij met name de directe betrokkenen in het onderzoek is benadrukt, is de garantie van een anonieme gegevensverwerking (Maso, 1989). Bij de medewerkers en de jongeren bleek dit van belang om hen tot een open informatieverstrekking te stimuleren. Een derde factor die de kwaliteit van de relatie tussen interviewer en respondent bevordert, is de voorwaarde dat deelname aan het onderzoek op vrijwillige basis geschiedt (Maso, 1989). Met name voor de jeugdigen is deze voorwaarde van belang om bruikbare en betrouwbare antwoorden te waarborgen. Wanneer deze jongeren verplicht zouden zijn gesteld deel te nemen aan het onderzoek, zou dit de kwaliteit van de gegevens negatief hebben beï nvloed. Meerdink (1997) stelt in dit verband dat jongeren, wanneer zij gedwongen worden te praten over eigen ervaringen en
58
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
belevingen, snel volstaan met het geven van nietszeggende, bevestigende, ontkennende of sociaal wenselijke antwoorden. Een vierde en laatste factor die van invloed is op de kwaliteit van de relatie tussen interviewer en respondent zijn de persoonlijke kenmerken van de interviewer (Maso, 1990). Bedoeld worden de kenmerken als geslacht, leeftijd en karakter en de mate van betrokkenheid van de interviewers bij de organisatie. In het uitgevoerde onderzoek hebben naast de onderzoekster drie andere interviewers in het onderzoek geparticipeerd. Een van hen is behandelcoördinator op Rentray en heeft vanuit die functie geparticipeerd in de werkzaamheden behorende bij de eerste doelstelling van dit onderzoek. De andere twee zijn doctoraalstudenten van de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen, die in het kader van een onderzoeksstage hebben deelgenomen aan de werkzaamheden met betrekking tot de eerste en de tweede onderzoeksdoelstelling. De verschillende betrokkenheid van de interviewers bij Rentray kan van invloed zijn geweest op de onafhankelijkheid van de interviewers en de anonimiteit van de respondenten, waardoor de kwaliteit van de relatie zou kunnen zijn aangetast. Dergelijke invloeden kunnen niet buiten een onderzoek als het onderhavige worden gehouden. Volgens Smaling (1987) en Maso (1989; 1990) is het daarom van belang dat de onderzoekers zich bewust zijn van deze invloeden en hie rmee rekening houden bij de interpretatie van de gegevens. Tijdens het onderzoek heeft de invloed van de persoonlijke kenmerken van de interviewers op het contact tussen onderzoeker en onderzochte tot een bewuste hantering van de eigen houding in de gesprekken geleid. Alle interviewers hebben een houding aangenomen die zich kenmerkt door actief te luisteren naar de onderzochte, hem serieus te nemen en door begrip te tonen voor zijn situatie. Op deze manier trachtte de interviewer de onderzochte op zijn gemak te stellen en een sfeer van vertrouwen te creëren waarin alles kan worden gezegd. Daarbij stelt de interviewer zich niet passief volgend op en gaat niet vanzelfsprekend mee met ‘het verhaal’ van de respondent. Een accepterende, volgende en uitnodigende houding werd tijdens het onderzoek gecombineerd met een actieve, kritische houding waarin doorvragen centraal stond. Daarbij werden de antwoorden van de respondent niet beoordeeld. De interviewer respecteerde de mening van de respondent. In zijn zoektocht naar kwalitatief goede informatie vroeg hij om nadere uitleg en om specificering van de antwoorden.
METHODOLOGISCH KADER
3.4
59
Enige ervaringen met interviews
Tijdens het onderzoek is bij de afname van de interviews zoveel mogelijk rekening gehouden met de invloed die uitgaat van de omgeving waarin het interview plaatsvindt. Een redelijk neutrale en tevens vertrouwde omgeving heeft een gunstige uitwerking op de mate waarin de respondent zich op zijn gemak voelt. De interviews behorende bij de eerste onderzoeksdoelstelling waren daarom zoveel mogelijk gepland in een ruimte binnen de paviljoens. Het bleek voor de onderzochten echter niet uit te maken of het interview plaatsvond in deze ruimte of elders, zoals op het kantoor van de onderzoekster. De storende invloeden tijdens de afname van de interviews in de leefgroep (zie Wigboldus, Solinger, Zandberg & Rink, 1998) hebben ertoe geleid dat er bij de uitvoering van de tweede onderzoeksdoelstelling toch voor gekozen is om zoveel mogelijk interviews op het kantoor van de onderzoekster te laten plaatsvinden. Dat in dit onderzoek interviews zijn afgenomen bij jongeren, gaat in tegen de idee van veel onderzoekers dat jongeren onvoldoende zijn toegerust om aan dergelijk onderzoek deel te nemen. Meerdink (1997) constateert dat het nog steeds erg ongewoon is dat jongeren als volledige en betrouwbare participanten worden betrokken bij onderzoek. Wanneer dit wel wordt gedaan, betreft dit vaak een meer gestructureerde vorm van onderzoek, waarbij gebruik wordt gemaakt van gesloten vragenlijsten (Rink, 1986b; Van Boxtel, 1995). Het gebruik van een dergelijke methode voor het bevragen van jongeren berust op een aantal vooronderstellingen, die ervan uitgaan dat jongeren niet in staat zijn hun belevingen en ervaringen op een goede manier te verwoorden. De eerste vooronderstelling is dat het verbale vermogen van deze jongeren dusdanig beperkt is dat zij, in zoverre zij al een eigen mening en een kritische houding hebben, deze niet kunnen verwoorden. Daardoor zouden deze jongeren vooral korte en nietszeggende antwoorden (‘ja’, ‘nee’ en ‘ik weet niet’) geven, die nauwelijks informatieve waarde bevatten. Uit onze ervaringen spreekt echter het tegendeel. Het merendeel van de jongeren kan wel degelijk de eigen mening goed verwoorden. Zij zijn in staat aan te geven wat zij van bepaalde zaken vinden en kunnen daarvoor redelijke tot goede argumenten aandragen. Daarnaast blijken zij ‘experts’ in het aanvoelen en aanwijzen van zwakke plekken in de hulpverlening. Een andere vooronderstelling die veel onderzoekers doet besluiten geen jongeren te laten participeren in open interviews, is dat deze jongeren een zeer gering vermogen hebben om nuancering aan te brengen in hun antwoorden. De indruk bestaat dat deze jongeren de neiging hebben te overdrijven en daardoor te antwoorden in extremiteiten. In dit onderzoek
60
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
bleek echter dat het merendeel van de jongeren wel degelijk in staat is tot genuanceerdheid in hun antwoorden. Zij geven hun mening en trachten die te ondersteunen met argumenten. In sommige gevallen relativeren of nuanceren zij zelfs hun eigen antwoorden (zie Wigboldus et al., 1998). Een derde vooronderstelling is, dat de jongeren moeite hebben eerlijk te antwoorden. Om die reden gelden jeugdigen in het algemeen niet als geloofwaardige participanten in onderzoek. Veel onderzoekers verwachten dat zij door jongeren naar hun mening te vragen, deze jongeren de mogelijkheid bieden eens flink te klagen over de hulpverlening en de groepsopvoeders. Wij kunnen na de afname van de interviews concluderen dat de onderzochte jongeren zeer zeker de inzet toonden om eerlijk te antwoorden - of zij nu positief of negatief oordeelden. Dat blijkt uit de argumenten die zij aanvoerden ter ondersteuning van hun mening en uit de nuancering die zij aanbrachten in hun eigen antwoorden (zie Wigboldus et al., 1998). Bij de discussie over het eerlijkheidsgehalte van de antwoorden mag nimmer uit het oog worden verloren dat in dit type onderzoek de beleving en betekenisverlening van de betrokkenen centraal staan. Van belang daarbij is dat de betrokkenen eerlijk zijn in het aanduiden van door hen reëel beleefde ervaringen, waarvan de onderzoeker niet kan beoordelen of deze waar of onwaar zijn.
3.5
Wijze van data-analyse
Voordat de verzamelde gegevens toegankelijk zijn voor de data-analyse, dient het materiaal eerst geordend te worden tot interviewprotocollen (3.5.1). In paragraaf 3.5.2 wordt beschreven hoe de gefundeerde theorieontwikkeling heeft plaatsgevonden. In paragraaf 3.5.3 wordt nader uitgelegd op welke wijze de inhoudelijke begrippen met hun eigenschappen aan de databestanden zijn ontleend. 3.5.1 Transcriptie van het materiaal Het gebruikmaken van open en halfgestructureerde interviews betekent dat de geï nterviewden tijdens het onderzoek ruime gelegenheid kregen om hun antwoorden te formuleren. Vanwege de daardoor te verwachten overvloed aan gegevens werd besloten om alle interviews op een audiorecorder op te nemen. Deze nauwkeurige manier van registreren sluit aan bij wat Blumer (1969) noemt ‘direct examination of the empirical world’. Men tracht de werkelijkheid weer te geven zoals deze wordt beleefd door de betrokkenen. Op deze manier kan er geen informatie verloren gaan door bijvoorbeeld een beperkte geheugencapaciteit van de interviewer. Een andere reden voor een
62
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
kaders - waarna er een reflectie plaatsvindt, om ze vervolgens weer terug te geven aan die praktijk. Deze cyclus herhaalt zich net zo lang, totdat praktijk en onderzoekers tot een zekere overeenstemming over de resultaten zijn gekomen. Rijkeboer (1983, p.58; 1989, p.7) formuleert een aantal belangrijke eisen waaraan een ontwikkelde inhoudelijke theorie moet voldoen. Deze theorie moet: - aansluiten bij het empirisch veld waarop ze zal worden toegepast (het ‘passendheidscriterium’); - begrijpelijk zijn en iets betekenen voor mensen die op het betrokken empirisch gebied werkzaam zijn (het ‘begrijpelijkheidscriterium’); - hanteerbaar zijn voor mensen uit het betrokken veld, dat wil zeggen dat de theorie uitnodigt om te worden gebruikt bij het inzichtelijk maken van de gang van zaken in het veld, waardoor men nieuwe mogelijkheden tot handelen kan ontwikkelen (het ‘hanteerbaarheidscriterium’); - algemeen zijn in de zin van de mogelijkheid bieden om als algemene leidraad te dienen bij de steeds veranderende dagelijkse situaties (het ‘algemeenheidscriterium’). Glaser en Strauss (1976) nuanceren dit laatste punt door te stellen dat de categorieën niet zo algemeen en abstract moeten zijn dat zij hun attenderende functie verliezen. 3.5.3
Het ontwikkelen van inhoudelijke categorieën met hun eigenschappen In deze paragraaf wordt besproken hoe de gefundeerde theorieontwikkeling in het onderhavige onderzoek wordt gerealiseerd door middel van het ontwikkelen van inhoudelijke categorieën en hun eigenschappen. Tijdens deze ontwikkeling zijn drie momenten te onderkennen, die hierna elk apart zullen worden beschreven. Het eerste moment kenmerkt zich doordat de uitgewerkte interviewprotocollen geordend worden aan de hand van de oriëntatie - of ordeningscategorieën. Per ordeningscategorie ontstaat aldus een databestand, dat aan de hand van het proces van ‘open coderen’ inhoudelijk nader kan worden geanalyseerd. In vier stappen vindt tijdens het tweede moment de ontwikkeling van de voorlopige inhoudelijke categorieën plaats. Het laatste moment is benut om de voorlopige inhoudelijke categorieën door middel van de aangewende wetenschappelijke literatuur nader uit te werken en te conceptualiseren tot definitieve inhoudelijke categorieën. Het gebruik van oriëntatie- of ordeningscategorieën Om zoveel mogelijk aansluiting te behouden met het onderzochte veld, wordt bij het ontwikkelen van gefundeerde theorie gebruikgemaakt van een
METHODOLOGISCH KADER
61
bandopname is, dat er minder vervorming van informatie kan plaatsvinden. Wanneer de interviewer de antwoorden ter plekke tracht op te schrijven, bestaat de kans dat delen van het interview uit de oorspronkelijke context worden gehaald ten gevolge van de subjectieve interpretatie van de interviewer. Alle interviews behorende bij de eerste, tweede en derde onderzoeksdoelstelling zijn op de band opgenomen en vervolgens letterlijk uitgetypt. Dit ‘transcriberen’ van de ruwe gegevensbestanden leverde interviewprotocollen op. De uitgetypte interviewprotocollen zijn geanonimiseerd. Aan elk interview is vervolgens een code toegekend. 3.5.2 Gefundeerde theorieontwikkeling Het symbolisch interactionistisch onderzoek start, zoals eerder gesteld, met slechts zeer algemene theoretische noties en de onderzoeker ontwikkelt pas specifieke ideeën en verwachtingen tijdens het onderzoek. Dit proces wordt door Wester (1995, pp.46 e.v.) weergegeven met de volgende cyclus van onderzoekshandelingen: verzamelen - analyseren - reflecteren. Het verzamelen van de gegevens op basis van globale onderzoeksvragen wordt afgewisseld met analyse door middel van begrippen die in het onderzoek ontwikkeld of uitgewerkt worden. Vervolgens vindt er een reflectie plaats op de onderzoeksvragen en analyseresultaten, waarna de cyclus weer opnieuw doorlopen wordt. Ditmaal met een beperkter aantal en specifiekere onderzoeksvragen. Bij het vele malen doorlopen van deze cyclus zijn de onderzoeksvragen en begrippen voortdurend in ontwikkeling, waardoor zij een steeds betere ‘fit’ krijgen met het onderzoeksveld. Deze werkwijze sluit aan bij het onderzoeksmodel dat Glaser en Strauss (1976) hanteren voor het ontwikkelen van gefundeerde theorie. Ook zij maken aan het begin van het onderzoek gebruik van globale begrippen (‘sensitizing concepts’), die door voortdurende confrontatie met de empirische werkelijkheid een inhoudelijke definiëring (‘definitive concepts’) krijgen. Zij spreken in dit geval van de ontwikkeling van ‘inhoudelijke’ of ‘gefundeerde’ theorie. De ontwikkeling van gefundeerde theorie verloopt niet volgens een vaste procedure, maar is flexibel, creatief en vrij om nieuwe richtingen in te gaan (Wester & Hilhorst, 1985; Strauss & Corbin, 1998). Het kenmerkt zich door een iteratieve of cyclische werkwijze (Janssens, 1985; Smaling & Maso, 1990; Swanborn, 1990). Dataverzameling en -analyse zijn geen strikt gescheiden processen die na elkaar plaatsvinden (sequentieel), maar zij wisselen elkaar voortdurend af en beï nvloeden elkaar. Doerbecker (1979) stelt dat het op deze wijze mogelijk wordt om een steeds betere afstemming te bereiken tussen onderzoeksvra(a)g(en) en onderzoeksopzet. Een ander kenmerk is de heen en weer gaande beweging tussen praktijk en theorie. Gegevens uit de praktijk worden geanalyseerd - met behulp van theoretische
METHODOLOGISCH KADER
63
werkwijze waarbij het veld zo open mogelijk wordt benaderd. Er wordt gestart met slechts een aantal richtinggevende begrippen - de oriëntatie - of ordeningscategorieën - die in de loop van het onderzoek een inhoudelijke ‘vulling’ krijgen. In dit onderzoek fungeren de vier opvoedingsvariabelen K, O, St en Sc als de belangrijkste ‘sensitizing concepts’. Met betrekking tot de eerste onderzoeksdoelstelling wordt getracht na te gaan op welke wijze elk van de vier opvoedingsvariabelen ingericht dient te worden, willen zij bijdragen aan het tot stand brengen van wederzijdse bereikbaarheid tussen een groepsopvoeder en een jongere. Bij de tweede onderzoeksdoelstelling worden de inhoudelijke kenmerken geformuleerd van de vier opvoedingsvariabelen, hetgeen enerzijds een nadere typering inhoudt van de gedragingen van de onderzochte jeugdigen (K) en anderzijds betrekking heeft op een nadere differentiëring van de aangewende methoden en technieken in de behandeling van de jeugdigen (O, St, Sc). Het realiseren van de derde onderzoeksdoelstelling houdt in dat er werkzame samenhangen in het materiaal worden gezocht, die aangeven welke methoden en technieken als behandelingsantwoord worden ingezet bij welke gedragingen van de onderzochte jeugdigen. Aan de hand van de vier opvoedingsvariabelen wordt het materiaal dat bij elk van de drie onderzoeksdoelstellingen is verzameld, geordend. Om deze reden spreken Klomp (1992), Vreeman (1992), Rink et al. (1994) en Wienke (1999) over oriëntatie - of ordeningscategorieën. Zij geven aan waar de onderzoekster haar aandacht (voorlopig) op kan richten. Het uitgetypte en tot interviewprotocollen verwerkte materiaal wordt vanuit deze begrippen nauwkeurig doorgenomen. Elk fragment of deel van de tekst dat betrekking heeft op een van deze vier opvoedingsvariabelen wordt gecodeerd door in de kantlijn de afkorting K, O, St of Sc te schrijven. Nadat al het materiaal op deze wijze is gecodeerd, kunnen alle gecodeerde tekstdelen per ordeningscategorie bij elkaar worden geplaatst. Hierdoor ontstaat per ordeningscategorie een databestand waarin alle informatie is geplaatst die de betreffende ordeningscategorie inhoudelijk nader kan specificeren. Het open coderen Nadat het interviewmateriaal aan de hand van de ‘sensitizing concepts’ nader is geordend tot een viertal databestanden, kan worden begonnen met het proces van open coderen. Hiermee wordt een overgang gemaakt van ‘sensitizing concepts’ naar ‘definitive concepts’. Dit betekent dat de ordeningscategorieën aan de hand van het daarondergebrachte materiaal inhoudelijk nader worden gedefinieerd. Open coderen wil zeggen dat er getracht wordt categorieën te ontwikkelen vanuit het onderzoeksmateriaal zelf, zonder dat er wordt uitgegaan van bestaande concepten. Op deze wijze wordt getracht zo dicht mogelijk aan te
64
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
sluiten bij het inhoudelijk veld en de verzamelde gegevens. De overgang naar inhoudelijke categorieën kenmerkt zich zoals gezegd als een dynamisch en vloeiend proces. Toch onderscheiden Strauss en Corbin (1998, pp.101121) vier stappen tijdens het open coderen van het materiaal, zoals dat bij de ordeningscategorieën is ondergebracht: a Conceptualizing: samenvatten van relevante tekstfragmenten door het toekennen van trefwoorden. b Discovering categories: groeperen van samengevatte tekstfragmenten en trefwoorden. c Naming categories and subcategories: benoemen van de (voorlopige) inhoudelijke categorieën en subcategorieën. d Developing categories in terms of their properties and dimensions: uitwerken van de (voorlopige) inhoudelijke categorieën en subcategorieën. Het open coderen heeft volgens Strauss en Corbin (1998, p.102) betrekking op het ‘openen’ van teksten om de daarin verborgen gedachten, ideeën en visies te achterhalen. Tijdens het open coderen worden de data als het ware opgedeeld in kleinere delen, die nauwkeurig worden onderzocht en met elkaar vergeleken op overeenkomsten en verschillen. Glaser en Strauss (1976) spreken in dit verband over ‘the constant comparative method’, de voortdurende vergelijkende analyse. Dit leidt er uiteindelijk toe dat de inhoudelijke categorieën steeds beter kunnen worden gedifferentieerd en gedefinieerd. ad a: Conceptualizing De eerste stap in de analyse is volgens Strauss en Corbin (1998, pp.103 e.v.) ‘labeling’ of ‘naming the phenomena’. Het toekennen van trefwoorden aan het uitgeschreven interviewmateriaal is gebaseerd op de relevantie -idee. Vanuit de onderzoeksvragen en de ‘sensitizing concepts’ wordt het materiaal nauwkeurig doorgenomen, op zoek naar relevante tekstfragmenten waaraan trefwoorden worden toegekend. Een trefwoord is een meer abstracte benaming voor vergelijkbare verschijnselen die worden bestudeerd, op grond waarvan zij inhoudelijk nader geordend kunnen worden. Door tekstfragmenten samen te vatten met behulp van trefwoorden wordt het mogelijk de verschijnselen te classiferen. De keuze van de trefwoorden is altijd contextgebonden, dat wil zeggen dat ze altijd gekozen worden binnen de context van het onderzoeksveld en de (voorlopige) vraagstelling. Strauss (1969) zegt hierover: “Any particular object can be named and thus located in countless ways. The naming sets it within a context of quite differently related classes. The nature or essence of an object does not reside mysteriously within the object itself but is dependent upon how it is defined” (p.20). Verder is het van belang dat de
METHODOLOGISCH KADER
65
onderzoeker trefwoorden kiest die zo goed mogelijk passen op het verschijnsel. Turner (1981) zegt in dit verband: “If the fit is not perfect, the words used should be changed and rechanged and adjusted until the fit is approved, for the value of the whole approach depends on having this goodness of fit as the basis for the subsequent operations” (p.234). Wester (1995) voegt hieraan toe dat tijdens deze eerste stap van het open coderen het van belang is dat de onderzoeker zoveel mogelijk veldbetrokken trefwoorden toekent aan het materiaal, om zo de kernprocessen op het spoor te komen. In het licht van de iteratieve onderzoeksmethode kan de dataverzameling zich afwisselend richten op het zoeken naar afwijkende of vergelijkbare gevallen. De belangrijkste eis voor de afronding van deze eerste stap is dat de toegekende trefwoorden het materiaal dekken en er geen nieuwe trefwoorden vanuit de centrale onderzoeksvragen bij het materiaal gevonden kunnen worden. ad b: Discovering categories Om het totale aantal analyse-eenheden te reduceren worden volgens Strauss en Corbin (1998, pp.113 e.v.) de trefwoorden gegroepeerd. Deze reductie vindt plaats aan de hand van ‘the constant comparitive method of analysis’, zoals beschreven door Glaser en Strauss (1967; 1976). Deze procedure houdt in dat trefwoorden toegekend aan tekstfragmenten die dezelfde of vergelijkbare verschijnselen beschrijven, onder elkaar in een kolom worden geplaatst. Elk nieuw trefwoord dat een verschijnsel beschrijft dat niet past of vergelijkbaar is met de andere gebeurtenissen in de betreffende kolom, wordt in een nieuwe kolom geplaatst. Glaser en Strauss (1976) hanteren daarbij de volgende stelregel: “Als men een gebeurtenis in een bepaalde categorie codeert, vergelijk deze dan met voorgaande gebeurtenissen in dezelfde of andere groepen die in dezelfde categorie gecodeerd zijn” (p.102). Dit proces wordt net zolang gecontinueerd totdat alle trefwoorden in kolommen (lees: categorieën) ondergebracht zijn en er geen nieuwe informatie meer wordt gevonden dat het creëren van nieuwe categorieën noodzakelijk maakt. Dit wil tevens zeggen dat er geen nieuwe of andere informatie over de inhoud van een categorie meer gevonden wordt. Op dat moment spreekt Wester (1995) in navolging van Glaser en Strauss (1967) over ‘saturation’ of verzadiging van de categorieën. In het volgende stadium van de analyse kunnen de categorieën op grond van het onderzochte materiaal inhoudelijk worden gedefinieerd. ad c: Naming categories and subcategories De derde stap van het open coderen heeft volgens Strauss en Corbin (1998, pp.114 e.v.) betrekking op het omschrijven van de categorieën (lees: kolommen). Elke categorie wordt benoemd door er een meer omvattend en abstract label aan toe te kennen. In feite - stelt Wester (1995, p.59) -
66
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
proberen we hier na te gaan hoe algemeen de eigenschappen van een categorie geformuleerd kunnen worden, trachten we na te gaan wat de samenhang tussen de eigenschappen is en proberen we deze samenhang van een begrip te voorzien. Rink (1986) geeft een drietal wegen aan om inhoudelijke categorieën vast te stellen (pp.64-65): 1 De inhoudelijke categorieën kunnen ontleend worden aan bestaande referentiekaders uit de literatuur. 2 De inhoudelijke categorieën kunnen kwantitatief worden vastgesteld, waarbij de frequentie van voorkomende begrippen als indicerende factor wordt beschouwd voor de mate waarin een begrip de data inhoudelijk kan binden. 3 De inhoudelijke categorieën kunnen worden vastgesteld op basis van hun inhoudelijke relevantie die spreekt vanuit het onderzochte materiaal. Deze inhoudelijke relevantie neemt toe naarmate de categorieën beter in staat zijn het gemeenschappelijke in een aantal onderzoeksdata aan te geven. Om de voorlopige inhoudelijke categorieën te ontwikkelen is in het onderhavige onderzoek tijdens de fase van het open coderen gebruikgemaakt van de derde route. Reeds tijdens de ordening en de analyse van het onderzoeksmateriaal is gestart met het destilleren van de inhoudelijke categorieën uit de interviewteksten zelf. De namen voor de categorieën kunnen door de onderzoekster worden toegekend, op grond van de bindende kracht dat een begrip heeft om de informatie in een kolom samen te vatten. Tevens kunnen woorden of uitdrukkingen van de respondenten zelf als categorienaam worden gebruikt. In dit geval spreken Glaser en Strauss (1967) en Strauss en Corbin (1998) van ‘in vivo codes’. Voor beide manieren geldt dat de namen van de voorlopige inhoudelijke categorieën zo dicht mogelijk bij het materiaal worden gekozen. ad d: Developing categories in terms of their properties and dimensions Het uitwerken van de voorlopige inhoudelijke categorieën en subcategorieën in termen van eigenschappen en dimensies is de laatste stap van het open coderen die door Strauss en Corbin (1998, pp.116 e.v.) wordt genoemd. Dit houdt in dat de inhoud van elke voorlopige inhoudelijke categorie duidelijk wordt omschreven. Strauss en Corbin spreken in dit verband over het vaststellen van de eigenschappen van een categorie: de algemene of specifieke kenmerken of attributen van een categorie. Tevens wordt er getracht samenhangen of patronen te ontdekken tussen de verschillende voorlopige inhoudelijke categorieën en hun subcategorieën. Door Strauss en Corbin wordt dit het zoeken naar dimensies genoemd, waarbij elke categorie een plaats krijgt toegekend op een bepaald continuüm.
METHODOLOGISCH KADER
67
De centrale vraag die wordt gesteld is ‘welke verschillende dimensies spelen een rol en in welke richting kunnen deze dimensies worden geformuleerd?’ Er wordt nagegaan welke voorlopige inhoudelijke categorieën op een continuüm kunnen worden geplaatst en door welke eigenschappen deze categorieën gekenmerkt worden. Daarnaast wordt geprobeerd om tegenhangers te formuleren - andere denkbare voorlopige inhoudelijke categorieën op de dimensie - die eraan bijdragen dat de dimensies verder worden uitgewerkt. Ten slotte kan de dimensie scherp worden geformuleerd en kunnen de eigenschappen op elke dimensie worden aangegeven die behoren bij de voorlopige inhoudelijke categorieën die op de dimensie zijn geplaatst. Uitwerken van de voorlopige tot de definitieve inhoudelijke categorieën Volgens Maso (1989) en Wester (1995) vormt de integratie van de voorlopige inhoudelijke categorieën in de bestaande wetenschappelijke literatuur een belangrijke controle op de omschrijving van de categorieën. Dit komt overeen met het door Glaser en Strauss (1976) geformuleerde criterium, dat er een goede ‘fit’ moet bestaan tussen de ontwikkelde begrippen en het veld van onderzoek. Een andere functie van het gebruik van de literatuur is het vinden van theoretische bevestiging voor de geformuleerde dimensies. Het beantwoordt de vraag of de dimensies daadwerkelijk kernproblemen of basisprocessen in het veld van onderzoek thematiseren. Dit hangt nauw samen met het criterium van ‘relevance’, dat door Glaser en Strauss (1976) is geformuleerd. Met het gebruik van de literatuur kan een goede inbedding van het empirisch materiaal in de bestaande theoretische en inhoudelijke kennis en inzichten worden gerealiseerd. De voorlopig ontwikkelde inhoudelijke categorieën zijn afgeleid uit het onderzochte materiaal zelf, waarbij gebruik is gemaakt van de door Rink genoemde derde route (zie ‘het open coderen’; ad. c). Voor de ontwikkeling van de definitieve inhoudelijke categorieën wordt gebruikgemaakt van de door hem genoemde eerste route. Een dergelijke exercitie kan volgens Wienke (1999, p.51) leiden tot de volgende resultaten: 1 Vervollediging van de voorlopige inhoudelijke categorieën. De geformuleerde categorieën kunnen worden aangevuld met opvattingen en zienswijzen uit de literatuur. Waar nodig kunnen de voorlopige inhoudelijke categorieën inhoudelijk opnieuw worden geordend, waarna zij definitief kunnen worden geconceptualiseerd. 2 Uitbreiding van de voorlopige inhoudelijke categorieën. Het uitbreiden van de geformuleerde categorieën kan zich voordoen wanneer de literatuur leidt tot nieuwe inzichten die van belang zijn voor de beschrijving van het veld van onderzoek. Bestudering van de literatuur kan in dit opzicht aanleiding geven tot een nieuwe onderzoekscyclus van gegevens verzamelen, analyseren en reflecteren, waarmee het onderzoek
68
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
nieuwe richtingen kan gaan aannemen. Vanuit de literatuur kunnen dan nieuwe eigenschappen van de voorlopige inhoudelijke categorieën worden benoemd, die niet in het onderzochte materiaal zijn gevonden. Tevens kan in sommige gevallen met behulp van deze literatuur nog beter dan op grond van het materiaal een aantal tegenhangers op de dimensies worden geformuleerd, waardoor de ontwikkelde dimensies nauwkeuriger kunnen worden uitgewerkt.
3.6
Methodologische normen
Een belangrijke eis voor theorievorming is dat de uitspraken die daaruit voortvloeien ‘geloofwaardig’ zijn (Glaser & Strauss, 1967; LeCompte & Goetz, 1982; Smaling, 1987; Miles & Huberman, 1994). Of, zoals Smaling (1987) stelt: “Wetenschap wil voor iedereen argumenten bieden om haar uitspraken, al is het maar voorlopig, aannemelijker te maken dan andere uitspraken” (p.273). Algemeen aanvaarde normen ter beoordeling van kwalitatief onderzoek zijn de betrouwbaarheid en de validiteit. Normen die meer specifiek gelden voor symbolisch interactionistisch onderzoek zijn eisen als ‘fit’, ‘relevance’ en ‘work’, zoals Glaser en Strauss (1967) hanteren ter beoordeling van gefundeerde theorie. De theorie moet passen op het veld van onderzoek (fit), thematiseert kernproblemen of basisprocessen die zich daar afspelen (relevance) en interpreteert en verklaart deze (work). De betrouwbaarheid wordt verder uitgewerkt in paragraaf 3.6.1, terwijl de validiteit aan de orde komt in paragraaf 3.6.2. 3.6.1 Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid in kwalitatie f onderzoek betekent de mogelijkheid tot herhaalbaarheid (of repliceerbaarheid, reproduceerbaarheid) van de onderzoeksresultaten door anderen in eenzelfde situatie met dezelfde methoden (LeCompte & Goetz, 1982). Smaling (1987) voegt hier een ander aspect aan toe: de consistentie van verschillende observaties en andere bevindingen van één onderzoeker (p.276). Door verscheidene auteurs wordt de betrouwbaarheid nader onderverdeeld in een interne en externe betrouwbaarheid (LeCompte & Goetz, 1982; Janssens, 1985; Smaling, 1987; Klomp, 1992; Miles & Huberman, 1994). De interne betrouwbaarheid verwijst dan naar de overeenstemming tussen onderzoekers binnen eenzelfde onderzoek. Dit fenomeen wordt ook wel aangeduid met de termen ‘intersubjectieve overeenstemming’ (Rink, 1987; Smaling & Maso, 1990; Swanborn, 1990) of ‘interbeoordelaarsbetrouwbaarheid’. Smaling (1987, pp.277) noemt zeven manieren, zich baserend op
METHODOLOGISCH KADER
69
LeCompte en Goetz (1982), Newell en Simon (1972) en Huberman en Crandall (1982), om de interne betrouwbaarheid te verhogen: 1 ‘Thick description’; beschrijvingen die zo weinig mogelijk interpretaties bevatten. 2 ‘Teamresearch’; samenwerking van meerdere onderzoekers die door discussies tot overeenstemming komen. 3 ‘Member checks’ of ‘communicatieve validatie’; controle op de betekenisverlening van de betrokkenen door de interpretaties van de onderzoeker in alledaagse bewoordingen aan de onderzochten voor te leggen en betekenissen na te vragen. 4 ‘Peer debriefing’; confrontaties met andere onderzoekers of onderzoeksresultaten. 5 Registreren van gegevens met behulp van bijvoorbeeld video- en audiotapes. 6 Reglementering van de data-analyseprocedures. 7 Controleren van wat informanten zeggen op incoherenties en deze aan hen voorleggen. Op verschillende momenten is in dit onderzoek aandacht besteed aan de genoemde maatregelen ter verhoging van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Details aangaande de werkwijze bij elke onderzoeksdoelstelling worden achtereenvolgens uitgewerkt in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7. In hoofdstuk 4 en 5 wordt eveneens de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend. De bepaling van dit interbeoordelaarsbetrouwbaarheidscijfer wordt door Van IJzendoorn en Miedema (1986, p.499) tot de ‘technische’ betrouwbaarheid gerekend. Tevens wordt in deze hoofdstukken informatie gegeven om de mogelijke herhaalbaarheid van het onderzoeksproces te bevorderen (zie ook hierna de ‘externe betrouwbaarheid’). Deze ‘argumentatieve betrouwbaarheid’ heeft dan betrekking op zaken als explicatie van het gehanteerde begrippenkader, weergave van de interviewtopiclijst of letterlijk geciteerde gedeelten van de interviews (Goetz & LeCompte, 1984; Janssens, 1985; Van IJzendoorn & Miedema, 1986). Smaling (1987) noemt nog een ander aspect van de interne betrouwbaarheid, namelijk de intra-individuele consistentie van de onderzoeker. Dit is de mate waarin een onderzoeker gedurende het onderzoek telkens op vergelijkbare wijze de gegevens verzamelt. Deze kan worden verhoogd door een goede selectie en training van de interviewers. Om deze reden hebben in het onderhavige onderzoek de interviewers ter voorbereiding op de werkelijke afname van de interviews in eerste instantie (overzichts)literatuur doorgenomen betreffende interviewtechnieken (o.a. Emans, 1990; Wester, 1995). Vervolgens heeft er in beide fasen van het onderzoek een interviewtraining plaatsgevonden. De interviewers hebben hun interview-
70
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
technieken geoefend door middel van rollenspelen. De training werd beëindigd nadat werd vastgesteld dat elke interviewer telkens op gelijksoortige wijze het interview afnam, er tussen de interviewers geen verschil meer bestond in de interpretatie van het interviewschema, de interviewers zich bewust geworden waren van hun eigen zwakheden en zij manieren hadden gevonden om daar mee om te gaan. De externe betrouwbaarheid heeft betrekking op de (virtuele) herhaalbaarheid van een onderzoek door andere, onafhankelijke, onderzoekers. Voor kwalitatief onderzoek dient men dit volgens Janssens (1985) en Van IJzendoorn en Miedema (1986) te realiseren door te streven naar een zekere mate van explicitering van het onderzoeksproces, zoals het gehanteerde begrippenkader, de gevolgde werkwijzen en de methoden en technieken die in het onderzoek zijn gebruikt. Toch wordt de eis van principiële herhaalbaarheid - in de zin van feitelijke consistentie tussen de resultaten van twee of meer herhalingen - door Bogdan en Biklen (1982) als onhoudbaar geacht. Daarom wordt door verscheidene onderzoekers de term ‘herhaalbaarheid’ door ‘intersubjectieve navolgbaarheid’ vervangen (Bleeker & Mulderij, 1984; Van IJzendoorn & Miedema, 1986; Smaling, 1987; Klomp, 1992). Hiermee wordt aangegeven dat de lezer het onderzoeksrapport moet kunnen ‘volgen’ en ‘beoordelen’ en collega’s het onderzoek in principe stap voor stap moeten kunnen reconstrueren c.q. repliceren. In het onderhavige onderzoek is aan deze eis voldaan in de vorm van deze dissertatie. 3.6.2 Validiteit Ook de validiteit kan - analoog aan de tweedeling voor betrouwbaarheid nader worden onderverdeeld in interne en externe validiteit. Met interne validiteit wordt dan bedoeld de mate waarin de verzamelde gegevens, de vermelde (eind)resultaten en de getrokken (eind)conclusies in het onderzoek overeenstemmen met de bestudeerde werkelijkheid (Janssens, 1985; Smaling, 1987). Door het open karakter van kwalitatief onderzoek, blijft zij dicht bij de praktijk en wordt er nauwelijks van de werkelijkheid geabstraheerd. Janssens (1985) voegt hier nog aan toe dat vanwege een vaak langdurig verblijf in het onderzoeksgebied, er een goede ‘fit’ kan ontstaan tussen theorie en praktijk. Kwalitatief onderzoek zou daardoor bijna per definitie een hoge mate aan validiteit kunnen claimen. Dit ontslaat de kwalitatieve onderzoekers echter niet van de plicht om de geldigheid van de onderzoeksresultaten aan te tonen - zo stellen Van IJzendoorn en Miedema (1986). Wester (1995, p.202) noemt als mogelijke controleprocedures voor gevonden samenhangen in het materiaal onder meer het ‘wegen’ van het bewijsmateriaal, constante vergelijking, het zoeken naar afwijkende gevallen
METHODOLOGISCH KADER
71
en tegenstrijdigheden, gebruikmaken van tegengestelde hypothesen en het zoeken naar alternatieve hypothesen. Smaling (1987, pp.283 e.v.) wijst - refererend aan de literatuur over kwalitatieve methodologie - op zeven bedreigingen van de interne validiteit. Bij elk punt wordt tevens aangegeven hoe in het onderhavige onderzoek is omgegaan met deze bedreigingen. 1 Reactiviteit; het fenomeen dat onderzochten zich anders kunnen gedragen, alleen al door de aanwezigheid van de onderzoekster. In dit onderzoek is daarom veel aandacht besteed aan een goede introductie van de onderzoekster en het onderzoeksontwerp en hebben de participanten de tijd gekregen om aan de onderzoekssituatie te wennen. 2 Onderzoekers-effecten; kenmerken van de onderzoekster (zoals rol, status, positie, sekse, leeftijd, opleiding, meningen, verwachtingen) kunnen resulteren in sociaal wenselijke antwoorden en gedragingen van de onderzochten. Zo refereren Rosenthal en Jacobson (1968) aan het ‘modelling effect’, waarbij de onderzochte zich modelleert naar het gedrag van de onderzoeker en het ‘Pygmalioneffect’, waarbij de onderzochte zich gedraagt naar de onuitgesproken verwachtingen van de onderzoeker. Ook hier is een gewenningsperiode van belang. Miles en Huberman (1994) adviseren daarom om als onderzoeker in eerste instantie het veld afwachtend maar belangstellend tegemoet te treden en het ‘eigen gezicht’ veel te laten zien. Zoals Nievaard (1990) aangeeft, stellen de onderzochten zich in dat geval op den duur niet anders op tegen de onderzoeker. De onderzoekster verbleef om deze reden gedurende de onderzoeksperiode permanent op locatie Rekken van Rentray. Om sociaal wenselijke antwoorden tijdens de interviews tegen te gaan hebben de interviewers een neutrale houding aangenomen, telkens benadrukt dat het gaat om de mening of visie van de respondent en zich van inhoudelijk commentaar op of van een beoordeling van de antwoorden onthouden. 3 Onderzoekers-bias; kenmerken van de onderzoeker kunnen van invloed zijn op de waarnemingen, gegevens en interpretaties van de onderzoeker. Bias kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door: - ‘Over-rapport’ of ‘going native’; een te grote betrokkenheid van de onderzoeker met de onderzochte. - ‘Personal equation’; de neiging om de ander of een andere cultuur te begrijpen vanuit zichzelf of de eigen cultuur. - ‘Fallacy of objectivism’; de neiging om het begrippenkader van de onderzoeker op te leggen aan de onderzochte. - ‘Holistic fallacy’; de neiging om gebeurtenissen als meer gestructureerd, congruent of plausibel op te vatten dan ze zijn.
72
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI
-
4
5
6
7
‘Elite bias’; de neiging gegevens vooral van goed opgeleide, goed geformuleerde informanten met een hogere sociale status in te winnen. Zoals eerder gesteld is kwalitatief onderzoek nooit vrij van subjectieve storende invloeden, dus kunnen deze ook niet volledig worden geëlimineerd of gecontroleerd. Smaling (1987) voegt hieraan toe dat het voor symbolisch interactionistisch onderzoek juist typerend is dat men de eigen vooroordelen in het onderzoeksproces tracht te begrijpen, gebruiken en confronteren en de werking ervan te achterhalen. Een andere strategie die in dit onderzoek is toegepast om de onderzoekersbias tegen te gaan is de ‘communicatieve validatie’ (Van IJzendoorn & Miedema, 1986; Schlee, 1988) of ‘member checks’ (Nievaard, 1990; Wester, 1995). De onderzoeker legt zijn interpretaties met betrekking tot de betekenisverlening van de onderzochten aan hen voor, om met hen tot consensus over de adequaatheid van zijn interpretaties te komen. In deze studie heeft dit plaatsgevonden bij individuele personen en bij verschillende geledingen binnen Rentray. Vervormingen door de methode; eenzijdige data-verzamelingsmethoden, onnauwkeurige registratie en onzorgvuldigheid in de analyse zijn voorbeelden die de validiteit in een onderzoek kunnen bedreigen. Om dit te voorkomen is in dit onderzoek gebruikgemaakt van methodische triangulatie: de toepassing van meerdere, min of meer onderling onafhankelijke databronnen of methodes (Denzin, 1970). Niet alleen zijn de ervaringen van meerdere betrokkenen rondom eenzelfde situatie in het onderzoek betrokken. Tevens is gebruikgemaakt van interviews, video-observatie en vragenlijsten. Selectiviteit; door selectiviteit (o.a. de keuze van de bestudeerde situaties, de selectie van de onderzochten, de momenten van dataverzameling) in het onderzoeksontwerp kan een scheef en onvolledig beeld van de onderzochte situatie ontstaan. In dit onderzoek zijn daarom verschillende respondenten uit alle geledingen van de organisatie geï nterviewd over verschillende gebeurtenissen op verschillende momenten in de behandeling van de jeugdigen. Geschiedenis (verloop van gebeurtenissen), groei (ontwikkelingen binnen individuen) of uitval; elk van deze drie validiteitsbedreigingen is verbonden met het tijdverloop. Zij kunnen worden tegengegaan door een langdurig verblijf van de onderzoeker in het onderzoeksgebied en regelmatige notitie van gegevens. Aan beide remedies is in dit onderzoek voldaan. Subject-bias; informatie van de onderzochten kan vervormd zijn door hun vooroordelen of afwijkende ideeën. In dit onderzoek werd in die gevallen de eigen rol van de onderzoeker geanalyseerd. Bepaald gedrag van de onderzochten kon immers door de eigen houding van de
METHODOLOGISCH KADER
73
interviewer worden opgeroepen. Daarnaast kwam het voor dat de respondent werd geconfronteerd met zijn vervormde ideeën. De externe validiteit betreft de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten en -conclusies naar andere situaties of naar andere personen dan de onderzochten. In die zin wordt ook nog wel eens de term ‘transferability’ gehanteerd (Guba, 1981; Miles & Huberman, 1994). Externe validiteit is, in tegenstelling tot de hiervoor behandelde methodologische normen, geen onvoorwaardelijke eis als het gaat om de geloofwaardigheid van wetenschappelijk onderzoek. In met name praktijkgericht onderzoek is volgens Smaling (1987) het kunnen generaliseren van de resultaten en conclusies soms van geen enkel belang. Ook voor dit onderzoek geldt dat de prioriteit ligt bij het ontwerpen van een praktijktheorie die ‘past’ op de situatie zoals deze geldt voor de locatie Rekken van Rentray. Uit deze praktijktheorie dienen richtlijnen voor het handelen van groepsopvoeders afgeleid te kunnen worden. Theorievorming op dit niveau heeft volgens Van Strien (1986) en Dumont (1987) isonome praktijkgerichte - theorieën tot resultaat. Deze theorieën beschrijven het overeenkomstige of gemeenschappelijke van bepaalde categorieën gevallen. Naast dit probleemgerichte middenniveau onderscheiden zij een algemeen niveau waarop de nomothetische theorieën worden gerepresenteerd en een concreet niveau dat de idionome theorieën (N=1) over concrete gevallen plaats biedt. In dit onderzoek trachten wij een isonome theorie te formuleren die gericht is op speciale categorieën personen of praktijkproblemen. Niet door van de werkelijkheid te abstraheren (nomologie), maar ook niet door op het niveau van het individuele geval te blijven opereren (idionomie). Zoals Van Strien (1986) stelt, kunnen juist uit de isonome theorieën probleemgerichte wetmatigheden worden afgeleid, in het licht waarvan de praktijkbeoefenaar concrete gevallen kan waarnemen. In dit opzicht kunnen ook andere (justitiële) jeugdinrichtingen, met een vergelijkbare populatie en werkwijze zoals beschreven wordt in deze dissertatie, profiteren van de op inductieve wijze verzamelde praktijkkennis en methoden bij singuliere gevallen, waaruit vervolgens op deductieve wijze richtlijnen voor het handelen van groepsopvoeders zijn af te leiden.
74
OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI