VI
HET WATER ,,Ja, het edele water, het doet de aarde leven; het verheugt ieder landschap, het is het schoonste sieraad aan het weelderig kleed der aardse schepping." Hildebrand - Camera Obscurs
Meer dan in welk ander levensmilieu ook, vormen de bewoners van het *?t.-r afgesloten gemeenschap, waarvan we slechts indirect, door -een middel van onde.rzoekingen in aquaria, onder de microscoop ón het vangen van vis iets te weten kunnen komen. De meren Qt), plassen en-slootjes van Waterland hebben in de geschiedenis van het gebied niet alleen een rol gespeeld als erfvijand ^iar ook als een waard"evolle voedingsbron. De visserij vond, behalve in de Zujderzee, vanouds plaats overal in de binnerrdijkse wateren. De Waterlanders bezaten een privilege waardoor ze het recht hadden van vrije visvangst binnen het gehele rechtsgebied Waterland. Allerlei regels met betókking tot de visserij werden later geleidelijk ingesteld. Visserij en veehorïderij stellen namelijk niet altijd dezelfde eisen aan het watêrbeheer. De visserij wil graag niet te ondiepe wateren, die geregeld uitgebaggerd worden, terwijl de veehouderij belang heeft bij een sterke bemaling om de voor het grasland te hoge waterstand zoveel mogelijk omlaag té drukken. Geleidelijk aan heeft de veehouderij het ge*ónn"n en dii is, met andere economische redenen, er de oorzaak van dat de visserij ais middel van bestaan practisch uit Waterland is verdwenen. Slechti twee beroepsvissers oefenen nog hun oude bedrijf uit, waarvan er één eigenlijk nóg maar volledig broodvisser is. Deze Uitdamse visser doet daarÍij alle mógelijke moeite om de visstand van de Aeën en Dieën op peil ie houdei, o.u. door het jaarlijks uitzetten van 10 tot 15.000 jonge snoekjes en andere vlssen. Het water is echter meer dan visgrond of een noodzaak voor de veehouderij. Het herbelgj 99x ingewikkelde samenleving van planten en dieren, die vrij gemakkelijk te verstoren is, maar ook-een gróot herstellingsvermogen bezit. De aard va:n deze samenleving hangt"rru,r* samen
79
21. IIet Uitdannnet Díe en het Barnegat.
met de bodem van de plassen en sloten, waal-van bepaalde bestanddelen in het water worden oPgelost, van het zoutgehalte van het water en van de diepte ervan. De bodem van de wateren in ons gebied bestaat uit veen, klei, verslagen veen of bagger en soms plaatselijk uit stenen. De voor di plantengroei zo noodzakelijke voedingsstoffen zijn in voldoende mate in het water opgelost. Toch is de plantengroei in het water van de Dieên en Aeën vrij gering tengevolge van het nog steeds vrij hoge zoutgehalte. De kleine slootjes vormen hierop een uitzondering' Waterland ligt over het algemeen lager dan de omringende pold,ers en het brakke wáter van Noordzee-Kanaal, IJ en Noordhollandscir Kanaal kan dris gemakkelijk het gebied binnendringen. Door het gemaal aan de Poel wordt het brakke water dan later weer op het lJsselmeer uitgeslagen. Aangezien de wateraanvoer en de bemaling afhankelijk zijn van de aangehouden waterstand, heerst er in de Dieën en Plassen een sterk wisselend zoutgehalte, dat ook nog beïnvloed wordt door de verschillen in het zoutgehalte van het Noordzeekanaal. Diepe plassen, zoals het Kinselmeei hebben een veel constanter zoutgehalte doordat het brakke water in verbinding staat met het zoute water uit de diepere bodemlagen. Het hoogste zoutgehalte heeft een uitgegraven kolk in de Buikslote-rmeerpolder lzie pag. 41 ) . Deze polder, een voormalige plas tigt-op zichzeli reeds lagei dan het omringende gebied waardoor dit verklaard wordt. Het zoutgehalte van het water wordt uitgedrukt in een aantal milligramrnen chloor per liter, aangezien er in enigszins brak water een constante verhouding bestaat tussen het chloorgehalte en het zoutgehalte. Men
BO
spreekt van zoet water als het Cl-gehalte minder dan 100 milligram per liter bedraagt, zeewater bevat meer dan 16.600 -g Cl per liter en het water tussen deze twee grootheden is dus brak. Gemiddeld bedraagt het Cl-gehalte van het water van de kolken langs het lJsselmeer en de brakste gedeelten van de Dieën 1000 mg per liter. Men spreekt in dit geval van een mesohalien karakter. Zoutgehalte en opgeloste voedingsstoffen vormen voor bepaalde organismen een levensvoorwaarde, terwijl weer andere planten en dieren geen kans krijgen zich in hel water te ontwikkelen. De aan de plaatselijke omstandigheden het bcs. aangepaste soorten vormen als het ware een gesloten keten (fig. 59), waarin andere organismen zich niet of nauwelijks kunnen invoegen. Er ontstaat een soort evenwicht in het soortenaantal, dat weliswaar sterk kan schommelen wat de aantallen betreft, maar waarvarr het karakter zich niet zo gauw wijzigt. Dit geldt vooral voor de lagere organismen, de planten en de kleine zwevende microscopische levènsvormen die het plankton vormen. Vogels, zoogdieren en vissen hebben reeds meer mogelijkheden om in verschillende milieu's te leven, hoewel ook hier talrijke voorbeelden van gespecialiseerde aanpassing te vinden zijn (zie ook blz. 60 en 66). Het plankton van Waterland bestaat onder invloed van het sterk wisselende zoutgehalte uit slechts een beperkt aantal soorten die zich echter ieder afzonderlijk geweldig weten uit te breiden. Soms kleuren ze het water groen of rose-bruin, een periodiek optredend verschijnsel, dat men waterbloei noemt. Enkele soorten uit dit plankton zijn o.a. eencellige wieren, waaronder Diatomeeën een voorname plaats innemen. Deze Diatomeeën hebben allerlei uiteenlopende, fraaie vormen en bezitten een kiezelskelet dat na het afsterven van het organisme bewaard blijft. Uit bodemvondsten waarin deze Diatomeeën gevonden worden kan men dan weer de aard van het vroegere water afleiden (zie litt. overzicht hoofdst. II: Zwillenberg L.O. en Hendriks J. 1954). Andere wieren die o.a. in Waterland voorkomen zijn Pediastrum boryanum, Scenedesmus opoliensis en S. quadricaula. Dit zijn groenwieren die van groot belang zijn voor de zuurstofvorming in het water. Ook blauwwieren komen voor, zoals de afgebeelde Microcystus aeruginosa (fig. 60). Het dierlijke plankton is in de grotere plassen van Waterland het rijkst aan hègere Crustaceeën (Schaaldieren) in tegenstelling met de doorbraakkolken in de aangrenzende polder Zeevang, waar Cladoceren (Watervlooien) en Copepoden (Roeipootkreeftjes) de overhand hebben. In de meeste Waterlandse plassen komt o.a. de Crustacee Errytemora affinis (fig.61) voor, dikwijls in grote hoeveelheden. Dit is een karakteristiek diertje van het brakke water en behoort tot de Centropagiden, waarvan de meeste soorten in zee voorkomen. Onze Euryte-
B1
Opgeloste
oedingszouten
\\
\
WaterPlanten
Phytoplankton I t I I
V
Detritus
VlokreeÍten en TweekleppigeMolluscen
/
Molluscen
l,/
l,/
Meerkoet, E e n d e n
fig. 59. Sterk uereenaoudigd uoedselschema in een Waterlands Die en de inuloed op enkele uogelsoorten. Schommelingen en ueranderingen in de uoedselproductie uorden o.a, neroorzaakt door temperatuurswisselingen, stromi.ng, inaloed uan het zeeu)ater, uerlanding en uitbaggeren. Uiteindeliik aindt dit ziin uteerslag in de aogelstand.. De hoeaeelheid beschikbaar uoedsel ís echter niet de enige factor die de uogelstand bepaalt. Nestgelegenheid en rust zijn, eaenals de geographische situatie, aan grote inuloed.
\m
d, ï
\J;x sw
sÈ \'s s6? È È i
\J S ---r :SD \J'k
Ss
àqr
,\ lÈ$
'F.s .:s
Ss
Éio
ó
^\ |..È :\ \)\
\\3 rÀ\l t-
\!-
s
s
Vt
h0 t s
\)
@@
à \) \ \ a
\E - ÈF 'À' : à\) .q0È\)Ë S= . ns Q. È È-S =\3
É\A
s\)
L $':\ \aÈ
\-s
\q)
\\
\SÈ
^i bo
ó
fig.63. Gammarisduebeni (m.) naar Sars en schellenberg,Iengte tot 18 mnt., klei.ner mora is een uiterst fijn doorschijnend beestje dat zich met z'n lange roeipoten moeiteloos zwevende houdt. We merken duidelijk het trosvormige eierpakket op, dat aan het achterlijf bevestigd is, totdat de jongen uitkomen. De dieren voeden zich met Diatomeeën, waarvan ze het kiezelskelet met hun ,,kaken" kraken. Andere planktonbeestjes zíjn de Rotaroria (Raderdiertjes), waarvan o.a. de soorten Brachionus calyciflorus, Rotifer neptunius en Filinia longiseta in de braken en Dieën in groten getale voorkomen (fig. 62).Deze soorten komen ook in het zoete water algemeen voor en behalve dat ze deel uitmaken van het echte vrij zwevende plankton in het midden van de plassen, worden ze ook veel aangetroffen tussen de waterplanten langs de oevers. Andere planktondiertjes zijn de Flagellaten (Zweepdiertjes), die zich door middel van een zweepachtig aanhangsel door het water bewegen en waarvan o.a. het geslacht Euglena in Waterland met enkele soorten vertegenwoordigd is. De hier genoemde soorten zijn slechts enkele van de vele minuscule zwevende organismen uit het water. De soortencombinaties wisselen al naar gelang de temperatuur van het water het gehele jaar door. Hoewel de meeste planktondiertjes een of ander voortbewegingsorgaan bezitten is hun beweging ten opzichte van de beweging van het water zo gering dat ze aan stroming of golfslag geen weerstand kunnen bieden. Hun bewegingen zijn echter voldoende om voedsel te bemachtigen, dat bestaat uit dierlijk of plantaardig plankton al naar gelang de soort. Het primaire voedsel in het water is het plantaardige plankton. De beweging van het zoóplankton is voornamelijk van boven naar beneden of omgekeerd gericht. Hierin is ook een dagelijks weerkerend ritme te bespeuren. 's Avonds zweven de diertjes vlak onder het oppervlak van het water, maar gedurende de nacht zinken ze steeds dieper weg. Als het weer begint te schemeren stijgen de plankters nog voor de zon op-
B4
hier de Waterschorpioen (Nepa rubra) die aan het achterlijf een lange buis draagt, waardoor hij aan het wateroppervlak geregeld z'n zuurstofvoorraad komt verversen (fig 65). Andere waterwantsen in ons gebied zijn Naucoris cimicoides, Cymatia coleoptrata en van het geslacht Sigara de soorten S. striata en in mindere mate S. falleni. op de bodem van de plassen en wateren leven de voor de visser zo schadelijke larven van de Schietmot (Limnophilus spec.). Deze larven zijn de bekende Kokerjuffers die zich uit plantedelen, slakkenhuisjes en ander materiaal een aardig cylindervormig huisje bouwen waar ze hun weke achterlijf in verbergen zodat alleen de stevige kop met de grote kaken eruit steekt. Vooral in de nabijheid van rietkragen komen ze ín zeer grote aantallen voor. Ze hebben de gewoonte om de netten van de vissers kapot te bijten, waardoor ze werkelijk grote schade aanrichten. Waarom ze dit doen is mij niet bekend, het is mogelijk dat het hun om bouwmateriaal voor hun kokers te doen is. Van de tientallen soorten waterkevers komen er in de slootjes van Waterland een flink aantal voor. Allerlei reeds door Heimans beroemd geworden dieren komen er voor, de Spinnende Watertor, de Draaikevertjes en de Kleine Pekzwarte Waterkever, lees er het bekende ,,fn sloot en plas" nog maar eens op na. Aan sommige rietstengels zit dikwijls een vreemde geleiachtige substantje, dat is de Zoetwaterspons (Spongilla lacustris), een dier dat een tamelijk groot aanpassingsvermogen aarr het wisselend zoutgehalte blijkt te bezitten. Deze Spons leeft van allerlei voedseldeeljes die in het water voortdurend van boven naar omlaag zakken en die voor een groot deel bestaan uit afgestorven planktonorganismen. De Sponzen zeven als het ware het water en zijn dus niet geheel zonder betekenis als waterzuiveraars. Ons gebied bevat enkele tientallen soorten Waterslakken. In de braken langs de dijk komt o.a. het Wadslakje (fig. 66) voor dat vroeger in de Zuiderzee algemeen was. Een gast uit het tegenwoordige lJsselmeer is de Driehoeksmossel (fig.55), die zich met z'n byssusdraden aan de bodem hecht en daar soms grote oppervlakten bedekt. In het Kinselmeer is deze mossel nu ook aangetroffen. Deze Driehoeksmossels vor-
B6
men het voedsel bij uitstek van Kuifeenden en Toppereenden, die ze van de bodem duiken. De echte zoetwatermosselszoals de Schildersmosselen de reusachtige Zwanemossel zijn in de meeste sloten nu ook algemeen. Deze mossels vormen een sewaardeerd voedsel voor de Meèrkoeten (fig. 54), die ze opduiken en daarna ergens op de oever stukhakken en verorberen. Ook ratten zijn gek op deze mossels en men kan dan ook geregeld ratten zien die ergens vlak aan 22. Netten drogen op de uerdronken het water een grote mossel op Nes langs het IJsselmeer, hun gemak open zitten te maken. In de kleine slootjes ziet men geregeld vrij grote slakken met hun huisje omlaag langs de waterspiegel hangen. Dit zijn longslakken die bezig zijn hun zuurstofvoorraad aan te vullen. De grootste soort, de Poelslak (fig. 67) ontbrak in het begin van de veertiger jaren nog in geheel Noordholland ten Noorden van het Noordzeekanaal, waar het water in die tiid voor dit dier nog te brak was, evenalsvoor de Posthoornslak.Verschillenàe andere soorten van het geslacht Planorbis waren toen nog niet in Waterland te vinden. De kolonisatie is vrij vlug gegaan, want momenteel wemelt het van deze dieren in de sloten van ons gebied. Naar gelang het warmer is komen deze longslakken meer aan de oppervlakte om adem te,,scheppen", de Poelslakkomt wel 12 keer per uur naar boven, de Posthmrnslak ongeveer 1 tot 3 keer. Enkele tientallen jaren geleden kwamen vlak boven de waterlijn een paar slakken van zilte oevers en kusten in Waterland voor, namelijk de landslakjes Assiminea grayaÍa en Phytia myosotis. Aan de lJsselmeerkant van de oude zeedijk ter hoogte van het Kinselmeer deden enkele jaren geleden leden van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie een merkwaardige ontdekkíng. Ze vonden daar een aantal van een bijzonder soort slakjes dat bekend is onder de naam Phrygische Muts. Deze dieren zijn door de bouw van hun huisjes volkomen aangepastaan het leven in snel stromend water en komen in ons land dan ook uitsluitend in beken voor voornamelijk in Zuid-Limburg. De slakken zaten hier op de basaltkeien juist ter hoogte van de watei. spiegel. Door de golfbeweging die hier bij de geringste bries plaatsvindt wordt de sterke stroom als het ware nagebootst,in ieder geval in voldoende mate om deze gespecialiseerdeslakken het verblijf mogelijk te maken. Veel van de beschreven,,lagere" dieren vormen het voedsel voor de vis-
87
wA é
fig. 68. Jonge Voorns sen. De visstand heeft in Waterland sinds de geleidelijk voortschrijdende verzoeting en ook tengevolge van enkele strenge winters soms vrij grote wijzigingen ondergaan. De veranderingen in visstand buitendijks, in het lJsselmeer dus, zijn na de afsluiting uiteraard veel ingrijpender geweest. Dr. Havinga heeft deze veranderingen nauwkeurig gevolgd en aan zijn publikatie hierover moge ik het volgende ontlenen. De visserij op de vroegere Zuiderzee was voornamelijk gericht op de vangst van Haring en Ansjovis en in de nazomer en herfst op Bot. De Haring kwam jaarlijks in grote scholen de Zuideruee binnenzwemmen om er te paaien. In het voorjaar van 1933 zagefi ze echter de weg naar hun traditionele paaiplaatsen door de Afsluitdijk versperd en waren zodoende gedwongen in de Waddenzee te paaien. Overal aan de voet van de dijk werden enorme massa's eieren afgezet. De omstandigheden voor de uitkomende vislarven waren echter in de Waddenzee zo ongunstig dat daar sindsdien geen haringen meer komen.
'7'-'J/r'i
-":\
fig. 69. Baars
BB
Het IJsselmeer verzoette snel en de visserij leek weiníg zín meer te hebben, zodat heel wat vissers, ook uit Waterland naar ander werk uit gingen kijken. Na de verzoeting werd het IJsselmeer in een ogenblik veroverd door de Pos die er zich in korte tijd geweldig uitbreidde, zodat vijf jaar na de afsluiting er in één seizoen 3 miljoen kg Pos gevangen werd. Nu is dit een voor de consumptie minder waardevolle vis, maar hij vormt een belangrijk voedsel voor roofvissen. Tengevolge van dit overvloedige voedsel gedijde de Snoekbaars de komende jaren bijzonder goed. In 1937 werd er dan ook de fabelachtige hoeveelheid van 7 miljoen kg Snoekbaars gevangen. Later liep de stand tengevolge van overbevissing weer terug. Daarna was de Aal de meest gevangen consumptievis. I)e buitendijkse visserij (2) vindt tegenwoordig nog rr'aar plaats met Voor de enkele botters uit het Waterlandse plaatsje Durgerdam. eerste wereldoorlog viste Durgerdam met 60 botters, zodat de visserij er nauwelijks betekenis meer heeft. De beroepsvisserij op het lJsselmeer wordt verdrongen door de sportvisserij en het schijnt niet anders te kunnen, hoewel het jammer is dat een oud beroep wordt verdrongen door het amateuristische gehengel. Bij een verdere inpoldering van het IJsselmeer zov trouwens de broodvisserij toch op den duur het loodje moeten leggen wegens gebrek aan voldoende visgronden. De veranderingen in de binnendijkse visstand van Waterland zijn uiteraard veel minder spectaculair dan die van het IJsselmeer en zijn veel meer het gevolg van strenge winters dan van veranderingen in het zoutgehalte die in Waterland immers veel geleidelijker plaats vinden. In droge zomers kan door de sterke verdamping het zoutgehalte nog wel eens vrij plotseling oplopen. In vroegere perioden interesseerde het zoutgehalte van het water de boeren in het geheel niet en wanneer het water's zomers niet hoog genoeg was, dan lieten zij doodgemoedepeil hen reerd zeewaler naar binnen lopen (zie ook blz. 31). Op deze manier stierven in de droge zomer van 1921 alle zoetwatervissen in Waterland. Als herinnering uit brakkere perioden verdwaalt er af en toe nog wel eens een Botje in de wateren van ons gebied, maar het ziet er steeds armzalig mager en klein uit, vergeleken met de Bot uit Noordzee en Waddenzee. De Karper kwam voor de oorlog heel algemeen voor in Waterland, r,rraar de strenge winters uit de oorlogsjaren hebben deze vis uit het gehele gebied verdreven. Andere vissen zoals Brasem en Voorn houden het in vrieswinters veel beter uit. De Brasem gaat bij vorst ,,op een staan, zoals de vissers dit noemen. De vissen staan dan Winterlaag" gedurende de hele vorstperiode doodstil en vlakbij elkaar ergens in een dieper gedeelte van de plas. De Aal kruipt in de dikke laag bagger die in veel sloten ligt. Dit is De temperatuur voor de dieren trouwens lang niet altijd fortuinlijk.
B9
Íie. 70. Riuierdonderpad
fig. 71. Stijue Waterranonkel
fig. 72. Rugstreeppad
90
fig.73. Jonge Groene Kikkertjes
stijgt namelijk vrij snel wanneer het water door ijs afgesloten wordt. Is de temperatuur tot ongeveer tot ongeveer 5 graden C opgelopen, dan kruipt de Aal eruit, waardoor hij plotseling in het koude water terecht komt en daar al gauw doodgaat. Dus ook voor de Aal is de strenge winter gevaarlijk. VeeI andere vissen leven er nog in de plassen en sloten van Waterland. De trage Zeelt huist doorgaans onder de rietkragen en komt alleen bij heel warm weer wat meer het open water opzoeken. De Zeelt komt trouwens alleen in de zoetere gedeelten van Waterland voor, dus niet in de kolken langs de IJsselmeerdijk. Verder leven er de soorten: Pos, Blei, Spiering, Voorn (fig. 68) en Ruisvoorn. Heel weinig komt het Alvertje in Waterland voor evenals de Serpeling. In de jaren tussen 1940 en 1950, dus na het uitsterven van de Karper, zaten alle sloten en plassen van Waterland opeens vol snoeken. Het is een raads el waar deze zo plotseling vandaan kwamen. Met de Snoekbaars leven ze in hoofdzaak van de hierboven genoemde soorten. In enkele plassen is de Baars (fig. 69) heel algemeen, vooral als de plassen een wat vastere bodem hebben zodat het water, althans voor Waterlandse begrippen, helder is. De jonge Baarzen voeden zich graag met het, in Waterland zo algemeen voorkomende, in het plankton levende, en ook wel met bokreéftachtige diertje Eurytemora affinis (fig.61) Grotere Baarzen gaan over demdieren zoals de jonge Vlokreeftlarven. op insectelarven en uiteindelijk op vis. In sommige plassen kan zoveel jonge Baars aanwezig zijn, dat er door deze overbevolking weinig vissen groot worden. In zo'n geval is de visser blij met de aanwezigheid van Futen en Visdieven (zolang deze laatste tenminste vogels zijn) die de grote hoeveelheid Baars uitdunnen, waardoor er weer groei mogelijk wordt. Die en de Kerk Ae komt het Rivierdonderpadje In het Uitdammer (fig. 70) voor, dat niets gemeen met een Pad heeft, maar een visje is dat tot ca. 10 cm lang wordt. Het is een opvallende verschijning met een brede bek en een enigszins kegelvormig lichaam, terwijl het donker bruin- of grijsachtig van kleur is. Het is een roofvis die in maart-april tussen stenen of schelpen een plekje schoonmaakt, waarop het wijfje een kluitje van enige honderden eitjes af.zet. Het mannetje bewaakt de eieren en verdedigt deze fel tegen indringers net als de Stekelbaarzen doen. De driedoornige en de tiendoornige Stekelbaars komen trouwens beide ook algemeen in de slootjes voor. Bittervoorns zijn nogal schaars in Waterland, deze f.raai gekleurde visjes prefereren diepe, vrij heldere sloten en de Waterlandse sloten zítten veel te dikwijls vol met een diepe modderlaag, zodat de Bittervoorn er zich niet kan handhaven. vinden we vooral in de sloten, waar ze soms dichte Waterplanten vegetaties vormen. In hoofdstuk IV zijn de meest voorkomende water-
9l
planten al behandeld. Dikwijls zitten hele slootjes ook vol met Waterpest, terwijl de Stijve Waterranonkel (fig. 71) fi de voorzomer in deze slo-otjes het wateroppervlak met haar blóempjes versiert. Dit is ook het milieu van de Rugstreeppad (fig. 72) waàivan in april en mei het gebrom ver over de waterlandse polders kHnlt. van dichtbij 111{sch klinkt het als een ongemeen harde en eentonige ratel en als U de manngtjgs b-ij hun gezang kunt bekijken ziet u àat hij tijdens het gezang zijn keel enorm opblaast waardoor het resonerend àff."t bereikt íotdt. Wanneer de ",angers U in de gaten krijgen vluchten ze doorgaans onder de slootkant. In het water tussen de Wàterpest en het Kamionteinkruid zetten de dieren hun korte dubbele eiersnóeren af.. De Rugstreeppad is in geheel Noordholland erg algemeen, ook in de Zaanstteek en in de polders rond het Alkmaardómeer en natuurlijk in de duinen. Men noemt hem dan ook nog wel Duinpad. In Waterland is het de meest voorkomende amfibie. De gewone Pad komt in veel mindere mate in Waterland voor, ik heb hem nog het meest aangetroffen op de Nes en in de buitendijkse terreinen tussen Monnickendam en Marken. De Groene zowel als de Bruine Kikker komen door het gehele gebied vrij regelmltig voor..In augustus vinden we in de meeste vienterréintjes y_el jolSe Groene Kikkertjes, die daar rondspringen (fig. 73). Van de amfibieën heb ik de Kleine Watersalamander"nog niet in de Waterlandse slootjes aangetroffen, maar het water is er Èier en daar langzamerhand wel zoet genoeg voor. Ondanks de vrij gesloten levensgemeenschap die de verschillende planten en dieren in het water vormen zijn èr toch talrijke schakels die het water met het vaste land verbinden. Verschillende vogels, sommige zoogdieren, insecten en moerasplanten groeien en le.Ën zowel onder water als er boven of er buiten. via déze schakels vormen de Aeën, Dieën, braken en sloten een hecht onderdeel van het levensweb in Waterland.
92
VII
PLANTEN
EN HUN GASTEN
,,. .. Wie zich dus bloemen uit de tuin en van het veld laat halen en ze in zijn studeerkamer onderzoekt, hij zal nooit het plan van de natuur in haar bouw ontdekken. Men moet integendeel de bloemen op hun natuurlijke standplaats onderzoeken . . ." Christian Konrad Sprengel, !793.
De soms ingewikkelde relatie tussen planten en insecten vindt zijn oorsprong in de afhankelijkheid van insecten en de dierenwereld in totaal, van de plantenwereld. Niet alleen als voedsel zijn de planten zo belangrijk, maar ook als beschutting en als levensmilieu voor de dieren. Op de meest extreme plaatsen van cle Waterlandse zeedijk, namelijk op de basaltkeien groeien toch nog verschillende soorten Mos. Wanneer men nu midden in de winter een polletje van bijv. het Muisjesmos (fig. 7+) uit elkaar plukt, dan ziet men allerlei spinnetjes, miljoenpoten en minuscule kevertjes die op deze plek de winter doorbrengen. In hoofdstuk V heb ik hier en daar wat voorbeelden gegeven van vegetatietypen die op sommige vogelsoorten een speciale aantrekkingskracht uitoefenen en er deze zelf.s afhankelijk van maken. Het zijn echter vooral de insecten die het meest direct afhankelijk van de planten zijn en dikwijls is er een situatie gegroeid waarvan insect en plant beide van elkaar profiteren. In een enkel geval profiteert alleen de plant; dit is het geval bij de Zonnedauw (fig. 26) die in de Waterlandse veentjes algemeen voorkomt. De insecten worden hierbij aangelokt door de glinsterende druppels op de rode blaadjes in de veronderstelling dat het nectar of dauw is. Het is een verterend sap en het insect d'ient alleen maar als voedsel. Wanneer de Zonnedauw t geen insecten vangt, schijnt het ./plantje niet in staat te zrjn zaad te vormen en dit zou voor het voortbestaan van dit eenjarige plantje uiteraard funest zijn. iets uergroot fig. 74.
Oa \i 9l
: \> \i
(\
È
Oa
l)\ -C=/
f ig. 77. Carabus clathratus
Íie. 76. Moeraswalstro Meestal wordt de plant echter gegeten, althans delen ervan. In de Waterlandse veenterreinen komt bijv. de Olifantsrups (fig. 75) voor, die leeft van de bladeren van het Harig Wilgeroosje. Meestal is de rups bruin, maar in 1963 vond ik een prachtig groen exemplaar. Deze rupsen worden gekenmerkt door hun logge bouw. De kop is veel kleiner dan de verdere delen van het lichaam en dit heeft het effect van een slurf wanneer de rups aan het vreten is. Op de rug vallen twee paar vlekken op, nauwkeurige nabootsingen van ogen. De rups schrikt hiermee vo-
fig. 78. Drinkerrups met cocon en imago
95
(\ È :3 -, oa
.i À
\ t '
t.È \ \ :.9 oa
(\
Oa
(rq
ln
(\ (\
l\i
(\ N
è - a t + s . * È .
Àê.
Soaoa
\
Èoo
-+(\\
'- àï
\ . !
J. I
.
I
gels en andere vijanden af. De rups en later de pop en de volwassen vlinder (imago) zijn aÍhankelijk van verschillende plantesoorten. In de nazoíner leeft de rups behalve op het Harig Wilgeroosje, ook wel op het Moeraswalstro (fig. 76) . Daarna verbergt hij zich in het Veenmos om zich te verpoppen. Hierbij spint hij met slechts losse draden een soort kamertje in het mos, waarin de beweegbare pop vrij kan liggen. De pop ligt tevens verborgen voor vijanden, behalve misschien voor de bronskleurige roofkever Carabus clathratus (fig. 77) die de Veenmosterreinen in het voorjaar, in Waterland, onveilig pleegt te maken. Elders in Nederland komt deze kever slechts sporadisch voor. Omstreeks mei komen de eerste poppen uit, maar er zijn ook laatkomers die pas in juli als volgroeide pijlstaartvlinders uit het Veenmos kruipen. Vanwege hun fraaie kleuren heten de imago's Avondroodvlinders (fig. i5). Tijdens hun nachtelijke omzwervingen bezoeken ze vooral de bloemen van de Welriekende Nachtorchis (fig. 24). Met hun lange roltong zuigen ze de nectar uit de al even lange spoor van de orchisbloemen, waarbij geregeld enkele stuifmeelkorrels ààÍr de vlindertong blijven hangen die bij een volgende bloem aan de stempels blijven kleven. Zo draagt deze vlinder bij tot de instandhouding van deze orchideeën. De rietstengels bieden voedsel en woongelegenheid aan een voor Waterland al even karakteristieke vlindersoort, de Gele Rietspinner of Rietvink (fig.7B). In juni, juli treft men de grote harige rupsen van deze vlinder aan, soms verscheidene bij elkaar. De rupsen staan dikwijls met de kop omlaag vlak boven het water langs een rietstengel. Ze schijnen in deze houding wel van het wateroppervlak te drinken en men noemt ze dan ook Drinkerrupsen. Behalve van het Riet vreten ze ook van de bladeren varr zeggen en grassen waarbij ze een voorkeur voor de meest stugge en harde plantesoorten vertonen. Ik heb wel waargenomen dat een Drinker in anderhalfuur een rietblad consumeerde (fig.46). In die tijd werd het riet keurig met kleine stukjes met de kaken afgesneden, waarbij dit knagen duidelijk hoorbaar was als een scherp ,,tek-tek-tek", dat ononderbroken bleef klinken. Toen het blad op was werd enige tijd rust gehouden, waarbij de vrij droge uitwerpselen werden uitgescheiden die nog geheel bestonden uit de nette gesneden rietstukjes. Er is dan ook heel wat rietblad nodig om er voldoende voeding uit te halen, zodat de rups zich kan verpoppen. De Drinker verpopt zich in een uiterst taai en stevig spinsel dat tegen een of andere halm wordt bevestigd en waaruit binnen een maand de mooie zachtgele vlinder te voorschijn komt. De hoge kruidenvegetaties verlenen aan de rietlanden in de zomer een bijzonder kleurig effect, dat in de eerste plaats voor de insecten bedoeld is. De meest opvallende kleur is wellicht het rose van de Harige Wilgerozen (fig. 79) dat flinke oppervlakten kan kleuren zowel binnendijks als buitendijks. De bloemen zijn proterandrisch, dat wil zeggen dat de helmknoppen eerder rijp zijn dan de stempels. Hoewel dit in de meeste
97
è \J N
\È b/D
\
q)
T\
l.s lÉr
l^;
loo t
.s
gevallen zelfbevruchting zal voorkomen, gaat dit bij deze Wilgeroos doorgaans niet op. Als de bloemen zich openen vertonen de meeldraden reeds de door draden verbonden stuifmeelkorrels, terwijl de stamper nog in knop is. Al heel snel ontplooit deze zich ook en de kruisvormige stempel krult zích daarna dikwijls zover om dat hij in aanraking komt met het eigen stuifmeel. Cm toch ook nog kruisbestuiving te bewerkstelligen is het bezoek van insecten nodig. Vooral Bijen en Hommels komen dan ook in groten getale op de bloemen af , ze verzamelen. het overvloedige stuifmeel, zuigen de onder in de bloemen verborgen honing en vliegen al doende van de ene bloem naar de andere waardoor ze tevens kruisbestuiving veroorzaken. Eveneens proterandrische bloemen heeft de Heemst (fig. B0) uit de buitendijkse rietlanden van Waterland. Deze wilde stokroos bloeit in augustus en september met grote trossen lichtlila bloemen die hoog boven het riet uitwaaien. Meeldraden en stampers zijn in het midden van de open bloeikelken verenigd en vormen een bundel die aan de voet vergroeid is en waar uit het midden na het rijp worden van de stuifmeelkorrels de stamper groeit met veel draadvormige stempels. De schermbloemen van het rietland worden grotendeels vertegenwoordigd door de forse Engelwortel. De enigszins bolvormige schermen zijn rijk aan honing (eigenlijk moet ik van nectar spreken, honing is een bijenproduct) die voor allerlei insecten heel gemakkelijk bereikbaar is en het bezit ván speciale instrumenten als een lange tong niet nodig maakt. We zien dan ooh voornamelijk dieren met korte tongen of kaken op deze bloemen rondscharrelen, allerlei zweefvliegen en andere vliegesoorten, soms met felle kleuren behoren tot de regelmatige gasten. Van de Kevers zijn het vooral Weekschildkevers die we er aantreffen. Deze vreten niet alleen stuifmeel, maar maken ook jacht op de andere insecten. Behalve de vele algemeen voorkomende oranje, geelrode en bruinachtige soorten, heb ik in Waterland ook meermalen de soort Silis ruficollis aangetroffen. Deze weekschild is zwart met een rood halsschild, ik vond hem niet alleen op Engelwortel maar ook in de bloemen van Bramen. Behalve stuifmeel- en nectareters en deze kevers leeft er op de bloemschermen van de Engelwortel ook een kleine spanrups die dezelfde kleuren als zijn omgeving pleegt aan te nemen en die zich met de bloembladeren en andere bladachtige delen van de schermen voedt. Het is de rups van het Duizendguldenkruidvlindertje, een onopvallende verschijning die dikwijls met gespreide vleugels tegen bomen of op bladeren zit (fig. B1). Het Leverkruid bloeit ook in de nazomer tot diep in september. Deze plant vertoont platte schermen van bleek bruinachtig filà bloemen die op zichzelf niet zo opvallend zijn maaÍ een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de dagvlinders, die juist in de maand september
\ ,li
fig. 85. Bloeistengel uan Waterkruiskruid met Zebrarupsen
zo veel te zien zijn, vooral de Dagpauwoog, de Kleine Vos en de Atalanta die vaak zo verdiept zijn in het honingzuigen, dat ze zich nauwelijks van de bloemen laten opjagen. Ze vertrouwen misschien op de voor eventuele vijanden afschrikkende kleuren van hun vleugels, zelfs wanneer men ze rnet een handbeweging doet opvloegen, vluchten ze niet, maar laten zich ogenblikkelijk weer op de bloemen neer. De in vochtige graslanden en veenterreinen vrij algemene Koekoeksbloem heeft diep ingesneden kroonbladeren, die de bloemen een rafelig uiterlijk geven. Deze kroonbladeren omsluiten zowel mannelijke als vrouwelijke delen, de plant is namelijk tweehuizig. Hierdoor is insectenbezoek noodzakelijk geworden om de bevruchting te bewerkstelligen,
100
\ @ G e
à. à. $
B
de Koekoeksbloem is dus volkomen afhankelijk van de dieren geworden, veel vlinders, hommels en de mooie zogenaamde Blinde Bij lfig. B2), die overigens in het geheel niet blind is en ook geen bij, maàr eei soort zweefvlieg (Eristalix spec.), doen hun zoete plicht en vliegen beladen met stuifmeel van de ene bloem naar de andere en zorgen zodoende ongewild voor de bevruchting. Er is echter ook een insect dat voor zijn voortbestaan geheel van de Koekoeksbloem afhankelijk is en dat ook in Waterland vrij algemeen voorkomt. Het is het vlindertje Hadena rivularis (fig. B3), waarvan de rups leeft in de zaaddozen van de koèkoeksbloemen. De -meeste dagvlinders vinden we op de IJsselmeerdijk en in de strook vochtige graslanden tussen deze dijk en de doorbraakkolken en Dieën. Ook de drasse graslanden tussen de veenterreinen en de weilanden zijn rijk aan bloemzoekende insecten. Een van de meest algemene planten in deze terreinen is het Waterkruiskruid, dat tweejarig is *ur,..ran de "n rozetten het eerste jaar overwinteren (fig. Sa) om in het tweede jaar t-e bloeien met gele bloemen die soms tot in december te vinden zijn. Op dit Waterkruiskruid heb ik plaatselijk de rupsen van de St. jakobsvlinder gevonden, de zogenaamde Zebrarupsen (fig. B5). In de duinen zijn deze rupsen heel algemeen, ze leven daar op het St. Jakobskruiskruid, dikwijls met zoveel tegelijk, dat de plant er onder bedolven gaat. In 1962 vond ik ze ook in grote aantallen op het Klein Kruiskruid in tuinen llngs de binnenduinrand. De rups heeft dus niet noodzakelijk het St. Jakobskruiskruid nodig, rnaar nèemt (bij overbevolking?) oót wel genoegen met andere kruiskruiden. Op het Waterkruiskruid zaten er trouwens vrij weinig, misschien was er een wijfje door de Westenwind naar Waterland afgedwaald om daar noodgedwongen een nieuwe kolonie te stichten. In hoeverre de vlinder er zich zal weten te handhaven zal nog moeten blijken. op dezelfd_e plaatsen slingeren zich de ranken van de Vogelwikke (fig. 86), een plant met een voorliefde voor dergelijke gr"nsgetieden tussen verschillende milieu's (dijk en water, veen en weide). Het is een verrassing als U tussen de vegetatie van Vogelwikke, Rolklav^er, Zuring en Brunel een kolonie aantreft van het Bloeddrupje of de St. Jansvlinder zoals hij ook wel genoemd wordt (fig. B7). tÈ nen verschillende malen deze kolonies in Waterland aangetroffen, zodat het Bloeddrupje er vrij algemeen zal zijn, hetgeen Dr. Kruseman mij eveneens meedeelde. De kolonies, bestaande uit tientallen donker groenzwarte vlindertjes met elk zes rode stippen op de vleugels, bevind en zich meestal in eÁn lage opel vegetatie. Ze vliegen slecht, de Bloeddrupjes en blijven ,roor d" paring dan ook dicht bij elkaar zodat j. op één plant mannetjes zowel als vrouwtjes kunt waarnemen. De eitjes worden gelegd op Klaver, Rolklaver, Vogelwikke en andere vlinderbloemigen. De lichtgêle rupsen met
r02
zwaÍte vlekken overwinteren in hele stevige cocons die geweven zijn uit glanzende zijde. Omstreeks juni van het volgend jaar wordt de cocon verlaten, waarbi.,: de zwarte pop eerst half naar buiten, uit de cocon dus, schuift alvorens de vlinder eruit kmipt. Bloeddrupjes zijn vooral op de Waddeneilanden heel algemeen. Ze houden namelijk van een open, droge omgeving. Daarnaast komen ze ook in moerassige streken voor hoewel steeds in mindere mate dan in de duinen. 23. Bereklauw langs de Ilsselmeerdijk. De IJsselmeerdijk zelf is begroeid met hoge grassen zoals Frans Raaigras, Beemdlangbloem en Glanshaver en met kruiden als Bereklauw (23) en Pastinaak. Deze schermbloemen trekken ongeveer dezelfde insecten aan als hun familieleden in het rietland. In juni zien we altijd wel een of meer, meestal meer, Hooibeestjes op de dijkhelling. Deze kleine vlinders zijn slechte vliegers en doen dit ook alleen wanneer ze opgejaagd worden. Dan zoeken ze buitelend vlak over het gras gauw een nieuwe halm om aan te gaan hangen. Ze hangen steeds met dichtgeklapte vleugels die getekend zijn met een rij kleine ogen (fig.BB). De rupsen leven ook op grassen, de volwassen vlinders peuren honing van allerlei weidebloemen. Op dezelfde dijkhelling zien we veel het Dikkopje en enkele soorten witjes. De plantengroei aan de buitenkant is dikwijls heel weelderig met veel Haagwinde, Bítrerzoet, kleurige bloemen als Vlasleeuwebek en Akkermelkdistel en soms veel struiken van Vlier en Veldiep (2). Hier en daar groeit tussen de bazaltblokken de landvorïn van de Veenwortel.
fig. Bs.
fig. BB. Hooibeestje (a.)
W
Chrysomela spec., wijf je met eitjes, rechts: de eitjes zijn glanzend geel.
103
's
Zomers zitten "e dikwijls vol met de kleine glanzend groene kevertjes van het geslacht Chrysomela. De wijfjes vertonen vlak vóordat ze eierLn gaan leggen een_enorm gezwollen achterlijf (fig. B9). De langwerpig, glanzend gele eitjes worden bij voorkeur aan de-onderkant van de ttàderen af.gezet. Heel veel planten vormen niet alleen het voedsel voor de insecten rnaar zijn ook van hen.afhankelijk. Dikwijls hebben ze verschillende mogelijkheden om zich in stand te houden. Het in bepaalde gedeelten van Waterlan9 algemene orchideetje Malaxis heèft heel onopvallende groenachtige"ttjbloempjes. Deze zullen natuurlijk wel enkele vÉegjes en kevertjes aantrekken maar de plant heeft ,,veiligheidshalve" toóh ook n-og een andere manier om zich voort te planten. Behalve de geslachtelijke vermenigvuldiging verspreiden ze zich ook langs vegetatieve weg, namelijk door het vorÍnen van zogenaamde broedknoppen aan de uiieinden van de blaadjes. Hieruit kunnen zich temidden van het veenmos volledig nieuwe plantjes ontwikkelen (fig. 27). Zeggen, biezen, russen en grassen lokken met hun overvloedig stuifmeel ook allerlei insecten, voornamelijk Hommels en de vlinderijes uit de familie der Micropterygidae. Dit is namelijk een familie van- de kleinvlinders (zogenaamde Microlepidoptera) die nog bijtende monddelen hebben waarmee ze stuifmeel eten. Alle andere vlinders zijn in het bezit van een roltong waarmee ze uitsluitend honing kunnen zuigen. Een enkele maal kun je ook in Waterland bloeiende zeggen vol zièn zitten met tientallen van deze vlindertjes die zich tegoed doen aan het stuifmeel. Naast de wind die hier voor de overbrenging van het stuifmeel zorgt nemen ze eer' miniem klein plaatsje in door ongewild ook wat stuifmeel over te brengen. Op de lange weg die de evolutie van planten en insecten heeft afgelegd vertegenwoordigen zij als het ware nog steeds het begin van de samenwerking. De prachtige aanpassing van Vli.rd".bloemen en orchideeën zijn veel later ontstaan, pas in de loop van honderdmiljoen jaar hebben heel veel insecten zich volledig op bepaalde bloemvormen ingesteld. De instandhouding van de in het wilcl groiiende planten kan dan ook niet op zich zelf. plaatsvinden, maar is afhankelijk v;rn het voortbestaan van een milieu waarin ook de gewenste insecten voorkomen. In nog sterkere mate geldt dit voor de insecten zelf., waarvàn zoveel mooie en zeldzame soorten tegenwoordig met uitroeiing bedreigd worden, door aantasting of vernietiging van hun voedselplantèn. De typische vegetatie van Waterland herbergt over het algemeen nog een rijke insectenfauna die verschilt van die van andere poldergebieden-.
104
VIII
DIERENI LANGS DE DI.IK EN IiV HET VELD , , . . . W i e w e r k e l i j k i n h e t v e l d is en niet slechts er boven op, is het wilde dier . . ." José Ortega y Gasset.
Heimans en Thysse beschrijven in hun boeken hoe de Diemerzeedijk vroeger wemelde van de ringslangen, die zowel op de dijk als in de rietlanden er langs verbleven Veel reptielen schijnen een uitgesproken voorkeur te hebben voor een bepaalde, soms vrij kleine oppervlakte van een gebied dat schijnbaar overal wel geschikt als verblijfplaats is. Zo hebben de hagedissen in de duinen hun vaste hellingen waarr ze in groten getale huizen. En op de Waterlandse zeedijk, de IJsselmeerdijk, zíjn er bepaalde plekken waar ik geregeld ringslangen heb waargenomen. Of de dieren ook in de rietlanden en doorbraakkolken aan de binnenkant van de dijk voorkomen, is mij niet bekend. Het moet echter niet zo \^/aarschijnlijk zijn dat de ringslangen van de dijk ook daar naar toe trekken, daar de weg onder langs de dijk een nogal onoverkomenlijke barrière vormt. Wanneer onze dijkslangen dus het water willen opzoeken zijn ze vooral aangewezen op tret lJsselmeer. Daar kunnen ze visjes vangen en dicht langs de kust heb ik er ook geregeld Bruine Kikkers zíen zwemmen zodat hun prooidieren er genoeg voorkomen. De slangen hebben ideale schuilplaatsen tussen de basaltkeien van de dijk en op gedeelten waar zich een zuidhr:lling bevindt hebben ze de, voor reptielen zo noodzakelijke, mogelijkheid om te zonnen. De dijk biedt ook beschutting en voedsel aan veldmuizen en woelratten en vormt hierdoor een goed jachtgebied voor de Wezel (fig.90). Wezeltjes maken hun holen in de dijk of zoeken een schuilplaats tussen de bazaltkeien die in hun donkere spelonken uiteenlopende gasten herbergen. Zoekend en snuffelend ,,hobbelen" de wezels tussen de stenen en door het gras op zoek naar prooi. Ik heb ze er wel hun typische ,,dansen" zien uitvoeren, waarbij de dieren heel vlug ronddraaien. Dit merk-
105
fig. 90. Wezel met geuangenmuis waardige gedrag lokt muizen en eventuele andere prooidieren onweerstaanbaar aan en dat is dan ook de bedoeling van de wezel. Dat schuwe dieren, die de prooi van talloze roofdieren ,ror-"n, reag.eren op het geritsel en merkwaardige gedoe van een van hun aartsvijánden iijkt voor hun eigen voortbestaan nogal gevaarlijk. Maar de nieuwsgierigheid die hen verleidt naar de dans van de Wezel te kijken kan àok éen soort bescherming betekenen. Het ,,zich op de hoogte stellen" wanneer er een merkwaardige, althans ongewone gebeurtenis plaats vindt kan in andere gevallen de redding van de diertjes zijn, bij hoog water bijvoorbeeld. Niet alleen de vluchtreactie beschermt deze kleine prooidiêren tegen hun omgeving al is dit wel de meest voorkomende en dikwijls ook de meest effectieve reactie. op Marken kwamen vroeger geen wezels voor. Toen enkele jaren geleden de dijk gereed kwam die Marken met Waterland verbinát heb ik in hetz3lfde jaar meteen al een dood Wezeltje op het vroegere eiland gevonden. De dieren hebben hun jachtgronden dus al heel inel via de dijk uitgebreid. Van de andere zoogdieren in Waterland is niet zo heel veel bekend. Naast mollen, veldmuizen, woelratten en bruine ratten komt in de veenterreinen de Noorse Woelmuis vrij algemeen voor (fig.28). Dit diertje ziet er uit als een miniatuur Woelrat (Waterrat) met-een relatief korie Hij verblijft vooral in de hogere gedeelten van de veentjes die 9t1a1t. hij in alle richtingen doorwroet op zoek tnaar sappige plantewoitels. In het rietland zijn de kleine, ronde nesten van de D*"rg-,.ris nog wel eens te vinden (fig.91). Tot nu toe heeft de bewak.r'uá.r het siaatsbosbeheer deze nesten echter alleen nog maar in buitendijkse terreinen gevonden. De nesten worden gemaakt van bladeren die door de diertjes 106
\ tr :* F.t
è ï(\ oa \ N $
(\
s(o S'\)
Oa
St... si ^iÈ . è:
À
*
N
'i. è $ ( \ $ *
sr0E
ss N J
È . S P . N V G
{s
(fig.92) uiteen serafeld worden, door ze tussen hun tanden door te ritsen. Dwergmuizen zijn kleine diertjes die o.a. door middel van hun grijpstaart heel vlug tussen de rietstengels door klauteren. 's Winters tr"irên ze in speciale winternesten of holen. Het lijkt mij dat de holtes tussen de bazaltblokken van de oude zeedijk goede gelegenheid bieden om te overwinteren. Voor water zijn ze in het geheel niet bang omdat ze goed kunnen zwemmen. De lMaterspitsmuis komt eveneens, zij het in gering aantal, in ons gebied voor, hij jaagt in allerlei sloten op kleinJ vissèn en waterinsecten. Deze vrij grote spitsmuis schijnt echter een afkeer van brak water te hebben, wij zullen hem dan ook niet in de brakke doorbraakkolken aantreffen. In het.lage land van Nederland behoren grotere zoogdieren tot de uitzonderingen en eigenlijk is alleen de Haas-(fis. 93) bËhoorlijk vertegenwoordigd. In andere landen die heuveliger en rotsachtige, àiin dan het onze kunnen allerlei- grote dieren heel algemeen zijn dobrdai de omgeving rijk is aan schuilgelegenheid. De grotere vogelrijkdom van ons land is niet afhankelijk van allerlei donkere hoekjes. Waterland is onder de polderstreken wel uitzonderlijk arÍn aan wat de jagers ,,dekking" noemen, zodat het aantal Hazen er dan ook niet e,{g groot is. Alleen de veenterreinen hebben voldoende ruigte voor de dieren, zodat zij daar hun jongen kunnen krijgen en er zich áok kunnen verschuilen. Hazen schuwen het water in het geheel niet en zwemmen over de breedste sloten. Wanneer ze op de vlucht zijn (en dat zijn ze voortdurend), kunnen ze laag over het veld rennen, een sloot inqpringen en er als een natte bal met de oren plat weer uit tevoorschijn róllen,
,a'z' ,/2;
=<. fig.93. Haas in het leger
108
waarna zii zich razend snel uit de voeten maken. Hun grootste vijanden zijn in Waterland nog steeds de loslopende honden. Vroeger was de Visotter een algemene verschijning in ons gebied. oude Waterlanders hebben me wel verteld hoe het zo'n vijftig jaar geleden met de otterstand was. Tientallen otters huisden er tussen de bazaltblokken langs de voet van de Zeedijk. In alle kolken langs de dijk gingen de dieren op de visvangst, rrraar vooral het Kinselmeer en de Poel bleken favoriet. In de Poel kwamen de otters op de vis af, die ziclr. tengevolge van de zuigkracht van het gemaal hiervoor verzamelde. Op winteravonden vertoonden de dieren zich soms vooral op de kruin van de dijk en lieten dan een eigenaardig, doordringend gefluit horen. Dit geluid staat op een of andere manier in verband met de bronst. De otter heeft geen duidelijk afgebakende bronsttijd, doorgaans vindt de periode twee keer per jaar plaats, één keer in de winter, omstreeks februari en één keer in de zomer in juli. Er schijnen echter ook wel andere tijden te zijn waarop de geslachten elkaar benaderen, zodat er dikwijls het hele jaar door jonge Otters ter wereld komen. Voor de vissers waren de otters toentertijd soms een plaag. Niet zozeer vanwege het grote aantal vissen dat de dieren buitmaakten, màar omdat ze soms de gewoonte hadden met een flinke knauw een groot driehoekig gat in een fuik te maken, waarrra ze rustig de vis uit deze fuik haalden. De mensen namen echter wraak als ze de kans daartoe kregen. Die kans was er vooral wanneer er 's winters sneeuw lag. Dan werden de sporen gevolgd en werden de dieren met een korte lans, de zgn. otterspeer uit hun schuilplaatsen gehaald en gedood. Soms werd er ook met het geweer gejaagd en het meest weerzinwekkende wapen was de hooivork. In strenge winters werden er op deze wijze heel veel Otters afgemaakt. Dit gebeurde ook ècht niet alleen om de schade aan de fuiken, maar vooral om de waardevolle pels te bemachtigen. De echte otterjagers weten soms wonderbaarlijke dingen over de dieren te vertellen. Zo vertelde men mij eens dat een bepaalde Otter wanneer hij achtervolgd werd, in een wak sprong en daar onder water wist te blijven door te ademen via een afgebeten rietstengel. Voor de waarheid hiervan durf ik niet in te staan! Geleidelijk aan zijn de otters uit Waterland verdwenen. Af en toe verdwaalt er nog een enkel exemplaar in het gebied, maar mr:t de grote aantallen van vroeger is het gedaan. Toch kan het dier ook in Waterland wel weer een kans krijgen om zich uit te breiden, want niet alleen zijn de dieren nu wettelijk beschermd, maar ook het grote natuurreservaat biedt de dieren in de toekomst waarschijnlijk wel weer de mogelijkheid zich in een beperkt aantal in ons gebied te vestigen. Het is ook lang niet uitgesloten dat er tegenwoordig nog geregeld jonge otters in Waterland geboren worden, want in enkele afgelegen veenterreintjes heb ik dit jaar sporen van de dieren gevonden in de vorm van
109
{
5'
tr È
L 't
€-
ÈF
Ca n
r !r J
€r f,'
(\ s. o
(\ $
+.
,X
0a e G
\ c\
l-{
J? Y
('l
(\
o t .D
: 3
Y o
T a.o o
N
s-
N
\5
e: 0e
I
-.Jr t t
-t
(\ e (\ -(\
r\ .V
4\ //\à^ "
"t.\
6* tí 3t t'-
vaste_paadjes door het riet en resten van gevangen vis die otters nogal eens laten liggen. Een boer uit de buurt verzekerde me zelfs dat hij er zeker van was een Otter met twee jongen te hebben gezien. In ièder geval zou ik het toejuichen als dit karakteristieke walerdier zich nu blijvend zou weten te handhaven in Waterland 1). Tenslotte wil ik hier nog iets vertellen over een oude vorm van jagen op vogels, die nog steeds in Waterland wordt toegepast. Het recht om vogels te vangen werd, zoals reeds vermeld, uu. á" Waterlanders verleend in 1393. In het desbetreffende privilege is sprake van ,,die Voghelrye" en de mensen mochten dit bedrijf uitoefeÀen ,,tot hèuren piofijt ^tijden ende oorbaar, in aller manieren als sy ende heur Voorouderen, in voorleden gedaen hebben". Het jagen op_de meeste vogels is tegenwoordig in ons land dank zij onze uitstekende Vogel- en Jachtwetten verboden. Er zijn echter uitzonberingen zoals het vangen van goudplevieren met slagnètten. Hoewel er geen nieuwe vergunningen worden utgegeven, mogèn de mensen, die dit vanouds doen, deze typische jachtvorm blijven uitoefenen. Zo woont er in Zuiderwoude nog een goudplevierenvanger. De beheerder van het natuurreservaat heeft deze vakman er toe weten te brengen dat.de gevangen vogels niet gedood worden) Ínaar dat ze ten behoeve van het trekvogelonderzoek geringd worden. Alle kennis en ervaring van de plevierenvanger komt nu dus ten goede aan de wetenschap. Het vangen nu gaat als volgt in zijn werk. 's Morgens voor zonsopgang -Het heeft d_e jager zijn benodigdheden in het veld gereedgemaakt. zware slagnet is zorgvuldig uitgespreid en door middel 'uutr in de grond bevestigde paaltjes gespannen. Een stevige kabel van ongeveer 75 irreter lengte wordt aan het net bevestigd en door middel vanlen tiefor strak gespannen, er staat dan zo'n druk op de kabel dat een flinke ruk eraan het zware net doet omklappen (fig. 94). Ter weerszijden van het net worden hefbomen geplaatst, die ook met een lang touw verbonde n ztjn met de man aan het eind van de kabel. Een hefboom wordt ,,de *ip" genoemd, de eerste gevangen Goudplevieren worden er met hun poten door middel van een leertj e aan bevestigd. Trekt men nu aan het lo,r*, dan gaat wip omhoog en de vogel erop fladdert met z'n vleugels om {e het evenwicht te bewaren. Dat wil zeggen als het een ,,goeie lokker', is, want er zijn ook plevieren, die rustig blijven zitten. Rond het net worden zo'n 30 opgezette vogels geplaatst, zodat men zelfs op vrij korte afstand de indruk heeft, dat er zojuist een troep Goudplevióren ii neergestreken. In tegenstelling met het vangen van kleine vogels op de vinkebaan hoeft de vanger niet in een schuilhut te zitten. De enige manier waardoor hij zich enigszins camoufleert is doordat hij plaàts neemt 1) Inmiddels is overtuigend gebleken dat er geregeld enkele paren Otters hun jcngen in het reservaatvoortbrengen.
111
24. Pleuierenaanger, gereed naast z'n sc h e r m .
25. Goudpleuier met ring.
achter een simpel scherm dat in de lengterichting van het . net is geplaatst (24) . Het net moet steeds dwars op de rn'indrichting zijn opgesteld, de vogels dalen namelijk tegen de wind in. Als alles gereed is en de koude novemberochtend aanbreekt, beginnen de overal in de weiden aanwe zige goudplevieren hun ochtendvluchten. Aangenomen tenminste, dat het een dug ir, dat er vogels zijn. Ze 's vliegen ochtends altijd heel laag over het grasland en zo gauw ze ermee beginnen, blaast de vanger op z'n fluitje, waarmee hij de lange, hoge fluittonen van de goudplevier nabootst. Prachtig is het moment als de vogels reageren en op de lokkers af.zwenken. Komen ze laag genoeg over het net suizen) dan trekt d" jager aaÍt de kabel, het net klapt omhoog en de eerste buit is gevangen. Twee van de gevangen vogels worden nu op de wip geplaatst, zodat de aantrekkingskracht van de opgezette lokkers en de lokroep van het fluitje nog wordt verhoogd met het geklapwiek van de levende soortgenoten. Zijn het bijzonder goede lokkers, dan worden ze desnoods enige dagen vastgehouden om nog een andere dug dienst te doen. Tijdens deze tijdelijke gevangenschap'eten de vogels niet, ze zijn echter in deze tijd van het jaar zo vet dat dit ze geen schade berokkent, hoewel het waarschijnlijk niet bevorderlijk zou tij als de vorst plotseli.g zou invallen. De vogels vliegen razendsnel en de vluchten kunnen heel groot zijn, soms wel van duizend stuks. Als de troepen zo groot zijn reageren de dieren echter helemaal niet meer op de lokkers, zodat de vanger ze liever in kleinere groepjes over ziet vliegen. Soms bevinden zich ook Strandlopers en Kemphanen onder de Goudplevieren en die worden dan ook geregeld gevangen. Niet alleen de plevieren reageren op het 112
24. Pleaierenaanger, gereed naast z'n scherm.
25. Goudpleuier met ring.
achter een simpel scherm dat in de lengterichting van het.net is gezijn plaatst (2+). Het net moet steeds dwars op de u'indrichting opgesteld, de vogels dalen namelijk tegen de wind in. Als alles gereed is en de koude novemberochtend aanbreekt, beginnen de overal in de weiden aanwezíge goudplevieren hun ochtendvluchten. Aangenomen tenminste, dat het een dag is, dat er vogels zijn. Ze 's vliegen ochtends altijd heel laag over het grasland en zo gauw ze ermee beginnen, blaast de vanger op z'n fluitje, waarmee hij de lange, hoge fluittonen van de goudplevier nabootst. Prachtig is het moment als de vogels reageren en op de lokkers afzwenken. Komen ze laag genoeg over het net suizen, dan trekt de jager aan de kabel, het net klapt omhoog en de eerste buit is gevangen. Twee van de gevangen vogels van de worden nu op de wip geplaatst, zodat de aantrekkingskracht opgezette lokkers en de lokroep van het fluitje nog wordt verhoogd met het geklapwiek van de levende soortgenoten. Zijn het bijzonder goede lokkers, dan worden ze desnoods enige dagen vastgehouden om nog een andere dag dienst te doen. Tijdens deze tijdelijke gevangenschap'eten de vogels niet, ze zijn echter in deze tijd van het iaar zo niet vet dat dít ze geen schade berokkent, hoewel het waarschijnlijk bevorderlijk zou zíj als de vorst plotseling zou invallen. De vogels vliegen razendsnel en de vluchten kunnen heel groot zijn, soms wel van duizend stuks. Als de troepen zo groot zijn reageren de dieren echter helemaal niet meer op de lokkers, zodat de vanger ze liever in kleinere groepjes over ziet vliegen. Soms bevinden zich ook Strandlopers en Kemphanen onder de Goudplevieren en die worden dan ook geregeld gevangen. Niet alleen de plevieren reageren op het
lt2
gefluit van de lokkende jager, maar ook Hazen komen er wel op af, waarschijnlijk uit louter nieuwsgierigheid. Het grootste aantal vogels dat tegelijk in het net gevangen wordt, bedraagt niet meer dan 5 of 6. De gevangen goudplevieren verschillen dikwijls heel sterk in kleur, de meest lichtgekleurde vogels broeden het meest noordelijk in Europa, de meer donkere vogels broeden zuidelijker, in Denemarken en Duitsland. In ons land zijn de vogels als broedvogels verdwenen sinds 1937, tengevolge van de grote ontginningen van de hoogvenen in het oosten van Nederland. Uit het ringonderzoek dat plaats vindt kan men heel veel afleiden van de snelheid en manier van verplaatsen van de vogels. Zo werd op 23 november 1963 een volwassen Goudplevier bij Zuiderwoude geringd (p1.2+), die op 27 decernber, dus ruim drie weken later in de nabijheid van het Spaanse plaatsje Avilès aan de Golf van Biskaje werd geschoten, de vogel had in die tijd dus ca. 1000 km afgelegd. Deze vlucht naar het zuiden was duidelijk het gevolg van de vorst, die in begin december was ingevallen en waarvoor de goudplevieren, net als de kieviten pas op het laatste ogenblik de wijk nemen. Hun winterverblijf ligt meestal net ten zuiden van de vorstgrens. Dank zij de vogels en dat zijn niet alleen de goudplevieren, bestaat er een rechtstreekse wisselwerking tussen de natuur van Waterland en die van andere landen, waarbij Waterland een onmisbare rol speelt in het grote geheel van de levende natuur.
113