N°171 - 30 / 06 / 2011
SOCIAAL-ECONOMISCHE NIEUWSBRIEF
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NUMMER 171 - juni 2011
COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST nr. 90 Het systeem van de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen
3
WERKING VAN DE MARKTEN Nieuwe monitoringindicatoren
7
HERNIEUWBARE ENERGIEBRONNEN Het verslag van het IPCC
11
CONJUNCTUUR De Bouwsector
17
NIEUWS De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
• Stuurgroep: Andy Assez, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Ton Harding, Michèle Pans, Jean-Pierre Tillieux, Siska Vandecandelaere • Redactie: Florence Meessen, Céline Mouffe, Michael Rusinek, Gunter Uwents • Vertaling: Bernadette Hamende • Opmaak: Lut Van Nuffel • Afterpress: José Marquez Y Sanchez • Website: www.ccecrb.fgov.be • Verantwoordelijke uitgever: Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
21
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 3 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST nr. 90 Het systeem van de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen
Dit artikel is gebaseerd op de documentatienota CRB 2010-0395 en de onlangs bijgewerkte versie ervan, t.w. CRB 2011-0679 “Analyse van het systeem van de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen, actualisatie (2009)”. De geïnteresseerde lezer kan dus meer informatie vinden in die twee nota’s, die op de website van de Raad (www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc11-679) werden geplaatst. DECEMBER 2007: EEN NIEUW BEZOLDIGINGSSYSTEEM ZIET HET LICHT Op 20 december 2007 tekenen de sociale gesprekspartners die zitting hebben in de Nationale Arbeidsraad (NAR) de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 90. Die overeenkomst voert een nieuw systeem van “niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen” in. Wat is dit ? In het IPA 2007-2008 herinneren de sociale gesprekspartners aan het belang om vormen van bezoldiging mogelijk te maken die terzelfder tijd onze economie in staat stellen beter weerstand te bieden aan de voortdurend wijzigende internationale context, de dynamiek in de sectoren na te leven én werken en ondernemen te ondersteunen. In dezelfde tekst stellen ze vast dat het bestaande systeem voor de toekenning van niet-recurrente voordelen in functie van de behaalde resultaten in een onderneming weinig effectief werd gebruikt. Ze roepen bijgevolg op tot een evaluatie van het wettelijke kader van dat systeem (meer bepaald de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen). Cao nr. 90 is het resultaat van die verklaringen en van het werk dat naar aanleiding daarvan werd geleverd. In een notendop schrijft deze cao een systeem van “flexibele lonen” voor de ondernemingen van de privésector voor, d.w.z. vormen van loon die niet recurrent zijn in de tijd omdat ze enkel kunnen worden toegekend als aan vooraf bepaalde voorwaarden werd voldaan. Met andere woorden, het gaat om een systeem van “bonussen” die de onderneming aan haar werknemers uitbetaalt op voorwaarde dat bepaalde doelstellingen werden bereikt. En de kers op de taart: voor zover de bonussen een bepaald plafond niet overschrijden, worden ze ook vrijgesteld van de persoonlijke sociale bijdragen en van de personenbelasting. Indien het plafond (net als alle andere in de cao vastgestelde voorwaarden) wordt nageleefd, is enkel een sociale werkgeversbijdrage van 33% verschuldigd. In 2007 bedroeg de maximumdrempel voor de bonus 2200 euro per werknemer per jaar. Aangezien dit plafond jaarlijks wordt geïndexeerd, bedroeg het 2299 euro in 2010 en komt het uit op 2358 euro dit jaar. Om het voordeel van dit systeem te kunnen genieten, moeten volgens de overeenkomst op voorhand de voorwaarden worden vastgesteld die moeten worden vervuld opdat de bonus kan worden uitbetaald. De overeenkomst schrijft voor dat de doelstellingen collectief moeten zijn en dat het geen doelstellingen mogen zijn “waarvan de verwezenlijking kennelijk zeker is op het ogenblik van de invoering van een systeem van niet-recurrente voordelen” (om te vermijden dat klassieke bezoldigingsvormen worden “vermomd” als een niet-recurrent voordeel). De overeenkomst schrijft tevens enkele voorwaarden inzake de objectiviteit en de “meetbaarheid” van de gekozen criteria voor.
pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST nr. 90 Het systeem van de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen
DECEMBER 2010: DE SOCIALE GESPREKSPARTNERS VERFIJNEN HET SYSTEEM Na een analyse van de regels m.b.t. de werking van en de toegang tot het systeem hebben de sociale gesprekspartners in december 2010 enkele aanpassingen voorgesteld, die in cao nr. 90bis werden opgenomen. Ze hebben m.n. betrekking op de procedure voor de invoering van het systeem in de ondernemingen. Volgens de oorspronkelijke regels moest elke onderneming die een beroep wenste te doen op de bonussen, hetzij een collectieve arbeidsovereenkomst, hetzij een toetredingsakte (wanneer in de onderneming geen enkele vakbondsafvaardiging aanwezig was voor de categorie van werknemers voor wie men het systeem wenste in te voeren) ondertekenen. Bovendien moesten in een toekenningsplan van de voordelen de precieze modaliteiten worden vastgesteld: de doelstellingen, de berekeningsmethode, de periode tijdens welke ze lopen enz. Dit principe blijft weliswaar van toepassing, maar sinds de inwerkingtreding van de aanpassingen in april 2011 moeten hiertoe een standaardformulier van de cao en een van de toetredingsakte worden gebruikt1. Het voordeel van die standaardformulieren is dat bepaalde vormgebreken worden vermeden (bv. dat men bepaalde gegevens vergeet te vermelden) en dat in één enkel document de cao of de toetredingsakte en het toekenningsplan zijn opgenomen. De paritaire comités kunnen ook een collectieve overeenkomst ondertekenen waarin het kader wordt vastgelegd waarbinnen de ondernemingen van de sector hun overeenkomsten zullen kunnen sluiten. In tegenstelling met de bedrijfs-cao of met de toetredingsakte zijn die sectorale collectieve overeenkomsten niet verplicht om toegang te hebben tot het systeem. DE NIET-RECURRENTE VOORDELEN IN CIJFERS 0,60% 0,50% 0,40% 0,30%
0,20% 0,10% 0,00% kw.1
kw.2
kw.3
2008
kw.4
kw.1
kw.2
kw.3
2009
kw.4
kw.1
kw.2
kw.3
kw.4
2010
Bron: RSZ, eigen berekeningen
Sinds de invoering van het systeem in 2008 is het gebruik ervan voortdurend in stijgende lijn gegaan: het aandeel van de bonussen in de totale loonmassa (van de privésector) is gegroeid van gemiddeld 0,08% in 2008 tot gemiddeld 0,18% in 2009. Zoals blijkt uit bovenstaande grafiek worden de bonussen in hoofdzaak bij het begin van het jaar uitbetaald, met een piek van 0,53% van de loonmassa tijdens het eerste kwartaal van het jaar 2010. 1
De geïnteresseerde lezer kan deze formulieren raadplegen op de website van de fod Werkgelegenheid: http://www.werk. belgie.be/moduleTab.aspx?id=15300&idM=176 (klik op de link ‘Procedures en formulieren’ op de pagina “Niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen”).
Aandeel van de bonussen in de totale loonmassa, privésector
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 5 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST nr. 90 Het systeem van de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen
Aantal en aandeel van de arbeidsplaatsen, gemiddelde bonus, vergelijking 2008 - 2009
Aantal arbeidsplaatsen met bonus Aandeel in arbeidsplaatsen privésector Gemiddelde bonus
2008
2009
Veranderingspercentage 08-09
105.618 3,5% 601 €
175.055 5,9% 853 €
66% 42%
Bron: RSZ, eigen berekeningen
Ook het aantal begunstigde werknemers en het gemiddelde bedrag van de bonussen zijn toegenomen: het aantal arbeidsplaatsen waarvoor een bonus wordt gegeven is gestegen van 105.618 in 2008 tot 175.055, wat neerkomt op een stijging van 66%. De gemiddelde bonus van zijn kant is toegenomen van 601 euro (netto) tot 853 euro (netto), d.i. een toename van 42%. Aangezien deze gegevens steunen op de gegevens van het ganse jaar die de RSZ verstrekt, zijn er jammer genoeg nog geen cijfers over het jaar 2010 beschikbaar. De kwartaalgegevens waarover we al beschikken, wijzen er zo te zien echter op dat het gebruik van het systeem in 2010 nog is toegenomen. (zie nevenstaande grafiek). Het gebruik van de bonussen is vrij sterk geconcentreerd bij bepaalde types van werknemers en werkgevers: volgens de kenmerken die bij de RSZ kunnen worden waargenomen, komen de bonussen het vaakst voor in de grote ondernemingen en bij de mannelijke werknemers met de hoogste inkomens. Deze vaststelling houdt beslist verband met het feit dat de bonussen in sommige bedrijfstakken in hogere mate worden gebruikt: ze komen immers vaker voor in de industrietakken (vervaardiging van metalen in primaire vorm, vervaardiging van producten van metaal, vervaardiging van chemische producten). De bonussen zijn ook vrij sterk aanwezig in sommige tertiaire bedrijfstakken, waaronder de (groot- en klein-)handel en de activiteiten m.b.t. de terbeschikkingstelling van personeel (zie tabel op de volgende bladzijde). Gemiddeld passen de ondernemingen van de gezamenlijke privésector die het systeem gebruiken het toe op 44% van hun werknemers. Ze zijn echter slechts goed voor 1,1% van de ondernemingen. Ten slotte ziet het ernaar uit, zoals blijkt uit de laatste kolom van de tabel, dat er geen verband bestaat tussen de gebruiksfrequentie van het systeem en de omvang van de bonus: in sommige takken of paritaire comités ligt de gemiddelde bonus hoger, in andere lager dan de gemiddelde bonus in de privésector. Ter afronding van dit cijferoverzicht vermelden we nog dat, voor de groep van werknemers die bonussen ontvangen, wordt vastgesteld dat het aandeel van de andere premies (dubbel vakantiegeld, eindejaarspremie enz.) in het loon van 2008 tot 2009 kleiner wordt. Deze ontwikkeling is daarentegen heel wat minder of zelfs helemaal niet waarneembaar voor de werknemers die geen bonussen ontvangen. Meer nog, die inkrimping doet zich tegelijk met de stijging van het aandeel van de bonussen in de lonen voor. Deze eenvoudige beschrijvende statistiek volstaat uiteraard niet om te besluiten dat de niet-recurrente voordelen – ten dele – worden gebruikt ter vervanging van andere premies. Het zou dan ook interessant zijn dit verband meer ten gronde te gaan analyseren. Hiertoe moeten we echter over een langere statistische reeks en uitvoeriger gegevens over de diverse betaalde premies beschikken.
pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST nr. 90 Het systeem van de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen
BEDRIJFSTAKKEN EN PARITAIRE COMITÉS DIE DE NIET-RECURRENTE VOORDELEN HET MEEST GEBRUIKEN (2009) Proc. aandeel arbeidsplaatsen met een bonus in: PC/ het bedrijf de totale bedrijfstak (gemiddelde) bonussen Naar Nace-bedrijfstak 24 Vervaardiging van metalen in primaire vorm 78 Terbeschikkingstelling van personeel 46 Groothandel en handelsbemiddeling, met uitzondering van de handel in motorvoertuigen en motorfietsen 47 Detailhandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen 35 Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht 20 Vervaardiging van chemische producten 25 Vervaardiging van producten van metaal, exclusief machines en apparaten 28 Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, n.e.g 52 Opslag en vervoerondersteunende activiteiten 21 Vervaardiging van farmaceutische grondstoffen en producten Totaal van de 10 bedrijfstakken Privésector Naar paritair comité 218 Aanvullend nationaal paritair comité voor de bedienden 111 Paritair comité voor de metaal-, machine- en elektrische bouw 207 Paritair comité voor de bedienden uit de scheikundige nijverheid 301 Paritair comité voor het havenbedrijf 209 Paritair comité voor de bedienden der metaalfabricatennijverheid 326 Paritair comité voor het gas- en elektriciteitsbedrijf 104 Paritair comité voor de ijzernijverheid 116 Paritair comité voor de scheikundige nijverheid 311 Paritair comité voor de grote kleinhandelszaken 118 Paritair comité voor de voedingsnijverheid Totaal van de 10 bedrijfstakken Privésector
% gemiddelde werkgevers bonus
61% 10% 7%
83% 14% 65%
11% 9% 7%
22% 14% 2%
1004 441 1148
4%
50%
5%
1%
638
47%
51%
5%
18%
686
17% 12%
51% 76%
4% 4%
12% 2%
814 1053
18%
65%
4%
4%
618
12% 23%
64% 74%
4% 3%
3% 10%
906 2049
6,2%
44%
56% 100%
1,1%
853
9%
62%
20%
1133
15%
69%
12%
632
16%
60%
7%
1362
96% 17%
96% 63%
7% 7%
135 914
47%
51%
5%
697
64% 15% 14% 8%
87% 60% 52% 59%
1105 965 594 306
6,4%
44%
4% 4% 3% 3% 71% 100%
851
Bron : RSZ, eigen berekeningen Methodologische opmerking: het procentuele aandeel van de arbeidsplaatsen in de volledige privésector en de gemiddelde bonus zijn aan schommelingen onderhevig naargelang van de gehanteerde berekeningsmethode om de privésector af te bakenen, hetgeen verklaart waarom in de tabel verschillende resultaten voorkomen.
Florence Meessen
[email protected]
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 7 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
WERKING VAN DE MARKTEN Nieuwe monitoringindicatoren
In het kader van het project Monitoring, Markten en Sectoren (MMS) dat wordt gefinancierd door het Federaal Wetenschapsbeleid, heeft een onderzoeksteam voor de fod Economie een reeks indicatoren ontwikkeld om sectoren die niet optimaal werken snel te identificeren. Het secretariaat van de CRB was aanwezig op de presentie van deze indicatoren tijdens de slotconferentie van het MMS-project. Een kort verslag. MMS-PROJECT Een van de belangrijkste opdrachten van de fod Economie is toe te zien op het behoud van de concurrentie op de goederen- en dienstenmarkt. De fod moet daartoe vooral over informatie over de werking van de markten beschikken. De taak van de dienst Sector- en Marktmonitoring van de fod Economie bestaat er precies in deze informatie te verzamelen. Om deze taak goed te kunnen vervullen, werd de dienst Sector- en Marktmonitoring ondersteund door het MMS-project, dat liep van december 2008 tot april 2011. Dit project werd gefinancierd door het Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van het AGORA-programma, dat tot doel heeft de federale sociaal- economische gegevensbanken te verbeteren en te valoriseren. Voor het project werd een beroep gedaan op de expertise van een universitair researchteam dat was samengesteld uit onderzoekers van de Hogeschool-Universiteit Brussel, de K.U.Leuven, de Universiteit Tilburg (Nederland) en ECORYS (Nederland). Het hoofddoel van het MMS-project was een instrument te creëren om de dienst Sector- en Marktmonitoring snel en gemakkelijk een aantal indicatoren aan te reiken om economische markten en sectoren die niet perfect werken op te sporen, de oorzaken van de disfuncties na te gaan en oplossingen voor te stellen. De indicatoren die daartoe werden ontwikkeld, worden hierna kort beschreven. Aangezien de resultaten van deze indicatoren nog niet zijn voltooid, beperken we ons in dit artikel tot de beschrijving van de methodologie. SAMENGESTELDE INDICATOREN Een eerste categorie van instrumenten die in het kader van het MMS-project werden ontwikkeld, zijn samengestelde indicatoren. Een samengestelde indicator is een indicator die zelf uit verschillende indicatoren bestaat. In ons geval meten deze laatste aspecten die gewoonlijk verband houden met marktdisfuncties. Het gaat om de volgende indicatoren: - De prijs-kostenmarge: het verschil tussen de prijs en de marginale productiekosten in verhouding tot de prijs. Als de markt perfect concurrentieel is, is de prijs in theorie gelijk aan de marginale productiekosten. Een verschil tussen de prijs en de marginale kosten wijst dus potentieel op een tekort aan concurrentie op de markt. - De kapitaalintensiteit: de hoeveelheid kapitaal die per eenheid product wordt gebruikt. Een hoge kapitaalintensiteit in een sector impliceert dat een nieuwe onderneming die op de markt wil komen enorme investeringen zal moeten doen. Dit beperkt dus de potentiële instroom van nieuwe
pagina 88 >> Sociaal Economische Nieuwsbrief pagina CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
WERKING VAN DE MARKTEN Nieuwe monitoringindicatoren
ondernemingen en creëert de omstandigheden voor anticoncurrentieel gedrag van de ondernemingen die al op de markt aanwezig zijn. - De concentratiegraad: geeft aan of de marktaandelen in handen van een klein aantal ondernemingen zijn dan wel meer eenvormig over alle ondernemingen zijn verdeeld1. Een sterke concentratie van de marktaandelen wijst mogelijk op een concurrentieprobleem en kan ook anticoncurrentieel gedrag teweegbrengen. - De arbeidsproductiviteit: de toegevoegde waarde die per arbeidsuur wordt gerealiseerd. Een lage waarde kan wijzen op een concurrentietekort. Als de markt niet concurrentieel is, kunnen de ondernemingen immers hun winsten verhogen door de prijzen op te trekken (ze lopen niet het risico marktaandelen te verliezen) i.p.v. hun productiviteit te verhogen. - De “churn”: het aantal instromende en het aantal uitstromende ondernemingen in verhouding tot het aantal ondernemingen die in een sector actief zijn. Een lage waarde wijst potentieel op belemmeringen bij instroom en uitstroom, wat anticoncurrentieel gedrag van de aanwezige ondernemingen kan impliceren of bevorderen. - De volatiliteit van de marktaandelen: meet de schommeling in marktaandelen van de vier leidende ondernemingen. Een zwakke volatiliteit wijst op een aanhoudende dominantie, wat anticoncurrentieel gedrag kan impliceren of bevorderen. - De O&O-intensiteit: de O&O-uitgaven in verhouding tot de omzet. Een hoge waarde kan worden gelinkt aan een concurrentiële markt, omdat dit betekent dat de ondernemingen moeten innoveren om marktaandelen te behouden of te verkrijgen. Traditiegetrouw gebruiken samengestelde indicatoren een identiek gewicht voor elke component, ongeacht de sector die wordt geanalyseerd. In het kader van het MMS-project hebben de onderzoekers ook nog een andere soort van samengestelde indicator ontwikkeld, die “voordeel van de twijfel” wordt genoemd. Het principe is het volgende: voor een sector s zoekt men de combinatie van gewichten die de waarde van de samengestelde indicator maximaliseert. Dit houdt in dat een hoog gewicht wordt toegekend aan componenten die goed scoren en een laag gewicht aan componenten die slecht scoren2. Vervolgens past men diezelfde weging toe op alle andere sectoren en kijkt men in welke sector de samengestelde indicator de hoogste waarde bereikt. Deze sector wordt dan als benchmark beschouwd voor die specifieke combinatie van gewichten. Hoe lager de waarde van de samengestelde indicator van sector s ligt tegenover die van de benchmarksector, hoe meer men aanneemt dat sector s slecht presteert. Het idee is dat de mogelijkheid bestaat dat een sector geen goede totaalscore haalt, maar toch zeer goed presteert in een welbepaald domein (men geeft hem het voordeel van de twijfel). Welnu, als een sector, zelfs als wordt gevaloriseerd wat hij het best kan, in verhouding een slechte score haalt, leidt men daaruit af dat deze sector een potentiële disfunctie vertoont en bijgevolg grondiger moet worden geanalyseerd.
1
Het gaat hier om horizontale concentratie. Concentratie kan ook verticaal zijn. In het geval van de media bv. verwijst verticale concentratie naar de steeds grotere integratie tussen de uitgeverijberoepen en de distributie (zie het rapport-Lancelot over de concentratieproblemen in de media dat in december 2005 aan de Franse eerste minister werd voorgelegd).
2
Vooraf werd een transformatie uitgevoerd opdat, voor alle componenten, een hoge waarde een “goede“ score inzake marktwerking betekent.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 9 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
WERKING VAN DE MARKTEN Nieuwe monitoringindicatoren
EEN BESLISBOOM VOOR EEN SNELLE SCAN VAN DE MARKTWERKING De tweede indicator die in het kader van het MMS-project werd ontwikkeld, is een beslisboom, die is gebaseerd op theoretische redeneringen en tot doel heeft snel te bepalen welke sectoren marktdisfuncties vertonen. Eerst wordt de instroom van ondernemingen in een sector geanalyseerd. Een hoge instroomgraad is een goed teken, maar die moet zich wel nog vertalen in een sterke volatiliteit van de marktaandelen. Als dit inderdaad zo is, vertoont de markt een laag disfunctierisico en is geen bijkomend onderzoek vereist. Een lage instroomgraad impliceert niet noodzakelijk dat de markt kampt met een concurrentietekort. Het is immers mogelijk dat de markt blootstaat aan internationale concurrentie, in welk geval de analyse op wereldschaal of op Europees niveau moet worden uitgevoerd. Als de instroomgraad laag ligt en er geen internationale concurrentie is, zou een concentratie van de marktaandelen moeten worden waargenomen. Als dit klopt, wordt aangenomen dat de sector een hoog risico loopt en moet hij bijgevolg grondiger worden geanalyseerd. In vergelijking met de samengestelde indicatoren heeft deze methode het voordeel dat minder gegevens nodig zijn. Alleen de instroomgraad, de volatiliteit van de marktaandelen, de penetratie van de invoer (om de internationale concurrentie te meten) en de marktconcentratie moeten worden nagegaan. Bovendien maakt ze het mogelijk de sectoren te sorteren en alleen die met een hoog risico aan een grondiger analyse te onderwerpen. TWEE CASESTUDIES In het kader van het MMS-project werden ook twee casestudies gerealiseerd. Deze studies hebben betrekking op welomschreven sectoren of op welbepaalde concurrentie-indicatoren. De eerste studie analyseert de concurrentie op de lokale dienstenmarkten in België. Ze steunt op het idee dat, als een markt concurrentieel is, de gemiddelde winstmarge van de markt in zijn geheel moet dalen wanneer een nieuwe onderneming op de markt komt. De instroom van een onderneming op een concurrentiële markt doet in principe immers de prijzen en dus ook de winstmarge dalen. Als dit niet het geval is, kan dit betekenen dat de ondernemingen een soort van afspraak hebben gemaakt om de markt onder elkaar te verdelen. De markt moet dan aan een grondiger onderzoek worden onderworpen. Het voordeel van deze methode is dat weinig gegevens zijn vereist: alleen het aantal ondernemingen en het gemiddelde inkomen van de ondernemingen op de markt. Daartegenover staat dat ze steunt op de hypothese dat wordt geconcurreerd op basis van de prijzen en niet via productdifferentiatie. Ze is dus van toepassing op een beperkt aantal markten, nl. die waar de goederen homogeen zijn. Concreet gezien werden dus de lokale dienstenmarkten bestudeerd, m.a.w. de architecten, de loodgieters, de vastgoedkantoren, de restaurants, de bloemenzaken, de bakkers en de slagers. De tweede studie focust op een indicator van aanhoudende winst. Het idee is dat, op een concurrentiële markt, de ondernemingen niet lang supranormale winst boeken (d.w.z. boven het “normale” niveau dat nodig is om het kapitaal te vergoeden). De aanwezigheid van supranormale winst trekt in theorie immers nieuwe ondernemingen op de markt aan tot wanneer geen enkele onderneming nog supranormale winst boekt. Aanhoudende supranormale winst kan dus worden geïnterpreteerd als een teken dat de instroom van nieuwe ondernemingen wordt belemmerd.
pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
WERKING VAN DE MARKTEN Nieuwe monitoringindicatoren
In concreto analyseren de auteurs van deze studie de correlatie tussen de winst van een welbepaald jaar en de winst van het jaar ervoor op het niveau van de ondernemingen. In theorie kan deze correlatie schommelen van 0 (geen aanhoudende winst, dus a priori sterke concurrentie) tot 1 (volledig aanhoudende winst, dus a priori geen concurrentie). Vervolgens aggregeren ze de resultaten op het niveau van de bedrijfstak. Het voordeel van deze meting is dat ze alleen is gebaseerd op de winst (vóór belastingen) – welke informatie te vinden is in de rekeningen van de ondernemingen – en dat, ook al worden de resultaten nadien geaggregeerd op het niveau van de bedrijfstak, toch een vrij laag aggregatieniveau wordt behouden. FOLLOW-UP VAN HET PROJECT Het eindverslag van het MMS-project wordt in beginsel eind juli gepubliceerd. Het zal een beschrijving van de methoden en bronnen bevatten alsook de resultaten van bepaalde indicatoren. Door de indicatoren op te nemen in zijn gegevensbank zal de dienst Sector- en Marktmonitoring van de fod Economie ze bovendien regelmatig kunnen actualiseren (voor intern gebruik) naarmate nieuwe statistieken beschikbaar zijn.
Michael Rusinek (
[email protected])
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
HERNIEUWBARE ENERGIEBRONNEN Het verslag van het IPCC
Op 16 juni 2011 heeft het IPCC, het Internationaal Klimaatpanel van de VN1, tijdens een conferentie2 in Brussel die in samenwerking met BELSPO (het Federaal Wetenschapsbeleid) werd georganiseerd, zijn verslag over de hernieuwbare energiebronnen3 voorgesteld. Dat verslag was in mei jl. te Abu Dhabi goedgekeurd door de 196 regeringen die lid zijn van het Klimaatpanel. Het steunt op de bestaande literatuur om het potentieel van de hernieuwbare energiebronnen in het kader van de strijd tegen de klimaatverandering vast te stellen. Hieronder een samenvatting van de krachtlijnen van de conferentie. EEN SPECIFIEK VERSLAG Zoals men weet, bestaat de opdracht van het IPCC, sinds de oprichting ervan in 1988, erin de ganse wereld een duidelijke wetenschappelijke kijk te bieden op de huidige stand van de kennis inzake de klimaatverandering, met inbegrip van de potentiële impact ervan op het leefmilieu en op sociaaleconomisch vlak. Het Klimaatpanel publiceert regelmatig evaluatieverslagen (in 1990, 1995, 2001 en 2007 en het vijfde verslag wordt verwacht voor 2013-2014) maar ook technische of methodologische verslagen, die steeds veel aandacht krijgen in de media. In dit verslag heeft het IPCC zich meer bepaald gebogen over het potentieel van de hernieuwbare energiebronnen – en van zes energiebronnen in het bijzonder4 –, over de inpassing ervan in de huidige en toekomstige energiesystemen, over de kosten die eraan verbonden zijn, over de technische of niet-technische hinderpalen voor de ontwikkeling ervan en over de gevolgen die deze hernieuwbare technologieën zowel op milieu- als op sociaal vlak kunnen hebben. Vanuit de vaststelling dat ons energiesysteem sterk wordt gedomineerd door de fossiele energiebronnen en dat de scenario’s aangeven dat economische groei, groei van het bbp en toename van de CO2-uitstoot hand in hand gaan, is het IPCC van oordeel dat het gebruik van hernieuwbare energiebronnen het mogelijk moet maken deze aspecten enigszins van elkaar los te koppelen en de uitstoot van broeikasgassen (bkg’s) te beperken en zodoende bij te dragen tot de strijd tegen de klimaatverandering. In de scenario’s voor de toekomst die uitgaan van “business as usual” zal de vraag naar de totale primaireenergievoorziening toenemen om tegemoet te komen aan de sociale en economische ontwikkeling en 1
We verwijzen naar de website http://www.ipcc.ch voor meer informatie over het Klimaatpanel.
2
Deze conferentie werd voorgezeten door prof. Jean-Pascal van Ypersele (ondervoorzitter van het IPCC en klimatoloog bij de UCL). Prof. Ottmar Edenhofer (covoorzitter van werkgroep III van het IPCC, die het verslag heeft opgesteld) en dr. Rajendra Pachauri (voorzitter van het IPCC) stelden het verslag voor. De vertegenwoordigers van de Europese Commissie Connie Hedegaard (commissaris belast met klimaatactie), José Manuel Baroso (voorzitter van de EC) en Günther Oettiger (commissaris belast met energie) lichtten het belang van het verslag toe. Na de presentaties volgde een discussiepanel dat was samengesteld uit Jo Leinen (Europees parlementslid, lid van de commissie voor Leefmilieu, Volksgezondheid en Voedselveiligheid), Christine Lins (secretaris-generaal van de EREC – European Renewable Energy Council), Frauke Thies (adviseur inzake energiebeleid op Europees niveau, Greenpeace) en Keith MacLean (Scottish and Southern Energy’s Policy and Research Director).
3
Het verslag kan worden geraadpleegd door te klikken op de volgende link: www.srren.org.
4
Het verslag had voornamelijk aandacht voor bio-energie, zonne-energie, geothermische energie, waterkrachtenergie, energie van de oceanen en windenergie.
pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
HERNIEUWBARE ENERGIEBRONNEN Het verslag van het IPCC
om het welzijn en de gezondheid van de mens te verbeteren. Dankzij de technische ontwikkelingen zal de primaire-energieintensiteit wel verminderen, en in het spoor daarvan ook de koolstofintensiteit. Niettemin zullen de energievraag en de vraag naar aanverwante diensten zeer sterk toenemen (dat is nu al het geval) en zal bijgevolg ook de uitstoot van bkg’s omhooggaan. Bijgevolg wordt een stijging van de gemiddelde temperatuur op Aarde in het vooruitzicht gesteld. Volgens de ramingen van het IPCC moet deze stijging absoluut tot 2°C worden beperkt, om zo de rampzalige gevolgen voor mens en milieu binnen de perken te houden. Dat vergt bijkomende klimaatbeleidsmaatregelen waarmee de bkg-concentraties kunnen worden beteugeld. Om de bkg-uitstoot die verband houdt met het energiesysteem te beperken en tegelijk ook aan de totale vraag naar energiediensten te voldoen, zijn verschillende opties mogelijk: de afvangst en opslag van koolstof (CCS – carbon capture and storage), kernenergie, energie-efficiëntie en de hernieuwbare energiebronnen. Die laatste zijn een optie bij uitstek. De bkg-emissies over de ganse levenscyclus van de technologieën m.b.t. de hernieuwbare energiebronnen zijn in de meeste gevallen heel wat minder aanzienlijk dan die van de fossiele brandstoffen, zelfs als ze met CCS worden gecombineerd. Bovendien doen de hernieuwbare energiebronnen, als ze goed worden ingezet, de strijd tegen de klimaatverandering gepaard gaan met een bredere waaier aan gunstige neveneffecten: ze dragen bij tot de sociaal-economische ontwikkeling, geven de arme bevolking toegang tot energie5, ze bevorderen de energievoorzieningszekerheid, ze verlichten de negatieve impact op het leefmilieu en op de volksgezondheid en ze zorgen voor jobcreatie. Dankzij de vervanging van de fossiele brandstoffen door hernieuwbare energie zal de koolstofintensiteit verminderen en de energie-efficiëntie erop vooruitgaan. Alle in het verslag bestudeerde scenario’s gaan uit van een toename van de hernieuwbare energievormen, zonder dat er één technologie voor hernieuwbare energie is die op mondiaal niveau domineert. De fossiele energiebronnen vervangen door hernieuwbare energiebronnen is een grote uitdaging, want op dit moment is het aandeel van de hernieuwbare energie in de primaire-energievoorziening nog altijd klein (12,9% in 2008). Het betreft voornamelijk biomassa, meer bepaald biomassa die in de ontwikkelingslanden wordt gebruikt in de keuken of voor de verwarming. In 2008 brachten de hernieuwbare energiebronnen 19% van de totale elektriciteit voort, meer bepaald via waterkrachtenergie (16%). EERDER EEN POLITIEK DAN EEN TECHNISCH PROBLEEM Maar is het echt mogelijk te rekenen op de hernieuwbare energiebronnen om aan alle behoeften inzake primaire energie te voldoen ? Uitgaande van tal van studies bevestigt het IPCC dat het technische potentieel van de hernieuwbare energiebronnen heel wat groter is dan de huidige totale vraag naar energie en dan de vraag die op basis van de huidige kennis in het vooruitzicht wordt gesteld. De ontwikkeling van de diverse vormen van hernieuwbare energie is dus in de eerste plaats een politieke kwestie, meer dan een technisch probleem6. De opkomst van de hernieuwbare energie stuit op allerlei hinderpalen. De eerste is het feit dat de hernieuwbare energiebronnen een heterogeen geheel vormen, dat zowel rijpe technologieën omvat
5
Volgens het verslag hebben 1,4 miljard mensen geen toegang tot elektriciteit en gebruiken 1,3 miljard personen traditionele biomassa.
6
Het IPCC is echter van oordeel dat het technische potentieel van bepaalde vormen van hernieuwbare energie op veel langere termijn beperkt is.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 13 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
HERNIEUWBARE ENERGIEBRONNEN Het verslag van het IPCC
als technologieën die zich in een eerste ontwikkelingsfase bevinden, die uit zowel plaatselijke als gecentraliseerde en uit zowel veranderlijke als constante producties bestaat enz. Het is bijgevolg moeilijk eenvormige strategieën op te zetten of maatregelen te nemen die gebruiksklaar zijn voor alle hernieuwbare energiebronnen. Een andere hinderpaal zijn de prijzen van deze hernieuwbare energiebronnen. Al bij al zijn op dit moment de kosten van de hernieuwbare energiebronnen inderdaad hoger dan die van de andere. Maar volgens het IPCC zijn sommige vormen van hernieuwbare energie (het huisverwarmingssysteem met pellets of biodiesel op basis van palmolie bijvoorbeeld) volstrekt concurrerend. Voor andere vormen is dat het geval in regio’s waar de voorwaarden gunstig zijn of waar er een gebrek aan infrastructuur is voor de minder dure energievormen. Een interessante stap vooruit in deze reflectie is de belangstelling die het IPCC toont voor de monetarisering van de externe kosten van de energieproductie, waardoor het concurrentievermogen van de hernieuwbare energiebronnen zou kunnen worden verbeterd. Volgens het Klimaatpanel zijn de totale energiekosten, die bestaan uit de oorspronkelijke investeringen, onderhoud en operaties, de kosten van de grondstoffen en de kapitaalkosten niet de enige determinanten van de waarde of van het economische concurrentievermogen ervan. Het verslag onderstreept het belang van de milieu- en de sociale aspecten, de bijdrage van hernieuwbare energie aan specifieke behoeften inzake energiediensten (vraagpieken enz.), de problemen inzake integratiekosten enz. Bovendien zullen de kosten van de hernieuwbare energiebronnen onvermijdelijk omlaaggaan onder de invloed van verschillende factoren : de technologische vooruitgang, onderzoek en ontwikkeling, schaalvoordelen, scherpere concurrentie tussen de leveranciers van hernieuwbare energie en de gevolgen van de klimaatverandering. Andere belangrijke hinderpalen zijn o.a. de duurzaamheidscriteria, de aanvaardbaarheid bij het publiek, voorlichting en bewustmaking, de randvoorwaarden waaronder de hernieuwbare energievormen in het bestaande energiesysteem worden opgenomen, de randvoorwaarden inzake de transmissie- en de distributie-infrastructuur en de flexibiliteit op het vlak van de opwekking. Ook de klimaatverandering zelf zal een impact hebben op het potentieel van de hernieuwbare energiebronnen, maar de omvang ervan werd nog niet ten volle ingeschat. Andere werkpunten om de hernieuwbare energievormen gemakkelijker te kunnen inzetten, zijn de opslagtechnologieën, het beheer van de vraag en de vooruitzichten en de planning van de broeikasgasemissies. SCHEMERZONES Het IPCC maakt zijn analyse in het licht van de bestaande wetenschappelijke gegevens. Het is er zich van bewust dat sommige aspecten die nog niet aan bod kwamen, in de toekomst zijn huidige conclusies zouden kunnen nuanceren. De positieve balans die wordt opgemaakt m.b.t. de broeikasgassen voor de organische brandstoffen (bio-energie), bijvoorbeeld, zal mogelijk worden afgezwakt door de directe en indirecte wijzigingen in het gebruik van het grondgebied of van de gronden die door die brandstoffen nodig zijn. Dit aspect werd in het verslag niet bestudeerd, maar het spreekt vanzelf dat een gepast grondbeheer, de keuze van de systemen voor de productie van biomassa enz. uiterst belangrijke uitdagingen zijn voor de beleidsbepalers. Een ander voorbeeld : de kosten van de inpassing van de hernieuwbare energiebronnen in het bestaande energiesysteem werden nog niet becijferd. De toekomstige kostprijs van de diverse – hernieuwbare of andere – energievormen, de verhoging van de prestaties van de hernieuwbare energievormen en van hun alternatieven, de fossiele energiebronnen en de winningtechnologieën blijven eveneens onzekere factoren waarvan de invloed bepalend kan zijn voor de samenstelling van de energiemix.
pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
HERNIEUWBARE ENERGIEBRONNEN Het verslag van het IPCC
Bij de uitstippeling van de strategieën zal bijgevolg heel wat flexibiliteit geboden zijn vanwege alle betrokken spelers, zowel in de energiesectoren als op het niveau van de politieke besluitvorming. APPLAUS VAN EUROPA De Europese Commissie (EC), die op de conferentie goed vertegenwoordigd was, steunt de inspanningen van het IPCC. Commissievoorzitter Barroso herinnert er overigens aan dat het Internationaal Energie Agentschap (IEA) onlangs de alarmbel heeft geluid over de bkg-emissies, die in 2011 een historische piek hebben bereikt, en merkt op dat de EC weliswaar achter de doelstelling staat om de temperatuurstijging te handhaven op 2°C, maar dat de wereld onderling afhankelijk is en dat de hernieuwbare energiebronnen belangrijke thema’s aan de orde brengen, zoals de veiligheid van kernenergie, de vermindering van de CO2-uitstoot, de Europese strategie voor duurzame, concurrerende en continu geleverde energie voor Europa en de verandering van economisch model. Afgezien van het aandeel van de hernieuwbare energiebronnen (kwantitatief aspect) moet men volgens hem ook oog hebben voor het kwalitatieve aspect en voor de duurzaamheid. Om de strijd tegen de klimaatverandering te kunnen aangaan, moet men ook het publiek achter zich krijgen. Volgens Connie Hedegaard, Europees commissaris belast met klimaatactie, moet een nieuw economisch systeem worden opgezet, m.n. inzake de evaluatie van de kosten, dat verder kijkt dan het loutere bruto binnenlands product (bbp) en dat de groei op een kwalitatieve manier kan meten. Volgens haar moet de milieuschade meer worden belast en moeten de belastingen op arbeid omlaag7. Ze pleit voor bindende doelstellingen, die als enige de zaken in beweging kunnen brengen. In het Energie- en Klimaatpakket was de doelstelling inzake energie-efficiëntie immers niet bindend en bijgevolg werd ze onvoldoende gepromoot en ontwikkeld. Als men tegen het jaar 2030 op het vlak van hernieuwbare energie resultaten wil boeken, dan is het tijd om na te denken over bindende doelstellingen. De Aarde-top in Rio de Janeiro in 2012 zou hiertoe een goede gelegenheid zijn. Er moet een duidelijk kader worden gecreëerd voor de investeringen (bv. een stabiel feed-intarief8, een wetgevend kader dat geen maatregelen met terugwerkende kracht oplegt). Voorts is grote voorzichtigheid geboden alvorens men overgaat tot de commercialisering van nieuwe hernieuwbare energiebronnen. De duurzaamheidscriteria voor de biobrandstoffen zijn bijvoorbeeld van fundamenteel belang: het feit dat het “bio” is, volstaat niet om het aan te bevelen. Men moet altijd goed opletten welk antwoord men wil geven op de vraag in welke wereld we willen leven. Christine Lins, voorzitster van de EREC, die de industrietakken voor hernieuwbare energie verenigt, onderstreept dat op het vlak van hernieuwbare energie al grote stappen vooruit zijn gezet, maar dat er nog uitdagingen overblijven, o.m. omdat de fossiele energievormen vandaag de dag nog steeds heel wat beter worden gesubsidieerd dan de hernieuwbare energiebronnen, omdat de infrastructuur nog moet worden aangepast en omdat de industrie maar heel langzaam actie onderneemt om over te schakelen op het gebruik van hernieuwbare energie. ALGEHELE SAMENHANG Er moeten nog heel wat acties worden ondernomen. In de meeste regio’s van de wereld zijn volgens het IPCC beleidsmaatregelen noodzakelijk om de groei van de hernieuwbare energievormen mogelijk te maken: het toekomstige aandeel van hernieuwbare energie in de energiemix zal afhangen van dat beleid en van de doelstellingen die worden verbonden aan de strijd tegen de klimaatverandering, die de 7
“Tax more what you burn, tax less what you earn”.
8
De verplichting voor een elektriciteitsbedrijf om de hernieuwbare elektriciteit die werd geproduceerd en opnieuw in zijn netwerk werd geïnjecteerd, aan te kopen tegen een aankoopprijs die wordt berekend op basis van de productiekostprijs van hernieuwbare energie. Dat is een maatregel die de productie van energie op basis van hernieuwbare bronnen moet bevorderen.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 15 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
HERNIEUWBARE ENERGIEBRONNEN Het verslag van het IPCC
wijzigingen in het energiesysteem zullen stimuleren en ervoor zullen zorgen dat in de technologieën en in de infrastructuur wordt geïnvesteerd. Het beleid speelt een fundamentele rol in de ontwikkeling van de technologieën voor hernieuwbare energie. Onderzoek en ontwikkeling en de investeringen blijken efficiënter te zijn wanneer ze worden ondersteund door een transparant, stabiel en duurzaam beleidskader dat de risico’s die verbonden zijn aan de investeringen kan beperken en door beleidsinstrumenten die terzelfder tijd de vraag naar hernieuwbare energie doen toenemen. Alsmaar meer en steeds diverser wordende beleidsmaatregelen die mikken op hernieuwbare energie – en die bovendien door heel wat factoren zijn ingegeven – hebben de afgelopen jaren geleid tot de groei van de technologieën in verband met deze energievormen. De totale investeringen in hernieuwbare energie zijn van 2004 tot 2008 aanzienlijk toegenomen. Verschillende beleidsmaatregelen zijn efficiënt gebleken om het gebruik van hernieuwbare energievormen snel te doen toenemen. In tal van studies werd immers geconcludeerd dat sommige feed-in-tarieven efficiënt en bepalend zijn geweest voor de bevordering van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. De quotabeleidsmaatregelen kunnen gunstig zijn indien ze worden genomen om het risico te beperken. Fiscale stimuli of normen werden gehanteerd om verwarming en koeling op basis van hernieuwbare energie te bevorderen. Sommige maatregelen die de ontwikkeling van bepaalde technologieën en het inzetten ervan op de markt sterker in de hand hebben gewerkt, hebben ook de kosten ervan teruggedrongen. Bijkomende klimaatbeleidsmaatregelen worden gerechtvaardigd door o.m. twee problemen met de werking van de huidige markt: ten eerste wordt geen rekening gehouden met de externe kosten van de broeikasgasemissies – dit kwam hierboven even aan bod – en ten tweede gaat men minder investeren in de technologieën voor hernieuwbare energie omdat de toekomstige voordelen worden onderschat. Andere potentieel nadelige gevolgen, waaronder de lock-in9, het verschijnsel van de koolstofvlucht10 en de reboundeffecten11, zouden mee in aanmerking moeten worden genomen bij de uitstippeling van de beleidsmaatregelen. Voorts beklemtoont het IPCC dat er absoluut bruggen moeten worden geslagen tussen de verschillende nationale, Europese en internationale beleidskeuzes en tussen het energiebeleid, het klimaatbeleid en het beleid inzake duurzame ontwikkeling teneinde een coherent geheel te smeden, d.w.z. een positieve spiraal van maatregelen die elkaar onderling ondersteunen en versterken. Zo hangt de inzet van hernieuwbare energie o.m. af van de klimaatbeleidsmaatregelen, die de kosten van energie uit hernieuwbare bronnen kunnen doen dalen, en van de bijdrage van de niet-energiegerelateerde sectoren en van de energie-efficiëntie tot de strijd tegen de opwarming (hernieuwbare energie zal in die strijd een grotere rol moeten spelen indien er geen alternatieven voorhanden zijn). Bovendien kunnen de hernieuwbare energievormen, zoals hierboven al werd onderstreept, ook tot de verwezenlijking van andere doelstellingen bijdragen, o.m. tot de energievoorzieningszekerheid, betere toegang tot energie, minder vervuiling van de atmosfeer enz. Daarom kan een gunstige omgeving voor hernieuwbare energie worden gecreëerd dankzij de wisselwerking met andere beleidsdomeinen (bv. het landbouwbeleid, het transportbeleid, het beleid inzake waterbeheer of het stedenbouwkundig beleid), of ook met maatregelen
9
De hinderpalen voor de verandering van technologieën omwille van een financiële, fiscale… structuur die een investeerder of een ondernemer binnen een specifieke bedrijfskolom vasthoudt.
10 De “koolstofvlucht” of “carbon leakage” is de verplaatsing van de activiteiten van de ondernemingen van landen met een systeem van uitwisseling van CO2-quota naar landen waar zo’n systeem niet van toepassing is, om de bijkomende kosten m.b.t. de koolstofprijs te vermijden. 11 Het reboundeffect op energievlak wordt waargenomen wanneer de energiebesparing of de besparing van rijkdommen die mogelijk worden gemaakt door het gebruik van een nieuwe technologie ten dele of volledig worden gecompenseerd nadat de energieverbruiker zijn gedrag heeft aangepast.
pagina 16 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
HERNIEUWBARE ENERGIEBRONNEN Het verslag van het IPCC
die de toegang tot financiering, de toegang tot bestaande netwerken en de technologieoverdracht bevorderen. Het moge duidelijk zijn: er bestaat geen pasklaar beleid dat geschikt is voor alle hernieuwbare energievormen, en er is geen eenvormig beleid dat altijd en overal geldig is. Dit verslag van het IPCC is een goed gevulde brooddoos, die werd klaargemaakt voor de picknick van de beleidsbepalers die samen zullen bepalen welke ingrediënten met elkaar moeten worden gecombineerd om de best mogelijke wereld op te bouwen. Afwachten hoe dat menu er zal uitzien.
Céline Mouffe
[email protected]
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
CONJUNCTUUR De bouwsector
Dit is een korte samenvatting van het conjunctuurverslag dat in juni 2011 is opgemaakt voor de sociale partners van de brc Bouw. In deze tekst komen achtereenvolgens drie aspecten van de evolutie van de conjunctuur in de bouw aan bod: evolutie in het segment van de gebouwen voor respectievelijk de woningbouw en de utilitaire bouw, de evolutie in het segment van de infrastructuurwerken en de werkgelegenheid in de bouwsector. EVOLUTIE IN HET SEGMENT VAN DE GEBOUWEN De bouwsector kende voor de woningbouw in 2006 zijn hoogconjunctuur. Sindsdien is het aantal bouwvergunningen voor woningen (op jaarbasis) achteruit gegaan, zoals uit onderstaande grafiek blijkt. Het dieptepunt, met slechts een goede 45.000 vergunningen, situeerde zich op het einde van 2009 ten gevolge van de financieel-economische crisis. Na december 2009 werd, naar aanleiding van de tijdelijke btw-verlaging die de regering invoerde, een sterke stijging opgemerkt. Deze hausse duurde tot het begin van het tweede semester 2010. Nadien ging het aantal vergunningen terug achteruit tot circa 3000 per maand in de maanden augustus-december. Verder toont onderstaande grafiek aan dat het aantal bouwvergunningen voor nieuwbouw van utiliteitsgebouwen (uitgedrukt in volume) tussen het voorjaar 2009 en 2010 een zware terugval kende met meer dan 20%. In de zomer van 2010 was er een licht herstel. Het op jaarbasis vergunde volume utiliteitsbouw bleef sindsdien stabiel. Het zijn de grote bouwprojecten die uitblijven. Uitgedrukt in aantal vergunningen telt de utiliteitsbouw in 2010 meer vergunningen dan in 2009. Deze vergunde projecten hebben echter gemiddeld een kleiner volume. Niettemin presteerde de nieuwbouw voor utiliteitsbouw sterker dan oorspronkelijk verwacht. De vergunningen voor verbouwingen blijven na de achteruitgang in 2009 op een status quo. In 2011 zouden de bedrijfsinvesteringen opnieuw toenemen en in 2012 zou deze evolutie aanhouden. De eventuele toename in 2011 van utiliteitsbouw zal wel afhangen van het al dan niet realiseren van enkele heel grote bouwprojecten. 65.000
65.000 60.000
Ontwikkeling bouwvergunning 2005/1-2011/1 : nieuwe woningen (aantal, linkerschaal) en nieuwe utiliteitsgebouwen (1000 m3, rechterschaal) voortschrijdende totalen over 12 maanden
60.000
woningen
55.000
55.000
50.000
50.000 45.000
45.000
utiliteitsgebouwen
40.000
40.000
35.000
35.000
30.000
30.000
25.000
25.000
20.000
20.000 2011.1 2010.10 2010.7 2010.4 2010.1 2009.10 2009.7 2009.4 2009.1 2008.10
2008.7 2008.4 2008.1 2007.10 2007.7 2007.4 2007.1 2006.10 2006.7 2006.4
2006.1 2005.10 2005.7 2005.4 2005.1
Bron : CRB op basis ADSEI
pagina 18 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
CONJUNCTUUR De bouwsector
De sterke stijging in het voorjaar van 2010 van het aantal toegekende bouwvergunningen voor woongebouwen is zonder twijfel toe te schrijven aan het einde van de btw-verlagingen. Deze btwverlagingen betroffen twee zaken. Ten eerste was er een btw-verlaging op een schijf van 50.000 euro voor bouwwerken aan woningen. Ten tweede was er ook een btw-verlaging op de sloop en heropbouw van woningen in heel België. Verschillende bouwheren hebben hun bouwaanvraag snel nog ingediend voor 1 april 2010 om te kunnen genieten van deze btw-verlagingen. Doordat het enkele maanden duurt eer een bouwaanvraag ook wordt goedgekeurd, zien we de piek op de grafiek met enkele maanden vertraging doorbreken. Doordat veel bouwheren hun bouwaanvraag nog snel voor de deadline van 1 april hebben aangevraagd, is er sinds augustus 2010 een duidelijke terugval van het aantal vergunningen. Het aantal vergunde woningen steeg in 2010. Het aantal eengezinswoningen steeg met 11,6% sterker dan het aantal appartementen (met 6%). Hiermee werd de daling van 2009 goedgemaakt en bevinden de vergunningen voor eengezinswoningen zich terug op hetzelfde niveau als in 2007 en 2008. Het aantal vergunningen voor appartementen steeg voor de eerste keer sinds 2006. Daardoor kwam een einde aan de dalende trend van vergunningen. Niettemin worden er beduidend minder vergunningen toegekend voor de appartementen dan in de jaren vóór de crisis. Het effect van de tijdelijke btw-verlaging mag niet onderschat worden. Het heeft er niet alleen toe geleid dat mensen sneller gingen bouwen. Zij die gingen bouwen gingen met het extra budget hun woning ook meer afwerken. Voor 2011 verwacht het Planbureau opnieuw meer investeringen in woongebouwen met een stijging van 1,1%. Een eventueel stijgende rentevoet voor hypothecaire leningen, zou deze groei kunnen milderen. Op middellange termijn (2013-2016) zouden de investeringen in woongebouwen een groei kennen van gemiddeld 1,3% op jaarbasis. Dit is beduidend minder dan de 2,5% die men gemiddeld kende tussen 2000 en 2008. De oorzaken vindt men terug in de stagnatie van koopkracht van de huishoudens en een licht stijgende financieringskost. 1-05
7-05
1-06
7-06
1-07
7-07
1-08
7-08
1-09
7-09
1-10
7-10
1-11
10
10
5
5
0
Bruto
-5
-10
0
-5 Afgevlakte
-10
-15
-15
-20
-20
Bron : CRB op basis van NBB, 25/05/2011
Ruwbouw van gebouwen : conjunctuurcurven, bruto en afgevlakte gegevens : 2005-2011
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 19 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
CONJUNCTUUR De bouwsector
De impact van de bouw op het milieu is groot. Niet alleen omwille van het verbruik van de grondstoffen en het afval, maar ook omwille van het verbruik van energie in de gebouwen. Om de energie-efficiëntie te verbeteren van het Belgische woningenpark (in het licht van de Europese doelstelling 2020), is het ook noodzakelijk om oude woningen te renoveren. Bijgevolg kent de overheid een hele resem fiscale tegemoetkomingen en premies toe die gezinnen ertoe aanzet om aan hun huis energiebesparende werken uit te voeren. Steeds meer gezinnen gaan op dit aanbod in (bv. voor dakisolatie, muurisolatie, hoog rendementsglas, zonneboiler, energiezuinige verwarming, warmtepomp, enz.) om hun huis milieuvriendelijker te maken. Ten gevolge van de financieel-economische crisis sloeg het pessimisme hard toe bij de bouwondernemers. Uit de vorige grafiek blijkt hoe de synthetische conjunctuurcurve zeer sterk daalde. Eind 2009 boog de curve terug opwaarts. Dit herstel zette zich door tot maart 2011 waardoor de curve ondertussen bijna volledig terug op het niveau van voor de crisis is gekomen. EVOLUTIE IN HET SEGMENT VAN DE INFRASTRUCTUURWERKEN Onderstaande grafiek geeft weer dat ook voor de werken aan de infrastructuur de bouwondernemers in 2009 pessimistischer werden. Tussen juni 2009 en juni 2010 herstelde de conjunctuurcurve zich. Sinds juni 2010 stagneert de afgevlakte curve tot iets onder nul. 1-05
7-05
1-06
7-06
1-07
7-07
1-08
7-08
1-09
7-09
1-10
7-10
1-11 10
10 Bruto
Infrastructuur: synthetische conjunctuurcurven, bruto en afgevlakte gegevens: 2005-2011
5
5
0
0
Afgevlakte -5
-5
-10
-10
-15
-15
Bron: CRB op basis NBB, 25/05/2011
De economische activiteit in het segment van de infrastructuurwerken hangt sterk af van de uitgaven bij de lokale overheden. Deze uitgaven volgen hun eigen dynamiek in functie van de gemeenteraadsverkiezingen. De komende gemeenteraadsverkiezingen vallen in 2012. Normaal kan men dan verwachten dat de lokale overheden hun investeringen gaan opdrijven, om later weer af te nemen. Door de lokale verkiezingen van 2012 verwacht Dexia dat de totale overheidsinvesteringen in 2011 met 6% gaan stijgen. Het Planbureau verwacht dat de totale overheidsinvesteringen met 10,7% en 7,4% gaan toenemen in respectievelijk 2011 en 2012. Al moet men in deze projecties rekening houden met de moeilijke budgettaire situatie van de gemeenten door de problemen met de Gemeentelijke Holding tengevolge van de bankencrisis.
pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
CONJUNCTUUR De bouwsector
De economische crisis heeft ook duidelijk zijn invloed op de overheidsfinanciën. België zal de komende jaren zijn begrotingstekort moeten wegsaneren. Het is onduidelijk in hoeverre dit de werken aan de infrastructuur zal raken. Zullen de verschillende overheden gaan bezuinigen op hun investeringen of deze verder uitvoeren? WERKGELEGENHEID Ondanks de crisis heeft de werkgelegenheid goed stand gehouden in de bouwsector. Mede dankzij de relancemaatregelen van de federale regering en dankzij het systeem van de tijdelijke werkloosheid. De bouwbedrijven hebben meer dan in andere jaren beroep gedaan op dit systeem van tijdelijke werkloosheid. We merken dan ook maar een lichte achteruitgang van de werkgelegenheid in 2009. In 2010 ziet men al opnieuw een toename van de werkgelegenheid, in het kielzog van de hogere activiteit in de bouwsector. Onderstaande tabel toont aan dat de toename zich vooral voordeed in 2010S2. De evolutie op de arbeidsmarkt volgt hier zoals gewoonlijk één à twee kwartalen later dan die van de hele economie. Eind 2010 piekte de bouwsector met 214.100 jobs. De trend van steeds meer bedienden in de bouwsector zet zich ook in 2010 voort. De bedienden blijven sterk in de minderheid, maar hun aantal groeit. Dit is een “natuurlijk” proces als gevolg van de stijgende administratieve complexiteit enerzijds en de hogere techniciteit van de bouw anderzijds. Voorts moet men opmerken dat deze “officiële” cijfers niet altijd even goed de echte werkgelegenheid in kaart brengen. Door bv. het probleem van zwartwerk of het probleem van detachering van buitenlandse werkkrachten die ook in de bouw werken, maar niet altijd worden opgenomen in de statistieken.
2009
2010
I II III IV I II III IV
Arbeiders 175.158 174.116 174.894 173.504
Bedienden 36.454 36.456 36.792 36.836
Totaal 211.612 210.572 211.686 210.340
174.299 174.454 175.872
37.159 37.303 37.775
211.458 211.757 213.647 214.100
Bron: RSZ (snelle) ramingen van de tewerkstelling (groene en beige brochure)
Het tekort aan goed geschoolde arbeidskrachten blijft een probleem voor de bouwsector. Vele jongeren die een bouwopleiding hebben genoten, beginnen toch niet te werken in de bouwsector. Elk jaar verlaten ook heel wat geschoolde bouwvakkers de sector. De bouw kampt bijgevolg met verschillende knelpuntberoepen. 17,7% van de bouwbedrijven ondervond in 2011Q1 moeilijkheden om geschikt personeel te vinden. Het vinden van bekwame beroepskrachten zal bijgevolg de komende jaren een grote uitdaging blijven voor de bouwsector. Gunter Uwents
[email protected]
Evolutie van het aantal tewerkgestelde werknemers in de bouwnijverheid
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 21 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
Tijdens de hoorzitting van de gemengde subcommissie Sociale en fiscale fraude van 24 juni 2011 hielden de heren Michel Aseglio, directeur-generaal van de Algemene directie Toezicht op de sociale wetten (fod WASO), en Jean-Claude Heirman, Directeur van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD), een uiteenzetting over : de verschillende vormen van sociale fraude waarmee hun diensten te maken krijgen ; de aanpak die gevolgd wordt om er het hoofd aan te bieden ; de “return on investment” van die aanpak. TREINKAARTEN Tijdens de informatievergadering van de gemengde subcommissie Treinkaarten van 23 juni 2011 sneden Marc Descheemaecker, Laurence Bovy, Sabin S’heeren, Michael Vanloubbeeck en Dirk Verdickt van de NMBS op vraag van het dagelijks bestuur van de CRB de navolgende onderwerpen aan: de korte- en langetermijnvisie op het prijzenbeleid van de NMBS; de stiptheid van de reizigerstreinen; speciale vervoerbewijzen of tarieven voor personen die alternerend leren en werken; de veiligheid op het Belgische spoorwegnet; de internationale benchmarkstudie waarin de Belgische spoorwegen (NMBS) worden vergeleken met - de Nederlandse (NS) en Zwitserse spoorwegen (SBB) op het vlak van dotaties, tarieven enz. DE UITDAGINGEN VAN HET CONCURRENTIEVERMOGEN IN BELGIE In hun analyse van de werking van de Belgische economie bestuderen zowel de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven als het Federaal Planbureau (FPB) en de Nationale Bank van België (NBB) de factoren die het concurrentievermogen bepalen. Op verzoek van de sociale gesprekspartners werd dit thema opnieuw onder de loep genomen op basis van de bestaande studies binnen de drie instellingen. In concreto is het secretariaat van de CRB met de NBB en het FPB overeengekomen om, in een gezamenlijke nota, een diagnose van het concurrentievermogen van de Belgische economie en een overzicht van de belangrijkste uitdagingen te maken. Deze gemeenschappelijke nota zal worden voorgesteld tijdens de conferentie “De uitdagingen van het concurrentievermogen in België” die de drie instellingen samen op 20 september 2011 om 9.30 uur organiseren in het auditorium van de NBB. Na de presentatie zullen professor Herman Daems en een vertegenwoordiger van de Europese Commissie de nota commentariëren. OVERLIJDENSDEKKING BIJ GROEPSVERZEKERINGEN De gemeenschappelijke plenaire vergadering CRB-NAR heeft op 25 mei het ontwerpadvies Groepsverzekering – Dekking in geval van overlijden unaniem goedgekeurd. BOEKHOUDREGELING De plenaire vergadering van de CRB heeft op 25 mei het ontwerpadvies betreffende de omzetting in het Belgische recht van de richtlijn 2009/49/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 18 juni 2009 goedgekeurd.
pagina 22 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BOUW Op 20 juni was er een vergadering van de brc Bouw. Op deze vergadering werd het verslag over de conjunctuur in de bouwsector van het secretariaat voorgesteld. Deze studie werd goed ontvangen en zal eerstdaags beschikbaar zijn op de website van de CRB. Daarnaast heeft dhr. Piette de conjunctuurvooruitzichten van de Nationale Bank gepresenteerd. PAPIER De brc Papier kwam bijeen op 24 juni jl. Op de vergadering werd het verslag van de conjunctuurontwikkeling in de papier- en grafische industrie voorgesteld. Deze studie zal binnenkort beschikbaar zijn op de website van de CRB.
pagina 24 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SECRETARIAAT CRB Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris