25 jaar Heringa’s Geschiedenis van Drenthe Maarten Duijvendak en Harry Gras (versie 14 -04-2011 voor Waardeel, Drents Historisch Tijdschrift, 30(2), 4-14.)
Op dinsdag 4 juni 1985 werd de Geschiedenis van Drenthe in de Statenzaal van het provinciehuis te Assen gepresenteerd. De uitgever John Boom overhandigde het eerste exemplaar aan de Commissaris van de Koningin A.P. Oele, die vervolgens de wens uitsprak dat “de geschiedenis van Drenthe ons de ogen verder zal openen voor de historie van de kleine, eenvoudige provincie waar veel is gebeurd, waar met talenten is gewoekerd en waarin met beperkte middelen zo veel is veranderd”.1 Zo was na jaren voorbereiding een moderne en brede samenvatting van de Drentse geschiedenis tot stand gekomen. Het initiatief werd in 1973 genomen door Gedeputeerde Statenlid J. Hollenbeek Brouwer, terwijl de (oud-) rijksarchivaris J. Heringa het project leidde. Met dit handboek van ruim 700 pagina’s beschikte Drenthe, net als verschillende andere provincies, over een wetenschappelijk verantwoord overzicht van haar geschiedenis.2 In deze bijdrage gaan we in op de totstandkoming van het boek, de reacties op het verschijnen en de plaats die het naast vergelijkbare boeken in neemt. Ook willen we voorzichtig aangeven welke delen volgens huidige inzichten nog overeind staan en waar wellicht gedacht moet worden over een aanvulling of herziening. De voorbereiding De eerste officiële gesprekken over een handboek over de Drentse geschiedenis vonden op het provinciehuis plaats. Op uitnodiging van de Gedeputeerde Hollenbeek Brouwer waren 5 juli 1973 vier heren bijeen gekomen om de zaak te bespreken. Aan tafel zaten prof.dr. H.J. Prakke, directeur van de uitgeverij Van Gorcum, dr. J. Heringa, rijksarchivaris in Drenthe, C.F. Jansen, kunst- en architectuurhistoricus en directeur van het Drents museum en prof.dr. H.Tj. Waterbolk, de hoogleraar archeologie te Groningen.3 Door Hollenbeek Brouwer werden de gesprekken als oriënterend beschouwd, een verkenning van mogelijkheden. De centrale vraag voor hem was of het mogelijk zou zijn een Drents geschiedenisboek samen te stellen, vergelijkbaar met de boeken die in Friesland (1968) en Overijssel (1970) waren verschenen en het boek waaraan men toen in Groningen werkte en dat in 1976 zou verschijnen.4
1
A.P. Oele, geciteerd in de Drentsche en Asser Courant 5 juni 1984, 3. J. Heringa, D.P. Blok, M. Buist en H.Tj. Waterbolk (red.), De geschiedenis van Drenthe (Meppel 1985). 3 In het RHC Drents Archief te Assen is door J. Heringa een groot aantal dossiers gedeponeerd. Een daarvan, met nummer b127 en het opschrift archief voorzitter redactiecommissie Geschiedenis van Drenthe bevat mappen met min of meer chronologisch geordende aantekeningen, verslagen van bijeenkomsten en correspondentie uit de voorbereidingsfase. Andere dozen bevatten aantekeningen, fotokopieën, concepten van hoofdstukken en artikelen van Heringa zelf. Ten behoeve van dit artikel is dit materiaal doorgenomen en met diverse mensen gesproken. We bedanken daarvoor de heren Jan Bieleman, Pieter Boekholt, Michiel Gerding, Franck Smit en Tjalling Waterbolk. 4 J.J. Kalma e.a. (red.), Geschiedenis van Friesland (Leeuwarden 1968); B.H. Slicher van Bath e.a. (red), Geschiedenis van Overijssel (Deventer 1970); W.J. Formsma e.a. (red), Historie van Groningen. Stad en Lande (Groningen 1976). 2
1
De heren reageerden hierop verdeeld. Jansen meende dat door gebrek aan materiaal er veel lacunes in de kennis over het Drentse verleden bestonden. Waterbolk onderscheidde de geschiedenis van de pre- en protohistorie: op het laatste vlak was er juist bijzonder veel bekend over de Drentse ontwikkelingen. En Heringa viel Waterbolk bij. Er was behoefte aan een handboek waarin de geschiedenis en archeologie van Drenthe samen zouden worden beschreven op een wetenschappelijk verantwoorde en toegankelijke wijze. Maar om dat te bereiken was er zeker voor de historische periode uitgebreid onderzoek nodig. Veel materiaal was nog nooit grondig bestudeerd. Prakke was het hier niet mee eens. Hij zag wel dat er lacunes waren, maar wees ook op het werk van bijvoorbeeld J. Poortman en A.E. van Giffen, dat op zijn minst de samenstelling van een encyclopedie mogelijk zou maken. En ook in Friesland was een encyclopedie aan het latere handboek voorafgegaan, zo stelde hij. De anderen zagen weinig in het plan van Prakke om met de bestaande kennis een encyclopedie te maken. Zij wilden de kans grijpen om de kennis over het verleden verder te brengen. Waterbolk memoreerde hoe in Groningen onder redactievoorzitterschap van de rijksarchivaris W.J. Formsma aan de Historie van Groningen werd gewerkt; hij was daar één van de auteurs. Hij meende dat in Drenthe een commissie zo’n werk zou moeten voorbereiden. Dat idee kreeg bredere instemming. Maar wie zouden zo’n gezelschap moeten vormen? Waterbolk nam een zeer expliciet standpunt in. Hij wenste dat “een eventuele commissie voor een Drents geschiedenisboek uit de universitaire wereld wordt gerekruteerd en niet uit typisch Drentse mensen bestaat. Hij betwijfelt of de historische commissie van het Drents Genootschap daarvoor het meest aangewezen coördinatiepunt is”, zo stellen de notulen. Dat zag Prakke, medeoprichter en jarenlang voorzitter van het Drents Genootschap uiteraard heel anders: “met het oog op de Drentse sentimenten [wil hij] het Drents Genootschap en de historische commissie daarvan niet bij voorbaat […] afwijzen. […] Het boek zou toch vooral voor de Drentse bevolking functioneren”, zo meende hij. Maar Heringa was het met Waterbolk eens. Het Genootschap kon niet een voldoende wetenschappelijke basis garanderen en hij verwachte ook een landelijke belangstelling voor de Drentse geschiedenis. Na nog wat heen en weer praten ging men zonder een duidelijke conclusie uit elkaar.5 Een klein jaar later vond, in een wat andere setting, een vergelijkbare bijeenkomst plaats. Hollenbeek Brouwer ontving mei 1974 wederom Heringa en Waterbolk, maar nu ook een aantal historici dat betrokken was bij regionaal onderzoek in andere provincies. Het waren de heren dr. D.P. Blok, directeur van het P.J. Meertens Instituut en kenner van de vroege Middeleeuwen, de historicus dr. M.G. Buist, verbonden aan de Universiteit van Groningen en één van de redacteuren van de Historie van Groningen, en de Wageningse hoogleraar dr. B.H. Slicher van Bath. Ook de Groningse rechtshistoricus dr. P. Gerbenzon was uitgenodigd, maar hij was verhinderd. De aanwezigheid van Slicher was van groot belang. Hij was redactievoorzitter voor de Geschiedenis van Overijssel geweest, auteur bij de Geschiedenis van Friesland en hij had als hoogleraar agrarische geschiedenis leiding gegeven aan een groep onderzoekers die modern wetenschappelijk regionale studies schreven. Bovendien was hij als voorzitter van het Nederlands Historisch Genootschap (1973-1978) een bijzonder prominent historicus.6 5
RHC Drents Archief, archief voorzitter redactiecommissie Geschiedenis van Drenthe, verslag 5 juli 1973. De notulist van de bijeenkomst was F.J. Hofsteenge, hoofd van het bureau culturele zaken van de provinciale griffie, die tot het einde van het project zou optreden als secretaris van de redactie. 6 Met zijn boek uit 1944 Mens en land in de Middeleeuwen, over de Oost-Nederlandse zandgronden, toonde Slicher de kracht van modern wetenschappelijk regionaal historisch onderzoek.
2
In dit gezelschap bestond minder verschil van inzicht en de discussie werd snel concreter. Vooronderzoek was een noodzakelijkheid om tot een handboek te komen. Vooral de interne ontwikkeling van Drenthe diende te worden onderzocht. Dan kon worden aangesloten bij de beschikbare archeologische kennis over het prehistorisch leven in de provincie. Volgens de aanwezigen was er voldoende archiefmateriaal voor de geschiedenis na 1600 in Drenthe beschikbaar, maar tot nu toe te weinig benut. Voor de vroegere geschiedenis moest bekeken worden wat er elders was, bijvoorbeeld in de archieven van de IJsselsteden, in Utrecht en in Brussel. Studenten en wetenschappelijke medewerkers van universiteiten zouden zoveel mogelijk gevraagd worden dit vooronderzoek te verrichten. Maar, zo stelde Slicher, financiële steun van de provincie was hierbij een stimulans. Gedacht werd aan een vergoeding van reiskosten en, later ook, de publicatie van waardevolle vooronderzoekingen. Hollenbeek Brouwer onderschreef deze gedachte, maar wenste wel een concreet program van aanpak. Besloten werd een commissie te vormen die een programma van onderzoek zou opstellen. Hollenbeek Brouwer vroeg zich af “of de Drenthe-kenner bij uitstek” Prakke hierbij niet ook moest worden betrokken, maar de aanwezigen vonden dat het nu eerst aan de wetenschap was. Waterbolk vulde aan dat voor Prakke een rol weggelegd zou zijn aan het slot van het project, bij de publicatie en presentatie van het handboek. Tegen het einde van de vergadering restte alleen nog de vraag wie van de heren de commissie zou voorzitten. De aanwezigen vroegen Slicher dit te doen, maar die weigerde, met als argumenten dat hij te weinig tijd had en een achterban onder onderzoekers miste. Vervolgens weigerde ook Buist omdat hij te weinig gezag in Drenthe zou hebben. Zonder voorzitter werden tot slot de werkzaamheden voor het opstellen van het onderzoeksprogramma verdeeld tussen Blok, Buist, Heringa en Waterbolk. Volgens de verslagen en correspondentie was de betrokkenheid van Slicher vanaf dit punt minimaal. Dat is ook wel begrijpelijk. Slicher was min of meer uitgekeken op de regionale geschiedenis, had conflicten met zijn regionaal onderzoekende collega’s in Wageningen en was daar juist als hoogleraar vertrokken. Hij richtte zich meer op de geschiedenis van Latijns-Amerika. 7
Opties en keuzes In het najaar van 1974 startte het feitelijke werk. Heringa nam in de correspondentie het initiatief. Als rijksarchivaris was hij daarvoor wellicht ook de aangewezen man, in Groningen vervulde zijn collega een vergelijkbare rol.8 In korte tijd zou Heringa de centrale man in het project zijn. De witte plekken voor de geschiedenis tot 1600 werden door Blok en Waterbolk geïnventariseerd, Buist en Heringa beschreven de periode ná 1600. De verschillende lijsten met onderwerpen bespraken ze als commissie op 18 oktober. Dit resulteerde in een nota, die 27 maart 1975 met een begeleidende brief van Heringa aan Gedeputeerde Staten werd gezonden.9 In vijf pagina’s werden de hoofdlijnen van het handboek geschetst, met daarbij aangegeven op welke wijze men in de ontbrekende kennis wilde voorzien. Opvallend 7
P. Kooij, ‘Slicher, Bernard Hendrik (1910-2004)’, in Biografisch Woordenboek van Nederland; http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/Index/bwn6/slicher [26-08-2008]. 8 M. Duijvendak, ‘Formsma’s Historie van Groningen dertig jaar’, Historisch Jaarboek Groningen (2006) 118-128. 9 Tot de commissie van voorbereiding behoorden volgens de notitie Waterbolk, Blok, Buist, Heringa, Slicher en Gerbenzon. Van een aandeel van de laatste twee blijkt uit de overgebleven papieren niets, maar in het ‘Voorwoord’ staat Slicher als voorzitter van de commissie genoemd. Heringa, Geschiedenis, 11.
3
is dat daarbij al gekozen werd voor een gemengd chronologische en thematische behandeling van de stof. Op de bijeenkomst van mei 1974 in Assen was dat ook al even aan de orde geweest. Toen pleitte Waterbolk voor een thematische behandeling. Dat zou de belangstelling voor het boek het meeste stimuleren. Maar Blok was meer voor een doorgaand geschiedverhaal, voor chronologie en synthese. De heren verzamelden thema’s zoals bij de Middeleeuwen “de uitwendige staatskunde” en “de inwendige geschiedenis”. Onder die laatste werden dan de ontwikkeling van de adel en de rechtspleging verstaan. Voor de geschiedenis na 1600 werden meer thema’s genoemd. Buist en Heringa wijzen op de staatsinstellingen, het recht, de politieke geschiedenis, de nederzettingsgeschiedenis, de kerkgeschiedenis en de economische en sociale geschiedenis. Dat laatste werd vooral gezien als agrarische geschiedenis, maar ook de plattelandsnijverheid, handel en verkeer en demografie werden aangestipt. Bij al deze onderwerpen waren witte vlekken en enkele bronnen genoemd. In één van de concepten voor 18 oktober werden ook nog “de letteren en wetenschap na 1600, met aandacht voor Picardt, de Podagristen, Tonckens en Gratema en de komst van het provinciaal Museum en de Nieuwe Drentse Volksalmanak” genoemd, maar dat haalde niet het uiteindelijke programma van aanpak. Wellicht omdat het de deur voor een auteurschap van Prakke op een kier zou hebben gezet. Vastgesteld moet worden dat de commissie koos om de klassieke politiek-bestuurlijke ontwikkeling als leidraad te nemen. Een echte hoofdstukindeling ontbrak nog op dat moment, maar in de notitie voor Gedeputeerde Staten van 27 maart 1975 zijn de contouren van het uiteindelijke handboek wel te zien. Onduidelijk blijft echter tot waar het geschiedverhaal zou lopen. Er is sprake van “tot de 20e eeuw” en van de politieke geschiedenis “na 1886 [die] een geheel nieuwe beschrijving” diende te krijgen. Maar over het eindigen met de Tweede Wereldoorlog rept het programma van aanpak met geen woord. Ook werden in de notitie geen namen van auteurs genoemd. Wel van mensen die zouden kunnen helpen bij de voorstudies of daar zeker studenten voor konden leveren. Op basis van deze notitie van maart werden Blok, Buist, Heringa en Waterbolk gevraagd als redactiecommissie het werk te coördineren en mensen bijeen te brengen die het vooronderzoek konden doen. Deze werden vooral gezocht onder studenten. Onder meer Buist organiseerde voor zijn studenten geschiedenis te Groningen werkcolleges over onderwerpen uit de Drentse geschiedenis. Op die manier raakte een flinke groep studenten enthousiast, werden vele strekkende meters archiefdossiers doorgewerkt en grote en kleine scripties voorbereid. Ook trachtte de redactie, via de afdeling regionale geografie in Groningen en via contacten in Utrecht en in Wageningen, studenten te interesseren een scriptie over Drenthe te schrijven. Het was Heringa, die soms samen met Buist of Blok, hiertoe in het land de bezoekjes aflegde. Om een aantal leemten te vullen, zoals de ontwikkeling van het bestuurssysteem, de overheidsfinanciën, het landschap, de agrarische geschiedenis, het onderwijs en de demografische ontwikkeling werden ook pas afgestudeerden of jong gepromoveerden gezocht. Met speciale regelingen konden werkzoekende academici door de provincie aangesteld worden op een tijdelijke arbeidsplaats bij het archief. Jan Bieleman, oorspronkelijk landschapsarchitect, en de historici Roel Nijmeijer, Samme Zijlstra en Franck Smit behoorden hiertoe. Zij vormden rond Heringa een enthousiaste groep onderzoekers tussen wie diverse ideeën over het Drents verleden werd uitgewisseld. Het Rijksarchief te Assen werd een atelier waar studenten, pas afgestudeerden en enkele ervaren onderzoekers gezamenlijk kennis en
4
inzichten over het Drents verleden ontwikkelden en daarover schreven. Het stimuleerde Heringa zelf ook en het leidde tot een golf van publicaties. De provincie steunde het project ruimhartig. Verschillende goede voorstudies leidden tot de reeks Drentse Historische Studiën, waarvan tussen 1979 en 1984 acht delen verschenen met monografieën en bundels. Het was vooral Heringa die hierin vier opstellen liet verschijnen. Van de Utrechtse student Middeleeuwen Heimerick Tromp werd een scriptie over de veertiende eeuw opgenomen en van de Groningse studenten Zijlstra, Smit en Eppo Doeve achtereenvolgens een overzicht van de financiële geschiedenis, de bestuursgeschiedenis en een bijdrage over kerspelen en buurschappen. Van de Groningse historicus P.Th.F.M. Boekholt verscheen een uitgebreide studie over het Drentse onderwijs en de Utrechtse demograaf J.A. Verduin schreef een korte studie over de vroegmoderne demografische ontwikkeling. Aanvankelijk werd gedacht dat het vooronderzoek zes jaar zou duren, maar in najaar van 1977 werden toch reeds de eerste auteurs gezocht. De reden voor deze versnelling is niet in de dossiers van Heringa terug te vinden. In 1977 en 1978 werden door de leden van de redactie veel namen van mogelijke auteurs geopperd. Over hen werd vervolgens informatie ingewonnen, waarna regelmatig naar een volgende kandidaat werd uit gekeken. Men was kritisch, maar zo groeide langzaam een rijtje namen van ervaren auteurs die door Heringa werden benaderd. Het werk Op 6 oktober 1977 vond een eerste bijeenkomst plaats van redactie en een aantal auteurs. De aanwezigen spraken over de verhoudingen tussen redactie en auteurs en over de noodzaak toegankelijk te schrijven, “dus geen Latijnse citaten”, zoals Heringa opmerkte. De redactie zag zichzelf als bewaker van het wetenschappelijke karakter van het boek als geheel en zou de manuscripten van daaruit bekijken. De auteurs waren verantwoordelijk voor hun eigen bijdrage, zo werd gesteld. Incidenteel organiseerde men een bijeenkomst waar ook inhoudelijke informatie werd uitgewisseld. In elk geval vond september 1980 zo’n bijeenkomst plaats in het provinciehuis, waar Waterbolk en Bieleman over hun inzichten vertelden. In de praktijk waren de meeste contacten tussen redactie en auteurs informeel van aard. Eind 1978 tekenden de eerste auteurs een contract waarin zij zich verplichtten uiterlijk 1 september 1982 hun tekst te leveren. Bijna alle auteurs waren ervaren en hadden reeds eerder aan een provinciaalhistorisch onderzoek meegewerkt. En ook de redactieleden traden op als auteur. Waterbolk zou de archeologie voor zijn rekening nemen, Blok de vroege Middeleeuwen, Heringa de geschiedenis van 1600-1745 en Buist de periode 1745-1850. Dr. L. Buning werd de auteur voor de laatste 100 jaar. Dat was overigens voor het eerst dat in de stukken expliciet is vermeld dat de Tweede Wereldoorlog deel uitmaakt van het boek. Buning, docent aan de lerarenopleiding Ubbo Emmius te Groningen, was in 1966 gepromoveerd op een studie naar het Asser herenbolwerk en. Zijn manuscript zou hij echter niet afmaken, want hij overleed plots eind 1979.10 Zijn taak werd overgedragen aan dr. P.Th.F.M. Boekholt, die, als pas gepromoveerde, al betrokken was door zijn vooronderzoek naar de onderwijsgeschiedenis van Drenthe. Voor een aantal thematische hoofdstukken had men in 1978 specialisten gevonden. De geograaf dr. K. Bouwer voor de nederzettinggeschiedenis en de Utrechtse hoogleraar dr. O.J. de Jong voor de kerkgeschiedenis. De Jong kon zo een bijzondere trits maken. Hij schreef eerder over de kerkgeschiedenis van Overijssel en 10
H.J. Prakke, ‘Lammert Buning. Assen 17 november 1914-Winschoten 17 oktober 1979’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1980-1981 (Leiden 1982) 117-121.
5
Groningen en nu dus ook Drenthe. Zijn bijdrage aan de Geschiedenis van Drenthe kwam echter nog maar net op tijd af. Als Rector Magnificus van de Universiteit van Utrecht had hij helemaal geen tijd voor het hoofdstuk. Zijn manuscript belandde, zomer 1984, als het een-na-laatste bij de redactie. De Jong als auteur was een voor de handliggende keuze. Meer moeite had men bij het vinden van een auteur voor het hoofdstuk over de agrarische geschiedenis. Tevergeefs zocht men bij het Nederlands Agronomisch Instituut, tussen de medewerkers van de Universiteit van Wageningen en die in Utrecht. Er werd groot belang gehecht aan een historische analyse van de landbouw vanuit de gedachte dat daarin de sociaaleconomische ruggengraat van de Drentse ontwikkeling school. Vandaar in elk geval de inzet van een onderzoeker op dit thema die het materiaal, bij uitblijven van een auteur, ter beschikking van de anderen zou moeten stellen. Uiteindelijk viel de keuze voor een auteur op de jeugdige onderzoeker, Bieleman, zelf. Zijn vondsten en verhalen brachten enthousiasme en vertrouwen op gang, zodanig dat Heringa hem in 1980 vroeg als auteur en Bieleman ook een Wageningse promotiebeurs verwierf. Na afronding van zijn bijdrage aan de Geschiedenis van Drenthe werkte hij het materiaal uit tot een proefschrift.11 Ondertussen waren ook dr. A.Th. van Deursen, drs. H.M.J. Tromp en dr. C.A. van Kalveen als auteur aangetrokken. Van Deursen, toen werkzaam in Den Haag, was voor de zestiende eeuw gevraagd en kreeg materiaal toegezonden. Of er veel schot in het werk zat, bleef echter de vraag. Via Blok en Buist was er wel contact, maar de auteur verraste ongetwijfeld iedereen met een brief aan Heringa eind maart 1982, dus een half jaar voor de afgesproken deadline, waarin hij meedeelde “afscheid te willen nemen van de Drentse zaken.” Hij vond dat hij te weinig medewerking kreeg van het Drents Archief om zestiende-eeuws materiaal uit Drenthe in zijn woonomgeving te kunnen bekijken. Na bemiddeling, en na het organiseren van hulp bij het onderzoek, kon Van Deursen toch als auteur behouden blijven. Wel ontving de redactie zijn manuscript werkelijk op de valreep, najaar 1984. De bijdragen van Van Deursen en de andere laatkomer, De Jong, konden slechts in het allerhoogste tempo door Heringa, met hulp van anderen, worden geredigeerd. De overige teksten waren ruim anderhalf jaar eerder, begin 1983, geleverd. Over de kwaliteit was de redactie in het algemeen tevreden. Slechts bij twee auteurs namen Blok en Waterbolk de taak op zich passages te herschrijven, meer recente literatuur en Drentse voorbeelden in de manuscripten te verwerken. Een van de laatste onderwerpen waarover de redactiecommissie in overleg met de provincie diende te besluiten was de keuze van de uitgever en de uitvoering van het boek. Drie uitgeverijen leverden offertes in: Van Gorcum te Assen, Boom te Meppel en Stichting het Drentse Boek te Beilen. De aanbieding die Boom deed, leek de redactie de meest gunstige, gezien de uitvoering, de oplage, de prijs en het door de provincie te subsidiëren bedrag. Het was de provincie die besloot, conform het advies van de redactie. Daarop volgden nog allerlei gesprekken met Boom over de vormgeving en ook over de manier van annoteren. Aanvankelijk wilde de redactie de noten enkel ter inzage leggen op enkele plaatsen in de provincie en in het boek een ‘Verantwoording’ opnemen. Van de auteurs kwamen bezwaren. Zij vonden dit een onhandige oplossing, zoals inmiddels ook bij de Historie van Groningen bleek. Mensen van buiten de provincie, bijvoorbeeld professionals elders in het land, konden zo moeizaam kennis nemen van de bronnen. De redactie vond dit bij nader inzien ook ongelukkig en vooral Buist pleitte voor opname van de annotatie in een apart cahier. 11
Jan Bieleman, Boeren op het Drentse zand 1600-1910: een nieuwe visie op de ‘oude’ landbouw (Wageningen 1987).
6
Dit leidde uiteindelijk tot de sterretjes in de tekst en de daarmee verbonden noten in een apart boekje, dat in een kleinere oplage verscheen. Een unieke wijze van annotatie, en dat is het gelukkig gebleven. Een ander punt van gesprek was de omslag van het boek. Besloten was om het gebonden boek een stofomslag mee te geven met daarop een afbeelding. Dit zou door Boom worden verzorgd. Heringa had daarover wel ideeën. Hij zag graag een krachtig werkstuk van de Drentse schilder Jannes de Vries, lid van de kunstkring De Ploeg op de voorkant: een kleurrijk expressionistisch schilderij van een landschap met korenschoven. Heringa bezat het zelf, maar John Boom vond het ongeschikt. En enigszins in strijd met de strekking van het boek, en enigszins tot spijt van de redactie, werd het een romantisch Drents landschap van Egbert van Drielst.12 Ontvangst en debat In de Nederlandse vakpers werd de Geschiedenis van Drenthe positief ontvangen. De grondige voorbereiding van het project met gebruik van primaire bronnen werd als succesvol beschouwd. W.J. Alberts in het Tijdschrift voor Geschiedenis merkte op dat de achterstand op andere gewesten in de beoefening van de regionale geschiedenis in een klap was ingehaald. Dat was mede omdat men erin geslaagd was het boek samenhang te geven.13 In een uigebreide bespreking in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis van Nederland (BMGN) schreef G. Groenhuis dat de statische en romantische voorstelling van Drenthe nu definitief moest worden verlaten en hij noemde dat de verdienste van Bieleman. Die toonde immers dat de karakteristieke landbouw op de zandgronden van Drenthe dynamisch was geweest en zich had meebewogen met de internationale marktontwikkelingen. Twee andere belangrijke hoofdstukken waren volgens Groenhuis de bijdragen van Heringa en Van Deursen. De laatste had “gewoekerd” met de bronnen en toch “het leven van alledag” neergezet. Negatief was hij over het werk van De Jong, die zich verliet op “stoffige literatuur” en dat slordigheden bevatte.14 Een gemis vond Groenhuis het ontbreken van een hoofdstuk over de vervening. In het Maandblad Drenthe sloten Jan van Dijk, Hans Elerie en Willem Foorthuis krachtig bij deze laatste opmerking aan, maar noemden de uitgave verder, een ‘standaardwerk van formaat’. Zij roemden vooral de auteurs Bieleman, Van Deursen en Boekholt, de laatste voor zijn vernieuwende schets van de jongste geschiedenis. Wel betreurden zij de overwegend politiek-bestuurlijke invalshoek die de meeste hoofdstukken kleurde. Zij vonden dit erg traditioneel.15 Ons Waardeel vulde in 1986 een aflevering met besprekingen. Acht deskundigen leverden uitgebreid en zeer inhoudelijk commentaar bij de hoofdstukken. Dit resulteerde in ruim 30 pagina’s met kritische kanttekeningen, aanvullingen, discussiepunten, vragen en waarderende woorden. De recensenten maten de verschillende hoofdstukken af aan de bestaande wetenschappelijke inzichten over de betreffende periode en aan de kennis over ontwikkelingen in andere delen van Nederland. Die vergelijking met overig
12
Vriendelijke mededeling Franck Smit. W.J. Alberts, ‘Regionale geschiedenis. J. Heringa e.a. (ed) Geschiedenis van Drenthe’, Tijdschrift voor Geschiedenis 99 (1986) 231-232. 14 G. Groenhuis, ‘J. Heringa e.a. (ed) Geschiedenis van Drenthe’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis van Nederland 102 (1987) 1, 64-65. 15 Jan van Dijk, Hans Elerie en Willen Foorthuis, ‘Over de historie en de inhoud van de Geschiedenis van Drenthe’, Maandblad Drenthe (1985) 9, 167-169. 13
7
Nederland komt in het handboek zelf niet aan bod, daarom zijn deze besprekingen een uiterst nuttige en interessante toevoeging aan het feitelijke boek.16 In de BMGN merkte Groenhuis op dat er een debat was ontstaan over het informele lokale bestuur in Drenthe: de buurschap en hoe zich dat ontwikkelde na de komst van de gemeente aan het begin van de negentiende eeuw. Heringa gaf aan dat het buurschap grote betekenis had, bestuurlijk gezien ten tijde rond het ‘klassieke’ Drenthe (circa 1665-1795). Vrijwel gelijktijdig kwam Slicher echter met een andere visie. Hij hechtte meer belang aan de economische organisatie rond de gemeenschappelijke gronden, de marke. In 1989 bekritiseerde ook Gras in zijn dissertatie Heringa op het belang van de buurschap voor de armen en de armenzorg. Heringa verklaarde dat de armenzorg in eerste instantie, en voor het grootste deel, in handen van de buurschap lag en pas in tweede instantie, aanvullend, een taak was van het kerspel (de voorloper van de gemeente), dat wil zeggen, een taak van de diaconie van het kerspel. Maar Gras stelde vast dat Heringa’s zienswijze diametraal tegenover de praktijk stond van de toenmalige armenzorg. De armenzorg was juist in eerste instantie een formele taak van het kerspel en de verantwoordelijkheid van de diaconie en pas in tweede instantie, aanvullend, van de dorpgemeenschap c.q. de buurschap. De discussie rond het karakter van de buurschap leidde tot een aantal artikelen. Later, in 1997, besteedde Gras, in zijn boek over Oosterhesselen bijzondere aandacht aan het buurschap, niet in relatie tot de armenzorg, maar in het algemeen; het was het eerste boek in Drenthe dat deze geografische eenheid van bronstijd tot heden volgde.17 Een debat had verwacht kunnen worden over de bijdrage van Boekholt. Immers hij behandelde de Tweede Wereldoorlog en rekende daar af met een aantal vaste overtuigingen, zoals de mythe van het ‘egaal bruine Drenthe’. Bovendien besteedde Boekholt aandacht aan de rol van de burgemeesters. Hij schreef over de oorlog in grijstinten en niet in termen van goed of fout, zoals op dat moment nog gebruikelijk. Het werd echter niet opgemerkt. Wel opgemerkt werd de affaire rond de burgemeester van Meppel, die al in augustus 1940 ontslag kreeg wegens zijn antiDuitse houding. Boekholt schreef; “Alle Nederlandse bestuurders en ambtenaren bleven na de inval aan. Alleen de burgemeester van Meppel liet zijn gemeente in de steek en trok zich terug op het familielandgoed in Gelderland.” De familie van de burgemeester en de uitgever van het boek, die daarmee bevriend was, reageerden verontwaardigd. Zij meenden dat Boekholt hier een beoordelingsfout maakte. Boekholt benadrukte immers niet de principiële houding van de burgemeester maar diens handelen in strijd met de ‘aanwijzing 1937’, die stelde dat de ambtenaren op hun post moesten blijven in het belang van de bevolking. Bij de tweede druk werd deze passage herzien in, dat de burgemeester van Meppel als eerste werd ontslagen wegens zijn “demonstratieve anti-Duitse houding”. In de bijhorende voetnoot werd dit 16
‘Geschiedenis van Drenthe beoordeeld’, door G.J. Borger, M.A.W. Gerding, G. Groenhuis, S. Groenveld, H.A. Heidinga, P.C.M. Hoppenbrouwers, F. Keverling Buisman en J.L. van Zanden. Ons Waardeel (1986) 3, 41-72. 17 B.H. Slicher van Bath, ‘Buurschap en markengenootschap, opnieuw beschouwd’ en J. Heringa, ‘Nogmaals: de buurschap en haar marke’, Ons Waardeel (1983) 4, respectievelijk 129-133 en 133-136; J. Heringa, ‘Lijnen en stippellijnen in de geschiedenis van de buurschap’, Nieuwe Drentse volksalmanak 102 (1985) 69-93; H. Gras, Op de grens van het bestaan. Armen en armenzorg in Drenthe 1700-1800 (Zuidwolde 1989) 64, 145 en stelling 2; J. Heringa, ‘De buurschap en haar armen. Over een aspect van de dissertatie van H. Gras over armen en armenzorg in Drenthe 1700-1800’ en H. Gras, ‘Repliek. De verhouding tussen de geïnstitutionaliseerde en de informele armenzorg in het achttiende-eeuwse Drenthe’, respectievelijk Ons Waardeel (1989) 4, 134-136 en 137-140; H. Gras, ‘Voorwoord’ en ‘Buurschap en marke. Enkele afsluitende opmerkingen’ in: H. Gras (red.) Een buurschap en haar marke. Geschiedenis van Oosterhesselen (Oosterhesselen 1997) respectievelijk 9 en 111-113.
8
oordeel verder toegelicht.18 In het boek van Peter Romijn over burgemeesters in oorlogstijd, dat recent verscheen, worden naast dit Meppeler ontslag nog drie vergelijkbare gevallen genoemd. Romijn plaatst deze ontslagaffaires in een langzaam sterker wordende Duitse politiek van intimidatie van het lokaal bestuur, waarbij de timing van meegaan of opstappen voor burgemeesters uiterst lastig was.19 Via de visie van Jan Bieleman op de agrarische ontwikkeling heeft het project ook een internationale uitstraling gekregen. Dat is goed af te leiden aan het aantal hits op de “Geschiedenis van Drenthe” in het Engelstalige Google Scholar. Tachtig procent daarvan betreft zijn werk. De dissertatie van Bieleman over dit onderwerp werd in de internationale vakliteratuur positief besproken.20 Geschiedenissen over Noord-Nederlandse provincies In de voorbereidende fase werden door de betrokkenen regelmatig verwezen naar de boeken over de provincies Friesland, Groningen en Overijssel, die tussen 1968 en 1976 verschenen.21 Deze studies vormden met een soortgelijke uitgave over Gelderland en Limburg de inspiratiebron voor de Geschiedenis van Drenthe. Het betreft door academisch geschoolde historici samengestelde boeken voor een breder publiek. De indeling van de Noord-Nederlandse handboeken lijken met een mix van thematische en meer chronologische hoofdstukken op elkaar. Specialisten en generalisten konden zo een bijdrage leveren. Hier zitten geen theoretische of principiële overwegingen achter. De beschikbaarheid van auteurs en informatie beperkte de opties en dit leidde tot pragmatische keuzes. Daardoor lag het aantal auteurs tamelijk hoog. De namen van Slicher, Alberts, Formsma en Waterbolk keren in de meeste van de boeken terug. Zonder hen was zo’n boek nauwelijks te maken.22 In de Geschiedenis van Overijssel valt goed te zien dat specialistische auteurs over echt kleine onderwerpen schrijven. Zo is er een hoofdstuk over ‘het geschreven boek’ en een hoofdstuk over ‘het gedrukte boek’ van een ander auteur: twee hoofdstukken samen negen bladzijden. Voor de lezer verbrokkelt dan snel het betoog. Een meer doorlopend verhaal ontstaat wanneer generalisten per periode diverse thema’s in onderling verband brengen. Friesland en Groningen bevatten verschillende van dit soort hoofdstukken. Voor Drenthe namen Waterbolk, Blok, Van Deursen, Heringa, Buist en Boekholt de taak op zich zo’n synthetisch verhaal te schrijven. De vraag is uiteraard of zij slaagden in het helder bijeenbrengen van alle onderwerpen. Van Deursen geeft in de verantwoording bij zijn tekst aan dat hij gezien het beperkte bronmateriaal voor de zestiende eeuw afziet van een beschrijving van de interne politieke geschiedenis en zich beperkt tot aspecten die de dorpssamenleving raakten. Bij de overigen is het perspectief omgekeerd. Zij bieden naast een stevig bestuurlijk verhaal, soms ook wat cultuur en dagelijks leven. Duidelijk is dat de sociale en culturele geschiedenis in het Drentse boek onderbelicht bleef. Een gevolg van beperkte kennis, en van de in oktober 1974 gemaakte keuzes. 18
Boekholt ‘Nieuwste Tijd, 1850-1945’ in: Heringa, Geschiedenis, 660; en ook M. Gerding, ‘Pieter Boekholt: regionaal historicus bij toeval’ in: M. Duijvendak (red.) Regionaal besef in het Noorden (Assen 2003) 109-120, met name pagina 115-116. 19 Peter Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen onder Duitse bezetting (Amsterdam 2006) 149-159. Zie ook noot 41 op pagina 680. 20 Het gaat hier om het aantal referenties naar dit werk in internationale wetenschappelijke tijdschriften en monografieën. Geraadpleegd via Google Scholar “Geschiedenis van Drenthe” op 11-01-2011. Zie voor recensies van Bieleman: F. Lentacker, in Revue du Nord (1988) 645-647; Michael Turner, in Agricultural History Review, 36 (1988); L. Box in Sociologia Ruralis 28 (1988) 4, 321-323; F. Daelemans, in Revue Belge de Philologie et d’histoire 69 (1991) 2, 527-528. 21 Zie noot 4. 22 Duijvendak, ‘Formsma’s Historie’, 118-120.
9
In vergelijking met recentere provinciale geschiedenissen van na 1997, bijvoorbeeld van Utrecht, Friesland en Groningen, vallen nog een paar zaken op. De vier boeken uit de periode 1968-1986 bezitten geen in- en uitleidingen waar de benaderingen worden geïntroduceerd en de ontwikkelingen worden samengevat, getypeerd of geduid. De informatie uit de bijdragen dient voor zich zelf te spreken. En in de recentste boeken speelt het beeld een veel grotere rol dan 25 jaar geleden. De verschillende grote en kleinere afbeeldingen, ook in kleur, zijn niet louter meer illustratie. Zij vertellen een eigen verhaal.23
Een nieuwe historie van Drenthe? Voor Heringa stond de bestudering van primaire bronnen voorop. Het zich zoveel mogelijk hierop baseren, is de grote verdienste van het handboek geweest. Zo ontstonden op vele terreinen nieuwe kennis en visies. Tegelijk stelde hij vast dat het voor de geschiedenis van na 1600 in veel gevallen om “eerste verkenningen” handelde. Aanvullingen en correcties door meer onderzoek waren niet alleen wenselijk, maar noodzakelijk. In de ‘verantwoording van de hoofdstukken’ in het boek, staat dat meermalen expliciet genoemd.24 In het boek zelf bevat geen slotbeschouwing waarin een nieuw totaal beeld van Drenthe wordt gepresenteerd. Maar Heringa heeft wel een mooie afronding uitgesproken bij de presentatie van het werk. De Drentsche en Asser Courant noemde het zelfs een “briljante toespraak” en de tekst daarvan is in Ons Waardeel gepubliceerd onder de veelzeggende titel “Gelukkig het volk, welks geschiedenis eentonig is”.25 Heringa typeerde bij de presentatie de hoofdlijnen van de Drentse geschiedenis en trok een drietal conclusies: “Drenthe was geen geïsoleerd gebied, maar een doorgangsland”, “Drenthe was geen onbeweeglijk, geen eeuwenlang stilstaand land” en “Drenthe is geen land waarvan men grootheid kan poneren. Men spreke over Drenthe niet op verhoogde toon”.26 En zo vatte hij de titel van zijn toespraak in feite samen. Drenthe “heeft aan de wereld niets groots geboden (…) maar ook geen kwaad bij anderen teweeg gebracht. Intern zijn er evenmin grootse of verschrikkelijke handelingen te vermelden”. Nog korter gezegd: “geen Deining in Drenthe”.27 Zo brak Heringa nadrukkelijk met het romantische en emancipatorische perspectief waarin auteurs, voor hem, werkzaam waren geweest; Buning, Poortman en Prakke – Heringa parafraseerde niet voor niets de titel van de beroemde dissertatie Deining in Drenthe (1951). Zij formuleerden een beeld van het rustige en geïsoleerde Drenthe, waaraan door de woelige buitenwereld in de negentiende eeuw een einde was gemaakt. Uit deze botsing waren sociaal-politieke conflicten in Drenthe en het Asser herenbolwerk voortgekomen die Drenthe tot iets hadden bijzonders gemaakt. En zo claimden ze dat Drenthe niet onderdeed voor andere delen van Nederland. Voor Heringa was zo’n soort boodschap een gruwel en volslagen overbodig.28 23
C. Dekker e.a. (red.), Geschiedenis van Utrecht (Utrecht 1997); J. Frieswijk e.a. (red.), Geschiedenis van Friesland 1750-1995 (Amsterdam/Leeuwarden 1998) en M.G.J. Duijvendak e.a. (red.), Geschiedenis van Groningen (Zwolle 2008-2009). 24 Heringa, Geschiedenis, 685-704. 25 Heringa, ‘Gelukkig het volk, welks geschiedenis eentonig is’, Ons Waardeel (1985) 5, 179-186; Drentsche en Asser Courant, 5 juni 1984, 3. De titel van de lezing is volgens Heringa een verwijzing naar Montesquieu. 26 Heringa, ‘Gelukkig het volk’, 185. 27 Heringa, ‘Gelukkig het volk’, 185-6. Zie ook Heringa in het debat met Gras in: ‘De buurschap en haar armen’, 134, daar staat “geen deining in Drenthe”, de verwijzing naar Prakke. 28 Heringa, ‘Gelukkig het volk’, 185; M.A.W. Gerding, ‘Deining in Drenthe revisited. H.J. Prakke en de geschiedbeoefening’, Nieuwe Drentse Volksalmanak (2000) 12-14.
10
Niet alleen het boek en de voorstudies brachten nieuwe kennis en visies die het Drentse verleden in nieuw licht plaatsten. Er verscheen een brede stroom artikelen in de Nieuwe Drentse Volksalmanak, in (Ons) Waardeel, in bundels zoals Vergezichten op Drenthe en zelfstandige studies, zoals proefschriften en monografieën in de Drentse Historische Reeks. Het is onmogelijk hier het belang van al dit werk te bespreken en in verband te brengen met het handboek uit 1985. Wel valt te noemen over welke onderwerpen er veel nieuws is verschenen. Onze kennis van de dynamiek in het landschap, de nederzettingen, de belastingen en financiën in de zeventiende en achttiende eeuw is sterk verbeterd. Ook zijn de inzichten rond de (biologische) levensstandaard, de armenzorg en de vervening aanmerkelijk verscherpt dankzij meer en betere studies. Over de kerstening in de Middeleeuwen, over de Reformatie en over de Afscheiding is ondertussen veel meer bekend dan toen De Jong zijn stukken schreef. En door een reeks gemeentestudies kunnen de ontwikkelingen op lokaal niveau beter worden begrepen en daarmee zijn de verschillen binnen de provincie weer meer helder. Daarnaast zijn er diverse boeken en artikelen verschenen over de cultuurhistorische ontwikkeling in de provincie, te denken valt aan de geschiedenis van de kranten, het literaire werk, de ontwikkeling van de volkscultuur en ook veel twintigste-eeuwse ontwikkelingen zoals de film, jeugdcultuur en popmuziek. Drenthe en de Drentse geschiedschrijving blijven dynamisch.29 De wens van Heringa om met het handboek grondslagen te leggen voor verder onderzoek is uitgekomen. Er ligt aanmerkelijk meer dan 25 jaar geleden. Daarbij hebben zich ook de visies op de provincie en provinciale geschiedschrijving zelf ontwikkeld. Dat komt goed tot uitdrukking in het volgende. Waar Heringa afstand nam van het beeld van Drenthe als een gesloten samenleving, keken de auteurs van het handboek zelf niet over de grenzen van het Landschap of provincie Drenthe. Zij maakten geen vergelijkingen met omringende gebieden. Dat had zeker extra profiel aan de beschrijvingen toegevoegd. In de jongste generatie handboeken, zoals ze inmiddels zijn verschenen in Friesland en Groningen en worden voorbereid in bijvoorbeeld Limburg en Zeeland volgen de auteurs regelmatig ontwikkelingen tot over de grenzen van de huidige provincie. In deze nieuwste provinciale geschiedenissen krijgt de lezer een breed en samenhangend beeld voorgeschoteld, met gegevens en verhalen die een verbinding leggen tussen de ontwikkelingen in politiek, cultuur, sociale verhoudingen, economie, natuur, een vorm van integrale geschiedenis. Nieuwe provinciale geschiedenissen, zoals de Geschiedenis van Groningen besteden hiernaast ook aandacht aan de effecten van interne ontwikkelingen in de provincie en van ver daarbuiten, met zicht op het kerkelijke en het alledaagse leven van mannen en vrouwen in dorpen en stadjes: full colour regionale geschiedenis. Wij mogen hopen dat een nieuwe historie van Drenthe er zo zal uitzien.
Auteurs: Maarten Duijvendak studeerde en promoveerde te Utrecht. Sedert 1989 is hij werkzaam bij de sectie economische en sociale geschiedenis van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verricht daar onder meer onderzoek naar de geschiedenis van NoordNederland. Sinds 2001 is Duijvendak buitengewoon hoogleraar regionale geschiedenis. Hij werkte aan boeken over Assen, Hoogkerk, de Stad Groningen en de driedelige provinciale Geschiedenis van Groningen. Sinds 2010 coördineert hij een 29
De omvang van dit artikel staat het helaas niet toe, al dit werk hier te noemen.
11
vergelijkend onderzoek naar lange termijn ontwikkeling in acht over Europa verspreide regio’s. Harry Gras studeerde en promoveerde te Groningen. Hij was van 1991 tot 1994 provinciaal historicus van Drenthe. Tussen 1991 en 1997 maakte hij onder meer deel uit van de redactie van de Nieuwe Drentse Volksalmanak, was medeoprichter en hoofdredacteur van het Asser Historisch Tijdschrift (1990 tot 1995) en van het nieuwe Waardeel (1994 tot 1998). Daarnaast is Gras actief als acteur, als redacteur en als uitgever. Hij schreef en redigeerde een reeks historische boeken, waaronder de geschiedenis van Diever, Hoogeveen, Smilde, Odoorn, Vledder, Oosterhesselen, De Wijk, Coevorden en Assen.
12