DE MESSIAANSE KUS
© 2009 Guido de Brès-Stichting, Gouda ISBN 978-90-78323-11-2 Afbeelding omslag: Raffaëlo (Raffaelo Santi) (1483-1520), Moses vor dem brennenden Dornbusch, Kohle auf Papier; 140 x 138 cm; Neapel, Museo e Gallerie Nazionali di Capodimonte
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, digital, electronic, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.
2
Dr. H. van den Belt
De Messiaanse kus Overheid en godsdienst bij Johannes Calvijn
GUIDO DE BRÈS-STICHTING - GOUDA
3
4
Inhoud Woord vooraf ......................................................................... 7 Inleiding ............................................................................... 9 1. Het slot van de Institutie ................................................... 13 1.1 Edities van de Institutie ................................................ 13 1.2 De opdracht aan François I ............................................ 14 1.3 De inhoud van de politieke paragrafen ........................... 22 1.4 Tekst Institutie ............................................................ 30 2. Polemiek met de anabaptisten ............................................ 74 2.1 Inleiding op de Korte instructie tegen de anabaptisten .... 74 2.2 Aspecten uit de polemiek ............................................. 78 2.3 Tekst van de Brieve Instruction contre les Anabaptistes ..... 82 3. Commentaren ................................................................. 101 3.1 Calvijns exegese ......................................................... 101 3.2 Het commentaar op Romeinen (1540) .......................... 106 3.2.1 Inleiding ............................................................ 106 3.2.2 Vertaling van het commentaar op Romeinen 13:1-7 109 3.3 Commentaar op de brieven aan Timotheüs (1548) .......... 116 3.3.1 Inleiding ............................................................ 116 3.3.2 Vertaling van het commentaar op 1 Timotheüs 2:2 120 3.4 Het commentaar op de canonieke brieven (1551) .......... 124 3.4.1 Inleiding ............................................................ 124 3.4.2 Vertaling van het commentaar op 1 Petrus 2:13,14 . 128 3.5 Het commentaar op Jesaja (1551/1559) ....................... 132 3.5.1 Inleiding ............................................................ 132 3.5.2 Vertaling van het commentaar op Jesaja 49:23 ....... 137 3.6 Het commentaar op de wet van Mozes (1563) ............... 141 3.6.1 Inleiding ............................................................ 141 3.6.2 Vertaling van het commentaar op Deut 18:19, 13:5 ................................................................. 144 5
4. Conclusies en evaluatie ................................................... 150 4.1 Accentverschuivingen in de Institutie .......................... 150 4.2 Anabaptisten ............................................................. 158 4.3 Commentaren ............................................................ 160 4.4 Evaluatie................................................................... 166 Literatuur .......................................................................... 173 Bronnen ......................................................................... 173 Overige literatuur ............................................................ 173
6
Woord vooraf Johannes Calvijn geniet grote bekendheid als theoloog. Samen met Maarten Luther en Huldrych Zwingli maakt hij deel uit van het drietal dat in het kader van de reformatie in één adem wordt genoemd. Toch is het een misrekening te denken dat Calvijn zich alleen met specifiek theologische en kerkelijke zaken heeft beziggehouden. Hij was breder. Ook andere facetten van het leven hadden zijn aandacht. Maar, en dat tekent hem, die andere aspecten onttrokken zich niet aan zijn bijbels denken. Voor hem waren er geen autonome gebieden in het leven. Kerk, staat, maatschappij, kunst, wetenschap, economie: voor al die gebieden waren de bijbelse normen richtinggevend. In het denken van Calvijn heeft de mens als schepsel van God de plicht om zich door Zijn Woord te laten leiden. In de Institutie (3.7.1) brengt hij dat kernachtig onder woorden:
Wij zijn Gods eigen: laat dan Zijn wijsheid het oppergezag hebben over al onze daden. Wij zijn Gods eigen: laat dan alle delen van ons leven zich uitstrekken naar Hem, als
Vanuit die gedachtegang is het niet vreemd dat Calvijn veel geschreven heeft over staatkunde en daarmee samenhangend de overheid. Immers, de overheid heeft als dienares van God een belangrijke opdracht die rechtstreeks ontleend wordt aan de Bijbel. In deze uitgave van de Guido de Brès-Stichting, het wetenschappelijk instituut voor de SGP, worden kernteksten van Calvijn over politiek en overheid bijeengebracht. Ze bevatten waardevolle gedachten die ingeleid en becommentarieerd zijn door de samensteller van dit boek, ons medebestuurslid dr. H. van den Belt. We zijn hem erkentelijk voor het verzorgen en becommentariëren van deze teksten. 7
Tevens willen we mevrouw Hanneke Lammers Kommers hartelijk dankzeggen die de vertaling vanuit het oude Frans nog eens goed en kritisch heeft doorgenomen. Een woord van dank komt ook toe aan de heer N. Stam die de taalcorrectie van deze uitgave heeft verzorgd. De teksten die in deze bundel zijn opgenomen, zijn afkomstig uit een drietal bronnen, te weten de Institutie, de Korte instructie tegen de Anabaptisten, en de commentaren op onder meer de Bijbelboeken Jesaja, Romeinen en Timotheüs. Bij de commentaren is ook aandacht geschonken aan de opdrachten aan politieke leiders uit Calvijns tijd. De diversiteit van de bronnen maakt deze uitgave uniek, omdat ze in diverse omstandigheden tot stand gekomen zijn en dus vanuit verschillende invalshoeken zijn beschreven. Dit gegeven geeft de nuance weer in de visie van Calvijn. Het is zinvol om deze uitgave te bestuderen, omdat de teksten het nadenken over politieke handelen vanuit bijbelse kaders stimuleren. Op grond van een zorgvuldige analyse van de teksten komt dr. Van den Belt tot de conclusie dat er in de loop van de tijd accentverschuivingen plaats gevonden hebben in het werk van Calvijn. Dat is een interessante constatering die ruimte geeft aan nuances. Uiteraard was de politieke en staatkundige context waarin Calvijn leefde een geheel andere dan die van de 21e eeuw. Ondanks dat kunnen we er veel van leren, omdat politiek geen vrijblijvende zaak is. Het werk van Calvijn, dus deze uitgave, is inspirerend voor allen die bijbels georiënteerde politiek willen bedrijven. Namens het bestuur van de Guido de Brès-stichting spreek ik de wens uit dat velen met Gods zegen deze uitgave mogen lezen. Dr. W. Fieret, Voorzitter van de Guido de Brès-Stichting 8
Inleiding In het Calvijnjaar 2009 is veel over Calvijn geschreven. Naast de nieuwe vertaling van de Institutie is er niet zoveel van Calvijn zelf verschenen. De Guido de Brès-Stichting, het Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij, wil met de publicatie van een aantal teksten van de reformator die betrekking hebben op de politiek een bijdrage leveren aan de bezinning op de taak van de overheid betreffende de godsdienst. Binnen de Staatkundig Gereformeerde Partij is een bezinning op gang g rond de aard en de grenzen van de roeping van de overheid om de ware religie te bevorderen en de valse te weren en uit te roeien. De formulering van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis als uitgangspunt onopgeefbaar roept in de moderne samenleving forse vragen op. Daarbij zien orthodoxe protestantse christenen dat hun opvattingen steeds vaker op één lijn gesteld worden met die van fundamentalistische moslims. De theologie van Johannes Calvijn is van belang voor de huidige discussie binnen de partij en voor het begrip van de protestantse theocratische noties in de bredere verbanden van de samenleving. Om jezelf verstaanbaar te maken is het nodig jezelf te verstaan en om jezelf niet mis te verstaan is het nodig te blijven putten uit je bronnen. Historisch onderzoek staat zo ten dienste van de politieke actualiteit. Wat Calvijn in de zestiende eeuw gedacht en geschreven heeft, is niet normatief voor reformatorische christenen in de 21ste eeuw. Calvijn zou de laatste zijn om zichzelf tot norm te verheffen. Hij normeerde zijn theologie en ook zijn visie op de overheid altijd aan de Schrift. Als Calvijn de roeping van de overheid op het gebied van de christelijke godsdienst bespreekt, verwijst hij nogal rmaant de Zoon van God te kussen (Ps. 2:12), beveelt hij niet dat 9
zij hun ambt neerleggen en zich terugtrekken in hun privéleven, maar dat zij hun macht die zij hebben aan Christus zullen onderInstitutie, 4.20.5) De overheden worden ertoe opgeroepen zich aan het gezag van de Messias te onderwerpen. Aan de verwijzing naar Psalm 2 is de titel van deze studie ontleend. De messiaanse kus van de overheid symboliseert de erkenning van de theocratie. Reformatorische christenen kunnen leren van de wijze waarop Calvijn en anderen in vroeger tijden de boodschap van de Schrift ten aanzien van de overheid hebben verstaan. Daarbij moet onderscheiden worden tussen de boodschap van de Schrift zelf, de wijze waarop die boodschap vroeger is verstaan en de toepassing die ervan gemaakt is. Niet alleen de concrete toepassing is afhankelijk van de historische en politieke context waarin iemand leeft, ook de wijze waarop de Schrift gelezen en uitgelegd wordt, kan daarvan afhankelijk zijn. Deze uitgave bestaat uit vier delen: een selectie van teksten uit drie verschillende genres van Calvijns werk, steeds voorzien van een inleiding, wordt afgesloten met een slothoofdstuk waarin enkele conclusies getrokken worden. Voor het eerste hoofdstuk is gekozen voor het slot van de Institutie, het gedeelte dat als titel draagt: Over de politieke regering. Dit stuk is zo fundamenteel dat het in een uitgave van politieke teksten van Calvijn niet mag ontbreken. Om inzicht te geven in de ontwikkeling van Calvijns denken is gekozen voor de tekst van de eerste editie van de Institutie (1536), waaraan de toevoegingen uit latere edities in een kleiner lettertype zijn toegevoegd. Eerst wordt de brief besproken waarmee Calvijn de Institutie opdraagt aan François I en wordt ingegaan op de plaats van de politieke paragrafen in de structuur van de verschillende edities van Calvijns Institutie of in het Nederlands de Onderwijzing in de christelijke religie.
10
Het tweede hoofdstuk biedt een inleiding op en vertaling van een gedeelte uit Calvijns Korte instructie tegen de anabaptisten. Dit polemische werk is nooit eerder in het Nederlands gepubliceerd. Calvijn schreef het in 1544 met de Franse titel Brieve instruction pour armer tous bons fideles contre les erreurs de la secte commune des anabaptistes als een reactie op de doperse Broederlijke vermaning, oorspronkelijk een Duits geschrift uit 1527, dat circuleerde in Franstalig Zwitserland. Een van de hoofdstukken van Calvijns repliek is gericht tegen de doperse visie op de overheid. In de inleiding op deze vertaling wordt nader ingegaan op de Broederlijke vermaning en op de aanleiding voor de publicatie van Calvijns repliek. Het derde hoofdstuk bevat een aantal fragmenten van de commentaren van Calvijn in chronologische volgorde. Er is gekozen voor teksten die hij zelf in de bovengenoemde geschriften ter onderbouwing van zijn visie op de overheid aanvoert, waaronder Romeinen 13 en Jesaja 49. De algemene inleiding op deze teksten bespreekt in het kort het genre van de commentaren en de wijze waarop Calvijn bij zijn Bijbeluitleg tewerk gaat. Elk fragment wordt kort ingeleid met een toelichting op het betreffende commentaar. Sommige commentaren worden voorafgegaan door een opdracht aan een van de politieke leiders van die tijd. In de inleidingen op het betreffende commentaar wordt daar even bij stilgestaan. Gezien de titel van deze studie zou een vertaling van Calvijns commentaar op Psalm 2 voor de hand liggen. Het is echter opmerkelijk dat hij bij de exegese van deze Messiaanse Psalm geen enkele toepassing maakt in de richting van een onderwerping van de overheden aan de Messias. Waarom dat zo zou kunnen zijn, wordt in de inleiding op het derde hoofdstuk besproken. In het laatste hoofdstuk wordt de balans opgemaakt. In de eerste plaats door een analyse te geven van Calvijns visie op de taak van de overheid met betrekking tot de godsdienst. Daarna volgt een overzicht van de ontwikkeling in zijn denken, die geplaatst wordt in het licht van de verschuivingen in zijn context. Ten slotte wordt een analyse gegeven van zijn bijbelse onderbouwing voor 11
de roeping van de overheid voor de godsdienst. Die onderbouwing zou de insteek kunnen zijn bij een verdere bezinning op de uitleg en de toepassing van de Schrift inzake de roeping van de overheid in de 21ste eeuw.
12
1. Het slot van de Institutie 1.1
Edities van de Institutie
Voor Calvijns visie op de taak van de overheid is het slot van de Institutie zo fundamenteel, dat die tekst hier niet mag ontbreken. Dit hoofdstuk (4.20) draagt in de uiteindelijke versie van Calvijns Onderwijzing in de christelijke religie De politica administratione). Het woord administratio doet ons denken aan de wijze waarop in de Verenigde Staten over alleen om de overheid als zodanig, maar ook om de wijze waarop het land bestuurd en geregeerd wordt. Calvijn legt uit wat de taak van de overheid inhoudt, maar ook welke houding God van de onderdanen vraagt ten opzichte van degenen die over hen regeren. Van het begin af aan maakt deze tekst deel uit van de Institutie. Calvijn zouden we tegenwoordig een echte perfectionist noemen. Hij was niet gauw tevreden over het resultaat van zijn werk. Hij bleef tot aan de laatste editie sleutelen aan zijn tekst. Er is niet veel geschrapt maar wel steeds iets toegevoegd ter verduidelijking of aanvulling. De eerste editie van de Institutie presenteert Calvijn als een catechetisch geschrift. Hij bespreekt gebod, geloof en gebed in drie hoofdstukken over de Tien Geboden, de Twaalf Artikelen en het Onze Vader. In dergelijke catechetische geschriften was het gebruikelijk om de basisteksten van het christelijke geloof uit te leggen. Daarna volgen nog drie hoofdstukken: over de twee bijbelse sacramenten, over de vijf door Rome ten onrechte toegevoegde sacramenten en ten slotte over de christelijke vrijheid, de kerkelijke macht en de politieke regering. Naast een catechetisch doel heeft de Institutie van meet af aan ook een apologetisch doel: de verdediging van de Franse protestanten. Dat is van belang om de politieke paragrafen goed te verstaan. 13
De tweede Latijnse editie, van 1539, is veel uitgebreider en heeft ook een iets andere bedoeling. Calvijn wilde naast zijn Bijbelcommentaren in een ander boek een dogmatisch raamwerk bieden voor het lezen van de Schrift. Zo kan hij in de lopende tekst van zijn commentaren allerlei uitweidingen vermijden. De Institutie is mmentaren niet wil behandelen. Daar streeft hij immers zo strikt mogelijk beknoptheid na. In 1539 noemt Calvijn expliciet theologiestudenten als doelgroep. Het werk is drie keer zo omvangrijk als in 1536 en telt in totaal zeventien hoofdstukken. Het laatste hoofdstuk van 1536 wordt opgesplitst in drie hoofdstukken: over de christelijke vrijheid, over de kerkelijke autoriteit en over de politieke regering. Calvijn sluit het boek af met een nieuw hoofdstuk over het christelijke leven. De overdenking van het toekomende leven maakt daar de kern van uit. In 1541 wordt de Institutie door Calvijn in het Frans vertaald. Na wijzigingen en uitbreidingen in 1543 en 1550 krijgt het werk in 1559 in de vijfde Latijnse editie zijn definitieve vorm. In zijn werd met enige toevoegingen verrijkt. Hoewel ik zeker geen spijt had van de arbeid die ik er destijds aan besteed had, was ik toch pas echt tevreden over mijn werk toen het de opbouw en de inde-
In deze uitgave is uitgegaan van de editie van 1536 en de toevoegingen uit latere edities zijn in een kleiner lettertype afgedrukt, onder vermelding van het jaar waarin zij zijn toegevoegd. Zo wordt de ontwikkeling van Calvijns denken inzichtelijk gemaakt.
1.2
De opdracht aan François I
In de opdracht van de eerste editie van de Institutie doet Calvijn een beroep op koning François I van Frankrijk om zijn houding 14
tegenover de protestanten te matigen. Aanvankelijk is er hoop dat de koning voor de zaak van de reformatie zal kiezen. Door de zogenaamde affaire van de plakkaten (Affaire des Placards) is die hoop echter de bodem ingeslagen. In 1534 verspreiden Franse
onze Heere buitengewoon gelasterd en de mensen worden verleid eindigt met de verzekering dat de waarheid zal overwinnen en dat haar tegenstanders vernietigd zullen worden. Een van de posters wordt aan de deur van de slaapkamer van François I gehecht. Daar is hij niet van gediend en zijn sympathie voor de protestanten slaat om in wantrouwen. Een jaar eerder moest Calvijn al vluchten uit Parijs nadat de rector van de universiteit, Nicolas Cop, een rede had uitgesproken die positief was over de reformatie. De rede bevatte veel citaten van Erasmus en Luther. Calvijn was van de rector. Als vluchteling in Basel schrijft hij zijn samenvatting van de christelijke geloofsleer, getiteld Christianae religionis institutio. In de brief waarmee hij het werkje aan François opdraagt, pleit hij voor de protestanten en benadrukt dat zij niet revolutionair, maar vredelievend zijn. Zij mogen niet op één lijn gesteld worden met de radicale anabaptisten die in Münster in 1534-1535 het rijk van God op aarde uitriepen. De doperse theocratie kreeg een fatale afloop en maakte in heel Europa vorsten huiverig voor de radicale politieke potentie van het protestantisme. Catechetisch en apologetisch monarch, Frans, de hoogst christelijke Koning van Frankrijk, zijn 1 Hij geeft aan dat hij er aanvankelijk helemaal niet aan dacht om zich tot de koning te wenden. Zijn bedoeling met de Institutie is het onderricht van degenen die 1
De citaten uit deze brief en uit de eerste editie van de Institutie zijn met vriendelijke toestemming van de uitgever overgenomen uit de vertaling van W. Institutie 1536, (Houten: Den Hertog, 2005).
15
gegrepen zijn. Calvijn pietas). Calvijn ziet dat zijn Franse landgenoten hongeren en dorsten naar Christus, terwijl zij maar weinig kennis hebben. In die leemte wil hij voorzien. Toch is dat niet zijn enige doel. Hij schrijft aan de koning dat het hem de moeite waard leek om door dezelfde dienstverlening zowel onderricht te geven aan hen die ik mij voorgenomen had te onderwijzen, alsook tegelijk de belijdenis bij u bekend te maken. Daaruit kunt u vernemen hoe de leer is, waartegen die bezetenen, die tegenwoordig te vuur en te zwaard uw koninkrijk in verwarschroom niet om uit te spreken dat ik hier vrijwel de hoofdsom van diezelfde leer heb samengevat, waarvan zij luid roepen dat zij met gevangenisstraf, verbanning, vogelvrijverklaring en vuur gestraft moet worden, en dat zij te land en ter zee moet worden uitgeroeid. Uit alles blijkt dat de Institutie niet alleen bedoeld is voor het onderricht, maar ook ter verdediging van de evangelische leer. Het is dus niet alleen een catechetisch, maar ook een apologetisch werk. Calvijn wil aantonen dat de evangelische leer geheel in overeenstemming is met de Schrift en de traditie van de katholieke kerk. Degenen die de koning tegen de protestanten ophitsen, de kerkelijke en politieke raadgevers, zijn vijanden van de waarheid. Het ergste is niet dat protestanten vervolgd worden, maar dat de gezonde leer, de sana doctrina, in staat van beschuldiging wordt gesteld. De beschuldiging is vals. Als een ware advocaat Calvijn was geschoold als jurist neemt hij het op voor de leer die bij de rnergens anders toe dienen dan om alle regeringen en staatsinstellingen omver te werpen, om de vrede te verstoren, om alle wetten af te schaffen, om alle eigendommen en bezittingen te vernielen, er over deze leer beweerd wordt, dan zou vervolging terecht zijn. 16
Calvijn weet dat de koning bang is voor radicale sentimenten en hij probeert het imago van de Franse gereformeerden van elke zweem van revolutie te vrijwaren. De koning hoeft niet bang te zijn voor anarchie. Roeping in godsdienstige zaken Het is niet eerlijk als er aan hen die beschuldigd worden geen gelegenheid geboden wordt om rustig uit te leggen wat zij gelofluisteren bij voorbaat afgesnede onbevooroordeeld kennis te nemen van zijn samenvatting van de geloofsleer. De koning hoeft niet te denken dat Calvijn zichzelf wil verdedigen of dat hij een veilige terugkeer naar Frankrijk beoogt. Het gaat hem om het gemeenschappelijke belang van de gelovigen, ja om de zaak van Christus zelf, die op alle mogelijke manieren in het rijk van François verscheurd en vertrapt wordt. De politieke paragrafen waar de Institutie mee eindigt, moeten in het licht van deze brief gelezen worden. Als Calvijn daarin stelt dat de koningen plaatsvervangers van Christus zijn en dat de wereldlijke overheid de taak heeft om de godsdienst te beschermen en te bevorderen en de leugen te bestrijden, dan neemt hij het op voor een verdrukte minderheid. Tegen de onderdrukkende overheid verdedigt hij, in de rol van advocaat, de zaak van de christelijke leer. De koning heeft niet alleen het recht, maar ook de roeping om een oordeel te vellen in godsdienstige zaken. Hij mag zich niet afzijdig houden en verschuilen achter de mening van zijn kerkelijke adviseurs, die zich door Rome laten leiden. De overheid moet kleur bekennen. Uw taak zal het echter zijn, hoogverheven Koning, om noch uw oor, noch uw hart van een zo rechtvaardige bescherming af te wenden. En wel vooral omdat het over een zo belangrijke zaak gaat, namelijk hoe op de aarde de eer van God ongeschonden bewaard kan blijven, hoe de waarheid van God haar waardigheid kan behouden en hoe het rijk van Christus ongeschonden onder ons kan blijven. Het is een zaak die uw oor waardig is, waardig ook dat u er kennis van neemt, waardig dat u erover oordeelt. 17
Immers, het bedenken van deze dingen maakt de ware koning, het erkennen dat hij in de regering van zijn rijk een dienaar is van God. De koning die in zijn rijk niet zo regeert dat hij de eer van God dient, oefent geen bewind maar pleegt roof. Verder vergist hij zich, wanneer hij een langdurige voorspoed verwacht voor zijn rijk, wanneer dit niet bestuurd wordt door de scepter van God, dat is: door zijn heilig Woord. De leer van de reformatie is ver verheven boven alle heerlijkheid nngesteld, opdat Hij van zee tot zee zou regeren, en van de rivieren Daniël, die zegt dat het rijk van Christus de aardse rijken van ijzer en brons, van goud en zilver zal vermalen (Dan. 2:34); naar Jesaja die profeteert dat de Messias de aarde zal slaan met de roede van Zijn mond (Jes. 11:4); en naar Psalm 2, waar gezegd wordt dat de Messias de koninkrijken zal verpletteren als aarden vaten (Ps. 2:9). Deze verwijzingen naar oudtestamentische profetieën van het messiaanse rijk zijn typerend voor Calvijns onderbouwing van de roeping van de overheid om de christelijke godsdienst en de gezonde leer te beschermen. Continuïteit met de kerk der eeuwen De priesters van de oude kerk vallen de leer van het evangelie aan door het een nieuwe leer te noemen; de oude leer heeft een lange traditie en is bevestigd door wonderen en tekenen. Daar stelt Calvijn tegenover dat de leer die hij samenvat in de Institutie zo oud is als de Bijbel zelf en dat wonderen de waarheid niet bewijzen. De satan heeft zo zijn eigen wonderen; hij vervangt het werk van de Almachtige door zijn goocheltrucs. In de brief bewijst Calvijn met niet minder dan vijftien citaten van kerkvaders dat de evangelische positie niet in strijd is met de kerkelijke traditie. Het beroep op de kerkvaders bedoelt de beschuldiging van nieuwerwetsheid te weerleggen. Hierin ligt een belangrijk verschil met de radicale reformatie, die de kerk wil 18
vernieuwen zonder de traditie in acht te nemen. De doperse de kerk radicaal willen terugbrengen naar het model van de nieuwtestamentische gemeente. Daar staat de houding van de hervormers tegenover, die de bestaande kerk wilden hervormen. Reformatie is hervorming van de katholieke kerk naar bijbelse maatstaven met inachtneming van de traditie. Calvijn werpt de beschuldiging ver van zich dat de nieuwe leer zou impliceren dat de kerk van Christus voor lange tijd dood geweest is. Die kerk is er altijd geweest en zal er altijd zijn. Het is echter verkeerd om die kerk te vereenzelvigen met haar zichtbare gestalte en vervolgens deze gestalte te verbinden aan de hiërarchie en aan de bisschop van Rome. De levende kerk wordt gekenmerkt door de zuivere verkondiging van het Woord en door de wettige bediening van de sacramenten. Die kerk is er al vanaf het Oude Testament, al is zij niet altijd even zichtbaar, denk aan de tijd van Elia en Jeremia. Juist omdat de protestanten van nieuwigheid beschuldigd worden, wil Calvijn laten zien dat er continuïteit is, die niet alleen teruggaat op de kerkvaders, en zelfs niet alleen op de apostelen, maar een continuïteit die terugreikt tot aan de profeten van het Oude Testament. De kerk begint bij Adam. Die continuïteit maakt het mogelijk om uitspraken in het Oude Testament over Israël, toe te passen op de nieuwtestamentische gemeente. Daar ligt wel een kwetsbaar punt in de theologie van Calvijn. Gods voortgaande geschiedenis met Israël heeft ons geleerd om de profetieën van het Oude Testament bijvoorbeeld over de terugkeer naar het beloofde land, in hun letterlijkheid te laten staan. Het puritanisme en de Nadere Reformatie hadden meer oog voor de beloften van God aan Israël dan de reformatoren. Calvijns toepassing van de oudtestamentische profetieën op de kerk van Christus en op de christelijke overheid kunnen gemakkelijk overvloeien in een soort vervangingstheologie. Daarbij mag echter niet uit het oog verloren worden dat voor Calvijn de spits niet ligt 19
bij de vervanging van het volk Israël door de kerk, maar bij de continuïteit van de ene kerk van God die de eeuwen omspant. Tactiek van de satan Aan het slot van de brief komt Calvijn nog een keer terug op de beschuldiging van anarchie. Hij verwijst daarbij expliciet naar de anabaptisten. Er zouden grote beroeringen en opschudding ontstaan zijn door de zogenaamde nieuwe leer. Dat ligt echter niet aan die leer, maar aan de boosaardigheid van satan. Calvijn geeft vervolgens een boeiende interpretatie van de tactiek van de satan. Toen de wereld nog in diepe duisternis gedompeld was, waren de mensen een speeltje voor de satan die in diepe vrede lag te rnis een beetje begon te verdrijven, en toen degene die sterker was zijn rijk in beroering bracht en verstoorde, toen begon hij zijn gebruikelijke loomheid af te schudden en naar de wapenen te de waarheid zich niet liet onderdrukken, legde hij hinderlagen. andere monsterlijke leeghoofden, om haar daardoor te verduisteren en uiteindelijk uit te blussen. En nu gaat hij nog steeds door, haar door die b Het is opmerkelijk hoe scherp Calvijn hier schrijft over de wederdopers als instrument van de satan. Hij gebruikt zelfs een bezittelijk voornaamwoord: zijn wederdopers. Zij worden gedemoniseerd bedreiging die zij vormden voor het draagvlak voor de reformatie bij de overheid. Calvijn is bang dat de beschuldiging van oproer op zijn Franse geloofsgenoten wordt toegepast. Het is echter een valse beschuldiging. Want God is niet een Schepper van vermaar de minste reden tot verdenking gegeven. Stelt u zich voor: wij zouden de omkering van koninkrijken beramen, wij, van wie nimmer enig oproerig woord gehoord is. Steeds was ons leven bekend om zijn rust en eenvoud, toen wij nog onder uw bewind 20
leefden. En zelfs nu, van huis verdreven, laten we niet na om voor u en voor uw rijk om alle voorspoed te bidden. Het evangelie van de genade van God leidt juist tot een voorbeelgheid, lijdzaamheid, ingetogenheid en alle mogelijke andere deugsoort bandeloosheid te propageren en niemand mag onder de dekmantel van het evangelie oproer stichten. Volgens Calvijn is dat in Frankrijk ook nog niet gebeurd. Mocht het wel gebeuren, dan moeten de opstandelingen gestraft worden. Maar hun misbruik mag er niet toe leiden dat het evangelie van God in een kwaad daglicht komt te staan. Slachtschapen Calvijn besluit met een verontschuldiging dat de brief zelf bijna tot een apologie is uitgegroeid, terwijl het niet eens zijn bedoeling was om een verdedigingsgeschift te schrijven. Ik heb slechts de bedoeling gehad om uw gemoed zacht te stemmen, om onze rechtszaak aan te horen. Nu bent u weliswaar van ons afgewend en vervreemd, ja zelfs tegen ons in toorn ontstoken. Maar wij vertrouwen dat wij uw gunst kunnen herwinnen, wanneer u deze onze belijdenis eenmaal kalm en rustig zult hebben gelezen. Wij begeren dat zij bij u als onze verdediging zal dienen. Mocht de poging echter tevergeefs blijken en mocht de koning langer toelaten om te ook dan zullen de vervolgde protestanten in Frankrijk geen revolutie beramen en niet in opstand komen tegen het wettige gezag. Koning François moet dan echter wel beseffen dat er een Koning is die over alle koningen regeert en alle macht heeft. De brief eindigt met een krachtige belijdenis van de theocratie: God regeert, ook als de verdrukkers woeden. De gelovigen zullen de krachtige hand van de Heere verwachten, die ongetwijfeld op Zijn tijd gewapend zal verschijnen om de armen uit hun verdrukking 21
der koningen, bevestige uw troon met gerechtigheid en uw heerschappij met rechtmatigheid, o zeer moedige en doorluchtige
1.3
De inhoud van de politieke paragrafen
Het laatste hoofdstuk van de Institutie van 1536 is uit drie stukken opgebouwd. In het eerste gedeelte over de christelijke vrijheid zet Calvijn uiteen dat er twee rijken en regeringen zijn, in het tweede deel keert hij zich tegen het heersende machtsmisbruik van de kerk dat gewetensdwang tot gevolg heeft en zo afbreuk doet aan de christelijke vrijheid. In het derde deel legt hij uit dat die christelijke vrijheid geen revolutie betekent omdat die niet van toepassing is op het wereldlijke regiment. Calvijn maakt onderscheid tussen het uiterlijke en lichamelijke leven dat onder de heerschappij van de overheid valt en het innerlijke, geestelijke leven, dat onder de heerschappij van Christus valt. Dit onderscheid maakt hij om de leer van de christelijke vrijheid, waar de anabaptisten volgens hem misbruik van maakten, in het juiste perspectief te kunnen plaatsen. Calvijn is bang dat van die vrijheid misbruik gemaakt wordt en dat is niet denkbeeldig gezien de geschiedenis van de radicale anabaptisten. Hij zegt, met hen in het achterhoofd, dat als sommige mensen horen van de vrijheid die in het evangelie wordt beloofd, zij dan denken dat er geen enkel gezag meer boven hen ziel, tussen dit tegenwoordige, voorbijgaande leven en het toekomstige, dat eeuwig is, heeft er niet veel moeite mee om te begrijpen, dat het geestelijke rijk van Christus en de burgerlijke
In de uiteindelijke tekst van de Institutie, waar de bespreking van de christelijke vrijheid een heel andere plek gekregen heeft in 1559 is het hoofdstuk 3.19 valt het oorspronkelijke verband van de politieke paragrafen met de christelijke vrijheid weg. Daardoor zijn de politieke paragrafen veel zelfstandiger geworden. Regelmatig zijn zij dan ook een eigen leven gaan leiden. 22
Beperkte overheidstaak Kijken we naar de inhoud van het slot van de Institutie van 1536 dan valt meteen op dat Calvijn sterk beïnvloed is door de tweedeling van Luther. Calvijn sluit aan bij de tweerijkenleer, maar brengt wel een paar nuances aan. Bij hem is er geen scheiding van beide rijken, wel een onderscheiding. Hij plaatst beide regimenten nadrukkelijk onder de soevereiniteit van God. De roeping van de overheidsdienaren is zelfs één van de hoogste roepingen van God en staat naast de roeping van de dienaren van het Woord, die het profetische ambt dragen. De overheid is goed, omdat zij een ordening van God is. Zo schrijft Calvijn dat de betekenis van de burgerlijke overheid niet alleen gelegen is in het feit dat de mensen kunnen samenleven, maar dat de overheid ook als doel heeft dat er afgodendienst, heiligschennis jegens de naam van God, lasteringen tegen Zijn waarheid en andere openlijke aanstoot van de religie zullen ontstaan en onder het volk verbreid zullen wor-
Beide taken staan naast elkaar: er is een algemene taak en een godsdienstige taak, die in elkaar overvloeien. De overheid zorgt dat er voor de mensen medemenselijkheid is en dat er voor de christenen een openbare godsdienst is. Het gaat niet om twee afzonderlijke groepen, maar om het feit dat de overheid zowel voor de openbare orde als voor de openbare uitoefening van de godsdienst verantwoordelijkheid draagt. Calvijn werkt het niet erg concreet uit, hij noemt wel een aantal dingen, zoals blasfemie. Hij laat in het midden hoe beide taken zich tot elkaar verhouden. Het zorgen voor de religie onder de christenen lijkt vooral een uitvloeisel te zijn van het zorgen voor de openbare orde. De overheid is geroepen om randvoorwaarden te scheppen voor de uitoefening van de ware godsdienst en om excessen tegen te gaan. Zij moet dus de vrijheid van godsdienst waarborgen natuurlijk niet de moderne vrijheid van elke religie, maar de vrijheid van de ware christelijke godsdienst door te zorgen voor de 23
orde in het publieke domein en zij moet ingrijpen als er aanstoot wordt gegeven. Dat Calvijn pleit voor een beperkte overheidstaak blijkt ook daaruit dat hij meteen toevoegt dat de lezer het niet vreemd moet onderbrengt bij de overheid. Hij heeft even tevoren juist betoogd dat de macht van mensen moet worden teruggedrongen. Als hij de geestelijke macht van de clerus wil inperken, wil hij niet tegelijk die macht in handen van de magistraat leggen. Het is niet zijn bedoeling om de religie aan het goeddunken van mensen over te laten. Calvijn pleit slechts voor orde in de samenleving, waardoor voorkomen wordt dat de ware religie openlijk bezoedeld wordt. Een pleidooi voor een beperkte taak van de overheid is ook wel te begrijpen vanuit het politieke verband waarin de opdracht aan de Franse koning deze tekst plaatst. Calvijn roept hem op om de vervolging te staken, niet alleen om humanitaire redenen, maar ook omdat hij een beschermheer zou moeten zijn van de protestantse christenen, die hun geloof willen belijden; het geloof zoals Calvijn dat in deze editie van de Institutie samenvat en waarvan hij aantoont dat het katholiek of algemeen christelijk is. Aristocratie Calvijn maakt een drieslag door eerst te schrijven over de overheid als wetgevende macht, vervolgens over de wetten die door c over het volk, dat door de wetten geregeerd wordt. De jurist Calvijn gebruikt de wet om zijn stof te ordenen en spreekt van een christelijke regering (politia Christiana). Zijn hoge visie op het ambt van de overheid baseert Calvijn onder andere op de bijbelse aanduiding goden (elohim) in Ex. 22:8 en Ps. 82:1,6 en de verwijzing van Christus naar deze teksten in Joh. 10:35. Deze verwijzing komt vaker terug als Calvijn over de over24
heid spreekt en in de inleiding op het commentaar op Psalm 82 zal er nader op worden ingegaan. De overheid heeft een mandaat van God, is met goddelijk gezag bekleed, vertegenwoordigt Hem en handelt in Zijn plaats. Ook Romeinen 13 wordt door Calvijn aangevoerd als bewijs voor zijn hoge visie op de overheid, waarna hij in één adem doorgaat met het noemen van bijbelse voorbeelden, zoals David en Daniël. d een roeping is, die niet alleen voor God heilig en legitiem is. Zij is zelfs bijzonder gewijd, en zij behoort tot de meest eervolle van alle in het zelf is het een geweldige stimulans om hun ambt getrouw te vervullen. Het is ook een ernstige aansporing om te bedenken aan Wie zij eenmaal rekenschap hebben af te leggen. Welke regeringsvorm het beste is, laat Calvijn in het midden; het hangt af van de omstandigheden. Een monarchie wordt al snel een tirannie, een democratie wordt al snel een bron van rebellie, een tussenvorm lijkt nog het meest ideaal. In een toevoeging uit 1543 geeft hij toe dat zijn voorkeur ligt bij een vorm van aristocratie, waarbij de macht van de vorst gecorrigeerd wordt door het tegenwicht van de hoge adel. Uiteindelijk is de regeringsvorm echter een zaak van Gods voorzienigheid en mogen onderdanen niet streven naar verandering. Als Calvijn handelt over de concrete taak van de overheid en dus uitwerkt wat hij eerder in algemene termen heeft gezegd, valt het op dat hij in de eerste editie zich beperkt tot de openbare orde. Hij zegt niets over de religie. De taak van de overheid is om recht en gerechtigheid te doen, de onderdrukten te bevrijden, de zwakken te beschermen, zonder aanzien des persoons recht te spreken. De overheden zijn beschermers en verdedigers van de openbare onschuld, bescheidenheid, eerbaarheid en rust. Calvijn bespreekt ook het recht om oorlog te voeren en om belasting te innen. Pas in 1559 voegt hij een uitgebreide paragraaf toe over de eerste tafel van de wet (Institutie 4.20.9). Hij brengt dat wat hij 25
in 1536 schreef onder de noemer van de tweede tafel, hoewel de passage in de editie van 1536 zelf niet direct aan de laatste zes geboden doet denken. Hermeneutiek Als Calvijn overgaat tot de bespreking van de inhoud van de wetten, laat hij zien hoe de wetten van een christelijke regering zich verhouden tot de oudtestamentische wetgeving. Daaruit blijkt de hermeneutische benadering van de reformator. De burgerlijke wetten van Mozes zijn niet normatief voor de staatsinrichting; alleen de morele wet, die samengevat wordt in de Tien Geboden, is een eeuwige regel van de gerechtigheid. De ceremoniële wet was een tuchtmeester tot de komst van Christus en de burgerlijke wet was bedoeld om Israël onberispelijk en in vrede te laten leven. Daarmee ontkent Calvijn niet dat de morele wet nog steeds reserveert hij in overeenstemming met Galaten 4 voor de ceremoniële functie van de wet voor het oudtestamentische Israël. Er is in het Oude Testament soms verschil in de strafmaat; de verscheidenheid dient juist om de onderhouding van Gods wet in stand te houden. Alleen in het oudtestamentische Israël was volgens Calvijn God Zelf de wetgever. In de nieuwtestamentische bedeling is geen onmiddellijke godsregering. De wetgeving moet altijd gerelateerd worden aan de omstandigheden en aan de tijd waarin de wetten gelden. Zij worden alleen in afgeleide zin ontleend aan de wet van God. Voorzienigheid Als Calvijn spreekt over de houding van de onderdanen ten opzichte van de overheid, legt hij alle nadruk op de aanvaarding van het gezag en op de gehoorzaamheid. Dat stemt niet alleen overeen met de politieke bedoeling van zijn geschrift de geruststelling van de Franse koning maar het is ook naar zijn diepste overtuiging de wil van God. Particuliere personen zijn grote eer verschuldigd aan de overheden en tot gehoorzaamheid verplicht. De overheid is geen noodzakelijk kwaad, maar een geschenk van God. Privépersonen moeten zich heel terughoudend opstellen en 26
zich niet mengen in publieke zaken of overheidstaken waar zij niet toe geroepen zijn. Wat echter te doen als de vorst een tiran is? Sommigen plunderen huizen, schenden vrouwen, doden onschuldigen en gedragen zich als straatrovers. Van nature haten mensen tirannen evenzeer als zij goede koningen liefhebben en eren. Toch zegt Gods Woord dat wij niet alleen onderworpen zijn aan het gezag van goede vorsten, maar van allen die regeren. Een goddeloze koning is een gesel van de Heere over het land. Denk eerst maar aan je zonden, adviseert Calvijn. Hij motiveert de gehoorzaamheid aan tirannen vanuit de voorzienigheid van God, Die als koning aanstelt wie Hij wil. Je mag je niet verzetten tegen het wettige gezag, maar je mag wel bidden om uitkomst. Het is een interessante vraag of Calvijn op dit punt later in zijn leven anders is gaan denken. Recent onderzoek lijkt op het tegendeel te wijzen.2 In de Bijbel staan wel voorbeelden van verzet tegen onderdrukking, zoals door Mozes tegen de farao, maar dan is er wel een bijzondere roeping. Soms gebruikt God in Zijn voorzienigheid ook de ene macht om de andere ten onder te brengen. Ook dan is het God Die de bloedige scepters van koningen verbreekt op Gods voorzienigheid roept hij dus niet alleen de onderdanen tot onderwerping op, maar plaatst hij ook de overheden onder de opperheerschappij van God. Die nadruk op de voorzienigheid roept wel enige spanning op. Burgers moeten berusten in hun lot en hopen op betere tijden als zij verdrukking lijden. Zij hebben niet de roeping om zich te verzetten en het is zonde tegen God als zij hun boekje te buiten gaan. Calvijn benadrukt dat om de indruk te wekken dat gereformeerde protestanten niet staatsgevaarlijk zijn. Zelfs als vorsten zich als zakkenvullers gedragen en zich baden in luxe, roven, 2
Te denken valt aan de dissertatie van Van den Berg. M.A. van den Berg, Het rijk van Christus als historische realiteit: Calvijns anti-apocalyptische uitleg van het boek Daniël, (Utrecht: De Banier, 2008).
27
plunderen en verkrachten, leert het Woord van God dat onderdanen onderdanig moeten zijn. Het volk krijgt de regering die het verdiend heeft. Dit uitgangspunt in de voorzienigheid van God kan een rijke troost bieden, maar het heeft in de geschiedenis soms ook een verkeerde passiviteit in de hand gewerkt. In de Tweede Wereldoorlog erkenden sommigen met een beroep op Calvijn de Duitse bezetter als wettige overheid, waaraan de onderdanen zich moesten onderwerpen.3 Lagere overheden Hoewel de gewone mensen Calvijn spreekt over privépersonen zich dus moeten schikken onder tirannie, hebben lagere overheden die geroepen zijn om de willekeur van de vorsten te corrigeren, wel de taak om zich tegen tirannie te verzetten. Voor hen is het niet verboden om tussenbeide te komen bij machtsmisbruik en willekeur. Integendeel, zij verzuimen zelfs hun plicht en verzien, wanneer de koningen met gewelddadigheid optreden en het Monarchen hebben het contragewicht nodig van een kritische lagere overheid. Die lagere overheid is tot verzet geroepen, als de vorst zich als tiran ontpopt. Calvijn noemt drie voorbeelden uit de klassieke oudheid. In Sparta waren vijf ephoren, die het dagelijkse bestuur vormden. Ze werden jaarlijks gekozen door en uit de Spartaanse volksvergadering. Ze controleerden of iedereen, dus ook de twee koningen, zich aan de wetten hielden. Ze hadden grote macht en waren voorzitters van de raad van edelen en de volksvergadering en bepaalden de buitenlandse politiek. In Rome waren volkstribunen die een belangrijk ambt bekleedden en het rechteloze plebs tegen de patriciërs moesten beschermen. Er werden eerst jaarlijks twee, later tien tribunen gekozen. Zij hadden het recht de belangen van het volk te beschermen tegen de willekeur van de patricische 3
Ernst van den Hemel analyseert de houding van de gereformeerden in de Tweed van den Hemel, Calvinisme en politiek: Tussen verzet en berusting, (Amsterdam: Boom, 2009) 93-116.
28
instanties en mochten een veto uitspreken tegen ieder besluit van volksvergadering en senaat, en tegen iedere ambtelijke maatregel, zelfs van de consuls. Een vergelijkbare positie tussen het volk en de overheid hadden in Athene de demarchen, de leiders van een demos, een stadsdistrict. Calvijn past het meteen maar toe op zijn eigen context Deze macht bezitten, zoals de zaken nu staan, wellicht ook de drie standen in de verschillende koninkrijken, wanneer zij hun beek om een vergadering van de Franse volksvertegenwoordiging. De Staten-Generaal (États-Généraux) waren in Frankrijk een vergadering van de drie verschillende standen: de geestelijken, de adel en het volk. Die vergadering werd alleen bijeengeroepen als het de koning beliefde, meestal om belastingen goed te keuren. De laatste vergadering had plaatsgevonden in 1484, voor Calvijn dus meer dan 50 jaar geleden. Calvijn hoopte ongetwijfeld dat deze vergadering aan zou dringen op beëindiging van de vervolging van zijn Franse geloofsgenoten. Dat tegenwicht, dat door een aristocratie het beste gewaarborgd wordt, is voor Calvijn de ideale staatsvorm. Dat heeft natuurlijk alles te maken met zijn wantrouwen van het natuurlijke hart dat altijd tot alle kwaad geneigd is. Calvijn wantrouwt absolutisme in de wereld en zelfs in de kerk. Wat de gehoorzaamheid aan de overheid betreft, geldt altijd de uitzondering dat wij God meer gehoorzaam moeten zijn dan de hebben enen moeten standvastig zijn in hun gehoorzaamheid aan God, ook al kost het hun alles, ja zelfs hun leven. Bij het lezen van de politieke paragrafen uit Calvijns Institutie mag niet vergeten worden dat die geen theorie zijn, maar praktijk, ervaring.
29
1.4
Tekst Institutie
De onderstaande tekst bestaat uit twee delen. De hoofdtekst volgt de Institutie van 1536.4 Calvijn heeft in de verschillende edities van de Institutie paragrafen aan de tekst toegevoegd. Die toevoegingen zijn in een kleiner lettertype afgedrukt, voorafgegaan door het jaartal waarin zij zijn toegevoegd.5 Enkele wijzigingen van de tekst van 1536 en een enkele belangrijke variant uit de Franse vertaling zijn in de voetnoten toegevoegd. Zo ontstaat er een beeld van de wijze waarop de uiteindelijke tekst van de Institutie tot stand is gekomen. De latere paragraafindeling is tussen rechte haken toegevoegd, omdat die niet bij de oorspronkelijke tekst van 1536 behoort. [20. Over de burgerlijke regering]6 [4.20.1] Wij hebben in het voorafgaande in de mens een tweevoudige regering vastgesteld. Over de ene, die in de ziel, of in het innerlijk van de mens is gelegen en die gericht is op het eeuwige leven, hebben wij op een andere plaats reeds voldoende gesproken. Hier is nu de geschikte plaats om ook over die andere, die slechts betrekking heeft op de burgerlijke en uiterlijke gerechtigheid der zeden, het een en ander uiteen te zetten. (1559) Want hoewel dit onderwerp vreemd lijkt aan de geestelijke leer van het geloof die ik heb ondernomen te behandelen, zo zal toch uit het vervolg blijken dat het er terecht door mij wordt bijgevoegd. Ja, ik word door noodzaak gedrongen om dat te doen, vooral omdat aan de ene kant sommige dwaze en woeste mensen deze door God ingestelde ordening onzinnig trachten 4
De tekst van de editie uit 1536 is weergegeven in Spijker. Zie noot 1. 5 De vertalingen van de toevoegingen uit de latere edities (1539, 1543, en 1559) zijn van de hand van de redacteur van deze bundel, die daarbij o.a. gebruik gemaakt heeft van de vertaling van A. Sizoo uit 1931. 6 De Institutie van 1536 heeft zes hoofdstukken zonder verdere onderverdeling. Zoals aangegeven in de inleiding, maakt deze tekst deel uit van hoofdstuk 6, tel is uiteindelijk de titel geworden van hoofdstuk 4.20 van de Institutie van 1559: De politica administratione
30
omver te werpen en aan de andere kant vleiers de macht van de vorsten zo mateloos verheffen, dat zij zich niet ontzien die te stellen tegen de heerschappij van God. Indien men dit tweeërlei kwaad niet tegengaat, zo zal de oprechtheid van het geloof verloren gaan. Voeg hier bij, dat het van belang is om weten, hoe genadig God hierin voor het menselijk geslacht gezorgd heeft, opdat wij, om onze dank te laten blijken, nog meer worden bewogen tot ijver voor Godsvrucht.
Allereerst moet, voordat wij tot de zaak zelf komen, het onderscheid dat tevoren door ons is aangebracht, in het oog worden gehouden. Dat moet geschieden opdat wij deze twee niet op een onverstandige manier door elkaar mengen. Dit gebeurt gewoonlijk door heel velen. Maar zij zijn van geheel verschillende aard. Want wanneer de mensen vernemen, dat er in het evangelie een vrijheid wordt beloofd, die geen enkele koning en geen enkele meester onder de mensen erkent, maar die alleen ziet op Christus, dan zijn ze van mening, dat zij geen enkele vrucht van de vrijheid kunnen plukken, zo lang zij zien dat er nog enige macht boven hen staat. En daarom menen zij dat er niets goed kan gaan, als niet de gehele wereld wordt omgevormd en daardoor een nieuwe aanblik krijgt. En daar mag dan geen rechtspraak zijn, geen wetten, geen overheid en wat dies meer zij, waardoor zij menen dat hun vrijheid in gevaar gebracht wordt. Wie echter heeft leren onderscheiden tussen lichaam en ziel, tussen dit tegenwoordige, voorbijgaande leven en het toekomstige, dat eeuwig is, heeft er niet veel moeite mee om te begrijpen, dat het geestelijke rijk van Christus en de burgerlijke ordinantie zeer verschillende zaken zijn. En aangezien het een Joodse ijdelheid is, om het rijk van Christus onder de elementen van deze wereld te zoeken en in te sluiten, willen wij liever bedenken wat de Schrift duidelijk leert, nl. dat het een geestelijke vrucht is, die verkregen wordt uit de weldaad van Christus. Daarom zullen wij erop bedacht zijn dat wij deze vrijheid, die ons in Hem wordt beloofd en aangeboden, binnen haar grenzen houden. Want waarom is het dat dezelfde apostel, die ons beveelt om te staan en ons niet te onderwerpen aan het juk der dienstbaarheid (Gal. 31
5:1), op een andere plaats de slaven verbiedt om over hun staat bekommerd te zijn (1 Kor. 7:21)? Immers alleen hierom, dat de geestelijke vrijheid heel goed met burgerlijke dienstbaarheid kan samengaan. In dezelfde zin dienen wij de volgende uitspraak op van mannelijk of vrouwelijk, van slaaf of r3: 11). En daarmee geeft hij te kennen dat het er niet op aankomt, in welke staat men bij de mensen is, naar de wetten van welk volk men leeft, aangezien in die zaken allerminst het koninkrijk van Christus is gelegen. [4.20.2] Toch is het niet de strekking van deze onderscheiding, dat wij de gehele inrichting van de staat als een onreine zaak zouden beschouwen, waarmee christenmensen niets te maken hebben. Weliswaar pochen sommige geestdrijvers op die manier. Daar wij door Christus gestorven zijn aan de elementen van deze wereld (Kol. 2:20) en overgebracht in het rijk van God, en gezeten zijn in de hemelen, is het voor ons onwaardig en ver beneden onze hoge positie om ons nog bezig te houden met die onreine en onheilige zorgen, die te maken hebben met zaken, die een christenmens vreemd zijn. Waartoe, zeggen zij, dienen wetten zonder rechtspraak en rechtbanken? En wat heeft een christenmens met zulke rechtspraken te maken? Ja, wanneer het niet geoorloofd is te doden, waarvoor hebben wij dan wetten en rechtspraak nodig? Maar zoals wij er zojuist aan herinnerd hebben, dat die soort van regering onderscheiden is van dat geestelijke en innerlijke rijk van Christus, zo dient men ook te weten dat ze helemaal niet met elkaar in strijd zijn. Want het laatste vangt wel nu reeds op aarde aan, sommige beginselen van het hemelse rijk in ons te werken. En in dit sterfelijke en ijdele leven neemt de onsterfelijke en onvergankelijke gelukzaligheid in zekere zin reeds een aanvang. Maar de burgerlijke regering heeft de taak om, zolang wij onder mensen verkeren,
32
(1559) de uiterlijke dienst aan God te onderhouden en te beschermen, de gezonde leer van de godsvrucht en de welstand van de kerk te verdedigen,7
ons leven in te richten met het oog op de gemeenschap van de mensen, onze zeden te vormen naar de burgerlijke gerechtigheid, ons met elkaar te verzoenen en de gemeenschappelijke vrede en rust te voeden en te beschermen. Ik geef toe dat dit alles overbodig is, wanneer het rijk van God, zoals het nu onder ons is, het tegenwoordige leven teniet zou doen. Wanneer het echter de wil van de Heere is dat wij, terwijl wij het ware vaderland zoeken, als vreemdelingen op aarde vertoeven, en indien deze vreemdelingschap een dergelijke hulp behoeft, dan ontroven zij die deze hulpmiddelen bij de mensen wegnemen aan hen het mens-zijn. Want wat hun bewering betreft, dat er in Gods kerk een zo grote volmaaktheid moet zijn, dat zij in haar zelfregering geen wet meer nodig zou hebben: deze volmaaktheid beelden zij zich in hun dwaasheid zelf in. In de gemeenschap der mensen kan zij nooit gevonden worden. Want de onbeschaamdheid van de bozen is zo groot en hun verdorvenheid is zo hardnekkig, dat zij nauwelijks door een grote gestrengheid van wetten bedwongen kan worden. En wat denken wij wel dat zij zullen doen, wanneer zij bemerken dat hun boosheid ongestraft haar gang kan gaan? Het zijn mensen, die zelfs met geweld er niet voldoende van weerhouden worden om kwaad te doen. [4.20.3] Maar over het nut van de burgerlijke regering zullen wij op een andere plaats beter kunnen spreken. We willen nu slechts dat men begrijpt, dat het een onmenselijke barbaarsheid is wanneer men erover denkt om haar aan de kant te zetten. Het nut ervan onder mensen is niet minder groot dan dat van brood, water, zon en lucht. Haar waardigheid is nog van veel grotere betekenis. Want zij dient niet alleen hiertoe (zoals al die andere dingen bedoelen) dat de mensen ademen, eten, drinken en zich warmen. Weliswaar omvat zij al deze dingen, wanneer zij ervoor zorgt dat de mensen tezamen kunnen leven. Toch zeg ik dat zij 7
Deze toevoeging noemt de taak van de overheid inzake de godsdienst nadrukkelijk als eerste, voor die met betrekking tot de aardse zaken.
33
niet slechts voor deze dingen betekenis heeft. Maar zij heeft ten doel om te voorkomen dat er afgodendienst, heiligschennis jegens de naam van God, lasteringen tegen Zijn waarheid en andere openlijke aanstoot van de religie zullen ontstaan en onder het volk verbreid zullen worden. Haar taak is, te zorgen dat de openbare rust niet wordt verstoord, en dat een ieder het zijne ongeschonden zal kunnen behouden, en dat de mensen met elkander onschadelijke handelszaken kunnen drijven, (1559) en de eerbaarheid en matigheid onder hen beoefend worden.
Kortom, dat er een openbare vorm van religie onder de christenen aan het licht zal treden, en onder de mensen de menselijkheid blijft bestaan. Laat niemand van zijn stuk geraken, dat ik de zorg voor een goede regeling van de religie onderbreng bij de burgerlijke regering van de mensen. Het leek, dat ik ze eerder heb onttrokken aan de beslissing van mensen. En toch laat ik nu evenmin als vroeger, de wetten omtrent de religie en de dienst van God, aan het goeddunken van de mensen over. Ik pleit immers voor een burgerlijke orde, die erop uit is dat de ware religie, die in Gods wet ligt opgesloten, niet ongestraft openlijk en met publieke heiligschennis geschonden en bezoedeld kan worden. Maar de lezers zijn gebaat bij een duidelijke orde. Wat wij over de burgerlijke regering in het algemeen hebben te denken, zal ons beter voor ogen komen te staan, wanneer wij de onderdelen daarvan apart behandelen. Het zijn er drie: de overheid, die beschermer en bewaker van de wetten is; de wetten, aan de hand waarvan zij regeert; het volk, dat door de wetten geregeerd wordt en aan de overheid gehoorzaamt. Letten wij nu allereerst op de functie van de overheid. Is het een legitieme en door God goedgekeurde roeping? Wat voor ambt draagt zij, hoe groot is haar macht? Vervolgens is het de vraag met behulp van welke wetten de christelijke regering gevormd moet worden. En dan ten slotte: welk nut heeft het volk van de wetten, en welke gehoorzaamheid is het verschuldigd aan de overheid.
34
[4.20.4] De Heere heeft niet alleen betuigd dat Hij de functie van de overheden goedkeurt en dat die Hem welgevallig is, maar Hij heeft bovendien de waardigheid ervan van de meest eervolle uitspraken voorzien, en daardoor wonderlijk bij ons aanbevolen. Laat mij een paar dingen in herinnering mogen roepen. Zij die de regerin 82:1,6). Laat niemand menen dat in deze aanduiding slechts een geringe betekenis is gelegen. Er wordt mee aangegeven dat zij een mandaat van God hebben, en dat zij met goddelijk gezag zijn bekleed en God volkomen vertegenwoordigen. In zekere zin handelen zij in Zijn plaats. Dit is maar niet een verzinsel van mij. Het eEn wat betekent dit anders dan dat aan hen een zaak van Godswege is opgedragen, opdat zij Hem in hun ambt dienen en, zoals Mozes en Josafat tot hun rechters zeiden, die zij in de afzonderlijke steden van Juda aanstelden (2 Kron. 19:6; Deut. 1:16v.): dat zij het recht niet zouden uitoefenen ter wille van de mensen, maar voor God? Dezelfde strekking heeft hetgeen de wijsheid van koningen regeren en de machthebbers recht verordenen, dat de vorsten hun heerschappij oefenen en de edelen, al de rechters van de aarde (Spr. 8:15v.). Want dit betekent zoveel, alsof er gezegd was: het geschiedt niet door de slechtheid van de mensen, dat op aarde het oordeel over alle dingen berust bij de koningen en de andere machthebbers, maar door een goddelijke voorzienigheid en een heilige ordening. Het heeft Hem behaagd om de zaken van de mensen op die manier te leiden, (1539) in die zin dat Hij bij hen is en hen zelfs bestuurt in het samenstellen van wetten en het eerlijk uitoefenen van het recht.
Paulus leert dit ook op een duidelijke manier (Rom. 12:8). Hij rekent het leidersambt tot de gaven van God. Deze zijn op een verschillende manier verdeeld, in overeenstemming met de verscheidenheid van de genade. Zij dienen door de knechten van Christus tot opbouw van de gemeente gebruikt te worden. 35
(1539) Want hoewel hij daar eigenlijk spreekt van de vergadering van eerwaarde mannen, die in de eerste kerk aangesteld werden om toezicht te houden op de uitoefening van de opennoemt (1 Kor. 12:28), zo prijst hij daar ongetwijfeld alle soorten van wettig leiderschap aan, aangezien de burgerlijke macht hetzelfde doel heeft.
Maar nog veel duidelijker spreekt hij daarover, wanneer hij een grondige uiteenzetting aan deze zaak wijdt. Want hij leert ons dat de overheid een ordening van God is (Rom. 13:1), en dat er geen overheden zijn dan door God ingesteld. De vorsten zijn echter dienaren van God, tot lof van hen die goed doen, voor de bozen echter als toornende wrekers. Daar komen dan nog bij de voorbeelden van de heilige mannen. Sommigen van hen hebben koninkrijken bestuurd, zoals David, Josia en Hizkia. Anderen bekleedden het stadhoudersambt, zoals Jozef en Daniël. Nog weer anderen zijn burgerlijke leiders geweest over een vrij volk, zoals Mozes, Jozua en de richters hun functie hebben bekleed. De Heere heeft te kennen gegeven, dat hun ambten Hem welgevallig waren. Daarom moet niemand eraan twijfelen dat de burgerlijke overheid een roeping is, die niet alleen voor God heilig en legitiem is. Zij is zelfs bijzonder gewijd, en zij behoort tot de meest eervolle van alle in het gehele leven van de stervelingen. [4.20.5] (1559) Zij die graag zouden zien dat de anarchie werd ingevoerd, werpen tegen dat hoewel er vroeger over het ongecultiveerde volk koningen en richters waren, deze slaafse wijze van regeren geheel onverenigbaar is met de volmaaktheid die Christus met Zijn evangelie heeft gebracht.8 Daarmee verraden zij niet alleen hun onwetendheid, maar ook hun duivelse hoogmoed, omdat zij zich een volmaaktheid aanmeten, waarvan 8
nh expliciet tegen de anabaptisten, met vergelijkbare argumenten als in zijn Brieve instruction contre les anabaptistes (zie hoofdstuk 3). De opmerking over de volmaaktheid van Christus is waarschijnlijk ontleend aan de Broederlijke Vereniging van 1525. (zie hoofdstuk 3).
36
het honderdste deel nog niet in hen zichtbaar wordt. Maar hoe zij dan ook mogen zijn, het is toch niet moeilijk om hen te weerleggen. Als David alle koningen en overheden vermaant de Zoon van God te kussen (Ps. 2:12), beveelt hij niet dat zij hun ambt neerleggen en zich terugtrekken in een privéleven, maar dat zij hun macht die zij hebben aan Christus zullen onderwerpen, opdat Hij alleen boven allen verheven zij. Evenzo beneemt Jesaja (49:23), wanneer hij belooft dat de koningen voedsterheren en de koninginnen zoogvrouwen voor de kerk zullen zijn, hun niet hun koninklijke waardigheid. Integendeel, hij maakt hen met een eervolle titel tot verdedigers van de godvruchtige dienaren van God. Want deze godsspraak behoort tot de komst van Christus. Ik ga met opzet heel veel getuigenissen voorbij die overal en vooral in de Psalmen voorkomen, waarin alle overheden hun recht toegekend wordt. Het duidelijkste van allen is de passage waar Paulus Timotheüs vermaant in de openbare samenkomst gebeden te doen voor koningen (1 Tim. 2:2) en er meteen de reden bijvoegt: opdat wij onder hen een stil leven mogen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. Met deze woorden beveelt hij de welstand van de kerk aan hun zorg en bescherming aan.9
[4.20.6] Deze overweging moet de overheden zelf voortdurend bezig houden, omdat zij een geweldige aansporing kan geven, waardoor zij tot het vervullen van hun plicht geprikkeld worden. Zij kan ook een bijzondere troost aanbrengen, waardoor de moeilijkheden van hun ambt, die werkelijk veel en zwaar zijn, gelenigd worden. Hoe grote ijver dienen zij zichzelf op te leggen ter betrachting van zuiverheid, wijsheid, mildheid, matigheid en onschuld, nu zij weten dat zij aangesteld zijn tot dienaren van de goddelijke gerechtigheid. Met wat voor vertrouwen zullen zij het onrecht toelaten in hun rechtbank, wanneer ze horen dat dit een troon is van de levende God? Hoe vermetel moeten zij wel niet zijn, wanneer zij een onrechtvaardig vonnis vellen met dezelfde mond, waarvan zij weten dat hij bestemd is om een orgaan te wezen van de goddelijke waarheid? Hoe moet hun geweten niet 9
Dit is een korte samenvatting van wat hij in de Brieve instruction contre les anabaptistes schrijft; daar werkt hij de exegese van Psalm 2:12, Jesaja 49:23 en 1 Timotheüs 2:2 verder uit (zie hoofdstuk 3).
37
spreken, wanneer zij goddeloze decreten onderschrijven met dezelfde hand, waarvan zij weten dat hij verordineerd is om de daden van God voor te schrijven? Kortom, wanneer zij eraan denken dat zij plaatsbekleders van God zijn, dan moeten zij ook met alle zorg, ijver en toewijding ervoor waken, dat zij in hun persoon aan de mensen een zeker beeld vertonen van goddelijke voorzienigheid, waakzaamheid, goedheid, welwillendheid en gerechtigheid. En altijd moeten zij voor ogen houden dat een ieder vervloekt is, die het werk van God bedrieglijk doet (Jer. 48:10).10 Toen Mozes en Josafat hun rechters wilden aansporen tot plichtsbesef, hadden zij niets krachtigers om hun hart te bereiken, dan doet, want niet voor de mensen oefent gij het gericht, maar voor God, Die immers bij u is als gij recht spreekt. Nu dan, de schrik des Heeren zij over u; handelt nauwgezet, want bij de Heere onze En op een andere plaats wordt gezegd dat God staat in de vergadering van de goden, en dat Hij in het midden van de goden als Rechter optreedt (Ps. 82:1). Door dit woord worden zij bezield om hun plicht te doen. Zij leren immers dat zij Gods gezanten zijn, aan Wie zij eenmaal rekenschap hebben af te leggen over het behartigen van hun taak. En deze waarschuwing mag voor hen wel van bijzonder groot gewicht zijn. Want wanneer zij in enig opzicht overtreden, dan zijn zij niet alleen onrechtvaardig ten opzichte van de mensen, die zij op een misdadige manier kwellen. Maar zij smaden God Zelf, Wiens heilige gerichten zij bezoedelen. Anderzijds is er voor hen een reden om zich heerlijk te vertroosten. Zij mogen bij zichzelf overwegen, dat zij zich niet bezig houden met onheilige en voor een knecht van God vreemde werkzaamheden, maar met een zeer heilig ambt, dat zij immers in opdracht van God uitoefenen.
10
Vanaf de Institutie van 1539 l ook dit voorhouden (Jeremia 48:10): Dat, zo allen vervloekt worden die het werk van Gods wraak traag verrichten, diegenen nog zwaarder worden vervloekt, die in een zo rechtmatige roeping bedrieglijk te werk
38
[4.20.7] Zij die zich echter door zo vele getuigenissen van de Schrift niet laten bewegen, zodat zij het nog steeds wagen om dit heilige ambt te beschimpen als een zaak die met de religie en met de christelijke vroomheid volledig in strijd zou zijn, wat doen zij anders dan dat zij God Zelf lasteren, Die men onvermijdelijk moet smaden, als men Zijn ambt beledigt? Ja waarlijk, zij verwerpen de overheid niet, maar zij verwerpen God, opdat Hij niet over hen zou regeren. Want indien de Heere dit terecht van het volk van Israël gezegd heeft, omdat zij de regering van Samuël hebben geweigerd (1 Sam. 8:7), hoe zou het dan vandaag minder naar waarheid gezegd kunnen worden van hen, die zichzelf veroorloven om over alle regeringsambten, die God heeft ingesteld hun woede uit te storten? Maar tot de discipelen is door de Heere gezegd (Luk. 22:25v.)dat de koningen der volken heersen over de volken, maar dat het niet zo is onder de discipelen, waar degene die de eerste wil zijn de minste moet worden. En met dit woord is het dan aan alle christenen verboden, om zich bezig te houden met koninkrijken of regeringen. O, handige uitleggers! Onder de discipelen was strijd ontstaan, wie van hen boven de anderen uitblonk. De Heere leerde, om deze ijdele eerzucht te stillen, dat hun dienst niet gelijk was aan die van de koninkrijken, waar immers één boven de anderen uitsteekt. Hoe kan nu deze vergelijking, zo vraag ik, aanleiding geven tot de ontering van de koninklijke waardigheid? Ja, wat bewijst zij anders, dan dat het koninklijke ambt geen apostolische dienst is? Bovendien bestaat er onder de overheden zelf, hoewel zij tal van gevarieerde vormen hebben, toch geen onderscheid in dit stuk van zaken, dat zij alle door ons aanvaard moeten worden als goddelijke ordinanties. Want Paulus vat deze alle tegelijk samen, wanneer hij zegt (Rom. 13:1) dat er geen overheid is dan door God. En wat ons van die alle het minst aangenaam is, namelijk de macht van één, wordt met een buitengewoon getuigenis boven de andere aanbevolen. Want deze brengt immers de publieke onderworpenheid van allen met zich mee, met uitzondering van die ene, aan wiens goeddunken zij alles onderwerpt. Deze bestuursvorm kon vroeger aan heldhaftige en uitnemende geesten minder 39
behagen. Maar de Schrift wil deze onbillijke oordelen van de mensen tegengaan. Daarom betuigt zij met name, dat het naar de voorzienigheid van de goddelijke wijsheid is, dat er koningen regeren. En zij schrijft heel in het bijzonder voor, om de koning te eren. (Spr. 8:15, 24:21; 1 Petr. 2:17). [4.20.8] En inderdaad is het zonder enig nut om de vraag wat de beste regeringsvorm is, te laten bespreken door particuliere personen. Het is hun niet toegestaan om te beraadslagen over het inrichten van een of ander gemenebest. Het is niet mogelijk om eenvoudigweg de zaak te omschrijven, dan alleen op een lichtvaardige manier. Een belangrijk deel van deze kwestie is gelegen in de omstandigheden. En wanneer men deze regeringsvormen onderling zou willen vergelijken, afgedacht van de omstandigheden, dan is het niet gemakkelijk om te beslissen welke in doelmatigheid de voorkeur verdient, zozeer komen zij in hun voorwaarden met elkaar overeen. 11 Een koningschap vervalt gemakkelijk tot een tirannie. Maar het is niet veel moeilijker om van een regering van de voornaamsten te vervallen tot een partijregering van weinigen. Maar het gemakkelijkst vervalt een volksregering tot oproer. (1543) Wat mij betreft, als deze drie regeringsvormen, die de filosofen bespreken, op zichzelf worden beschouwd, wil ik niet ontkennen dat de vorm waarin de aristocratie regeert of de regering door hun bestuur temperen, alle anderen overtreft. (1559) Niet op zichzelf, maar omdat het zeer zelden gebeurt dat koningen zich zo matigen, dat hun wil nooit afwijkt van wat 11
Calvijn vergelijkt drie verschillende opties. In de Franse vertaling van de Institutie (1541) voegt hij er nog iets aan toe om uit te leggen welke drie vorwat men noemt een monarchie, dat is de regering van één alleen, of die nu koning of hertog of iets anders heet; aristocratie, dat is een regering bestuurd 1536 relativeert Calvijn de regeringsvorm sterk vanuit Gods voorzienigheid. Verschillende landen hebben nu eenmaal verschillende regeringsvormen. Onderdanen moeten tevreden zijn met de hun toebedeelde vorm. In latere edities spreekt hij toch een voorkeur uit voor een door de elite gecorrigeerd bestuur. De toevoeging uit 1559 is nog weer kritischer over de koning.
40
recht en billijk is, of dat zij met een zo grote scherpzinnigheid en voorzichtigheid begaafd zijn, dat ieder inziet wanneer het genoeg is. Vanwege het falen en feilen van mensen is het dus veiliger en acceptabeler dat velen het bestuur in handen hebben, zodat zij als assistenten elkaar leren en vermanen. En als er iemand onder hen zich te veel verheft, er des te meer critici en meesters zijn ter beteugeling van zijn losbandigheid. (1543) Zoals de ervaring altijd bewezen heeft dat de regeringsvorm van de aristocratie het beste is, zo heeft ook de Heere die door Zijn gezag bevestigd. Hij heeft die onder de Israëlieten ingesteld, toen Hij hen wilde houden in de beste staat, totdat Hij een voorbeeld van Christus te voorschijn bracht in David. Zoals ik graag beken dat er geen regeringsvorm gelukkiger is dan deze, omdat de vrijheid een passende maat en een duurzame basis jheid mogen genieten. Als zij zich vastberaden en voortdurend inspannen om die te behouden en te bewaren, doen zij niets dat in strijd is met hun plicht. Ja, de overheden moeten er met alle ijver naar streven, dat zij niet tolereren dat de vrijheid van het volk, die zij moeten beschermen, beperkt, laat staan geschonden wordt. Als zij daarin nalatig zijn of er te weinig voor zorgen, zijn zij ontrouw in hun ambt en verraders van hun vaderland. Maar indien degenen, die de Heere onder een andere regeringsvorm geplaatst heeft, wat gezegd is op zichzelf toepassen en zich daardoor laten stimuleren om verandering na te streven, zal de gedachte alleen al niet alleen dwaas en ijdel, maar zelfs heel schadelijk zijn.
Want indien u niet slechts op één staat het oog gericht houdt, maar tegelijk de hele wereld in ogenschouw neemt en beziet, of althans uw blik over verder gelegen landstreken laat gaan, dan zult u zeker gewaar worden, dat het door de goddelijke voorzienigheid niet zonder reden zo is beschikt, dat verschillende landstreken door verschillende regeringsvormen bestuurd worden. Want zoals elementen slechts samenhang vertonen, wanneer zij volgens een ongelijke verhouding met elkaar verbonden zijn, zo worden ook deze regeringsvormen door een zekere ongelijkheid zeer goed staande gehouden. Trouwens, ook dit alles wordt onnodig gezegd voor degenen die voldoening vinden in de wil van de 41
Heere. Want als het Hem behaagt om koningen aan te stellen over koninkrijken, en over vrije steden een senaat of raadsheren, dan is het onze plicht om, wie Hij ook over de plaatsen waar wij leven gesteld heeft, aan hen ons onderdanig en gehoorzaam te betonen. [4.20.9] Nu moeten wij in het kort op deze plaats nog aangeven wat de taak van de overheid naar de beschrijving van Gods Woord is, en in welke zaken zij bestaat. (1559) Als de Schrift ons niet leerde dat die taak zich tot de beide tafels van de wet uitstrekt, zouden wij dit kunnen vernemen van heidense schrijvers. Want geen van hen heeft over de overheid, de wetgeving en de openbare orde geschreven zonder te beginnen met de religie en de cultus. Zo hebben zij allemaal erkend dat geen regering voorspoedig en stabiel kan zijn, tenzij de godsvrucht (pietas) de eerste zorg is en dat die wetten, die Gods recht veronachtzamen en alleen menselijke belangen beogen, verkeerd zijn. Aangezien dan de religie bij alle filosofen de eerste plaats inneemt en dit door de algemene overeenstemming van alle volken altijd onderhouden is geweest, moeten christelijke vorsten en overheden zich voor hun zorgeloosheid schamen, als zij deze zaak niet evenzeer behartigen. Wij hebben al aangetoond dat deze last hun door God in het bijzonder is opgelegd; het is ook terecht dat zij de eer handhaven en verdedigen, van Hem van Wie zij plaatsvervangers zijn en door Wiens genade zij regeren. De heilige koningen worden in de Schrift het meest geprezen, omdat zij de vervallen of verstoorde dienst van God hersteld hebben, of gezorgd hebben dat de godsdienst onder hun regering zuiver en ongeschonden bloeide. Daarentegen rekent de heilige historie de anarchie tot de kwade zaken; omdat er geen koning was in Israël, handelde iedereen naar eigen goeddunken (Richt. 21:25). Daarmee wordt de dwaasheid weerlegd van hen die God en Zijn dienst veronachtzamen en zich alleen bezig houden met de
42
handhaving van het recht onder de mensen. 12 Alsof God in Zijn naam regenten had aangesteld om aardse geschillen te beslechten en nagelaten had wat veel belangrijker was, namelijk dat Hij zuiver, overeenkomstig Zijn wet, zou worden gediend. Maar de passie om alles straffeloos te veranderen drijft zulke turbulente figuren zover dat zij graag willen dat alle verdedigers van de geschonden godsvrucht uit hun midden worden weggeruimd. Wat de tweede tafel betreft,
Jeremia vermaant de koningen om recht en gerechtigheid te doen. Zij moeten degene die met geweld onderdrukt is, bevrijden uit de hand van de verdrukker. Zij mogen de vreemdeling, de weduwe en de wees niet bedroeven, geen onrecht doen en geen onschuldig bloed vergieten (Jer. 22:3). (1559) Hierop doelt ook de vermaning die in Psalm 82 staat: dat zij de arme en nooddruftige recht doen, de behoeftige en hulpeloze verlossen, en de zwakke en vervolgde uit de hand van de onderdrukker redden zullen.
Mozes beveelt de leiders, die hij in zijn plaats heeft aangesteld, om een zaak tussen de broeders aan te horen en te oordelen tussen een man, zijn broeder en een vreemdeling. In het gericht mogen zij de persoon niet aanzien. Zij moeten zowel aan de geringe als aan de machtige het oor lenen, en voor geen man bevreesd zijn. Het oordeel is immers van de Heere (Deut. 1:16vv.). Ik ga nu voorbij aan uitspraken als deze: dat de koningen geen paarden voor zichzelf moeten vermeerderen, en dat zij het hart niet hechten aan eerzucht, dat zij zich niet zullen verheffen boven hun broeders, maar dat zij voortdurend, gedurende al de dagen van hun leven, de wet van de Heere moeten overdenken; dat de rechters zich niet zullen laten neigen naar één kant, en dat ze geen geschenken zullen aanvaarden, en dergelijke dingen meer, 12
De felheid van Calvijns toon is wel opmerkelijk omdat afgezien van de toevoegingen van 1559 de Institutie de indruk wekt dat de taak van de overheid vooral de tweede tafel van de wet betreft. Waarschijnlijk spelen hierbij kritische reacties op de executie van Servet een rol. Dan zou de toevoeging gelezen kunnen worden als een verdediging van het recht van de overheid om ketters te straffen.
43
die men overal in de Schriften kan lezen (Deut. 17:16vv.; 16:19). Want bij het uiteenzetten van wat het ambt van de overheden is, is het niet zozeer mijn bedoeling om de overheden zelf te onderwijzen. Veeleer wil ik anderen laten zien wat de overheden zijn, en met welk doel zij door God zijn ingesteld. We zien dus dat zij tot beschermers en verdedigers zijn aangesteld van de openbare onschuld, bescheidenheid, eerbaarheid en rust. Het moet hun enige doelstelling zijn om te voorzien in het heil en de vrede van het gemenebest. (1559) David verklaart een voorbeeld te zullen zijn van deze deugden (Ps. 101), als hij tot de koninklijke troon verheven zou zijn: dat hij namelijk niet zou bewilligen in enige misdaad, maar dat de goddelozen, lasteraars en hoogmoedigen hem tot een gruwel zouden zijn, en dat hij zich zou laten omringen door goede en trouwe raadsgevers.
Maar dit kunnen zij niet anders bereiken, dan doordat zij de goede mensen beschermen tegen de onrechtvaardigheden van de goddelozen. Zij moeten de verdrukten bijstaan met hun hulp en steun. Zij zijn gewapend met de macht, waardoor zij met strengheid de openbare kwaaddoeners en misdadigers kunnen bedwingen, door wier slechtheid de openlijke rust verstoord en in beroering gebracht wordt (Rom. 13:3). Immers wij ervaren geheel en al wat Solon zei, dat alle staten stand houden door beloning en straf. Wanneer men die wegneemt, stort de gehele tucht van de staten ineen en verdwijnt zij. Want de zorg voor recht en billijkheid verkilt in de harten van velen, wanneer voor de deugd geen passende eer wordt bereid. En de lust van de boze mensen kan slechts bedwongen worden door strengheid en het opleggen van straffen. En deze twee stukken heeft de profeet samengevat (Jer. 22:3), wanneer hij de koningen en andere machthebbers gebiedt om recht en gerechtigheid te doen. Gerechtigheid is, de onschuldigen onder zijn hoede nemen, hen omgeven, beschermen, verdedigen en verlossen. Recht is, de vermetelheid van de goddelozen weerstaan, hun geweld onderdrukken en misdaden straffen (Matth. 5:21; Ex. 20:13).
44
[4.20.10] Maar hier ontstaat, zoals het schijnt, een moeilijke en ingewikkelde vraag. De wet van God verbiedt alle christenen om te doden (Deut. 5:17). En de profeet voorzegt aangaande de heilige berg van God, dat is de kerk, dat men in haar geen leed zal doen, noch schade toebrengen (Jes. 11:9; 65:25). Hoe kan dan de overheid tegelijk vroom zijn en bloed vergieten? Maar indien wij inzien, dat de overheid bij het uitoefenen van straf niets van zichzelf doet, maar niets anders uitvoert dan de oordelen van God Zelf, dan zullen wij door dit bezwaar niet gehinderd worden. De wet van de Heere verbiedt om te doden. Maar de Heere geeft aan Zijn dienaren een zwaard in de hand, opdat de doodslag niet ongestraft zou blijven. Zij dienen het te gebruiken tegen alle doodslagers. Het betaamt de vromen niet om leed te doen of schade te berokkenen. Maar het is geen leed of schade, wanneer men de verdrukkingen van de vromen, naar het bevel van de Heere, wreekt. Ach, stond ons dit altijd maar voor de geest: hier gebeurt niets uit kracht van menselijke vermetelheid, maar op gezag van de bevelende God. En wanneer dit slechts vooropstaat, wijkt men nooit meer van de rechte weg af, tenzij misschien de goddelijke rechtvaardigheid beteugeld wordt, zodat hij de misdaden niet zou kunnen straffen. Wanneer het echter niet is toegestaan om Hem een wet voor te schrijven, waarom zouden wij dan Zijn dienaren vals beschuldigen? Zij dragen het zwaard niet tevergeefs, zegt Paulus (Rom. 13:4), want zij zijn dienaren van God tot toorn, wrekers voor degenen die kwaad doen. Wanneer derhalve de vorsten en de andere overheden weten, dat niets de Heere welgevalliger is dan hun gehoorzaamheid, moeten zij zich op deze dienst toeleggen, wanneer zij hun vroomheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid voor God willen bewijzen. Door deze gezindheid werd ongetwijfeld Mozes bewogen, toen hij aan de Egyptenaar de hand sloeg. Hij zag in, dat hij door de kracht van de Heere bestemd was tot een verlosser van Zijn volk (Ex. 2:12). Verder heeft hij de heiligschennis van het volk bestraft, toen hij op één dag drieduizend mannen doodde (Ex. 32:27). Zo deed David ook, toen hij 45
tegen het einde van zijn leven aan zijn zoon Salomo opdroeg om Joab en Simeï te doden (1 Kon. 2:5v.;8v.). (1559) Daarom vermeldt hij onder de koninklijke deugden ook deze (Psalm 101:8): de bozen van de aarde te verdoen, opdat alle werkers van de ongerechtigheid uit de stad van God verdreven worden. Daar behoort ook de lof toe die aan Salomo gegeven wordt (Ps. 45:8): Gij hebt de gerechtigheid liefgehad en de ongerechtigheid gehaat.
Hoe is het te verklaren, dat die milde en vriendelijke aard van Moze het bloed van zijn broeders, door de legerplaats rent om een nieuwe slachting aan te richten? Hoe kan David, die gedurende zijn gehele leven een zachtmoedig man was, als hij op sterven ligt, dit bloedige testament maken, dat zijn zoon de grijze haren van Joab en Simeï niet in vrede ten grave zou doen dalen (1 Kon. 2:6v.)? Maar elk van beiden heeft, door de hem door God opgedragen wraak te voltrekken, de handen die hij bezoedeld zou hebben wanneer hij hen gespaard had, geheiligd door op deze ngen om ongerechtigheid te doen; want door gerechtigheid wordt op de troon van het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor de smelter uitkomen. Doe de goddeloze weg voor het aangezicht van de koning, (1539) Zo ook: die de goddeloze rechtvaardigt, en de rechtvaardige verdoemt, zijn beiden voor de Heere een gruwel (Spr. 17:15). En: de weerspannige zoekt voor zich het kwaad, maar een wrede bode wordt tot hem gezonden (Spr. 17:11). Evenzo: Die tot de goddeloze zegt: Gij zijt rechtvaardig, die zullen de volken en natiën vloeken (Spr. 24:24).
Nu, indien dit hun ware gerechtigheid is, om de schuldigen en goddelozen met getrokken zwaard te vervolgen, dan zullen zij zich aan de grootste goddeloosheid schuldig maken, wanneer zij 46
hun zwaard in de schede steken en hun handen rein houden van bloed, terwijl de boze mensen intussen op een misdadige manier woeden met moord en doodslag. Er kan geen sprake van zijn, dat zij daardoor geprezen zouden worden om hun goedheid en gerechtigheid. Slechts moge die botte en woedende hardvochtigheid verdwijnen, en die rechtbank, die met recht een klip voor de aangeklaagden wordt genoemd. Want ik behoor niet tot degenen, die een ongeschikte hardvochtigheid zouden willen begunstigen. Evenmin ben ik van mening dat er alleen een billijk oordeel kan worden uitgesproken, wanneer altijd de beste en de zekerste raadgeefster van de koningen, de zachtmoedigheid, erbij zit, die naar de verzekering van Salomo de troon van de koning bevestigt (Spr. 20:28). Vroeger heeft iemand eens naar waarheid gezegd, dat deze de eerste gave van de vorsten is. Op deze beide dingen moet de overheid letten: allereerst, dat zij niet in een te grote gestrengheid meer verwondt dan geneest; en verder, dat zij niet door een bijgelovig gevoel van mildheid, vervalt tot een bijzonder wrede vorm van humaniteit. Dit geschiedt wanneer zij in een zachte en slappe toegeeflijkheid opgaat, tot verderf van velen. Niet zonder reden heeft men dit eens van de regering van Nerva gezegd: dat het weliswaar een kwaad ding is, wanneer men moet leven onder een vorst onder wie niets is toegestaan, maar nog veel erger onder een vorst, onder wie alles geoorloofd is. [4.20.11] Soms is het noodzakelijk voor koningen en volken, om tot het oefenen van een dergelijke openbare straf de wapenen op te nemen. Daarom kan men uit deze redenering ook opmaken, dat de oorlogen die zo gevoerd worden, rechtmatig zijn. Want indien hun de macht is gegeven om de rust van hun heerschappij te beschermen, om oproerige bewegingen van onrustige mensen te onderdrukken, om hen die door geweld verdrukt worden te helpen en boze daden te bestraffen, dan kunnen zij hun macht bij geen geschikter gelegenheid laten blijken dan in het bedwingen van de woede van hem, die niet alleen de rust van de afzonderlijke burgers, maar ook de gemeenschappelijke vrede van allen ver47
stoort, en die opstandig oproer veroorzaakt en door wie gewelddadige onderdrukking en eerloze misdaden worden begaan. Wanneer zij beschermers en verdedigers van de wetten behoren te zijn, dienen zij op gelijke wijze de pogingen van allen tegen te gaan, door wier misdaad de tucht van de wetten vernietigd wordt. Ja, wanneer zij naar recht de struikrovers straffen, die met hun boze handelingen slechts weinigen treffen, zouden zij dan toelaten, dat het gehele land ongestraft door roverijen wordt geteisterd en verwoest? Want het maakt geen verschil of het een koning is of iemand uit de onderste laag van het volk, die in een vreemd land waarover hij in het geheel geen recht heeft, binnendringt en vijandig bejegent; zij moeten allen op gelijke manier als rovers beschouwd en gestraft worden. (1543) Zowel het natuurlijke recht als de aard van het ambt leren immers, dat de vorsten niet alleen maar gewapend zijn om overeenkomstig een wettig oordeel de misdaden van privépersonen te straffen. Als de landen die aan hen zijn toevertrouwd vijandig worden aangevallen, mogen zij die ook door een oorlog beschermen. Dat zulke oorlogen legitiem zijn, verklaart de Heilige Geest door veel getuigenissen in de Schrift. [4.20.12] Als mij wordt tegengeworpen, dat in het Nieuwe Testament geen getuigenis of voorbeeld gevonden wordt, dat de oorlog voorstelt als iets dat voor christenen geoorloofd is, dan zeg ik in de eerste plaats dat de reden om oorlog te voeren, die er vroeger was, nu nog aanwezig blijft, en dat er geen reden is waarom de overheid zou moeten ophouden haar onderdanen te beschermen. Daarnaast zeg ik dat je ook geen uitspraken over deze kwestie moet zoeken in de apostolische geschriften, waarvan het doel niet is om een samenleving te vormen, maar om het geestelijke rijk van Christus in te stellen. Ten slotte zeg ik, dat daar ook en passant wordt aangetoond, dat Christus door Zijn komst hierin volstrekt niets heeft veranderd. Want als de christelijke leer, om de woorden van Augustinus te gebruiken, elke oorlog veroordeelde, dan zou aan de soldaten, die raad vroegen om zalig te worden, zijn geantwoord dat zij de wapens weg moesten werpen en het leger geheel vaarwel zeggen. Maar tegen hen wordt gezegd: Doet niemand overlast, ontvreemdt niemand het zijne, en vergenoegt u met uw bezoldiging (Lukas 48
3:14). Als tegen soldaten gezegd wordt dat zij tevreden moeten zijn met hun soldij, wordt hun niet verboden militair te zijn.
Alle overheden dienen zich er met de meeste ijver voor te wachten, dat zij ook maar in het geringste toegeven aan hun eigen hartstochten. Veeleer moeten zij, wanneer er straf moet worden uitgeoefend, zich niet laten leiden door een heftige toorn. Zij mogen zich niet laten meeslepen door haat. Zij behoren niet te branden van onverzoenlijke wreedheid. Maar zij moeten, zoals Augustinus zegt, zelfs medelijden betonen met de gemeenschappelijke natuur, die zij delen met degene wiens bijzondere misdaad zij bestraffen. En wanneer zij wapengeweld hebben aan te wenden tegen een vijand, d.w.z. een gewapende rover, dan zullen zij niet lichtvaardig een gelegenheid aangrijpen, zelfs zullen zij een geboden gelegenheid niet aannemen, dan alleen gedwongen door de uiterste noodzaak. Er moet door ons immers aanzienlijk veel meer gedaan worden, dan hetgeen die bekende heiden (Cicero) verlangde. Hij wilde de oorlog beschouwd zien als het zoeken naar vrede. Alles moeten wij proberen, voordat we een zaak door de wapenen tot een beslissing brengen. Ten slotte moeten de overheden in beide situaties zich niet laten meesleuren door persoonlijke gevoelens. Zij moeten zich slechts laten leiden door het besef van het algemeen nut. Anders misbruiken zij hun macht op een bijzonder slechte manier. Zij is hun immers niet verleend tot nut van henzelf, maar als een dienst ten goede van de anderen. Verder berust op ditzelfde recht tot het voeren van een oorlog ook de rechtsgrond tot het leggen van garnizoenen, het sluiten van bondgenootschappen en het opzetten van een burgerlijke verdediging. Een garnizoen noem ik de troepen, die ter bescherming van de grenzen van het land in de verschillende steden worden gelegd. Bondgenootschappen noem ik die verdragen, die door genabuurde vorsten worden gesloten met de bestemming om, wanneer er in hun gebied onrust ontstaat, elkaar wederzijds hulp te bieden en de gemeenschappelijke krachten te bundelen, ter bestrijding van de gezamenlijke vijanden van het menselijk 49
geslacht. Onder burgerlijke verdediging versta ik de dingen die in de krijgskunst gebruikt worden. [4.20.13] Ten slotte zou ik er nog aan willen toevoegen, dat de schattingen en belastingen de wettige inkomsten zijn van de vorsten. Zij zullen deze voornamelijk gebruiken om de openbare lasten van hun ambt te dragen. Maar zij kunnen ze toch eveneens gebruiken tot de glorie van hun hof. Daarmee is immers de waardigheid van hun heerschappij, die zij voeren, in zekere zin verbonden. Zo zien wij dat David, Hizkia, Josia, Josafat en andere heilige koningen, en ook Jozef en Daniël, in overeenstemming met de positie die zij hebben bekleed, zonder dat dit streed met hun vroomheid, weelderig hebben geleefd op staatskosten. En zoals wij bij Ezechiël lezen, werd aan de koningen een zeer grote oppervlakte van het land toegekend (Ez. 48:21). (1539) Want hoewel hij daar het geestelijke rijk van Christus beschrijft, ontleent hij toch zijn voorbeeld aan een legitiem menselijk rijk.
Evenwel dienen de vorsten zo doende van hun kant te bedenken, dat hun geldmiddelen niet zozeer persoonlijke schatten zijn, als wel schatten van het gehele volk. Zo getuigt immers Paulus in Romeinen 13 (vs. 6). Zij kunnen die schatten niet zonder kennelijk onrecht verkwisten of verspillen. Of liever gezegd: zij zijn bijna het bloed van het volk. Dit niet te ontzien, is wel een zeer harde onmenselijkheid. En zij moeten bedenken, dat hun belastingen en cijnzen en andere soorten van schattingen niet anders zijn dan hulpmiddelen voor het algemene, noodzakelijke gebruik. Het is tirannieke roofzucht om het arme volk zonder oorzaak daarmee te bezwaren. Dit alles moedigt de vorsten niet aan tot verspilling en verkwisting van de uitgaven. Het is immers zonder twijfel onnodig om hun begeerten, die van zichzelf reeds meer dan voldoende in vlam gezet zijn, nog meer aan te wakkeren. Het is echter van zeer veel belang, dat zij met een rein geweten voor God ondernemen alles wat zij willen ondernemen. Zo komen zij niet door een ijdel zelfvertrouwen tot verachting van God, wanneer hun wordt geleerd wat hun geoorloofd is. En ook is deze leer 50
niet overbodig voor particuliere personen, opdat zij zich niet veroorloven, allerlei uitgaven van de vorsten, hoewel deze de gewone burgerlijke maat overtreffen, zo maar onbeschaamd te veroordelen. [4.20.14] Terstond na de overheid komen in het politieke bestel de wetten. Het zijn de krachtigste zenuwen van het gemenebest, of, zoals Cicero ze noemt, de ziel ervan. Zonder deze kan een overheid niet bestaan, zoals omgekeerd de wetten er niet kunnen zijn zonder overheid. Daarom is het volstrekt waar, dat de wet een stille magistraat is en de magistraat een levende wet. Nu ik me evenwel heb voorgenomen om te zeggen, naar welke wetten een christelijke staat geregeerd moet worden, moet niemand een lange uiteenzetting verwachten over de beste soort van wetten. Dit zou veel te ver voeren, en het zou niet passen bij het tegenwoordige onderwerp. Ik zal slechts met weinig woorden en als het ware in het voorbijgaan aanwijzen, welke wetten een christelijke staat op een vrome manier voor God kan gebruiken, en volgens welke wetten zij onder de mensen goed bestuurd kan worden. Ook deze kwestie zou ik stilzwijgend voorbijgegaan zijn, als ik niet had begrepen dat op dit punt door velen op een gevaarlijke manier wordt gedwaald. Er zijn namelijk mensen die ontkennen dat een gemenebest goed is ingericht, wanneer het, met veronachtzaming van de burgerlijke inzettingen van Mozes, geregeerd wordt naar de algemene wetten van de volkeren. Hoe gevaarlijk en oproerig die uitspraak is, mogen anderen onderzoeken. Voor mij is het genoeg, als ik heb aangetoond dat zij vals en zinloos is. Men moet daarbij die gewone onderscheiding in het oog houden, die de gehele wet van God, zoals deze door Mozes is gegeven, verdeelt in zeden, ceremoniën en rechten. Wij dienen de afzonderlijke onderdelen te onderzoeken, om vast te stellen wat daarvan wel en wat daarvan niet betrekking heeft op ons. Intussen moet niemand zich laten ophouden door een angstvallige zorg over het feit, dat bij de zeden ook de rechten en de ceremoniën behoren. Want de oude auteurs, die deze verdeling hebben geleerd, wisten wel, dat deze 51
twee laatste delen betrekking hadden op de zeden. Maar ondanks dat hebben zij deze toch geen zedelijke wetten genoemd. Zij konden veranderd en afgeschaft worden, terwijl de zeden bewaard bleven. Zij hebben in het bijzonder dat eerste deel met die naam genoemd. Zonder dat bestaat er geen ware heiligheid van zeden, (1559) en ook geen onveranderlijke norm om goed te leven.
[4.20.15] En dus is de zedenwet, om daarmee te beginnen, de ware en eeuwige regel van de gerechtigheid. Zij bevat immers de twee hoofdstukken, waarvan het ene eenvoudig gebiedt om met een zuiver geloof en met oprechte vroomheid God te dienen. Het andere beveelt om met oprechte liefde de mensen te aanvaarden. Zij is voorgeschreven aan de mensen van alle volkeren en van alle tijden, die hun leven willen inrichten naar de wil van God. Immers, dit is Zijn eeuwige en onveranderlijke wil, dat Hij door ons allen gediend zal worden en dat wij elkander wederkerig liefhebben. De ceremoniële wet was een tuchtmeester voor de Joden (Gal. 4:3v.; 3:23v.), waardoor het de Heere behaagde om als het ware de kinderlijkheid van dat volk te oefenen, totdat die volheid van de tijd zou zijn gekomen, waarin Hij Zijn wijsheid volkomen op aarde zou openbaren en de waarheid zou laten zien van die dingen, die toen door beelden werden afgeschaduwd. De rechterlijke wet, die hun tot inrichting van de staat was gegeven, deelde zekere regels van billijkheid en recht mee. Daardoor konden zij onberispelijk en in vrede met elkaar leven. Weliswaar bevatte deze beoefening van de ceremoniële wet eigenlijk gesproken een onderwijzing in de vroomheid. Zij bewaarde immers de kerk van de Joden bij de dienst en de religie van God. Maar toch kon zij van de vroomheid zelf onderscheiden worden. Evenzo staat het met de vorm van de rechterlijke wetten. Deze was op niets anders gericht dan op het in stand houden van de liefde zelf, die door de goddelijke wet wordt voorgeschreven. En toch heeft zij iets wat haar onderscheidt van het gebod der liefde zelf. De ceremoniële wetten konden dus afgeschaft worden, met behoud van een ge52
zonde vroomheid. En op gelijke wijze kunnen de blijvende plichten en voorschriften van de liefde van kracht blijven, wanneer deze rechterlijke bepalingen zijn opgeheven. Als dit waar is, is zonder twijfel aan elk volk de vrijheid gelaten om wetten te maken, die zij voor zichzelf als nuttig beschouwen. Maar deze moeten ingericht zijn in overeenstemming met de eeuwige regel van de liefde. Ze verschillen dan wel in vorm, maar hebben hetzelfde beginsel. Want die barbaarse en onbeschaafde wetten, zoals die, welke de dieven met eer bekroonden en zonder onderscheid de vleselijke gemeenschap toestonden en andere, die nog veel onbeschaamder en onzinniger waren, mag men, naar mijn gedachten, niet als wetten beschouwen. Ze zijn immers niet alleen vreemd aan alle rechtvaardigheid, maar ook aan alle menselijkheid en wellevendheid. [4.20.16] Wat ik gezegd heb, zal duidelijk worden als wij, gelijk het behoort, in alle wetten op deze twee dingen letten: de instelling van de wet en de billijkheid, waarop die instelling van de wet zelf berust. Omdat de billijkheid gelegen is in de natuur, kan zij bij alle alleen maar dezelfde zijn, en daarom moeten alle wetten, in overeenstemming met de aard van de zaak die ze regelen, haar tot doel hebben. Er is in het geheel niets op tegen, dat de instellingen van de wet verschillend zijn, aangezien zij gebonden zijn aan de omstandigheden, van welke zij voor een deel afhangen, indien zij slechts alle op een gelijke manier gericht zijn op het hetzelfde doel, dat gelegen is in de billijkheid. Het staat verder vast, dat de wet van God, die wij zedenwet noemen, niets anders is dan een getuigenis van de natuurwet en van dat geweten, dat door God in de harten van de mensen is ingegrift. En daarom is daarin het gehele beginsel van de billijkheid geschreven, waarover wij nu spreken. Daarom moet ook zij alleen het doel, de regel en de grens zijn van alle wetten. Alle wetten die naar die regel gemaakt, op dat doel gericht en door die grens afgebakend zijn, geven ons geen aanleiding om ze af te keuren, ook al verschillen zij van de Joodse wet, of ook onder elkaar. De wet van God verbiedt te stelen. Wat voor straf er op diefstal stond in de rechtsregels van de Joden, kan men zien in Exodus (Ex. 22:1vv.). 53
Zeer oude wetten van andere volken straften de diefstal, doordat ze de dief verplichtten, om het dubbele terug te geven. Latere wetten maakten onderscheid tussen een diefstal, waarbij de dief op heterdaad betrapt werd, en die waarbij dit niet het geval was. Sommige wetten gingen nog verder. Zij eisten verbanning. Weer andere geseling en nog weer andere de doodstraf. Onder de Joden werd een vals getuigenis gestraft met de straf van pure vergelding (Deut. 19:19). Op een andere plaats werd gestraft met grote smaad, elders met de strop en nog weer ergens anders met kruisiging. Doodslag wordt door alle wetten gelijkelijk met de dood gestraft. Maar de manier waarop iemand ter dood gebracht werd is verschillend. Tegen overspelers zijn in sommige landen zwaardere, in andere lichtere straffen uitgevaardigd. Maar toch zien wij dat zij, bij alle verscheidenheid, hetzelfde doel op het oog hebben. Want als met één mond spreken zij alle een straf uit tegen die misdaden, die de eeuwige wet van God veroordeelt: doodslag, diefstal, overspel, valse getuigenis. Maar in de maat van de straf is er geen overeenkomst. En dit is ook niet noodzakelijk. Het is zelfs niet nuttig. Er zijn landen, die terstond door moord en roverij te gronde zouden worden gericht, wanneer men niet door gruwelijke voorbeelden tegen de doodslag zou optreden. En er zijn tijden, die vragen om een toename van de strengheid in het straffen. (1559) Als er in de staat onrust ontstaat, moeten nieuwe verordeningen de kwalijke gevolgen daarvan corrigeren. In tijd van oorlog, onder het wapengekletter verdwijnt alle humaniteit, tenzij er maatregelen worden ingevoerd die buitengewone vrees wekken. In tijden van schaarsheid of besmettelijke ziekte wordt alles geruïneerd, tenzij men extra streng is.
Er zijn volken, waar men geneigd is tot een bepaalde zonde, wanneer deze niet op een bijzonder krachtige manier wordt bedwongen. Hoe boosaardig moet men zijn, en hoezeer moet men het algemene welzijn haten, als men zich ergert aan een dergelijke verscheidenheid. Zij is erg geschikt om de onderhouding van Gods wet in stand te houden. Want het is wel geheel nietszeggend, wat sommigen zeggen: dat de wet van God, door Mozes gegeven, 54
wordt gesmaad als zij wordt afgeschaft, en andere, nieuwe wetten boven haar de voorkeur ontvangen. Want wanneer deze andere wetten beter geacht worden, gebeurt dit niet vanuit een eenvoudige vergelijking, maar met het oog op de toestand van tijd, plaats en volk. Evenmin wordt zij door ons afgeschaft. Zij was nooit aan ons gegeven, aangezien de Heere haar niet door de hand van Mozes overgaf, opdat zij onder alle volken zou worden afgekondigd. Maar omdat Hij het Joodse volk als het Zijne onder Zijn bescherming en hoede had aangenomen, wilde Hij ook heel in het bijzonder de wetgever van dit volk zijn. En zoals het een wijze wetgever betaamt, heeft Hij bij het maken van wetten in het bijzonder gelet op het belang van dit volk. [4.20.17] Nu blijft nog over, dat we onderzoeken wat wij ons ten slotte hadden voorgenomen, namelijk wat het nut is van de wetten, de rechtspraak en de overheden met betrekking tot de algemene gemeenschap van de christenen, welk een grote eer particuliere personen verschuldigd zijn aan de overheden, en tot welke gehoorzaamheid zij verplicht zijn.13 Velen menen dat het ambt van de overheid onder christenen overbodig is. Zij kunnen haar hulp niet met vroomheid inroepen, daar het hun verboden is om te straffen, voor het gericht te dagen en te procederen. Maar Paulus getuigt duidelijk tegen dit standpunt (Rom 13:4). De overheid is Gods dienares, ons ten goede. En daaruit leiden wij af dat het de wil van God is, dat wij door haar macht en bescherming tegen de boosheid en onrechtvaardige handelwijze van misdadigers verdedigd worden, en zo een stil en gerust leven leiden. En omdat zij tevergeefs ons door God tot bescherming zou zijn gegeven, wanneer het ons niet geoorloofd zou zijn om een dergelijke weldaad te gebruiken, blijkt daaruit duidelijk dat het niet tegen de vroomheid is, wanneer wij haar hulp inroepen en een beroep op haar doen. Op dit punt heb ik echter te maken met tweeërlei
13
De formulering luidt in de Institutie andere kwestie verbonden is: met welke eerbied privépersonen hun overheid moeten bejegenen en hoever de gehoorzaamheid aan haar zich moet uitstrek-
55
lust tot het voeren van processen ontbrand zijn, dat zij bij zichzelf nooit enige rust hebben, wanneer zij niet met anderen strijden. Hun rechtsgedingen voeren zij met een bittere, dodelijke haat en een dolle begeerte om zich te wreken en schade te berokkenen, totdat zij hun tegenstanders geruïneerd hebben. Opdat men intussen niet zou denken, dat zij iets anders doen dan volgens het recht tewerkgaan, bedekken zij zulk een verkeerdheid met deze dekmantel, dat zij van de rechtspraak gebruik maken. Maar ook al is het geoorloofd, om met zijn broeder voor het gericht te treden, daarom mag men hem nog niet zonder meer haten en in een brandende ijver om hem schade te berokkenen hem hardnekkig vervolgen. [4.20.18] Zulke mensen dienen te weten, dat de rechtspraak wettig is, wanneer men haar goed gebruikt. Er is sprake van een recht gebruik van de eiser om aan te klagen en van de beschuldigde om zich te verdedigen. Het bestaat hierin dat de beschuldigde, wanneer hij is gedagvaard, op een bepaalde dag voor de rechtbank verschijnt en zijn zaak verdedigt met de verontschuldigingen die hij maar kan aanvoeren. En dit moet geschieden zonder bitterheid, doch slechts met die gezindheid, dat hij het zijne met behulp van het recht zal beschermen. De aanklager echter, die op een onbillijke wijze in leven of goed is benadeeld, zal zich aan de hoede van de overheid toevertrouwen. Hij moet zijn klacht uiteenzetten, en eisen hetgeen billijk en goed is, maar zonder enige lust om schade aan te richten of om zich te wreken, zonder bitterheid of haat, zonder twistziek te zijn. Ja, zelfs zal hij liever bereid zijn om van zijn recht afstand te doen en alles liever te lijden, dan dat hij zich door een vijandige gezindheid jegens zijn tegenstander laat leiden. Wanneer daarentegen de gemoederen zijn bevangen met kwaadwilligheid, verdorven door haat, in toorn ontvlamd en dorstend naar wraak ten slotte zozeer branden van strijdlust, dat zij de liefde uit het oog verliezen, dan kan het niet anders, of ook de meest rechtmatige zaak is goddeloos. Want bij alle christenen moet de grondregel vaststaan, dat nooit een rechtsgeding, ook al is het nog zo rechtvaardig, door iemand op de juiste manier gevoerd kan worden, indien hij zijn 56
tegenstander niet met dezelfde liefde en welwillendheid tegemoet treedt, alsof de zaak waarover het geschil gaat reeds in der minne geschikt en afgedaan was. Misschien werpt iemand tegen dat het er helemaal niet op lijkt, dat een zodanige gematigdheid ooit voor een rechtbank getoond zal worden, zodat het wel een wonder mocht heten, wanneer ze ooit ergens gevonden werd. Ik geef zonder meer toe dat, zoals de zeden van deze tijden nu eenmaal zijn, er zelden een voorbeeld gevonden zal worden van iemand die op de juiste wijze een proces voert. Maar niettemin blijft de zaak zelf, wanneer zij door geen bijkomend kwaad verontreinigd wordt, goed en zuiver. Overigens dienen wij er daarom met des te meer ijver op toe te zien, dat de hulp van de overheid als een heilige gave van God niet door onze schuld bezoedeld wordt. [4.20.19] Zij nu, die alle rechtsgedingen kortweg veroordelen, dienen te begrijpen dat zij daarmee een heilige verordening van God verwerpen. Het is een gave, die behoort tot die soort, die voor de reinen zuiver kan zijn. Of het moest zijn, dat zij Paulus willen beschuldigen van een misdaad. Hij heeft immers de valse beschuldigingen van zijn aanklagers weerlegd, doordat hij hun list en sluwheid aan het licht bracht. En in de rechtszaak maakt hij voor zichzelf aanspraak op het buitengewone voorrecht van het Romeins burgerschap. Van de onrechtvaardige stadhouder beriep hij zich, toen het nodig was, op de rechterstoel van de keizer (Hand. 22:1, 24:12, 25:10). Daar pleit niet tegen, dat het aan alle christenen verboden is om wraak te begeren. Wij willen deze zeer ver verwijderd houden van de christelijke rechtszalen (Deut. 32:35; Matth. 5:25,38vv.; Rom.12:19). Want wanneer het gaat om een burgerlijke rechtszaak, bewandelt slechts hij de goede weg, die met de eenvoud van de onschuld zijn zaak aan de rechter toevertrouwt, als aan de van staatswege aangestelde beschermer. Hij denkt daarbij volstrekt niet aan het vergelden van kwaad met kwaad, hetgeen begeerte naar wraak is. Hetzij het om een zaak van dood of leven gaat, hetzij om een of andere ernstige zaak, dan verlangen wij dat er een aanklager is, die ter rechtszitting komt, zonder aangetast te zijn door enige wraaklust en zonder geërgerd te zijn door enig persoonlijk onrecht. Hij zal slechts 57
in de zin hebben om de pogingen van een verderfelijk mens te verhinderen, opdat ze de staat niet schaden. Want wanneer men een wraakgierige gezindheid wegneemt, blijft er geen overtreding over ten opzichte van het gebod, waardoor aan de christenen de wraak wordt verboden. Maar, zo zegt men wellicht, hun wordt niet alleen verboden om op wraak bedacht te zijn. Het gebod komt tot hen, om de hand van de Heere te verwachten. Hij belooft dat Hij als een Wreker de verdrukten en verslagenen nabij zal zijn (Rom. 12:19). En zij die voor zichzelf of voor anderen hulp verlangen van de overheid, grijpen vooruit op de straf van de Heere. Maar dit is allerminst het geval. Immers men moet bedenken, dat de straf van de overheid niet die van een mens, maar die van God is, die Hij door de dienst van een mens ons oplegt, zoals Paulus zegt (Rom. 13:4). [4.20.20] Evenmin komen wij in strijd met de woorden van Christus. Hij verbood om het kwade te weerstaan. Hij schreef voor om de rechterwang toe te keren aan hem, die ons op de linkerwang sloeg en de mantel te laten aan degene, die de rok neemt (Matth. 5:39). Hij wil de gezindheid van de Zijnen zozeer afschrikken van de begeerte naar wedervergelding, dat zij het eerder zullen verdragen dat het onrecht, hun aangedaan, verdubbeld wordt, dan dat zij ernaar streven om het te vergelden. En van deze lijdzaamheid voeren wijzelf hen ook niet af. Want christenen behoren naar waarheid het soort mensen te zijn dat geboren is om smaadheden en onrecht te verdragen, blootgesteld als zij zijn aan de slechtheid, bedriegerij en spotternij van de allerslechtste mensen. En dit niet alleen, maar zij behoren verdraagzaam te zijn ten opzichte van al die kwade dingen, dit wil zeggen, met hun gehele hart erop gericht te zijn dat zij, nadat zij de ene beproeving hebben ondergaan, zich op de tweede voorbereiden. Zij stellen zich van het gehele leven niets anders voor dan het geduldig dragen van een blijvend kruis. Intussen moeten zij degenen die hun onrecht aandoen, wél doen. Zij zullen bidden voor hen die hen vloeken. En zij zullen hun best doen om het kwade door het goede te overwinnen. En dit is hun enige overwinning (Rom. 12:21). 58
farizeeën hun discipelen leerden om wraak te begeren. Maar zoals zij door Christus onderwezen worden, zullen zij het verdragen, dat hun lichamen geschonden worden en hun bezittingen hun op een listige manier worden ontnomen, en wel op een zodanige manier, dat zij die onrechtvaardige behandelingen terstond vergeven zodra hun die zijn aangedaan, en uit eigen beweging kwijtschelden. Maar deze billijkheid en gematigdheid van gemoed zal hun niet verhinderen om, terwijl hun vriendelijke gezindheid jegens hun vijanden er niet onder lijdt, gebruik te maken van de hulp van de overheid tot bescherming van hun goederen, of om uit ijver voor het algemene welzijn te eisen, dat een schuldig en schadelijk mens wordt gestraft. Zij weten immers, dat hij slechts door de dood verbeterd kan worden. (1543) Augustinus legt immers al deze geboden terecht zo uit, dat een rechtvaardig en vroom mens bereid moet zijn om geduldig de boosheid te verdragen van hen van wie hij graag ziet dat zij goed worden. Dan neemt het aantal goede mensen toe en dat is beter dan dat hij zichzelf door slechtheid voegt bij het aantal slechte mensen. Hij zegt verder dat deze geboden meer betrekking hebben op de gesteldheid van het hart van binnen, dan op de daden die naar buiten komen. Daardoor heerst in het innerlijke van ons hart het geduld en het goede en tegelijk wordt in het openbaar dat gedaan wat nuttig kan zijn voor hen die wij het goede moeten toewensen.
[4.20.21] Het is ook geheel en al verkeerd, wat men hier pleegt tegen te werpen, dat Paulus alle rechtsgedingen heeft veroordeeld (1 Kor. 6:1vv.). Uit zijn woorden kan men gemakkelijk afleiden, dat er in de kerk van Korinthe een mateloze drift om te procederen was, zo zelfs, dat het evangelie van Christus en hun gehele religie werd blootgesteld aan de spot en de kwaadsprekerij van de goddelozen. Paulus berispt dit wel in de eerste plaats, dat zij door de onmatigheid van hun getwist het evangelie bij de ongelovigen in diskrediet brachten. Verder ook dit, dat broeders met broeders op die manier met elkander twistten. Want zij waren zo ver verwijderd van het verdragen van onrecht, dat zij be59
gerig op elkaars bezittingen loerden, en zonder reden elkaar uitdaagden en kwaad berokkenden. Tegen deze dwaze zucht tot procederen vaart hij uit en niet zonder meer tegen willekeurige geschillen. Maar, zo hoor ik zeggen, hij noemt het dan toch maar een overtreding, dat zij niet liever schade leden in hun goederen. Veeleer gaven zij zich moeite, tot in een rechtsgeding toe, om hun zaken te behouden. (1543) Omdat zij door allerlei schade zo gemakkelijk bewogen werden en om het minste of geringste naar de rechter stapten, en te weinig geduld.
Inderdaad moeten de christenen zich erop toeleggen, dat zij altijd liever van hun recht afstand willen doen dan naar de rechtbank lopen, waar ze nauwelijks vandaan kunnen komen zonder dat hun gemoed meer in beroering is geraakt en de haat jegens broeders is aangewakkerd. Maar wanneer iemand ziet, dat hij zonder schade voor de liefde zijn zaak kan beschermen, waarvan het verlies hem tot een zwaar nadeel zou strekken, dan zondigt hij, wanneer hij dit doet, in geen enkel opzicht tegen deze uitspraak van Paulus. Kortom, zoals we begonnen zijn te leren: de liefde zal aan een ieder de beste raad geven. En alle twistgedingen die zonder haar worden ondernomen, zijn voor ons onbetwist onrechtvaardig en goddeloos. [4.20.22] De eerste plicht van de onderdanen jegens hun overheden bestaat hierin, dat zij aangaande hun ambt een buitengewoon eervol gevoelen hebben. Zij moeten immers erkennen dat de regeringsbevoegdheid hun door God is verleend. Zij hebben tegen hen op te zien en hen te vereren als dienaren en gezanten van God. Want men treft mensen aan, die zich zeer gehoorzaam betonen jegens hun overheden. Ze zouden niet graag willen, dat er geen overheid was aan wie zij gehoorzaam zijn. Zij weten dat het zo nuttig is voor het algemeen welzijn. Maar over de overheden zelf denken zij niet anders dan dat zij een noodzakelijk kwaad zijn. Maar Petrus eist wel iets meer van ons (1 Petr. 2:17), als hij gebiedt om de koning te eren, evenals Salomo (Spr. 24:21), 60
wanneer hij beveelt om God en de koning te vrezen. Want Petrus verstaat onder eren een zuivere en oprechte mening. Salomo brengt de koning met God in verband en toont aan, dat de koning een zekere heilige eerbied toekomt en dat hij vol is van waardigheid. En er is ook een heel duidelijke uitspraak bij Paulus, dat wij gehoorzaam zullen zijn, niet slechts vanwege de toorn, maar ter wille van ons geweten. Daarmee bedoelt hij, dat de onderdanen zich er door de vrees voor vorsten en overheden niet toe moeten laten brengen om zich in onderworpenheid aan hen te gedragen. Op die manier pleegt men zich aan een gewapende vijand te onderwerpen, wanneer men ziet dat er terstond gestraft zal worden, wanneer men weerstand biedt. Maar zij betonen daarom gehoorzaamheid, omdat zij deze aan God Zelf bewijzen, wanneer zij haar aan de dag leggen jegens hen, aangezien hun macht van God komt. (1559) Ik heb het hier niet over de personen zelf, alsof een masker van waardigheid de dwaasheid, lafhartigheid, wreedheid of boosaardigheid als de bron van misdaden zou bedekken en dat zo hun ondeugden als deugden geprezen moeten worden. Maar ik zeg wel dat hun hoge positie zelf eer en achting waard is en daarom moeten allen die regeren bij ons in aanzien zijn en vanwege hun regering eerbied ontvangen.
[4.20.23] Daaruit volgt dan ook nog een andere plicht, namelijk dat zij met een bereidvaardig gemoed hun gehoorzaamheid bewijzen, hetzij om besluiten te gehoorzamen, hetzij om belasting te betalen, hetzij om publieke diensten en lasten op zich te nemen, die dienen tot algemene verdediging, hetzij om enige andere berwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Wie zich dus
en gezag onderwerpen, dat zij de overheden gehoorzamen, opdat zij tot alle g
61
(1545) (of liever, zoals ik tenminste vertaal, ordening) 14
om des Heeren wil: hetzij aan de koning, als opperheer, hetzij aan de stadhouder, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen. onderdanen betuigen, dat zij geen onderdanigheid veinzen, maar oprecht en van harte onderdanig zijn, voegt Paulus eraan toe (1 Tim. 2:1) dat zij het welzijn en de voorspoed van hen onder wie alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid. de overheid niet kan weerstaan, zonder dat men God weerstaat, dan is, ook al schijnt men een ongewapende overheid straffeloos te kunnen verachten, God niettemin wél gewapend. Hij zal krachtig wraak nemen op de verachting die men Hem toedraagt. Onder deze gehoorzaamheid valt voor mij bovendien ook de gematigdheid, die particuliere personen zich in het publieke leven moeten opleggen, zodat zij zich niet zomaar mengen in publieke aangelegenheden, of lichtvaardig in overheidstaken binnendringen, of dingen ondernemen, die het publiek belang ondermijnen. Als er in de publieke ordening iets is dat verbetering behoeft, moeten zij geen tumult maken, en ook niet zelf de hand aan de ploeg slaan. In dit stuk van zaken moeten de handen bij hen allen gebonden zijn. Laten zij deze dingen ter kennis brengen van de overheid, de enige die hier de handen vrij heeft. Ik bedoel het zo, dat zij niets zullen ondernemen, zonder daartoe een bevel te hebben. Want wanneer zij het bevel krijgen van de overheid, zijn zij zelf ook met openbaar gezag bekleed. Want de raadslieden van een vorst pleegt men gewoonlijk zijn oren en ogen te noemen. Op die manier zou men niet ten onrechte hen zijn handen kunnen
14
en legt dat in de Institutie ordeningen (ordinationes taar op 1 Petrus 2:13 in paragraaf 3.7.
62
elen (creaturae n-
noemen, die hij door zijn bevel heeft aangesteld om sommige zaken te verrichten. [4.20.24] Omdat wij echter tot nu toe een magistraat hebben beschreven, die werkelijk is wat zij heet, namelijk een vader des vaderlands en, zoals een dichter zegt, een herder van het volk, een bewaker van de vrede, een beschermer van de gerechtigheid, een verdediger van de onschuld, zou hij terecht een dwaas geacht moeten worden, die een zodanig bewind niet zou goedkeuren. Maar in vrijwel iedere eeuw treft men wel een voorbeeld aan van vorsten, die zorgeloos zijn ten aanzien van die dingen waaraan zij hun aandacht zouden moeten schenken. Ver van alle bezorgdheid leven zij voor het genot. Anderen, die bedacht zijn op eigen voordeel, bieden alle rechten, privileges, rechterlijke uitspraken en brieven van aanbeveling te koop aan. Weer anderen beroven het arme volk van geld, dat zij later aan nutteloze geschenken verkwisten. Weer anderen plunderen de huizen, schenden maagden en getrouwde vrouwen, doden onschuldigen en plegen louter straatroverij. Velen kunnen er niet van overtuigd worden, dat men hen toch als vorsten dient te erkennen, wier regering men heeft te gehoorzamen voorzover dit mogelijk is. Daar zij immers anddaden, die niet alleen vreemd zijn aan de plicht van een magistraat, maar ook van een mens, geen gedaante zien van Gods beeld, dat in een magistraat behoorde te schitteren, en daar zij geen enkel spoor waarnemen van een zodanige dienaar van God, die de goeden tot lof en de kwaden tot straf was gegeven, erkennen zij in hem dus ook niet die vorst wiens waardigheid en gezag de Schrift ons aanprijst. En zonder twijfel is in de harten van vrijwel alle mensen deze gezindheid ingeplant, dat zij de tirannen met een even grote haat en verafschuwing beschimpen als zij de wettige koningen met liefde en verering navolgen. [4.20.25] Maar wanneer wij letten op Gods Woord, dan zal dit ons verder brengen, zodat wij niet slechts onderworpen zijn aan het gezag van die vorsten, die hun ambt vervullen op de goede manier en met de verschuldigde trouw, maar veeleer aan het gezag 63
van allen, die hoe dan ook het bewind voeren, ook al verrichten zij volstrekt niet hetgeen de plicht is van de vorsten. De Heere getuigt weliswaar dat het overheidsambt de hoogste gave van Zijn weldadigheid is, ter bewaring van het heil van de mensen. En Hij heeft ook de grenzen bepaald van de overheidsbevoegdheid. Maar tegelijk verklaart Hij, dat zij van Hem hun heerschappij hebben ontvangen, welke hoedanigheid zij ook mogen hebben. Zij die tot algemeen welzijn regeren, zijn wel de ware voorbeelden van Zijn weldadigheid. Zij echter die onrechtvaardig en naar eigen willekeur heersen, zijn door Hem verwekt om de ongerechtigheid van het volk te straffen. Maar allen zijn gelijkelijk met die heilige majesteit bekleed, waarmee Hij de wettige macht heeft toegerust. Ik zal niet verder gaan, voordat ik een paar zekere getuigenissen van deze zaak heb toegevoegd (Job 34:30; Hos. 13:11; Jes. 3:4; 10:5; Deut. 28:29). En toch behoeven wij geen moeite te doen om te bevestigen, dat een goddeloze koning een toorn van de Heere is over het land. Ik meen immers, dat er niemand zal zijn, die mij meer gezegd zijn dan van een rover, die iemands have en goed neemt, of van een echtbreker, die uw bed bevlekt en van een sluipmoordenaar, die u begeert te vermoorden. Want de Schrift rekent al dergelijke rampen onder de vervloekingen van God. Neen, wij hebben ons er meer op gezet om aan te tonen, wat niet zo eenvoudig door het hart van de mensen wordt aanvaard, namelijk dat ook in een zeer slecht mens, die alle eer geheel onwaardig is, maar bij wie de openbare macht berust, die verheven en goddelijke macht woont, welke de Heere aan de dienaren van Zijn gerechtigheid en oordeel heeft opgedragen door Zijn Woord. En daarom hebben de onderdanen hem dezelfde hoogachting toe te dragen, voorzover het de openbare gehoorzaamheid betreft, die zij aan de allerbeste koning, als hun die werd gegeven, zouden toedragen. [4.20.26] In de eerste plaats zou ik wel willen dat de lezers opmerkten en zorgvuldig in het oog hielden de voorzienigheid van God en Zijn bijzondere werkzaamheid in het uitdelen van koninkrijken en in het aanstellen van koningen, naar dat Hij wil. Niet 64
zonder oorzaak worden wij daaraan in de Schriften zo dikwijls herinnerd. Bij Daniël leest men (Dan. 2:21,37), dat de Heere de tijden en gelegenheden verandert. Hij zet koningen af en stelt ze ogen weten, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat van dergelijke uitspraken, vermeldt toch deze profetie haar wel heel in het bijzonder. Nu is voldoende bekend, wat voor een koning Nebukadnezar, die Jeruzalem heeft ingenomen, geweest is: een sterke rover en verwoester van het land van anderen. En toch verzekert de Heere bij Ezechiël, dat Hij hem het land Egypte heeft gegeven, voor het werk dat hij had gedaan voor Hem, door Egypkoning, koning der koningen, wie de God des hemels het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft, ja, in wiens hand hij de mensenkinderen, waar zij ook wonen, de dieren des velds en het gevogelte des hemels heeft gegeven en dien Hij tot heerukadnezar koninklijke macht, grootheid, eer en majesteit geschonken, en ten gevolge van de grootheid die Hij hem geschonken had, leefden alle volken, natiën en talen voor hem in vrees en beven. Wanneer wij horen dat een koning door God is aangesteld, laten wij ons dan tegelijk ook die hemelse aanwijzingen voor de geest halen over het eren en vrezen van de koning. Dan zullen wij niet twijfelen dat ook de alleronwaardigste die plaats inneemt, die de Heere hem heeft waardig gekeurd. Toen Samuël het volk Israël aankondigde, wat voor dingen het van de koningen te lijden zou oning, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen en stellen tot zijn wagen en als zijn ruiters gebruiken, en zij zullen zijn akkers ploegen, zijn oogst binnenhalen en zijn oorlogstuig maken. Uw dochters zal hij nemen als zalfbereidsters, kooksters en baksters. Hij zal verder van uw akkers, uw wijngaarden en olijftuinen de beste nemen en aan zijn knechten geven. Van uw ko65
ren en van de opbrengst van uw wijngaarden zal hij tienden nemen en hij zal dit geven aan zijn hovelingen en aan zien dienaren. Uw knechten, dienstmaagden en ezels zal hij nemen en gebruiken voor zijn werk. Ja, zelfs de tienden van uw kudden zal jfel zouden de koningen dit niet volgens recht doen. Op een uitnemende manier werden zij door de wet onderwezen in alle matigheid (Deut. 17:16vv.). Maar men noemde dit het recht over het volk, waaraan het noodzakelijk moest gehoorzamen. Het mocht geen verzet bieden. Het is alsof Samuël had gezegd: de willekeur van de koningen zal zich tot die ongebondenheid uitstrekken, dat het niet in uw macht zal staan om haar in te tomen. Voor u zal dit ene overblijven: bevelen te ontvangen en gehoorzaam te zijn. [4.20.27] Vooral is echter een tekst bij Jeremia van betekenis en vermeldenswaard (Jer. 27: 5vv.). Hoewel hij nogal uitgebreid is, past hij toch wel binnen dit kader, omdat hij de gehele kwestie emaakt, zegt de Heere, en de dieren die op de aarde zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekte arm, en Ik geef ze aan diegene, die in Mijn ogen behagen vindt. En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, Mijn knecht, en alle volken en grote koningen zullen hem dienen, totdat de tijd van zijn eigen land is aangebroken. En het zal geschieden, dat Ik het volk en het rijk dat hem, de koning van Babel, niet gediend zal hebben en die hun hals niet gebogen hebben onder het juk van Babel, zal bezoeken. Ik zal dit volk bezoeken met het zwaard, de honger en de pest. En daarom: dient de koning van Babel en leeft, gewild heeft, dat die vreselijke en wrede tiran zou gediend worden, en wel om geen andere reden, dan omdat hij het koningschap bekleedde. Dit was het namelijk: dat hij door een besluit van de Heere op de troon van het koninkrijk was geplaatst en tot de koninklijke waardigheid verheven, die niet geschonden mocht worden. Indien ons dit permanent voor de geest en voor ogen staat, dat door hetzelfde besluit waardoor het gezag van de koningen wordt vastgesteld, ook de alleronwaardigste koningen 66
aangesteld worden, dan zullen ons nooit die oproerige gedachten in de geest komen, dat een koning naar zijn verdiensten behandeld moet worden en dat het niet billijk is dat wij ons als onderdanen gedragen voor hem, die zich op zijn beurt voor ons niet als een koning gedraagt. [4.20.28] (1539) Het is ten onrechte als iemand tegenwerpt dat dit gebod alleen aan de Israëlieten gegeven is. Kijk maar naar
ene moeten dienen aan wie het koninkrijk blijkbaar gegeven is. Want zodra de Heere iemand verheft tot de rang van koning, maakt Hij ons daardoor Zijn wil bekend; hij wil dat die persoon zal regeren. Hiervan zijn er in de Schrift enkele algemene gede ongerechtigheid van de wereld : oningen hun onderdanen en omgordt hen weer met macht. 12:18) Wie dit erkent, rest niets anders dan hen te dienen en zo te leven.
Er is bij dezelfde profeet nog een ander gebod van de Heere (Jer. 29:7), waarin Hij Zijn volk beveelt de vrede met Babylon te zoeken, waarheen de gevangenen weggevoerd waren. Zij moesten voor Babylon tot Hem bidden, aangezien hun vrede gelegen zou zijn in de vrede van Babylon. Zie, de Israëlieten, die van al hun goederen beroofd waren, verdreven van hun huizen, in ballingschap geworpen, aan een ellendige dienstbaarheid onderworpen, ontvangen het bevel om voor de voorspoed van de overwinnaar te bidden. Niet slechts zoals ons elders bevolen wordt om voor onze vervolgers naar behoren te bidden, maar opdat zijn koninkrijk vredig en voorspoedig in stand zou blijven, opdat het hun zelf ook goed zou gaan onder hem. Zo hield David, toen hij reeds door goddelijke ordening tot koning was aangewezen, en met Zijn heilige olie gezalfd was, het leven van zijn belager voor onschendbaar. Hij werd weliswaar zonder enige schuld van zijn kant onrechtvaardig door Saul vervolgd. Maar de Heere had hem afgezonderd v erre van mij, 67
zaak zou doen aan mijn heer, aan de gezalfde van de Heere, dat ik mijn hand tegen hem zou uitsteken. Want hij is de gezalfde van de Heere. heeft u gespaard en ik zei: ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde van de Heere. zal zijn hand uitsteken tegen de gezalfde van de Heere en onschuldig blijven? Zo waarachtig als de Heere leeft, de Heere zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, zodat hij omkomt. Het zij verre van mij, dat ik mijn hand zou slaan aan de gezalfde van de Heere. [4.20.29] Deze eerbiedige, ja zelfs vrome gezindheid zijn wij tot het uiterste verschuldigd jegens al onze overheden, van wat voor aard ze ook maar mogen zijn. En ik herhaal dit dikwijls, opdat we zouden leren, om geen onderzoek in te stellen naar de mensen zelf, maar opdat wij het genoeg zouden vinden, dat zij door de nschendbare majesteit heeft ingedrukt en ingegraveerd. Maar, zult u zeggen, de overheden moeten toch wederkerig hun verplichtingen jegens de onderdanen nakomen? Dat heb ik reeds erkend. Maar het is een dwaze redenering, als u daaruit opmaakt dat men alleen de rechtvaardige overheden heeft te gehoorzamen. Immers ook mannen zijn met hun vrouwen door wederzijdse plichten verbonden, evenals de ouders met hun kinderen. Maar wanneer de ouders en de mannen hun plicht verzaken; wanneer de ouders zich ten opzichte van hun kinderen, die zij naar het gebod (Ef. 6:4) niet tot toorn mogen verwekken, zo hard en onhandelbaar optreden, dat zij hen door hun lichtgeraaktheid mateloos plagen; en wanneer de mannen hun vrouwen, die zij volgens het bevel (Ef. 5:25; 1 Petr. 3:7) moeten beminnen en als zwakke vaten moeten sparen, op een bijzonder smadelijke manier behandelen, mogen dan daarom de kinderen hun ouders en de vrouwen hun mannen minder gehoorzamen? Neen, want zij worden ook aan de slechten onderworpen en aan hen die hun plicht verzuimen.
68
onderzoek instellen naar de plichten van een ander. Maar een ieder moet zichzelf voorhouden hetgeen tot zijn eigen plicht behoort. En dit moet onder hen voornamelijk van kracht zijn, die onder de macht van een ander zijn gesteld. Wanneer we dus door een wrede vorst gruwelijk worden gemarteld, door een hebzuchtige en in overdaad levende vorst beroofd en geplunderd worden, door een zorgeloze worden verwaarloosd en ten slotte door een goddeloze en heiligschennende worden gekweld ter wille van onze vroomheid, dan moet allereerst de herinnering aan onze zonden in ons hart opkomen. Deze worden zonder twijfel door de gesel van de Heere gestraft. (1559) Hieruit zal ootmoed ons ongeduld beteugelen.
Verder moet ook deze gedachte in ons opkomen, dat wij niet de macht bezitten om een dergelijk kwaad te genezen. Slechts dit ene blijft ons over: dat wij de hulp van de Heere inroepen, in Wiens hand de harten van de koningen zijn en de wisseling van de rijken (Spr. 21:1). Hij is de God, Die zal staan in de vergadering van de goden (Ps. 82:1). Hij is de God voor Wiens aangezicht alle koningen en alle richters van de aarde wegvallen en vergaan, allen die Zijn Gezalfde niet gekust hebben (Ps. 2:12); allen die onrechtvaardige wetten hebben geschreven, om de armen in het gericht te onderdrukken en de zaak van de ootmoedigen geweld aan te doen, om de weduwen tot een buit te hebben en de wezen tot een roof (Jes. 10:1v.). [4.20.30] En hier openbaren zich nu Gods wonderlijke goedheid, macht en voorzienigheid. Want nu eens verwekt Hij uit Zijn knechten klaarblijkelijk Zijn wrekers. Hij rust hen toe met Zijn volmacht, om een misdadige regering te straffen en het op onrechtvaardige wijze verdrukte volk uit zijn jammerlijke ellende te bevrijden. Op een andere tijd bestemt Hij daartoe de woede van de mensen, die iets anders in de zin hebben en op iets anders uit zijn. Zo verloste Hij het volk Israël uit de tirannie van farao door Mozes (Ex. 3:7vv.) en uit het geweld van Kuschan, de koning van 69
Syrië, door Otniël (Richt. 3:9), en voerde Hij hen door andere koningen of richters uit andere slavernijen tot de vrijheid. Op die manier heeft Hij de wreedheid van Egypte bedwongen en terneergeslagen door de Assyriërs, de trots van Tyrus door de Egyptenaren, de overmoed van Babel door de Meden en de Perzen, de on(1539) [ter vervanging van de laatste zin] Op die manier heeft Hij de trots van Tyrus getemd door de Egyptenaren, de overmoed van de Egyptenaren door de Assyriërs, de wreedheid der Assyriërs door de Chaldeeën, de vermetelheid van Babylon door de Meders en Perzen, toen Cyrus de Meders al onder het juk gebracht had. De ondankbaarheid en goddeloze weerspannigheid van de koningen van Juda en Israël tegen Hem, ondanks zoveel weldaden, heeft hij nu eens door de Assyriërs, dan weer door de Babyloniërs gefnuikt en gestraft.
Weliswaar geschiedde dit alles niet op dezelfde manier. Want de eersten waren met een wettige roeping van God opgewekt tot de uitvoering van zulke gewichtige daden. Wanneer zij zich tegen de koningen keerden, schonden zij in geen enkel opzicht de majesteit, die aan de koningen naar goddelijke ordinantie verleend is. Veeleer beteugelden zij een lagere macht door een hogere. Op deze manier hebben de koningen het recht om tegen hun stadhouders op te treden. Bij de laatstgenoemden echter leefde geen andere gedachte in het hart dan het bedrijven van misdaden. En toch werden zij door de hand van God, naardat het Hem behaagde, daartoe bestemd. Onwetend volbrachten zij Zijn werk. [4.20.31] Maar hoe men ook over de daden van de mensen zelf moge denken, de Heere voerde echter door die daden evengoed Zijn eigen werk uit. Hij verbrak de bloedige scepters van schaamteloze koningen, en maakte aan hun ondraaglijke heerschappij een einde. Laten de vorsten het horen en vrezen. Intussen moeten wij er ons bijzonder voor in acht nemen, dat wij niet dat gezag van de overheden, dat vol is van majesteit, die onze eerbied verdient, verachten of schenden. God heeft het met zeer gewichtige geboden bevestigd, zelfs wanneer het berust bij de meest onwaardigen, die voorzover het aan hen ligt, zelf hun gezag door 70
hun boosheid besmeuren. Want als de vergelding van de uit de hand gelopen heerszucht een zaak van Gods wraak is, moeten wij niet denken dat het aan ons toekomt. Aan ons is geen enkel ander mandaat gegeven, dan gehoorzamen en verdragen. Ik spreek steeds over particuliere personen. Want indien er volksmagistraten zijn ingesteld om de willekeur van de koningen te bedwingen, staat het anders. Van deze aard had men oudtijds de ephoren, die tegenover de Spartaanse koningen stonden, of de volkstribunen tegenover de Romeinse consuls of de demarchen tegenover de Atheense staat. Deze macht bezitten, zoals de zaken nu staan, wellicht ook de drie standen in de verschillende koninkrijken, wanneer zij hun belangrijkste vergaderingen houden. Ik verbied deze mannen niet om tussenbeide te komen, zoals hun plicht het vereist, wanneer er sprake is van een woedende ongebondenheid van de koningen. Integendeel, ik zou als mijn vaste mening willen uitspreken dat, indien zij het door de vingers zien, wanneer de koningen met gewelddadigheid optreden en het arme volk kwellen, hun opzettelijke veronachtzaming niet vrijgepleit kan worden van schandelijke trouweloosheid. In snood bedrog verraden zij immers de vrijheid van het volk, terwijl zij weten, dat zij naar Gods ordinantie als beschermers daarvan zijn aangesteld. [4.20.32] Maar ten aanzien van de gehoorzaamheid die, zoals wij vastgesteld hebben, toekomt aan de bevelen van de overheid, dienen wij altijd deze uitzondering te maken, meer nog: moeten wij voor alle dingen in het oog houden, dat zij ons niet afvoert van de gehoorzaamheid aan Hem, aan Wiens wil alle begeerten van koningen onderworpen moeten zijn, voor Wiens besluiten hun bevelen moeten wijken, en voor Wiens majesteit hun scepter moet buigen. En waarlijk, hoe dwaas zou het zijn, wanneer men om de mensen te behagen Hem zou beledigen, om Wiens wil men juist aan de mensen gehoorzaamt? Immers de Heere is de Koning van alle koningen. Wanneer Hij Zijn heilige mond geopend heeft, moet aan Hem alleen voor allen en boven allen gehoor gegeven 71
worden. Eerst daarna zijn wij aan die mensen onderworpen die boven ons gesteld zijn, maar niet anders dan in Hem. Wanneer zij iets bevelen dat tegen Hem ingaat, dan hebben wij daaraan geen plaats te bieden. Het telt niet. En wij moeten ons hier niet bekommeren om heel die waardigheid, waarmee de overheden bekleed zijn. Aan haar geschiedt geen enkel onrecht, wanneer zij gedwongen wordt haar eigen plaats in te nemen vanwege die geheel enige en waarlijk hoogste macht van God. (1559) Om deze reden ontkende Daniël dat hij iets tegen de koning had misdaan toen hij zijn goddeloos bevel niet had opgevolgd (Dan. 6:22). De koning was immers zijn boekje te buiten gegaan en had niet alleen mensen beschadigd, maar door zijn hoorns tegen God te verheffen ook zichzelf van zijn macht beroofd. De Israëlieten worden echter veroordeeld, omdat zij te veel geluisterd hadden naar het goddeloze gebod van de koning. Want toen Jerobeam gouden kalveren had gemaakt, hebben zij, om hem een plezier te doen, de tempel van God verlaten en zich tot nieuwe bijgelovigheden gewend (1 Kon. 12:30). Ook hun nageslacht heeft zich geschikt naar de luimen van hun koningen. De profeet verwijt hun streng dat zij de bevelen van de koning gehoorzaamd hadden (Hos. 5:11). Er valt dus niets te prijzen in het masker van volgzaamheid waarmee de vleiers aan het hof zich bedekken en eenvoudige mensen bedriegen, als zij zeggen dat zij niet mogen weigeren wat hun door hun koningen wordt opgedragen. Alsof God Zijn recht had overgedragen aan de stervelingen door hen over het mensdom aan te stellen. Aardse macht wordt er niet minder om als zij wordt onderworpen aan Hem die haar heeft ingesteld en voor Wie zelfs de hemelse heerschappijen ootmoedig zich buigen.
Ik weet welk groot en onmiddellijk gevaar deze standvastigheid bedreigt. Want koningen ondergaan het met de grootste verontwaardiging, wanneer zij geminacht worden, en hun verontwaardiging is een voorbode van de dood, zegt Salomo (Spr. 16:14). Maar dit gebod is door de hemelse bode, Petrus, uitgesproke moet God meer gehoorzamen dan de mensen. wij ons daarom troosten met deze gedachte, dat wij dan die ge72
hoorzaamheid betonen die de Heere vereist, wanneer wij alles liever ten einde toe verdragen dan dat wij afwijken van de vroomheid. En opdat de moed ons niet zou ontzinken, heeft Paulus ons ook nog een andere prikkel gegeven: dat wij dáárom door ssing Hem kwam te staan, opdat wij ons niet als dienstknechten zouden onderwerpen aan de slechte begeerten van de mensen, en nog veel minder aan hun goddeloosheid (1 Kor. 7:23).
73
2.
Polemiek met de anabaptisten
2.1
Inleiding op de Korte instructie tegen de anabaptisten
Over de verhouding van Calvijn tot de dopers of de anabaptisten is veel geschreven. Volgens Theodorus Beza heeft Calvijn in zijn Straatsburgse periode veel anabaptisten teruggebracht naar de kerk. Een van hen is Jean Stordeur, afkomstig uit de Nederlanden, uit Luik. Hij woont aanvankelijk als vluchteling in Genève. Daar komt hij in conflict met Calvijn, wordt verbannen en komt in Straatsburg terecht. Een jaar later komt Calvijn eveneens verbannen ook naar deze stad. Door pastorale gesprekken weet Calvijn hem en zijn vrouw tot andere gedachten te brengen. In 1540 sterft Jean Stordeur aan de pest en een paar maanden later trouwt Calvijn met zijn weduwe, Idelette de Bure. Calvijn leert dus de doperse opvattingen van heel nabij kennen. Calvijns nadruk op de heiliging en de kerkelijke tucht zijn soms verklaard vanuit zijn kritische relatie met de anabaptisten, die hij de wind uit de zeilen wil nemen. In ieder geval heeft hij zijn politieke opvattingen ontwikkeld in een kritische relatie met de anabaptisten. Sommige werken van Calvijn, zoals de edities van de Institutie en de commentaren, zijn het resultaat van lange termijnonderzoek, andere werken zijn geschreven als een polemische reactie op actuele gebeurtenissen. In 1544 schrijft Calvijn een traktaat tegen de anabaptisten.15 De Korte instructie tegen de anabaptisten is,
15
Voor de achtergrond van het geschrift en de kritische editie van de Franse tekst, zie Mirjam van Veen (ed.), J. Calvin, Brieve Instruction pour armer tous bons fideles contre les erreurs de la secte commune des anabaptistes) Genève: Librairie Droz, 2007). Aan die uitgave is ook de informatie in deze inleiding grotendeels ontleend. De term anabaptisten wordt hier gebruikt, omdat Calvijn hen in de titel van zijn boekje zo noemt en omdat het een internationale aanduiding is voor hen die in het Nederlands mees Hoewel beiden de kinderdoop afwijzen, moeten deze anabaptisten niet op een
74
net als de meeste polemische geschriften van Calvijn, binnen korte tijd in reactie op actuele gebeurtenissen gepubliceerd. De Broederlijke vereniging De aanleiding is de verspreiding van een Franse vertaling van de Broederlijke vereniging. Deze tekst is al in 1527 in het Duits opgesteld. Tijdens een vergadering in Schleitheim onder leiding van Michael Sattler (+/- 1490roeverklaring op een zevental punten. Sattler is een van de leiders van de anabaptisten in Zürich, waar in januari 1525 de eerste volwassenen zijn gedoopt. De Zwitserse broeders verenigen zich uit zorg dat sommige anabaptisten de katholieke mis of de protestantse kerkdiensten bijwonen om maar niet als ketters aangezien te worden. Ook was er geen eenstemmigheid onder de anabaptisten; dat blijkt in ieder geval uit een opmerking in de inleidende brief, waarin staat dat sommige valse broeders zich van het geloof hebben afgewend in de mening dat zij de vrijheid van de Geest uitoefenen, mogelijk een vorm van antinomianisme.16 Het is onbekend wie er nog meer bij deze vergadering aanwezig zijn. Kort na de bijeenkomst in Schleitheim wordt Sattler gearresteerd, gemarteld en ter dood gebracht; twee dagen later wordt zijn vrouw op een wrede manier verdronken. De Broederlijke vereniging is dus een geloofsbelijdenis van de Anabaptistenbeweging, in het Engels wordt zij ook wel de Schleitheim Confession genoemd.
lijn gesteld worden met de baptisten uit latere eeuwen, die meer nazaten waren van het puritanisme en het methodisme. 16 üdern unter uns grosse ergernis ein gefürt worden / das sich etlich von dem Glauben abgewendedt haben / in dem sie vermeint haben / die freyheit des Geystes unnd Christi / sich uben unnd brauBroederlijke vereniging en een scan van de eerste druk staan integraal op de website www.museum-schleitheim.ch.
75
In het eerste artikel wordt de kinderdoop afgewezen. Het tweede artikel gaat over de ban, het middel van de christelijke tucht. In het derde artikel komt de avondmaalsleer aan de orde, het brood en de wijn zijn de gedachtenis aan het lijden en sterven van Christus. De afzondering is het onderwerp van het vierde artikel; de gelovigen moeten het kwaad in de wereld mijden. Het vijfde artikel behandelt de rol van de herders in de kerk. Als er geen pastor is, moet die door de gemeente worden aangesteld. In het zesde artikel wordt het zwaard behandeld. Het zwaard staat voor de macht van de overheid. Het is een instelling van God, maar het bevindt zich buiten de volkomenheid van Christus. Het past een christen dan ook niet om een overheidsfunctie te bekleden. In het laatste artikel wordt opgeroepen om nooit een eed te zweren. Het is mogelijk dat de anabaptisten juist met deze punten aatie , zoals men de lutherse en gereformeerde reformaties wel pleegt te noemen. Daarover is echter wel discussie. Calvijn gaat dus zeventien jaar later alsnog op dit geschrift in. Het is voor veel anabaptisten een gezaghebbende bron om hun geloof te verwoorden. Calvijn is niet op de hoogte van de precieze achtergrond van het geschrift, dat in een recente Franse vertaling in de omgeving van Genève circuleert. De titel van zijn repliek geeft Calvijns bedoeling duidelijk weer: Korte instructie om alle goede gelovigen te wapenen tegen de dwalingen van de algemene sekte van de anabaptisten. Guillaume Farel In Neuchâtel, waar Guillaume Farel (1489-1565) de stadsreformatie leidt, is de discussie met de anabaptisten opgelaaid en dat geeft veel verwarring. Er zijn 1.500 exemplaren van de Franse vertaling van de Broederlijke vereniging in omloop gebracht, gedrukt samen met een indrukwekkend getuigenis van een martelaar, waarschijnlijk Michael Sattler. Farel vraagt Calvijn om te reageren. Hij geeft de voorkeur aan Calvijns stijl van schrijven boven zijn eigen stijl. Bovendien heeft hij tot op dat moment zelf 76
een erg milde positie ingenomen tegenover de anabaptisten. Calvijn heeft ook in de editie uit 1543 van de Institutie polemische paragrafen tegen de anabaptisten ingevoegd. Calvijn draagt zijn boekje op aan de predikanten van Neuchâtel. Hij volgt de tekst van de Broederlijke vereniging. Hier en daar last hij ook punten in waarin hij met sommige anabaptisten van mening verschilt, zoals over het huwelijk en over de gemeenschap van goederen. Na de behandeling van de zeven punten volgt nog . Dat is de gedachte dat Christus bij zijn ontvangenis en geboorte slechts door Maria heen gekomen is, zonder haar vlees en bloed aan te nemen. Volgens sommige anabaptisten zou Christus anders niet vrij kunnen zijn van de erfzonde. Op verzoek van Farel geeft Calvijn ten slotte ook een Franse samenvatting van zijn werk over de zielenslaap, dat kort daarvoor in het Latijn is gepubliceerd. De toestand van de ziel tussen dood en opstanding was een belangrijk theologisch geschilpunt met sommige vertegenwoordigers van de radicale reformatie, hoewel het niet helemaal duidelijk is welke anabaptisten deze opvatting huldigden. Het is mogelijk dat Calvijn zich bij het schrijven van de Korte instructie ook heeft laten leiden door de politieke verhoudingen met Bern. Hij schrijft dat de overheid, die door God geroepen is om te regeren, zich niet door de anabaptisten moet laten verleiden om haar plicht na te laten. Nu was er misschien weinig vrees dat de stadsraad van Bern niet hard genoeg tegen de anabaptisten zou optreden. Zij vonden juist dat Farel en Calvijn veel te coulant waren voor de anabaptisten. Het is niet ondenkbaar dat Calvijn met dit traktaat een statement wilde maken: zie je wel, wij verwerpen de doperse verwerping van de overheid. De magistraten zijn plaatsvervangers van God en niet buiten de orde van Christus. Maar als dat dan zo is, dan moet dat ook wel iets betekenen in de praktijk en daar schort het nogal aan. Zo 77
gelezen, is het ook weer kritisch in de richting van de overheid. Als zij graag als Gods dienares erkend wil worden, laat zij dan ook in de praktijk dienares van God zijn. Zo is het te verklaren dat Calvijn ten overstaan van protestantse overheden meer nadruk legt op de actieve rol van de overheid. Die notie heeft dan van meet af aan wel een kritische toon tegenover de regering. Zij is dan wel zo fel gekant tegen de anabaptisten, en dat is terecht, maar bij haarzelf schort er ook nog wel wat aan de handhaving van de wet van God en het opkomen voor Zijn eer. Ulrich Zwingli Calvijn is niet de eerste reformator die op de Broederlijke vereniging reageert. Al in juli 1527 komt Ulrich Zwingli met een reactie. In zijn In catabaptistarum strophas elenchus behandelt hij dit geschrift punt voor punt.17 Waarschijnlijk is Calvijn van dit werk van Zwingli op de hoogte geweest, maar het is niet helemaal duidelijk in hoeverre hij zich er door heeft laten beïnvloeden. Er zijn parallellen; bij de weerlegging van het gedeelte uit de Broederlijke vereniging over het zwaard stelt Zwingli dat Christus niet gekomen is om op aarde het ambt van rechter uit te oefenen. Ook wijst hij op de bijbelse benaming van de rechters als goden. Hij verwijt de anabaptisten dat zij als minderheid het zwaard afwijzen, terwijl zij het zullen grijpen als zij de meerderheid hebben. Dat heeft iets profetisch, want het is precies wat in 1534 in Münster gebeurt. Calvijn kijkt op die gebeurtenis terug en dat bepaalt mede de scherpte van zijn polemiek.
2.2
Aspecten uit de polemiek
De Korte instructie heeft een scherpe en soms onaangename toon. Er klinkt heel wat irritatie door in de manier waarop Calvijn over 17
U. Zwingli, Huldreich Zwinglis Sämtliche Werke, [Corpus Reformatorum], (Berlin [etc.]: Schwetschke [etc.], 1905-), v. 6/1, 21-196. Voor het tweede deel, waarin hij reageert op de Broederlijke vereniging, zie 103-155. In het eerste deel reageert hij op een geschrift dat van doperse zijde tegen hem gericht was, de Confutatio. In het derde deel werkt hij zijn gedachten over het verbond en de verkiezing uit.
78
zijn opponenten schrijft. 18
Hij verwijt hun dat zij hun eigenlijke bedoeling camoufleren. Omdat hun totale afwijzing van de overheid onacceptabel gevonden wordt, zeggen zij wel dat de overheid een ordening van God is, maar buiten de volmaaktheid van Christus. Calvijn maakt het aan het slot wel erg bont, als hij hen vergelijkt met een dronkaard die, nadat hij luid geboerd heeft, zijn overgeefsel uitkotst. De stijl was overigens in Calvijns tijd doorgaans scherper en harder dan nu, maar ook tijdgenoten van Calvijn vonden dat hij het soms te bont maakte. Natuurlijk speelt het politieke gevaar dat de anabaptisten vormden, een rol. Calvijn wil hun positie vooral ontmaskeren, omdat hij die gevaarlijk acht voor de samenleving. Hij kan zich ook heel kwaad maken als het Woord van God verdraaid wordt. Met de opmerking over de kotsende dronkaard uit hij zijn verontwaardiging over het feit dat er iets aan een Bijbeltekst wordt toegevoegd. De Broederlijke vereniging verwijst naar 1 Petrus En ook Petrus zegt: Christus heeft geleden (niet geheerst) en Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, dat gij Zijn voetstappen zoudt volgen (1 Petr. 2:21) Calvijn fulmineert tegen de toevoeging et draai gegeven. Wie van de Bijbel een wassen neus maakte, kan rekenen op de woede van de reformator. Calvijn vindt het inhumaan om de overheid af te schaffen. Hier is niet alleen een punt van de christelijke geloofsleer in het geding, maar hier worden de fundamenten van de samenleving aangetast. De anabaptisten openbaren zich als vijanden van God en van het menselijke geslacht. Want zij voeren oorlog tegen God door te verachten wat Hij heeft verhoogd. Men kan geen betere manier bedenken om de wereld te ruïneren en overal een roverij in te voeren dan in pogingen om de burgerlijke overheid af te schaffen of de macht van het zwaard teniet te doen. Die wordt inderdaad 18
Ook Zwingli spreekt ov
79
om zeep geholpen als het niet geoorloofd is voor een christen om die uit te oefenen. Roeping Voor Calvijn is de notie van de roeping heel belangrijk. Een roeping die in het Oude Testament legitiem was, kan onder christe-
christen kan toch ook kleermaker of ketellapper zijn, waarom dan geen dienaar van het recht? De roeping van de overheden wordt door God zo geprezen dat het toch wel absurd zou zijn als die roeping iemand zou verhinderen om een dienaar van God te zijn. Die roeping wordt zelfs goddelijk genoemd, zegt Calvijn met een verwijzing naar Psalm 82. De notie van de roeping gebruikt Calvijn ook om uit te leggen waarom Christus weigert de overspelige vrouw te veroordelen of hebben verduisterd waarvoor Hij in de wereld gekomen was als Hij zich met zulke dingen had beziggeh eping niet van Christus om een aardse koning of rechter te zijn. Maar daaruit mag je niet concluderen dat het nooit de roeping van een christen kan zijn. David en Jesaja Voor de exegetische onderbouwing van zijn visie op de overheid verwijst Calvijn net als in de Institutie naar de richters en de koningen uit het Oude Testament. Dan volgt echter een tegenwervan het volk van Israël een afbeelding was van het geestelijke Calvijn maakt een onderscheid tussen het ceremoniële priesterschap en het politieke koningschap. Dat laatste is meer dan een afbeelding alleen, want het is ook gewoon een politiek bestuur zoals alle volken dat hebben.
80
Bij de komst van het koninkrijk van Christus zullen de koningen plicht, beveelt hij hun niet om hun diademen en hun scepters neer te werpen, maar alleen om de Zoon te kussen (Ps. 2:12), dat wil zeggen om Hem eer te bewijzen door onderworpen te zijn aan dat de koningen alles in de steek moeten laten, maar wel dat zij God moeten vrezen en Zijn Zoon de eer moeten geven. Jesaja profeteert dat de koningen voedstervaders zullen zijn voor de christelijke kerk en dat de koninginnen haar zullen zogen met hun borsten (Jes. 49:23). Hoe zou het dan kunnen dat hun roeping niet overeenstemt met het christelijke geloof, vraagt Calvijn zijn tegenstanders. De behandeling van deze twee oudtestamentische profetieën werpt licht op één van de toevoegingen aan de Institutie van 1559 (Institutie 4.20.5). Daar worden beide teksten ook besproken. Als Calvijn zich daar dus richt tegen hen die graag zien dat de anarchie wordt ingevoerd, heeft hij de anabaptisten op het oog. Voorbede Ook de tekst uit de brief van Paulus aan Timotheüs komt evenals in de Institutie (4.20.5) in de Korte instructie als bewijsplaats voor. Paulus draagt Timotheüs op om te bidden voor de prinsen doodsvijanden van het evangelie zijn en dat dit de gelovigen zou kunnen opzetten om hen geen warm hart toe te drajn de roeping van de overheid betreffende de godzaligheid afleidt uit het verband. Paulus voegt eraan toe dat God wil dat alle mensen zalig worden. Hij bedoelt niet alle mensen op aarde, maar allerlei soorten van mensen, zelfs koningen die allemaal verworpen en vervloekt leken, omdat zij de nnis van de waarheid, met welk gezag verwerpen de anabaptisten hen dan? Als iemand tegen mij zegt dat de prinsen bekeerd kunnen worden tot God, maar dat zij hun ambt moeten neerleggen, dan is dat een keiharde leugen! Want Paulus zegt niet dat zij hun 81
andere woorden: bidden om de bekering van een goddeloze koning, impliceert dat God wil dat er ook christelijke vorsten zijn. Aan het slot van de bespreking van de zwaardmacht komt Calvijn nog even op die tekst terug met een praktische toepassing. Paulus roept ons op om te bidden voor hen die in hoogheid gezeten hen mogen leiden in eerbied voor God en heiligheid.(1 Tim. 2:2) Daarin toont hij aan dat het voornaamste doel van de magistraten is niet om hen te bewaren in een vleselijke vrede, maar liever om te verzekeren dat God gediend en geëerd wordt in hun landen en dat iedereen een dat het gebed voor politieke vrede en rust de mogelijkheid biedt om ook in godzaligheid en eerbaarheid te leven, maar dat het gebed als het verhoord wordt in de bekering van een goddeloze vorst ook inhoudt dat die vorst actief zorgt voor de bevordering van een leven in godzaligheid en eerbaarheid.
2.3
Tekst van de Brieve Instruction contre les Anabaptistes
De onderstaande tekst is een vertaling uit het Frans. Bij het vertalen is gebruik gemaakt van de Engelse vertaling van B.W. Farley.19 Verder is voor de layde kritische editie van Mirjam van Veen gevolgd. Dat is ook de reden dat de verwijzingen naar de Bijbelteksten niet in de lopende tekst, maar in de voetnoten geplaatst zijn. Oorspronkelijk ontbraken deze verwijzingen in de Franse tekst van Calvijn. Verder is de tekst van de Broederlijke vereniging steeds in voetnoten opgenomen, zodat precies duidelijk wordt waarop Calvijn reageert. Hoewel er van de Franse vertaling waar Calvijn op reageerde geen exemplaren overgebleven zijn, wijst Calvijns reactie er op dat die vertaling overeenstemde met het Duitse origineel. Eerst volgt
19
John Calvin, Treatises Against the Anabaptists and Against the Libertines, ed. Benjamin Wirt Farley, ed. (Grand Rapids: Baker Book House, 1982), 76-91.
82
hier, in de vertaling van H.W. Meihuizen, het gedeelte uit de Broederlijke vereniging waar Calvijn op reageert.20 Tekst Broederlijke vereniging Ten zesde zijn wij het eens geworden over het zwaard aldus: het zwaard is een Ordening Gods buiten de volkomenheid van Christus, die dient om de bozen te bestraffen en te doden en de goeden te beschermen en te beveiligen; in de Wet wordt het Zwaard verordend ter bestraffing en doding van de bozen, en de wereldlijke overheden zijn aangesteld het te gebruiken (Rom. 13:1-5), maar in de volkomenheid van Christus wordt alleen de ban gebruikt tot vermaning en uitsluiting van wie gezondigd heeft, niet door zijn vlees te doden, maar door de vermaning en het bevel niet meer te zondigen (Joh. 8:11). Nu wordt door velen, die de wil van Christus jegens ons niet kennen, gevraagd of een christen het zwaard dan niet kan of moet gebruiken tegen het kwade en ter bescherming en beveiliging van het goede of om der liefde wil. Het antwoord wordt eensgezind gegeven, namelijk dat Christus ons zegt van Hem te leren, dat Hij mild en deemoedig van harte is en dat wij op die manier rust zullen vinden voor onze zielen (Matth. 11:29). Daarom zegt Christus met betrekking tot de vrouw die op overspel gegrepen was, ook niet, dat men haar moest stenigen volgens de wet van Zijn Vader, hoewel Hij toch zei: zoals Mij de Vader bevolen heeft, zo doe Ik ook (Joh. 8:28). Integendeel Hij bewees haar barmhartigheid en vergevensgezindheid. Daarom zegt Hij: ga heen en zondig niet meer (Joh. 8:11). Zo moeten wij ons ook strikt houden aan de regel van de ban. Voorts wordt omtrent het zwaard gevraagd of een christen bij twist en tweedracht een vonnis over wereldse zaken mag vellen, zoals de ongelovigen dat onder elkaar doen. Dit is het antwoord: Christus heeft bij het geschil tussen twee broers over een erfenis 20
H.W. Meihuizen, Doperse Stemmen 1, Broederlijke vereniging, (Amsterdam: Doopsgezinde Historische Kring, 1974).
83
niet willen oordelen of uitspraak doen, maar heeft dat geweigerd (Luk. 12:13), zo moeten wij ook doen. Ten derde wordt nog in verband met het zwaard gevraagd of een christen een overheidsfunctie kan aanvaarden, wanneer hij daarin wordt gekozen. Zo iemand wordt aldus geantwoord: toen men Christus tot koning wilde maken, is Hij ontweken (Joh. 6:15) en heeft Hij de ordening van Zijn Vader niet in acht genomen. Zo moeten wij ook doen en Hem navolgen, dan zullen wij niet in duisternis wandelen. Hij zegt trouwens Zelf: wie achter Mij wil komen, verloochene zichzelf en neme zijn kruis op zich en volge Mij na (Matth. 16:24; Mark. 8:34; Luk. 9:20). Ook verbiedt Hijzelf de macht van het zwaard te gebruiken door te zeggen: de wereldlijke vorsten heersen enzovoort, maar gij niet alzo (Matth. 20:25, 26; Mark. 10:42, 43; Luk. 22:25, 26). Verder zegt Paulus: wie God tevoren heeft bestemd, die heeft Hij ook verordend gelijkvormig te zijn aan het evenbeeld van Zijn Zoon (Rom. 8:29, 30). En ook Petrus zegt: Christus heeft geleden (niet geheerst) en Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, dat gij Zijn voetstappen zoudt volgen (1 Petr. 2:21). Ten slotte wordt opgemerkt, dat het een christen niet kan passen een overheidsfunctie te aanvaarden om de volgende redenen: de heerschappij van de overheid is naar het vlees, maar die van de christen naar de Geest; hun huizen en woningen zijn duurzaam in deze wereld, maar die van de christenen in de hemel (Fil. 3:20), de wapenen van hun strijd en oorlog zijn aards en alleen gericht tegen het lichaam, maar de wapenen van de christenen zijn geestelijk en gericht tegen de sterkte van de duivel (2 Kor. 10:3-6); de wereldlijken worden bewapend met stekels en staal, maar de christenen zijn gewapend met het harnas Gods, met waarheid, gerechtigheid, vrede, geloof en heil en met het Woord Gods (Ef. 6:13-17). Kortom, zoals ons Hoofd, Christus, jegens ons gezind is, zo moeten de leden van het lichaam van Christus ook door Hem gezind zijn, opdat er geen scheuring in het lichaam kome, waardoor het te gronde zou gaan. Want ieder rijk, dat in zichzelf verdeeld is, zal ten onder gaan (Matth. 12:15; Mark. 3:24; Luk. 84
11:17). Wanneer Christus dan zo is als van Hem geschreven staat, dan moeten de leden ook zo zijn, opdat het lichaam één geheel blijve tot verbetering en opbouw van zichzelf. [Brieve Instruction contre les Anabaptistes, 6] Het moet nu wel opvallen dat zij hun positie aanpassen door te corrigeren wat zij eerst hadden gezegd, nadat zij hadden ingezien dat zij door heel de wereld verworpen werden, omdat het zo absurd was. De wijze waarop zij de prinsdommen en vorstendommen eerden was immers door die te houden voor vormen van afpersing. Maar toen ze inzagen dat dat niet werd geaccepteerd, besloten zij om zich heel voorzichtig terug te trekken onder de fraaie dekmantel dat de aardse heerschappij weliswaar een ordinantie van God is, maar buiten de volmaaktheid van Christus. Daarmee bedoelen zij dat het een ongeoorloofd beroep is en verboden voor alle christenen, zoals zij dat vervolgens uitleggen. Wij moeten daarom nu overwegen of het christelijk geloof zo onverenigbaar is met het beroep van de magistraat of de wereldlijke regering, dat iemand die het ene kiest het andere moet verwerpen. In de eerste plaats vraag ik als het in strijd is met de roeping van de gelovigen om de zwaardmacht of de wereldlijke regering uit te oefenen hoe het dan mogelijk is dat de richters in het Oude Testament en de goede koningen zoals David, Hizkia en Josia, en zelfs sommige profeten, zoals Daniël, het hebben uitgeoefend. Te zeggen dat het bij hen een verderfelijk gebrek was, houdt geen stand want de Heilige Geest getuigt over de richters dat God hen heeft opgewekt om Zijn volk te verlossen. Dit is vooral duidelijk bij Mozes die een uitdrukkelijk bevel had maar zich toch graag zou hebben teruggetrokken als dat mogelijk was geweest. Maar hij moest om aan God te gehoorzamen deze opdracht aanvaarden. Wat David betreft, zijn roeping werd niet alleen door God goedgekeurd maar ook geëerd en versierd met zeer eervolle titels. Hetzelfde kan met eenzelfde reden gezegd worden van zijn opvolgers om dezelfde reden. Er rest geen andere uitvlucht voor deze vijanden van alle orde dan te zeggen dat onze Heere een veel grotere volmaaktheid eist in de christelijke kerk dan dat Hij die eiste van het Joodse volk. Nu, dat is waar wat de ceremoniën betreft. Maar 85
dat wij een andere leefregel - die wij de morele wet noemen zouden hebben dan het oude volk vroeger had, is een verkeerde opvatting. Die gedachte is gebaseerd op Mattheüs 5, waar het op het eerste gezicht lijkt alsof onze Heere Jezus iets heeft toegevoegd aan wat Hij eerder aan het volk had bevolen. Maar wie zorgvuldig overweegt wat de wet van Mozes bevat en de één met de ander eerlijk vergelijkt, moet zich wel realiseren dat het niet de intentie van onze Heere Jezus was om er iets aan toe te voegen, maar uitsluitend om de ware betekenis van de wet in zijn geheel te herstellen. Hiervan was zij namelijk beroofd door de verkeerde uitleg van de rabbijnen. Laten wij er daarom aan vasthouden dat er een heldere en volledige verklaring in de wet van Mozes is, waar wij ons eenvoudig aan moeten houden als wij het rechte pad willen volgen. Dit is de ware geestelijke gerechtigheid, voor de gelovige die wandelt met een goed geweten en die volkomen wil zijn voor God, zowel in zijn roeping als in al zijn werken. Wie er daarom iets aan toevoegt of iets van afdoet, gaat zijn boekje te buiten. Dit argument is zeker en onfeilbaar. Wij dienen dezelfde God als de vaderen van ouds. We hebben dezelfde wet of regel als zij, die ons toont hoe wij onszelf moeten regeren om oprecht te wandelen voor God. Daaruit volgt dat een roeping die in die tijd heilig en legitiem was, onder christenen niet verwerpelijk kan zijn. Want de roeping is het belangrijkste deel van het menselijke leven en het belangrijkste voor God. Daaruit volgt dat wij de positie van de overheid onder ons niet moeten uitsluiten noch die buiten de christelijke kerk plaatsen. Want onze Heere heeft die ingesteld en goedgekeurd voor het volk van Israël. Hij heeft Zijn beste dienaren daarin aangesteld, zelfs Zijn profeten. Misschien zullen zij antwoorden dat de burgerlijke regering van het volk van Israël een afbeelding was van het geestelijke koninkrijk van Jezus Christus, die slechts duurde tot Zijn komst. Ik geef toe dat het ten dele een afbeelding was, maar ik ontken dat het niet meer was dan een afbeelding en niet zonder reden. Want op zichzelf was het een politiek bestuur zoals alle volken dat nodig hebben. Van het Levietische priesterschap wordt wel gezegd dat het een einde zou nemen en ophouden bij de komst van 86
onze Heere Jezus. Maar waar wordt gezegd dat het ook zo is voor de politieke orde? Het is waar dat de scepter en het koninkrijk aan de stam van Juda en aan het huis van David gegeven zijn, maar dat men geen politieke regering meer zal hebben, is duidelijk tegen de Schrift. Maar om te voorkomen dat we daarover zouden twijfelen, hebben wij nog een duidelijker en explicieter bewijs. Want wanneer er door de profeten gesproken wordt over het koninkrijk van Jezus Christus, staat er dat de koningen zullen komen om Hem te vereren en hulde te bewijzen. Er staat niet dat zij hun posities zullen opgeven om christen te worden, maar wel dat zij aangesteld in koninklijke waardigheid zich zullen onderwerpen aan Jezus Christus als hun soevereine Heere. Als David hen vervolgens aanspoort tot hun plicht, beveelt hij hun niet om hun diademen en hun scepters neer te werpen, maar alleen om de Zoon te kussen,21 dat wil zeggen Hem eer te bewijzen door onderworpen te zijn aan Hem in Zijn heerschappij over de anderen. Zonder twijfel spreekt hij over het koninkrijk van onze Heere Jezus. Hij vermaant alle koningen en overheden om wijs te zijn en zichzelf in acht te nemen. Maar wat is deze wijsheid? Wat is de les die hij hun leert? Om alles in de steek te laten? Helemaal niet, maar wel om God te vrezen en Zijn Zoon de eer te geven. Wat nog meer is, Jesaja profeteert dat de koningen als voedstervaders zullen zijn voor de christelijke kerk en dat de koninginnen haar zullen zogen met hun borsten.22 Ik vraag jullie, hoe stemt het feit dat de koningen de beschermers van de christelijke kerk zullen zijn er mee overeen dat hun roeping niet in overeenstemming zou zijn met het christendom? Als de Heere hun slechts die plaats verleend had onder Zijn volk, zoals Hij vroeger gedaan had onder de profeten, zou dat voldoende zijn om ons punt te bewijzen. Maar nu Hij hen aanstelt in een plaats die zo eervol is in de vergadering van Zijn volk, dat Hij hun de hulde bewijst, om zo als ik gezegd heb, hen aan te stellen als beschermers van Zijn kerk, hoe vermetel is het 21 22
Psalm 2:12. Jesaja 49:23.
87
dan om hen daar helemaal van uit te sluiten? Daarom concluderen wij dat de prinsen die God dienen best christenen kunnen zijn, omdat onze Heere hu christendom geeft. Het zou in feite behoorlijk absurd zijn als een roeping die zo door God geprezen en verhoogd wordt iemand zou verhinderen om een dienaar van God te zijn. Paulus roept iedere christen op om te blijven in de roeping waarin hij geroepen is.23 De herders en boeren, de handarbeiders en anderen die een vergelijkbaar beroep hebben, moeten hun beroep als iets heiligs zien. Er is helemaal niets dat hen verhindert met betrekking tot de christelijke volmaaktheid. Laten wij dan overwegen welke roeping God meer goedkeurt, die van een herder van dieren of die van een leider van mensen, die hij niet slechts goedkeurt, maar ook prijst als waardiger en voortreffelijker dan anderen? Om het kort te houden, zal ik niet te veel citaten aanhalen om dit duidelijk te maken; ik kan met één volstaan. Zouden wij een hogere waardering van een roeping willen, dan van één die door de mond van God goddelijk wordt genoemd? Als dan deze titel wordt gegeven aan de roeping van de prinsen, wie durft te zeggen dat het een gelovige onwaardig is? Maar er is nog meer. Want onze Heere schenkt aan de prinsen de gunst dat Hij hen goden noemt,24 niet om hun personen, maar vanwege de waardigheid die zij dragen. Onze Heere Jezus legt uit dat het om deze reden is dat God hen heeft aangesteld en hun deze opdracht heeft gegeven.25 Naar onze mening kon onze Heere geen duidelijker getuigenis geven van goedkeuring van deze roeping dan wanneer Hij Zijn naam geeft aan de persoon die is aangesteld om die roeping uit te oefenen, alsof Hij hem Zijn plaatsvervanger noemt, die Zijn persoon vertegenwoordigt. Dat is waarom ik de conclusie trek dat iedereen die deze roeping, zo hoog door God geëerd, veracht, Zijn hemelse majesteit lastert. Zij zullen antwoorden dat het geen verachting is om het ondergeschikt te maken aan de christelijke volmaaktheid. Maar ik 23
1 Korinthe 7:20. Psalm 82:6. 25 Johannes 10:34. 24
88
antwoord dat zij daar niet met meer verachting over kunnen spreken. Want door te zeggen dat het op geen enkele wijze overeenstemt met het christelijk geloof, verwerpen zij het als iets profaans. Ik geef niets om hun prachtige voorwendselen waarmee zij hun lastering verbergen door te zeggen dat het een ordening van God is. De kwestie is juist of het een heilig ambt is en of het door gelovigen kan worden uitgeoefend of dat iemand die het opneemt daardoor besmet raakt. Zij zeggen namelijk dat iedereen die op een rechterstoel zit, onwaardig is om een christen genoemd te worden, omdat het ambt van het zwaard helemaal geen plaats heeft in het christendom. Als we niets anders hadden dan wat Paulus zegt, zou dat genoeg zijn om allen tevreden te stellen die zich door redelijkheid laten overtuigen. Hij verklaart dat de prinsen dienaars van God zijn en dat het zwaard door God aan hen gegeven is om de goeden te beschermen en de kwaden te straffen.26 Daarop bedenken deze arme dwazen dat het misschien waar is dat het door God is ingesteld, maar dat het niet wettig is voor een gelovige om zich ermee in te laten. Het is alsof iemand zou zeggen: Ik erken dat deze taak door God bevolen is, maar niemand kan die met een goed geweten uitvoeren en die het wel doet verwerpt God. Ik vraag jullie, als je maar een ons hersens hebt, zou je dan zoiets zeggen? Maar laat me toch antwoorden op deze opmerking. Aangezien zij niet in twijfel trekken dat elk beroep wettig en heilig is, dat het gemeenschappelijke nut van de mensen dient, waarom sluiten zij dan de roeping van prinsen, die alle andere te boven gaat, uit? Zij ontkennen bijvoorbeeld niet dat een christen kleermaker of ketellapper kan zijn. Toch worden deze beroepen nergens uitdrukkelijk genoemd in de Schrift. Waarom staan zij dan niet toe dat het ook goed is als een christen dienaar van het recht is, terwijl deze roeping zo duidelijk en met lof goedgekeurd wordt door de mond van God? God verklaart dat prinsen en alle gezagsdragers Zijn dienaren zijn en dat Hij hen heeft aangesteld als wachters over de goeden en onschuldigen en om de kwaden te 26
Romeinen 13:1-4.
89
bestraffen; als zij dat doen, dan voeren zij Zijn werk uit dat Hij in hun handen heeft gelegd. Wie heeft dan deze dwaze mensen gedwongen om eraan toe te voegen dat de magistraten door het dienen van God uitgesloten zijn uit de gemeenschap van de christenen? Dat doen ze zelfs niet een beul van honden, zoals ze zelf toegeven. Ik zal nog een passage aanhalen en dan stop ik ermee. Paulus, die ziet dat in zijn tijd de meerderheid van de prinsen doodsvijanden van het evangelie zijn en dat dit de gelovigen zou kunnen opzetten om hen geen warm hart toe te dragen, beveelt Timotheüs dat men niet moet ophouden om ernstig voor hen te bidden in de kerk, en hij voegt er als reden aan toe dat God wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis van de waarheid komen.27 Hij bedoelt niet dat God wil dat alle mensen op de aarde van de eerste tot de laatste tot de zaligheid geleid worden en dus tot de kennis van Zijn evangelie, maar hij bedoelt mensen in alle standen. Want het leek wel alsof het ambt van de prinsen waar hij over sprak, verworpen en vervloekt was omdat ze allemaal het evangelie vervolgden. Welnu, als dit het geval was, zou het overbodig geweest zijn en een dwaasheid om voor hen te bidden. Laten wij nu uit de woorden van de apostel afleiden wat er duidelijk uit volgt. Als God de prinsen wil leiden tot de kennis van de waarheid, met welk gezag verwerpen de anabaptisten hen dan? Als iemand tegen mij zegt dat de prinsen bekeerd kunnen worden tot God, maar dat zij hun ambt moeten neerleggen, dan is dat een keiharde leugen! Want Paulus zegt niet dat zij hun politieke macht moeten afleggen om christenen te worden. De woorden die hij gebruikt zijn totaal niet in ov Want als een prins zijn ambt neer moet leggen om christen te worden, dan zou daaruit volgen dat zijn roeping buiten de genade van God zou blijven, onwaardig en veroordeeld. Maar zij menen dat ze onoverwinnelijke bezwaren hebben. Daarom sluiten zij de roeping van de prinsen buiten de kerk en buiten 27
1 Timotheus 2:2-4.
90
de hoop op de zaligheid, door verschillende passages aan te halen die zij heel verkeerd verstaan en naar hun eigen believen verdraaien. In de eerste plaats citeren ze dat onze Heere Jezus het niet beval dat de vrouw die in overspel gegrepen was, gestenigd zou worden, zoals de wet van God vereist. Hij had zelfs medelijden met haar en zei: Ga heen en zondig niet meer.28 Voordat ik antwoord, stel ik eerst een vraag. Zij zeggen dat de ban in de plaats van het fysieke zwaard gekomen is in de christelijke kerk, zodat in plaats van een misdaad te straffen door de dood, zoals vroeger gebeurde, wij vandaag de dag de misdadiger moeten bestraffen door hem uit te sluiten uit de gemeenschap van gelovigen. Dan vraag ik hun hoe zij Jezus Christus verontschuldigen voor wat Hij heeft gedaan? Want Hij heeft zich niet aan hun regel gehouden. Hij heeft de vrouw niet veroordeeld door haar uit te sluiten uit de gemeenschap van gelovigen noch haar doen sterven. Daaruit zien we al wat een arme warhoofden zij zijn, die spreken zonder verstand. Nu kom ik tot de juiste oplossing en die is behoorlijk eenvoudig. Het moet worden opgemerkt dat deze arme dwazen in deze passage de uitleg volgen waarvan ook de paapse priesters handig gebruik maken. Omdat het huwelijk voor hen verboden is, willen zij als compensatie toestemming om overspel te plegen. Daarom hebben zij de vrouwen van hun buren geleend. Om het nu zo te hebben zij gezegd dat wij onder de wet van de genade zijn in dit opzicht. Ze hebben de genade van Jezus Christus nauwelijks ergens anders in erkend, dan in het ongestraft laten van overspelers. Deze arme mensen, zoals ik heb gezegd, volgen hen. Zo komt het woord van Jezus Christus uit dat wanneer de ene blinde de andere leidt, zij beiden in de kuil vallen.29 Nu is het zeker dat onze Heere niets heeft willen veranderen aan de regering of de civiele orde, maar zonder er ooit iets vanaf te doen oefende Hij het ambt uit, waarvoor Hij in de wereld gekomen was, namelijk om de zonden te 28 29
Johannes 8:11. Mattheus 15:14, Lukas 6:39.
91
vergeven. Want Hij was niet door God Zijn Vader gezonden om het ambt van een aardse rechter uit te oefenen, maar om de wereld vrij te kopen door Zijn dood en om door de verkondiging van het evangelie te getuigen van de genade van deze verlossing en tegelijkertijd van al de weldaden die wij door Hem ontvangen. Zoals wij zien, beloofde Hij de moordenaar om hem in Zijn paradijs te ontvangen (Luk. 23: 43), en heeft Hij hem niet de straf voor zijn misdaad laten ontgaan. Zo gaf Hij een zelfde absolutie aan de vrouw als aan de moordenaar. Maar de aardse gerechtigheid strafte de moordenaar, terwijl de vrouw ongestraft heenging, omdat de rechters zich uit schaamte hadden teruggetrokken. In het kort, wat onze Heere deed ten opzichte van de overspelige vrouw is niets anders dan wat Hij wil dat Zijn knechten en de dienaren van Zijn Woord vandaag doen met alle overtreders. Want zij proberen slechts om hen op te roepen om berouw te hebben en terug te keren naar het rechte pad. Daarna troosten zij hun gewetens door hen de genade van onze Heere Jezus voor te stellen en hen te verzekeren van de vergeving van zonden. Zij doen geen poging om hen te straffen. Dat komt hun niet toe. Maar toch zullen zij de gerechtigheid niet verhinderen om haar plicht te doen. Samengevat, laten wij het ambt van onze Heere Jezus verstaan en dan zullen wij uit alle problemen zijn. Zijn ambt is het om de zonden te vergeven en Zijn Woord te richten tot de gewetens van de zondaren. Het is niet Zijn taak om lichamelijke straffen uit te delen, maar Hij laat dat over aan hen die daar de autoriteit voor hebben en aan wie die opdracht is verleend, zoals Hij zegt in een andere tekst: Geef de keizer wat van de keizer is.30 Hun tweede aantijging vloeit voort uit dezelfde onwetendheid. Jezus Christus, zeggen zij, wilde geen scheidsrechter zijn tussen twee broers.31 Daaruit volgt dat een christen zich niet moeten mengen in civiele rechtszaken om te oordelen. In de eerste plaats staat Paulus de christenen toe om te doen wat Jezus Christus in deze passage heeft geweigerd: vriendschappelijke verzoening 30 31
Mattheus 22:21. Lukas 12:14.
92
bewerken als er geschillen zijn tussen gelovigen over aardse goederen. Want nadat hij de Korinthiërs heeft berispt voor het feit dat zij rechtszaken aanspannen ten overstaan van heidense rechters omdat daardoor de naam van God gelasterd wordt houdt hij hun voor hoeveel beter het is als zij hun meningsverschillen door middel van arbitrage oplossen en rechters kiezen uit het midden van de gelovigen om in hun geschillen te beslissen.32 En hij maakt dit argument zelfs sterker door op te merken dat wij over de engelen zullen oordelen; dat is inderdaad een sterk argument dat wij in staat zijn om in wereldse zaken te oordelen. Als wij, volgens het voorbeeld van Jezus Christus, alle arbitrage en oordeel zouden moeten vermijden, dan heeft Paulus het verkeerd als hij aangeeft dat wij dat kunnen. Welnu, het is zeker dat de Heilige Geest spreekt door zijn mond. Zo zie je hoe deze gestoorden God lasteren als zij willen veroordelen wat Hij goedkeurt. Daarnaast, als het niet geoorloofd is voor een christen om een rechtszaak aan te spannen met iemand om op die wijze meningsverschillen over bezittingen, een erfenis en andere zaken te beslechten, dan vraag ik deze goede theologen wat er van de wereld moet worden. Want het is niet mogelijk dat de mensen met elkaar overeenkomsten sluiten zoals dat onder mensen nodig is, zonder dat er twijfelgevallen overblijven die het werk van een tussenpersoon nodig maken, hetzij een rechter of een arbiter. Als zij zeggen dat dat niet voorkomt onder christenen, is dat een droom. Zelfs twee mensen van goed geweten kunnen vanwege de zwakheid in onze natuur in een meningsverschil vervallen. Aangezien we blind zijn voor onze eigen fouten, denkt iedereen van zichzelf dat hij gelijk heeft. Als een christen geen gebruik mag maken van arbitrage om met meningsverschillen om te gaan, welke verwarring zal daar dan uiteindelijk het gevolg van zijn? Dus is het gemakkelijk om in te zien dat deze onnozele fantasten geen ander doel hebben dan alles in wanorde te brengen, en een gemeenschap van goederen in te voeren waarin iedereen die de macht heeft iets te nemen dat ook kan doen. Hoewel zij dit ten stelligste ontkennen. Maar als men alle vormen van rechtspraak en ar32
1 Korinthe 6:1-3.
93
bitrage uit de wereld wegneemt zoals zij willen, en streng bevelen, wat zal het gevolg zijn anders dan losbandige roverij? Zij zullen slechts tevreden zijn als zij alle heren en dienaars van het recht overtuigd hebben. Deze zullen dan voor hen plaatsmaken, zodat zij hen kunnen opvolgen en hun vacante plaatsen innemen. Wat dan? Zeggen zij dat onze Heere Jezus geweigerd zou hebben om iets goeds en heiligs te doen? Laten wij luisteren naar Zijn antwoord en dit probleem zal worden opgelost. Hij zegt: Wie heeft Mij tot een rechter of scheidsman over u gesteld?33 Hij zegt niet dat het iets onwettigs is, maar Hij voert alleen aan dat Hij niet was aangesteld in deze roeping. Het zou in feite het ambt hebben verduisterd waarvoor Hij in de wereld gekomen was, als Hij Zich met zulke dingen had beziggehouden. Maar als wij werkelijk willen profiteren van dit voorbeeld en het willen navolgen, laten wij dan vasthouden aan de regel die Paulus ons geeft: dat een ieder acht geeft op dat waar hij toe geroepen is.34 Aangezien wij één lichaam zijn in onze Heere, laat de arm het oog niet schenden noch de hand de voet.35 En om met een paar woorden te besluiten, vraag ik of het niet wettig is om te oordelen tussen christenen en of alles inderdaad in verwarring gebracht moet worden. Want als het geoorloofd is om erfenissen te verdelen, dan doet iemand die zich er in mengt ze te verdelen niet iets dat veroordeeld moet worden, mits hij daarvoor maar aangesteld is. Deze vijanden van de regering dragen nog een ander argument aan. Jezus Christus trok Zich terug op de berg en verborg Zich voor het volk toen zij Hem koning wilden maken. Daaruit volgt dat, als een christen gekozen zou worden in een positie van het recht, hij dat nooit moet accepteren, maar zich terugtrekken in navolging van de Meester. 36 Ik ben bijna beschaamd om op zulke trivialiteiten in te gaan. Maar omdat ik weet dat de eenvoudigen en ongeletterden er door verleid worden, ben ik er wel toe ge33
Lukas 12:14. 1 Korinthe 7:20. 35 1 Korinthe 12:21. 36 Johannes 6:15. 34
94
dwongen te laten zien hoe zij zich er uit zullen kunnen redden. Iedereen kent de dwaze fantasie die de Joden hadden over de Messias: zij dachten dat Zijn koninkrijk zou bloeien in deze wereld, om voor hen het leven in deze wereld gemakkelijk en comfortabel te maken, en om hen te doen triomferen. Zelfs de apostelen hadden tot na Zijn opstanding deze fantasie in hun hoofd, zoals Lukas laat zien in Handelingen 1. Ziedaar waarom de volksmassa Jezus koning wilde maken met geweld. Door dit middel zouden zij bevrijd kunnen worden van de onderwerping aan de Romeinen. Daarom is het geen wonder dat onze Heere Zich verborg, omdat die wens voortkwam uit een kwaadaardige en perverse vergissing en ook een zeer schadelijk gevolg zou hebben. Het is zeker dat Zijn heerschappij niet vleselijk is, noch van deze wereld, maar geestelijk; een heerschappij die bestaat in dingen die niet bij de aarde behoren. Nu, welk koninkrijk zou men Hem geven? Als Hij toegegeven had aan de dwaasheid van het volk, zou Hij dan niet de vergissing die zo diep en zolang geworteld was, bevestigd hebben? Zou Hij daarbij ook niet Zijn genade en Zijn deugd hebben begraven, omdat men alleen maar vleselijk van Hem kon denken? Daarnaast zou Hij koning gemaakt zijn door oproer en door hen die er niet voor aangesteld waren. Want aangezien Judea onderworpen was aan het Romeinse Rijk, had het volk de vrijheid niet om eigenmachtig een nieuwe koning te verkiezen. Om deze redenen weigerde Jezus Christus om koning gemaakt te worden. Niet omdat Hij die roeping verkeerd vond of in strijd met het christelijke leven. Integendeel, er staat dat de koningen door Hem regeren,37 dat Hij het is die de genade geeft aan de dienaren van het recht om wetten en regels te maken en de volken te regeren in rechtmatigheid. Wat willen wij nog meer? Jezus Christus is geen koning in eigen persoon, maar Hij is de beschermer van alle koninkrijken, omdat Hij ze heeft gefundeerd en ingesteld. Maar deze fantasten antwoorden dat Hij ons bevolen heeft om hetzelfde te doen wat Hij aan Zijn apostelen heeft opgedragen: De 37
Spreuken 8:15-16.
95
koningen van de volken heersen over hen, maar bij jullie zal het zo niet zijn.38 Ik geef hun gelijk als zij zeggen dat het ambt van de apostelen helemaal niet hetzelfde is als dat van aardse vorsten en allerminst een zaak van de uitoefening van heerschappij. Welnu, Jezus Christus wilde niets anders dan het ene van het andere onderscheiden. Want de aanleiding tot het gesprek was dat de apostelen onderling onenigheid hadden wie van hen de meeste was en over de anderen zou heersen in het koninkrijk van Jezus Christus.39 Om die ambitie uit te schakelen leerde Hij hun dat Zijn koninkrijk geestelijk is en dat het niet bestaat in wereldse hoogmoed, praal of macht, maar dat al de voortreffelijkheid van Zijn dienaren en ambtsdragers is om te dienen.40 Aangezien deze passage dus niets zegt over de vraag of koningen wel of niet christenen kunnen zijn, maar alleen dat de apostelen en de dienaren van de kerk niet als koningen mogen zijn die heersen, is het pure nonsens om daaruit af te leiden dat Jezus Christus ons alle gezag ontzegd heeft. Het is net alsof iemand zegt: Het is niet geoorloofd voor een koning om het ambt van predikant te vervullen daar is hij niet toe geroepen daarom is de roeping tot het predikantschap een kwaad en ongeoorloofd iets. Ik vraag u, noodzaakt het onderscheid en verschil tussen de twee roepingen ons om de ene te veroordelen omdat de andere geëerd en geprezen wordt? Laat daarom de koningen zich binnen hun grenzen houden en laat geestelijke herders tegelijkertijd tevreden zijn om hun ambt uit te oefenen zonder zich aan te matigen wat hun niet toekomt, en alles zal wel gaan. Onze Heere Jezus zal beiden goedkeuren. Daarom is het een verkeerde uitleg van deze fantasten om te zeggen dat de macht van het zwaard in deze passage verboden wordt. Zij citeren ook, om een grote stapel verwijzingen voor te brengen, wat Paulus zegt: dat degenen die God van tevoren gekend heeft, Hij ook van tevoren verordineerd heeft om aan het voorbeeld van
38
Lukas 22:25-26. Mattheus 18:1. 40 Mattheus 23:11. 39
96
Zijn Zoon gelijkvormig te zijn.41 Ik ben het met hen eens dat Paulus in deze aansporing ons oproept om de doding van Jezus Christus in onze lichamen te dragen en de verdrukkingen en ellende te verdragen waardoor God ons wil beproeven. Maar volgt daaruit dat een gelovige niet mag regeren over een volk dat aan hem is toevertrouwd? Dat beweren zij, omdat Jezus Christus geleden heeft en niet over anderen heeft geheerst. Voor wat het eerste betreft, dat Hij geleden heeft, zeg ik dat dit ook geldt voor David, in wiens persoon Zijn lijden en smarten van te voren waren afgebeeld. Dat betekent nog niet dat hij niet geregeerd heeft. Daarom voegen zij dit tweede gedeelte aan de tekst van Petrus toe, een boosaardige verdraaiing om arme eenvoudige mensen te bedriegen. Want zij pretenderen in hun boekje dat Petrus dat zegt, maar dat is niet het geval. Daar heb je dan David, die koning was, die de macht van het zwaard bediende en toch was hij daardoor niet gevrijwaard van het lijden om aan het beeld van Jezus Christus gelijkvormig te worden, zelfs tot het punt dat hij Hem representeerde. Daar komt nog bij dat toen Filippus de kamerling, één van de gouverneurs van het koninkrijk van Ethiopië, moest dopen, hij hem niet de voorwaarde heeft opgelegd dat hij niet meer kon regeren. Hij vroeg hem eenvoudig of hij met zijn hele hart geloofde in Jezus Christus en liet hem in de roeping waarin hij was.42 Als het inderdaad voor een christen onaanvaardbaar is om te regeren, dan moet dat wat geldt voor een mens ook waar zijn voor een volk. Maar Paulus heeft de christenen toegestaan superieur te zijn en te heersen over hun dienstknechten, die in die tijd als slaven waren, en hij beval hun niet om dat recht op te geven maar alleen om het met mate te gebruiken, door hun dienstknechten te behandelen met liefde en humaniteit.43 Daar komt nog bij dat hij zelfs een beroep deed op Filemon, die hij zijn compagnon noemt, om zijn dienstknecht onder zijn gezag te houden, alleen raadde hij hem aan om hem humaan te behandelen.44 Hoewel het uitdrukkelijk gezegd wordt dat Jezus Christus 41
Romeinen 8:29. Handelingen 8:36-38. 43 1 Korinthe 7:21; Efeze 6:9; Kolossenzen 4:1. 44 Filemon: 16-17. 42
97
niet regeerde, zien wij zo toch hoe dwaas het is om de conclusie te trekken: Jezus Christus heeft geleden maar niet geregeerd en daarom is alle heerschappij verwerpelijk. Want dat is net alsof iemand zou zeggen: Jezus Christus had geen plaats om Zijn hoofd neer te leggen, zoals Hij getuigt,45 daarom is het verkeerd voor een christen om een huis of een tuin te hebben of om enige erfenis te bezitten. Zoals iedereen kan zien, is dat geheel onredelijk. Zoals een dronkaard ten slotte nadat hij luid geboerd heeft de smerige kots die zo zwaar op zijn maag ligt overgeeft, zo kotsen deze ellendelingen, nadat ze deze heilige roeping die onze Heere zo gewaardeerd heeft hebben uitgescholden, ten slotte uit alle macht nog meer verontrustende lasteringen uit. De regering van de magistraten, zeggen zij, is naar het vlees en die van de christenen naar de Geest. Het klinkt voor mij net alsof ik het advies hoor van paus Siricius, die lasterde tegen het heilige huwelijk. Want hij gebruikt dezelfde termen. Maar dat is nog niets in vergelijking met wat volgt. De woning van de magistraten, zeggen zij, is permanent in deze wereld, die van christenen is in de hemel. En meer van die dingen. Ik smeek jullie, in de naam van God jullie die werkelijk getrouw zijn en ik roep jullie op om nauwkeurig te overdenken wat Petrus en Judas gezegd hebben over hen die al in hun tijd het geloof van de eenvoudigen verdraaiden, en hun woorden naast die van anabaptisten te leggen die ik zojuist heb aangehaald. Ik zeg niets anders dan wat ieder van jullie zal vinden, dat op dit punt de ene sekte in niets verschilt van de andere. Maar omdat jullie de boeken niet bij de hand hebben, zal ik hier de passages toevoegen. De eerste heeft het zo gezegd: Zij zijn stoutmoedig en hoogmoedig en verachten de heerschappijen en schromen niet de heerlijkheden te lasteren. Zij lijken op onredelijke dieren, omdat zij lasteren, wat zij niet verstaan.46 En Judas: Zij verwerpen, zegt hij, de heerschappijen, en lasteren de heerlijkheden, maar Michaël, de aartsengel, toen hij met de duivel twistte over het lichaam van Mozes, durfde geen oordeel van laste45 46
Lukas 9:58. 2 Petrus 2:10-12.
98
ring tegen hem voortbrengen, maar zei: Laat God u bestraffen, satan.47 Maar wat dezen betreft, zij lasteren alles waarvan zij geen begrip hebben en met de dingen die zij wel begrijpen van nature, net als de redeloze dieren, richten zij zichzelf te gronde. Dat zijn de woorden van de apostelen, die zo toepasselijk zijn op onze hedendaagse anabaptisten, dat het lijkt alsof ze uitdrukkelijk voor hen geschreven zijn. Wat hun uitspraak betreft dat de woning van de prinsen permanent is in de wereld, hoe vaak spreekt David hen niet tegen als hij ernstig verklaart dat zijn overdenking er geheel op gericht was om te staan naar het geestelijke leven. Het is zeker dat de andere goede koningen hetzelfde probeerden te doen. God gebiedt Daniël om zijn ambt van de aardse regering uit te oefenen in het hof van de Perzische koning, in de verwachting van die dingen die aan hem geopenbaard waren en uiteindelijk van de dag van de opstanding.48 En Mozes, de prins van de profeten, hoefde zijn wandel in de hemel in hoop en verlangen niet te onderbreken, hoewel hij hier beneden de verantwoordelijkheid had voor de burgerlijke regering van het volk. Zo plaats ik tegenover de anabaptisten: Mozes, David, Hizkia, Josia, Josef, Daniël, al de koningen en richters van Israël, om te zien of zij hun zaak kunnen verdedigen door te vragen of zij uitgesloten zijn uit het koninkrijk van God omdat ze de macht hadden van het zwaard in deze wereld. Als zij zeggen dat al de zorgen van de prinsen deze wereld betreffen, dan spreekt Jesaja hen zeker tegen, die belooft dat de aardse koningen zullen dienen in het hemelse en geestelijke koninkrijk van Jezus Christus.49 Ook is daar Paulus, die ons oproept om gebeden op te offeren voor hen die gezaghebbende posities bekleden, opdat wij een vreedzaam leven onder hen mogen leiden in heiligheid en eerbied voor God.50 Daarin toont hij aan dat het voornaamste doel van de magistraten niet is om hen te bewaren in een vleselijke vrede, maar om te verzekeren dat God gediend en geëerd wordt in hun landen en dat iedereen een goed en eerbaar leven leidt. Zo zien wij met 47
Judas: 8-9. Daniel 12:9-13. 49 Jesaja 60:30. 50 1 Timotheus 2:2. 48
99
betrekking tot deze zaak hoe vals en verdorven de aantijgingen van de anabaptisten zijn waarmee zij de roeping van de magistraten veroordelen die God zo hoog heeft gewaardeerd. We zien ook hoe de duivel spreekt door hun monden om de prinsen te verleiden en hun te verhinderen hun plicht te doen. Want in plaats dat zij aangespoord worden om zich erop toe te leggen en zich ervoor in te spannen dat de Naam van God verhoogd wordt en in plaats dat zij eraan herinnerd worden dat Hij over hen regeert, zodat zij slechts Zijn vazallen en officieren zijn, willen deze mensen hen doen geloven dat het van geen enkel belang is en dat zij daar zich helemaal niet mee zouden moeten inlaten of bezorgd zouden moeten zijn voor de eer van God. Wat het slot betreft van wat zij claimen, daar heb ik maar twee dingen op te zeggen: daarin openbaren zij zichzelf als vijanden van God en van het menselijke geslacht. Want zij voeren oorlog tegen God door te verachten wat Hij heeft verhoogd. Men kan geen betere manier bedenken om de wereld te proberen te ruïneren en overal een roverij in te voeren, dan in pogingen om de burgerlijke overheid af te schaffen of de macht van het zwaard. Die wordt inderdaad om zeep geholpen als het niet geoorloofd is voor een christen om die uit te oefenen.
100
3. Commentaren Voor deze uitgave is een selectie gemaakt van een aantal commentaren van Calvijn op de teksten die hij gebruikt ter onderbouwing van de roeping van de overheid met betrekking tot de religie. De interessantste vragen zijn daarbij of Calvijn consistent is en of er een zekere ontwikkeling in zijn denken te bespeuren valt. Op die vragen zal in het slothoofdstuk worden teruggekomen. De tekst van de commentaren is hertaald uit de bestaande Nederlandse vertalingen, waarbij steeds de Latijnse tekst is betrokken. Aan de teksten gaat steeds een korte inleiding vooraf over de achtergrond van het betreffende commentaar.
3.1
Calvijns exegese
Calvijns commentaren zijn van een ander genre dan zijn Institutie of zijn polemische werken. De Institutie kreeg vanaf de tweede editie de rol van overzichtswerk waarin Calvijn theologische kwesties uitvoeriger bespreekt dan de beknoptheid van een commentaar toelaat. Die beknoptheid is van meet af aan een streven van Calvijn. Dat Calvijn streeft naar beknoptheid, komt tot uitdrukking in zijn aanpak. Steeds geeft hij een Latijnse vertaling van enkele verzen, die hij vervolgens in korte zinsdelen opsplitst en per zinsdeel becommentarieert. Daarbij verliest hij de grotere verbanden niet uit het oog. Calvijn wijst allegorese af en vindt dat de geloofsleer gebaseerd moet zijn op de letterlijke betekenis van de tekst. Bij de uitleg van de Schrift heeft de reformatie zich afgezet tegen de meervoudige Schriftzin. In de middeleeuwen onderscheidde men vier verschillende lagen in de tekst. Het schoolvoorbeeld hierbij is Jeruzalem. In de letterlijke zin van het woord (sensus literalis) de stad Jeruzalem. In de typologische zin (sensus typologicus), waarbij een bepaalde gebeurtenis uit het Oude Testament gezien 101
wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament, de kerk. In de morele zin (sensus moralis) de ziel van de mens. In de anagogische zin (sensus anagogicus), waarbij alles beschouwd wordt vanuit de eindbestemmingen, de hemel.
Je zou ook kunnen zeggen: De Bijbel verwijst naar de feiten (letterlijk), naar wat je moet geloven (allegorisch), naar wat je moet doen (moreel), en naar wat je mag hopen (anagogisch). Op zichzelf is het natuurlijk mooi om op verschillende manieren naar de tekst van de Bijbel te kijken, maar er is van deze allegorische uitleg wel veel misbruik gemaakt. Allerlei dwalingen in de roomsBij de uitleg van Genesis 2 schrijft Calvijn dat allegorieën geheel moete elijke sluwheid in de kerk probeerde in te voeren, om de leer van de Schrift dubbelzinnig te maken en te beroven van alle zeker51
zijn zij verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus. De roomse allegorie bewees de vrije wil met een verwijzing naar de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. De moordenaars lieten hun slachtoffer halfdood liggen en dat zou er dan op wijzen dat de mens toch nog tot iets in staat is; hij is niet helemaal dood maar halfdood.52 Of neem Aäron en Hur. Sommigen zagen daarin een beeld van het Oude en Nieuwe Testament, waarop onze gebeden moeten steunen, terwijl de steen waar Mozes op leunde Christus is. Calvijn vindt het wel genoeg om te concluderen dat Mozes zijn eigen hebben ze, toen ze zijn handen omhoog hielden, ook hun harten
51 52
J. Calvijn, Commentaar op Genesis 2:8. J. Calvijn, Commentaar op Johannes 5:25.
102
opgeheven, zodat zij tegelijk in gemeenschappelijke smekingen 53
In 2 Korinthe 3:6 staat dat de letter doodt. Van die tekst is veel misbruik gemaakt. Daaruit is namelijk de conclusie getrokken dat je niet bij de gewone betekenis van de Schrift moeten blijven men heeft niet alleen toegelaten de betekenis van de Schrift te vervalsen, maar hoe vrijmoediger iemand hierin was, des te hoger werd hij geacht als exegeet van de Schrift. Zo hebben vele oude uitleggers met het heilige Woord van God gespeeld, als met een 54
Overigens is het een vertekening dat Calvijn helemaal afstand heeft genomen van de allegorese. Zo zegt hij aan het eind van zijn commentaar op de geschiedenis van de bezetene van Gadara: Christus heeft hier in één enkele mens een proeve van Zijn genade gegeven, die zich tot het hele menselijke geslacht uitstrekt. Hoewel wij niet door de duivel gekweld worden, zijn wij toch zijn slaven, totdat de Zoon van God ons van zijn tirannie verlost. Naakt, gewond en misvormd dwalen wij rond totdat Hij ons in het bezit van een gezond verstand herstelt. Ons blijft dus over Zijn 55 genade te roemen, en zo onze dankbaarhe Anders dan veel schrijvers uit zijn tijd, is Calvijn terughoudend bij een directe christologische uitleg van het Oude Testament. Hij verwijt andere uitleggers nogal eens dat zij op gewrongen wijze bij Christus uitkomen. Calvijn heeft teveel eerbied voor de tekst zelf en voor de oorspronkelijke bedoeling van de auteur om allerlei mooie vondsten te etaleren. Uitleggers moeten zich schamen als zij steeds naar uitleggingen zoeken die afwijken van de duide-
53
J. Calvijn, Commentaar op harmonie van de wet, Exodus 17:10. J. Calvijn, Commentaar op 2 Korinthe 3:6. 55 J. Calvijn, Commentaar op de synopse van de evangeliën, Lukas 8:38. 54
103
lijke bedoeling van de schrijver; het komt volgens Calvijn omdat zij allemaal door eigen ambitie gedreven worden.56 Calvijn is wel van mening dat het in de hele Schrift om Christus gaat, want God heeft Zich nooit anders geopenbaard dan door en in Zijn Zoon. Hij maakt echter bij zijn uitleg een nadrukkelijk onderscheid tussen de betekenis van een tekst en de toepassing of het nut. Dat betekent dat hij vaak een tweeslag maakt en de tekst allereerst uitlegt in de oorspronkelijke context om vervolgens een christologische toepassing te maken van de tekst in het licht van het Nieuwe Testament. Een mooi voorbeeld daarvan is Calvijns exegese van Psalm 2. Deze Psalm haalt hij nogal eens aan in verband met zijn bijbelse onderbouwing van de roeping van de overheid. Dat het daarbij om een toepassing gaat, die wat verder van de eigenlijke en oorspronkelijke betekenis van de tekst af staat, blijkt in zijn commentaar. Omdat deze Psalm de eerste Messiaanse Psalm is, gaat Calvijn wat dieper in op de methode van uitleg. David noemt zichzelf hier de gezalfde van de Heere, de Messias, en daarmee spreekt hij allereerst uit dat hij onder de leiding en naar het bevel van God regeert, omdat hij door Samuël van ambteloos burger tot koning is aangesteld. Daarom zijn de vijanden van David ook de vijanden van God. Maar de Psalm heeft niet alleen betrekking op David en zijn vijanden. David was er zich van bewust dat zijn koninkrijk schaduwachtig was en daaruit blijkt dat hij van Chriseger over zichzelf zong op Christus te betrekken, moeten wij dit principe dat steeds bij al de profeten voorkomt vasthouden dat David met zijn nakomelingschap niet zo zeer om hemzelf ko57
Met andere woorden: David is een type van Christus. Het tijdelijke koninkrijk van het oude volk was een soort onderpand van het eeuwige rijk van Christus. Daarom is het ook geen gewrongen 56 57
J. Calvijn, Commentaar op de Psalmen, 37:3. Calvijn, Commentaar Psalmen, 2:2.
104
allegorie om de Psalm op Christus toe te passen, omdat wat David over zichzelf zegt, waarachtig van Christus voorzegd is. Calvijn onderstreept dat met een verwijzing naar Handelingen 4:25-26, waar de apostelen de Psalm aanhalen en toepassen op de vervolging van Herodes en Pontius Pilatus. Daaruit volgt dat de betekenis van de Psalm zich niet alleen beperkt tot de persoon van Christus, maar zich ook uitstrekt tot de voortgang van Zijn koninkrijk. In de uitleg van de Psalm maakt hij steeds de tweeslag tussen David en zijn koninkrijk als eerste betekenis en Christus en Zijn rijk als tweede betekenis. David verklaart dat zijn vijanden goddeloos tegen God ingaan, omdat zij de koning die Hij aanstelde, niet kunnen verdragen. Uiteindelijk zullen zij er echter wel achter komen wat het is om de hemel de oorlog te verklaren. Voor ons volgt daaruit de troost dat God als de Stichter van het rijk van Zijn Zoon dat buiten twijfel zal beschermen ten einde toe. Calvijn is wel weer erg terughoudend bij de toepassing van de woorden: eerste plaats gaat het hier om David, die als koning een zoon van God is; in het algemeen kunnen de vorsten vanwege hun waardigheid goden of zonen van God genoemd worden. Uit Hebreeën 1:5 blijkt echter dat David hier boven de engelen verheven wordt. David zelf is minder dan de engelen, maar hij wordt voor zover hij de persoon van Christus representeert, boven hen gesteld. Dat God zegt dat Hij hem verwekt heeft, is een mensvormige uitdrukking, die slaat deze plaats door velen op de eeuwige generatie van Christus toegefilosofeerd is, alsof het zou aanwijzen een buiten de tijd voort58 durende hand Calvijn wijst die uitleg af. De Messiaanse betekenis is geen verwijzing naar de eeuwige generatie van de Zoon uit de Vader, maar naar de openbaarmaking van Christus als de Zoon van God. 58
Calvijn, Commentaar Psalmen, 2:7.
105
Aan het slot van de Psalm spreekt David in het bijzonder de koningen en overheden aan. Als hij hun beveelt verstandig te zijn, vermaant hij hen het valse vertrouwen op hun eigen verstand af te leggen en zich te voegen onder de heerschappij van Christus. Met de oproep om de Zoon te kussen verwijst David naar het plechtig eerbewijs van onderdanen tegenover hun vorst. Daarmee drukt hij nog duidelijker uit, welke eerbied en welke dienst God vroomheid tegenover Hem, dat wij met eerbied de koning omhel59 zen, die Hij Hoewel Calvijn dus wel in het onmiddellijke verband iets zegt over de heerschappij van Christus over de koningen, past hij de oproep om de Zoon van God te kussen niet rechtstreeks toe op de vrijwillige onderwerping van de overheid aan de heerschappij van Christus. Waarom hij deze toepassing niet maakt, blijft onduidelijk. Het kan zijn dat zijn eigen terughoudendheid bij spitsvondigheden in de exegese hem ervan weerhoudt. In ieder geval is het duidelijk dat deze toepassing voor Calvijn slechts een afgeleide betekenis betreft, omdat hij de Psalm allereerst verklaart vanuit de onmiddellijke context en de intentie van de auteur.
3.2
Het commentaar op Romeinen (1540)
3.2.1 Inleiding Het eerste commentaar dat Calvijn publiceert, is de verklaring van de Romeinenbrief. Hij draagt dit boek op aan Simon Grynée, hoogleraar Grieks in Basel. Hij refereert in de brief aan een gesprek waarin zij gesproken hadden over de juiste exegese. Die wordt gekenmerkt door twee begrippen: helderheid en beknoptheid. Dat zijn twee idealen van de klassieke retorica, die door het humanisme van de zestiende eeuw toegepast werden op de uitleg 59
Calvijn, Commentaar Psalmen, 2:12.
106
van de gezaghebbende bronteksten van de christelijke traditie. De beknoptheid van Calvijns uitleg bestaat daarin dat hij uitgaat van een historische en grammaticale exegese. De inhoud van dit commentaar gaat terug op de colleges die Calvijn in Straatsburg gegeven heeft. Het is veelzeggend voor de visie van Calvijn op de reformatie dat hij met dit Bijbelboek begint. Het gaat daarin immers om de vrije genade waaraan de zondaar door het geloof alleen, zonder de werken der wet, deel krijgt. Calvijn is niet de eerste reformator die zich uitvoerig met de Romeinenbrief bezig houdt. Het belangrijkste werk van Philippus Melanchthon, de Loci Communes, is een weerslag van zijn intensieve bestudering van de Romeinenbrief. Calvijn vindt die opzet echter te systematisch. Ook zijn oudere collega in Straatsburg, Martin Bucer, heeft een commentaar op Romeinen geschreven, maar dat werk vindt Calvijn veel te uitgebreid, zoals hij in de brief aan Grynée schrijft. Naast de brief aan Grynée wordt het commentaar ook voorafgegaan door een samenvatting van de inhoud van de Romeinenbrief. Per hoofdstuk geeft Calvijn de strekking van de brief beknopt weer. Calvijn weet niet of het zin heeft om het nut van de apostolische zendbrief met veel woorden aan te prijzen. Hij is bang dat zijn lof, die toch onder de maat blijft, tekort zal doen aan de brief en hij is ervan overtuigd dat de inhoud van de brief zelf de beste aanbeveling is. In het begin van zijn samenvatting schrijft hij, dat voor iemand die het waarachtige inzicht in deze brief heeft, de deur geopend is tot al de verborgen schatten van de Schrift. De Romeinenbrief functioneert dus als een hermeneutische sleutel om het geheel van de Schrift te verstaan. Het vooretvaardigheid, dan de barmhartigheid van God in Christus, die door het evangelie aangeboden en door het geloof aangenomen wordt. Bij de samenvatting van het dertiende hoofdstuk schrijft Calvijn dat dit een bevestiging is van het recht van de overheid. Hij trekt 107
ge christelijke vrijheid zich niet verdraagt met de macht van de overheid, die daardoor omvergeworpen wordt. Die lijn is geheel in overeenstemming met de eerste editie van zijn Institutie, waar hij ook het verband legt tussen de christelijke vrijheid en de overheid en nadrukkelijk stelt dat die niet met elkaar in strijd zijn. De erkenning van het gezag van de overheid behoort tot de plicht van de christelijke liefde, zoals blijkt uit het vervolg van het dertiende hoofdstuk. In het commentaar zelf blijkt ook meteen dat Calvijn sterk de nadruk legt op de context. Paulus heeft volgens hem twee redenen om de macht van de overheid te benadrukken. In de Joodse Messiasverwachting werd de komst van de Verlosser verbonden aan de bevrijding van het Joodse volk. Toen die bevrijding uitbleef, riep dat de vraag op of Jezus werkelijk de Messias was. Daarnaast was de overheid in de praktijk zo goddeloos, dat sommige christenen die overheid helemaal wilden afschaffen. Calvijn legt de tekst dus uit aan de hand van een associatie met de vertegenwoordigers van de radicale reformatie. Er waren volgens hem toen ook al revolutionaire geesten die met een beroep op de christelijke vrijheid elk juk van menselijke dienstbaarheid wilden afschudden. Die toepassing blijkt ook als hij bij de overschakeling naar de volgende perikoop opmerkt dat wie de overheid wil afschaffen en ieder zijn eigen meester wil laten zijn, in strijd handelt met de liefde, omdat er terstond verwarring en verwoesting van alle dingen volgt.60 Voor de wanorde en chaos van de anarchie is Calvijn erg bang en daarom verwijt hij allen die de overheid bekritiseren, dat zij vijanden van het mensdom zijn. Het commentaar op Romeinen is tweemaal door Calvijn herzien: voor een uitgave van zijn verzamelde commentaren op de Paulinische brieven in 1551 en later nogmaals in 1556; hij heeft meer 60
J. Calvijn, Commentaar op Romeinen 13:8.
108
aan dit eerste commentaar gesleuteld dan aan de andere commentaren. Het is niet met zekerheid te zeggen welke grondtekst Calvijn gebruikte. Het is mogelijk dat hij gebruik maakte van een beschikbare Latijnse vertaling van het Griekse NT en die aanpaste waar hij dat nodig vond, het is echter waarschijnlijker dat hij werkte vanuit het Grieks en zelf voor een Latijnse vertaling zorgde, ongetwijfeld daarbij beïnvloed door zijn kennis van de bestaande Latijnse vertalingen.61 3.2.2 Vertaling van het commentaar op Romeinen 13:1-762 1. Laat elke ziel aan de verheven machten onderworpen zijn. Er is immers geen macht tenzij dan door God en de machten, die er zijn, die zijn door God ingesteld. 2. Zo dat wie zich tegen de macht verzet, die verzet zich tegen een instelling van God; en wie zich verzet, haalt een oordeel over zichzelf. Alle ziel. Uit het feit dat hij dit onderwerp in het onderwijs over het christelijke leven zo ijverig onderhanden neemt, blijkt dat hij er door bittere noodzaak toe gedwongen is. Die noodzaak is er altijd vanwege de verkondiging van het evangelie, maar die was er toen in het bijzonder. Er zijn immers altijd revolutionaire geesten, die vinden dat het rijk van Christus alleen dan genoeg geeerd wordt, als alle aardse machten opgeheven worden en dat zij de vrijheid die Hij geeft pas kunnen genieten, als zij elk juk van menselijke dienstbaarheid hebben afgeschud. Het waren echter vooral de Joden die er de dwaling op nahielden dat het heel ongepast was voor het geslacht van Abraham, waarvan het rijk voor 61
COR II/XIII, XI-LXXXII, XXXII, L. De tekst van het commentaar is uit het Latijn vertaald. De Bijbelteksten zijn ook vertaald uit de Latijnse tekst die Calvijn in zijn commentaar biedt, om zo dicht mogelijk bij zijn commentaar te kunnen blijven. Bij de vertaling is gebruik gemaakt van een bestaande Nederlandse vertaling en een Engelse vertaling. J. Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Uitlegging op de zendbrieven, [3de druk], deel I, 265-269. De Engelse vertaling is die van de editie van de Calvin Translation Society zoals die onder andere te vinden is op www.ccel.org. 62
109
de komst van de Verlosser zeer floreerde, om bij Zijn verschijning in onderworpenheid te blijven. Er was ook nog iets anders, waardoor heidenen en Joden van hun prinsen vervreemd werden: alle prinsen hadden niet slechts een afkeer van alle respect, maar vervolgden ook op de meest fanatieke wijze de godsdienst.63 Daarom leek het absurd om zulke mensen te erkennen als wettige heren en prinsen, die het koninkrijk aan Christus, de enige Heere van de hemel en van de aarde, probeerden te ontnemen. Het is dus waarschijnlijk dat Paulus om deze redenen geneigd is de macht van de overheid des te zorgvuldiger te bevestigen. Eerst poneert hij een algemeen voorschrift, waarin hij samenvat wat hij wil zeggen, vervolgens werkt hij dat voorschrift uit en onderbouwt hij het. Verheven machten noemt hij hen. Niet de allerhoogste, die het uiteindelijk gezag hebben, maar die boven andere mensen verheven zijn. Met betrekking tot hun onderdanen en dus niet met het oog op hun onderlinge verhouding worden zij zo genoemd. Ik vermoed dat Paulus dit woord gebruikt om de frivole nieuwsgierigheid van de mensen te bestrijden, die vaak na willen trekken aan welk recht degenen die heersen, hun macht ontlenen. Voor ons moet het voldoende zijn, dat zij regeren. Want zij zijn niet door hun eigen kracht naar deze hoge positie opgeklommen, maar zij zijn door de hand van de Heere daar geplaatst. Wanneer hij nu alle ziel noemt, neemt hij daarmee elke uitzondering weg, opdat niemand probeert van deze algemene onderwerping vrij te zijn. Er is immers geen macht tenzij dan door God. De reden waarom wij aan de overheden onderdanig moeten zijn, is dat zij door God zijn ingesteld. Als de Heere de wereld zo wil besturen, dan probeert degene die de macht veracht, Gods instelling te verbreken, ja hij verzet zich tegen God Zelf. Want de voorzienigheid te verachten van Hem, Die de Oorsprong is van het publieke recht, is hetzelfde
63
Calvijn gebruikt hier de termen pietas en religio. Het verband wijst er mijns inziens op dat pietas hier in bredere zin gebruikt wordt en niet voor de vroomheid. Calvijn wil zeggen dat de Romeinse overheid uit respectloze boeven bestond, die bovendien de christenen vervolgden.
110
als tegen Hem oorlog te voeren.64 Verder moeten wij begrijpen dat de machten er door God zijn. Niet zoals het van de pest, hongersnood, oorlog en andere straffen voor de zonden gezegd wordt dat zij er door Hem zijn, maar omdat Hij ze heeft ingesteld als een wettige en juiste regering van de wereld. Want hoewel de dictaturen en vormen van onrechtvaardige onderdrukking, omdat zij vol zijn van wanorde, geen normaal bestuur zijn, is toch het recht om te heersen tot heil van het mensdom door God ingesteld. Terwijl het daarom geoorloofd is oorlogen te weerstaan en voor andere schadelijke dingen oplossingen te zoeken, gebiedt de apostel ons om het recht en de heerschappij van de overheid, die nuttig is voor de mensheid, spontaan en vrijwillig te prijzen en te eren. Want de straffen die God vanwege de zonden van de mensen stuurt, kunnen we eigenlijk geen instellingen noemen. Ordinanties moeten immers middelen zijn die Hij instelt om de legitieme orde te onderhouden.65 2 Zo dat wie zich tegen de macht verzet. Omdat niemand God kan weerstaan, anders dan tot zijn eigen ondergang, zo waarschuwt hij dat wie zich in deze zaak tegen de voorzienigheid van God keren, niet ongestraft zullen blijven. Daarom moeten wij oppassen dat wij dit vonnis niet op onze hals halen. Onder oordeel versta ik niet alleen die straf die de overheid oplegt, alsof hij had willen zeggen dat zij die tegen de overheid opstaan terecht gestraft worden, maar ook alle wraak van God, op welke wijze die zich uiteindelijk ook voltrekt. Want hij leert in het algemeen welk einde hun wacht die strijden tegen God. 64
1551. De uitdrukking dat God de Auteur of de Oorsprong is van het iuris politici moet gelezen worden tegen de achtergrond van de middeleeuwse tweedeling van het kerkelijke en wereldlijke recht. God is volgens Calvijn dus ook de Auteur van het wereldlijke gezag. 65
zijn toegevoegd in 1551. Calvijn keert zich in deze toevoeging tegen een conclusie die ten onrechte getrokken zou kunnen worden uit het feit we middelen mogen gebruiken tegen andere dingen die ons in Gods voorzienigheid overkomen, zoals ziekte of honger. Daaruit mag nog niet geconcludeerd worden dat verzet tegen een onrechtvaardige overheid legitiem is.
111
3 Want de oversten zijn er niet om de goede werken af te schrikken, maar de kwade. Wilt u nu de macht niet vrezen? Doe het goede en u zult lof van haar hebben.4 Zij is immers een dienaar van God, u ten goede. Maar als u kwaad doet, vrees; want zij draagt het zwaard niet voor niets. Zij is immers Gods dienaar, een wreker in toorn tegen degene, die kwaad doet. 3 Want de oversten. Nu beveelt hij ons ook vanwege het nut de gehoorzaamheid aan de oversten aan. Daarom moet het woordje van de zin gevoegd worden en niet bij het volgende. Het nut ligt hierin dat de Heere op deze wijze de rust van de goede mensen heeft willen beschermen en de moedwil van de kwaden bedwingen; in die twee dingen wordt de veiligheid van het mensdom gewaarborgd. Want als men de razernij van de kwaden niet weerstaat, en de onschuldigen tegen hun boze wellusten beschermt, zal alles te gronde gaan. Als dit dus de enige remedie is waardoor het mensdom voor de ondergang behoed wordt, dan moeten wij ons inspannen om het te bewaren, tenzij wij voor de dag willen komen als openbare vijanden van het mensdom. Dat hij eraan toevoegt wilt u nu de macht niet vrezen, doe het goede, daarmede geeft hij aan, dat er geen reden is om de overheid te verwerpen als wij goed zijn. Sterker nog, het getuigt van een kwaad geweten dat kwade plannen smeedt als iemand dit juk wil afschudden of van zich werpen. Hij spreekt hier over het ware en natuurlijke ambt van de overheid. Hoewel zij die heersen vaak ontaarden en hiervan afwijken, moet men hun toch die onderdanigheid bewijzen die men de oversten verschuldigd is. Want aangezien een boosaardige overste een gesel van de Heere is om de zonden van het volk te straffen, moeten wij bedenken, dat vanwege onze zondigheid deze bijzondere zegen van God voor ons in een vloek veranderd wordt. Daarom zullen wij niet ophouden om de goede instelling van God te eren. Dit zal voor ons gemakkelijk zijn als wij al het kwaad dat er in is aan onszelf toeschrijven. Zo leert hij dan hier voor welk doel de overheden door de Heere ingesteld zijn. Wij zouden daarvan ook altijd de vruchten plukken als deze voortreffelijke en heilzame instel112
ling niet door onze schuld bedorven werd. De prinsen misbruiken hun macht nooit zo erg door de goeden en onschuldigen te kwellen dat zij in hun tirannie niet enige vorm van rechtvaardige heerschappij behouden. Zo kan er dus geen dictatuur zijn, die niet toch enigszins behulpzaam is om de samenleving te onderhouden. Hij heeft hier de twee dingen genoemd, die ook volgens de filosofen het goede staatsbestuur bepalen, namelijk de goeden te prijzen en de kwaden te straffen. Het woord lof heeft hier, zoals in het Hebreeuws, een brede betekenis. Zij is immers een dienaar van God, u ten goede. Hieruit kunnen ook de magistraten leren wat hun roeping is. Zij moeten niet heersen voor hun eigen voordeel, maar voor het algemene belang. Zij hebben ook geen onbegrensde macht, maar een macht, die aan het heil van de onderdanen verbonden is. Kortom, zij zijn tegenover God en de mensen in de uitoefening van hun macht verantwoording schuldig. Want omdat zij door God gezonden zijn en Zijn zaak behartigen, zo zullen zij ook voor Hem rekenschap afleggen. Deze dienst is hun door God opgedragen met het oog op hun onderdanen, daarom hebben zij ook jegens hen verplichtingen. Tegelijk worden de privépersonen eraan herinnerd dat het uit Gods welwillendheid voortkomt dat zij door het zwaard van de oversten tegen het onrecht van de kwaden beschermd worden. Want zij draagt het zwaard niet voor niets. Een andere deel van de functie van de overheid is dat zij de brutaliteit met geweld moet bedwingen van die bozen, die zich niet gewillig door de wetten willen laten regeren en hun boosheid op een manier te straffen die overeenstemt met Gods oordeel. Want hij zegt duidelijk dat zij met het zwaard gewapend zijn, niet voor de schone schijn, maar om de kwaden te treffen.66 Hij vervolgt met een wreker in toorn, dat betekent zoveel als een uitvoerder en voltrekker van de toorn van God. Dit bevestigt hij door het gebruik van het zwaard dat de Heere in haar hand gegeven heeft. Dit is een opmerkelijke tekst 66
De zin is in 1551 toegevoegd, mogelijk als een correctie van de opvatting dat het bij het zwaard om iets symbolisch zou gaan.
113
ter onderbouwing van het recht van het zwaard.67 Want als de Heere, wanneer Hij de overheid wapent, ook het gebruik van het zwaard gebiedt, dan voert zij Zijn mandaat uit als zij aan misdadigers de doodstraf voltrekt. Daarom strijden zij tegen God, die het ongeoorloofd vinden, dat het bloed van misdadigers vergoten wordt. 5 Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen vanwege de toorn, maar ook vanwege het geweten. 6 Want daarom betaalt u ook belastingen; want zij zijn dienaars van God, die zich hiermee bezig houden. 7 Zo geef dan een ieder, wat u verschuldigd bent: belasting, aan wie u belasting, tol, aan wie u tol, vrees aan wie u vrees en eerbied aan wie u eerbied verschuldigd bent. 5 Daarom is het nodig onderworpen te zijn. Wat hij in het begin voorgeschreven had over de gehoorzaamheid aan de magistraten, herhaalt hij nu kort, maar hij voegt er iets aan toe, namelijk dat men de overheid moet gehoorzamen, niet alleen omdat het op het menselijke vlak nodig is, maar ook om zich naar God te schikken. Want het woord toorn staat voor de wraak, die de overheid kan nemen vanwege de verachting van haar waardigheid. Alsof hij zei dat je niet alleen moet gehoorzamen omdat je niet ongestraft degenen die machtiger en gewapend zijn kunt weerstaan zoals je het onrecht verdraagt, dat je niet kunt verhinderen maar dat je deze houding van onderwerping spontaan behoort aan te nemen, in je geweten gebonden door het Woord van God. Daarom al was de overheid zonder wapen, zodat je haar straffeloos kon aanranden en versmaden, zo behoorde je dat toch net zo goed te laten, als wanneer je de straf onmiddellijk zag volgen. Want het komt geen privaat persoon toe om de heerschappij te ontnemen aan degene die de Heere met macht over ons gesteld heeft.68 Dit hele vertoog betreft de burgerlijke over67
Met ius gladii doelt Calvijn op de doodstraf; het betreft een juridische standaarduitdrukking. 68 Op de achtergrond klinkt het onderscheid door tussen de privépersoon en de lagere overheden die soms geroepen zijn om de tirannie te weerstaan. Dat onderscheid maakt Calvijn hier echter niet, conform zijn wens om te blijven bij de
114
heden. Ten onrechte proberen zij die heersen over het geweten hieruit hun goddeloze tirannie te bevestigen. 6 Want daarom betaalt u ook belastingen. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om iets te zeggen over de belastingen. Hij leidt de grond daarvoor af van het ambt van de overheid. Het is hun taak om de rust van de brave burgers te beschermen en te bewaren, en zich te keren tegen de aanslagen van de kwaden, maar dat kunnen zij alleen doen met macht en een sterke arm. Daarom is het terecht dat er belastingen betaald worden om de onkosten die daarvoor nodig zijn te dragen. Over de manier waarop belasting en tol geheven wordt, hebben wij het hier verder niet, want het is niet aan ons om aan de prinsen voor te schrijven hoe veel kosten zij mogen rekenen voor elke afzonderlijke zaak of hen ter verantwoording te roepen. Maar het past hun wel te bedenken dat alles wat zij van het volk hebben, als het ware algemeen bezit is en geen instrument om in hun eigen wellust en luxe te voorzien. Want wij zien welk gebruik Paulus voor de gegeven belastingen bestemt: dat de koningen in staat zijn om hun onderdanen te verdedigen. 7 Zo geef dan een ieder, wat u verschuldigd bent. De apostel schijnt hier in een samenvatting te willen zeggen, wat de onderdanen aan de overheden verschuldigd zijn, namelijk dat zij hen in waarde en eer houden, dat zij hun geboden, wetten en oordelen gehoorzamen en dat zij belasting en tol betalen. Met het woord vrees, bedoelt hij de gehoorzaamheid. Met tol en belasting bedoelt hij niet alleen wat je aan doorgangstol of jaarlijkse belasting moet betalen, maar ook andere inkomsten. Dit bevestigt wat hij eerst gezegd heeft, namelijk dat men de koningen en alle oversten moet gehoorzamen, niet onder dwang, maar omdat God die gehoorzaamheid wil. Want de apostel wil niet alleen, dat je hen vreest, maar ook dat je hun vrijwillig onderdanig bent.
uitleg van wat er staat. De Institutie moet gelezen worden als een aanvulling daarop.
115
3.3
Commentaar op de brieven aan Timotheüs (1548)
3.3.1 Inleiding na de Brieve Instruction tegen de anabaptisten. In de polemiek tegen de dopers speelt de tekst uit de eerste brief aan Timotheüs waarin Paulus oproept tot voorbede voor de koningen een sleutelrol. Het verbaast dan ook niet dat er overeenkomst is met zijn uitleg in de Korte instructie. Ook hier verwijst Calvijn naar Psalm 2, waar de koningen opgeroepen worden om de Messias, de Zoon van God, te kussen. Zoals uit de onderstaande tekst blijkt, is er een sterke overeenkomst in argumentatie met de Korte instructie. Opnieuw legt Calvijn de oproep om te bidden voor koningen en anderen die in hoogheid zijn uit als een gebed om Gods zegen voor hen of om hun bekering, opdat zij er voor zorgen dat de christenen kunnen leven in godzaligheid en eerbaarheid. Als we daar maar een klein beetje zorg om hebben, moeten we de overheid eerbiedigen en voor haar bidden. De fanatici die willen dat de overheid verdwijnt, zijn van alle menselijk gevoel verstoken. De opvatting dat niet alleen de titel van een koning, maar ook de hele politieke orde in strijd is met de religie moet dan wel van de duivel zijn. Ook de uitleg van de tekst dat God wil dat alle mensen zalig worden, stemt overeen met de Korte instructie. Het gaat hier niet over alle mensen, maar over verschillende soorten van mensen. Rol van de overheid In de commentaren op deze brieven zijn er nog meer passages waarin Calvijn ingaat op de rol van de overheid. Hij zegt bijvoorbeeld dat de overheid soms wetten kan maken met betrekking tot de kleding. Kleding is een middelmatige zaak, iets wat in zichzelf noch goed noch kwaad is, maar soms gaan mensen zich te buiten aan overdadige luxe. Hij zegt dit naar aanleiding van 1 Tim. 2:9, schaamte en matigheid zichzelf versieren, niet in vlechtingen van 116
ronderstelt dat in Efeze een rijke en vermaarde handelsstad waar Timotheüs werkte, deze verleiding des te groter was. Overdaad en het maken van onverantwoorde onkosten komen voort uit de begeerte om jezelf te laten zien. Daarom moeten christenen altijd matig zijn. Toch kun je moeilijk precies aangeven wat agante uitgaven, waarmee de boze wellusten enigszins bedwongen worden, maar godvruchtige voorgangers, die de taak hebben om het geweten aan te spreken, moeten altijd het doel in acht ne69 Calvijn wil maar zeggen dat Paulus Timotheüs adviseert om het geweten aan te spreken en niet zoals de burgerlijke regering kan doen, allerlei concrete voorschriften uit te vaardigen. Calvijn zegt ook iets over de overheid naar aanleiding van de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen, en met deze woorden de heerschappij van God prijst, zodat de glans van de vorsten van deze wereld onze ogen niet zou verblinden. Dat was in die tijd zeker nodig, omdat allen, die macht hadden, aren, maar ook God hoogmoedig bespotten en Zijn heilige Naam 70 Daar moet je niet mismoedig van worden, maar je moet je ogen van die ijdele glans afwenden naar de heerschappij en het rijk van God. Het is niet denkbeeldig dat de situatie in Frankrijk een rol speelt bij deze opmerkingen van Calvijn. Hij kon die wijze raad zo op zijn eigen positie en op die van zijn vervolgde geloofsgenoten toepassen. De werkelijkheid van het rijk van Christus of het koninkrijk van God (regnum Dei) was een troost in de verdrukking.
69 70
J. Calvijn, Commentaar op 1 Timotheüs, 2:9. Calvijn, Commentaar 1 Timotheüs 6:15.
117
mag niet de conclusie getrokken worden dat er geen burgerlijke ordening meer is. Alleen God regeert uit Zichzelf en door Zijn eigen macht, maar er zijn wel degelijk anderen die onder Hem regeren en dat blijkt uit de titel Koning der koningen en Heere opperheerschappij onderworpen zijn, van Hem afhangen en staan 71
Opdracht aan Eduard Seymour De politieke passages uit dit commentaar zijn te meer interessant, omdat Calvijn het commentaar opdraagt aan Eduard Seymour (1506-1552), hertog van Somerset. Hij is van 1547 tot 1549 voogd van de nog jonge en voor de protestanten veelbelovende koning van Engeland, Eduard VI, een zoon van Hendrik VIII bij zijn derde vrouw Jane Seymour. Eduard leed aan een aangeboren syfilis. Toen hij op 9-jarige leeftijd koning werd, kreeg hij dus zijn oom als regent. Mede door de aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer, werd Eduard de eerste echte protestantse koning van Engeland, omdat tijdens zijn regeringsperiode de inhoudelijke reformatie van de anglicaanse kerk plaatsvond, met als mijlpaal het liturgische geschrift The Book of Common Prayer (1548). In de opdracht, gedateerd op 25 juli 1548, blijkt Calvijns betrokkenheid bij de reformatie in Engeland. Het voogdijschap van de ndien voo moeilijkheden, die gij te overwinnen had, en die door een ieder wel zijn na te gaan, geen hinderpaal, om allereerst uw zorgen te 72 Het geluk en de veiligheid van de koninkrijken is alleen dan gewaarborgd, als u71
Calvijn, Commentaar 1 Timotheüs 6:15. De citaten zijn genomen uit W. de Zwart, Calvijn in het licht zijner brieven: Honderd brieven van den reformator vertaald uit het Frans en toegelicht, (Kampen: Kok, 1938), 111-113. Een vertaling van de brief is ook te vinden in Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Zendbrieven 3, 5-6. 72
118
ngeland niet beter bevorderen, dan door de afgoden te vernietigen en de zuivere dienst van God in te stellen. geschieden zonder invoering van de echte leer der godzaligheid, die reeds te lang onderdrukt is door de vervloekte tirannie van de antichrist te Rome. Er is reden, Christus weer ten troon te verhefOnder de overheden zijn er slechts weinigen, die de insignes van hun waardigheid onderwerpen aan de geestelijke scepter van Christus. De jonge koning heeft mede met het oog op de inrichting van de kerk van Engeland een goede leermeester nodig. Seymour is hem in Gods voorzienigheid gegeven. Calvijn schrijft ook iets over zichzelf en dat doet hij niet vaak. Hij door wier toedoen Hij aan de wereld in deze tijd de zuivere leer van het evangelie terug bijzondere genade tot een beschermer en verdediger van deze leer aangesteld is, heeft Calvijn besloten het commentaar op de twee niet willekeurig, dat ik u juist dit werk aanbied. Met overleg heb ik een keus gedaan, en overwogen, wat mij het best voorkwam. Paulus herinnert Timotheüs er aan met welke leer men Gods Kerk moet bouwen, welke zonden en vijanden men moet weerstaan, en hoeveel ergernis men daarbij moet verwerken. Hij vermaant hem om zich door geen moeilijkheden te laten overwinnen, alle gevaren dapper te trotseren, de onbeschaamdheid van snode lieden krachtig te beteugelen, en niet toe te geven ter wille van eerzucht en mensengunst. In één woord: in deze brieven zien wij als in een levend beeld geschilderd hoe de kerk bestuurd moet worEngelse kerk, die door het pausdom vreselijk in verval is geraakt en wordt daarbij door veel Timotheüssen geassisteerd. Calvijn denkt ongetwijfeld aan de jonge koning. Daarom draagt hij deze stof juist aan Seymour op, die de reformatie in Engeland niet beter kan uitvoeren dan door het plan van Paulus te volgen.
119
Uit alles blijkt dat Calvijn de reformatie van de kerk van Engeland inderdaad als een roeping van de vorst en in dit geval van zijn regent ziet. Dat stemt helemaal overeen met wat hij schrijft bij de uitleg van 1 Timotheüs 2:2. De vorsten moeten hun best doen om de religie te bevorderen en de goede zeden te ordenen door een eerlijke discipline.
3.3.2 Vertaling van het commentaar op 1 Timotheüs 2:273 De perikoop die Calvijn bespreekt bestaat uit de eerste vier verzen van 1 Timotheüs 2. 1. Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen, voor alle mensen; 2. Voor koningen, en allen, die in hoogheid zijn; opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid. 3. Want dat is goed en aangenaam voor God, onze Zaligmaker; 4 Welke wil, dat alle mensen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen. Bij vers 1 merkt Calvijn op dat de oproep om te bidden voor alle mensen, mogelijk is ingegeven door de zorg om christenen die zich niet druk maken om de zaligheid van de ongelovigen. Is het niet voldoende om voor elkaar te bidden? Maar dat is geheel ten onrechte; onze traagheid is groot als het gaat om het gebed en daarom stapelt Paulus de woorden opeen. Paulus past de algemene oproep tot voorbede in vers 2 concreet toe op de koningen en overheden. Calvijn vervolgt in zijn commentaar:
73
Bij de vertaling uit het Latijn is gebruik gemaakt van een bestaande Nederlandse vertaling en een Engelse vertaling. Cf. Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Zendbrieven 3, 27-30. De Engelse vertaling is die van de editie van de Calvin Translation Society zoals die onder andere te vinden is op www.ccel.org.
120
2. Voor koningen. Hij maakt in het bijzonder melding van koningen en andere overheidspersonen, omdat zij meer dan anderen gehaat konden zijn bij de christenen. Want alle overheidspersonen waren in die tijd als het ware gezworen vijanden van Christus. Daarom kon de gedachte hun besluipen, dat er niet gebeden moest worden voor hen, die al hun krachten en schatten verzamelden om te strijden tegen het rijk van Christus, terwijl de uitbreiding daarvan juist boven alles begerenswaardig is. Hier gaat de apostel echter tegenin en hij beveelt met ronde woorden om ook voor hen te bidden. Blijkbaar is de slechtheid van de mensen geen reden om de inzetting van God niet lief te hebben. God heeft overheden en vorsten aangesteld om het mensdom te bewaren. Ook al verzaken velen hun goddelijke roeping, toch moeten wij niet aarzelen om lief te hebben wat van God is en hun behoud te begeren. Dit is de reden, waarom de gelovigen, waar zij ook leven, niet alleen aan de wetten en aan het bevel van de overheden moeten gehoorzamen, maar ook in hun gebeden hun heil aanbevelen aan God. Jeremia zei tegen de Israëlieten: Bid voor de vrede van Babel, want in haar vrede is uw vrede. (Jer. 29:7) Dit is een universele regel (doctrina), dat wij verlangen dat de door God geordende machten ongedeerd en rustig in stand blijven. Opdat wij een gerust. Hij voegt er nog een stimulans aan toe door de vruchten op te noemen die een goed geordende overheid voor ons heeft. De eerste is een rustig leven. Want de overheden zijn met het zwaard gewapend om ons in vrede te laten leven. Als zij de brutaliteit van slechte mensen niet zou beteugelen, zou alles vol zijn van roverij en doodslag. Dit is daarom de manier om de vrede te beschermen, als aan iedereen gegeven wordt wat hem toekomt en het geweld van de sterksten niet ongestraft voortwoekert. De tweede vrucht is de bewaring van de godsvrucht, die gestalte krijgt als de overheden zich erop toeleggen om de religie te bevorderen, de dienst van God te verzekeren en eerbied voor het heilige te eisen.74 De derde vrucht is de zorg voor de publieke 74
Calvijn werkt de zorg van de overheid voor de godsvrucht (pietas) uit in drie lijnen: de bevordering van de godsdienst (religio), de instandhouding van de eredienst (cultus Dei) en de eerbiediging van het heilige (reverentia sacrorum).
121
eerbaarheid. Want het is ook een weldaad van de overheid, dat de mensen zich niet overgeven aan brute schandelijkheden of zich laten gaan in eerloze uitspattingen, maar dat in plaats daarvan matigheid en zelfbeheersing de toon zetten. Als deze drie verdwijnen, hoe zal het dan met het menselijk leven aflopen? Als de openbare rust of de godsvrucht of de eerbaarheid ons dus maar een beetje een zorg zijn, laten wij er dan aan denken dat we ook zorg moeten hebben voor hen, door wie zo uitmuntend goede zaken tot ons komen. Wij maken daar uit op dat die fanatici van alle menselijk gevoel verstoken zijn en door barbaarsheid beheerst worden, die willen dat de overheden uit ons midden verdwijnen. Wat een verschil is het om te zeggen dat we moeten bidden voor de koningen, opdat recht en eerlijkheid heersen en de godsdienst bloeit, en te zeggen dat niet alleen de titel van een koning, maar de hele politieke orde in strijd is met de religie. Van de eerste uitspraak hebben wij de Geest Gods als auteur, het tweede moet dan wel van de duivel zijn. Vraagt iemand of er ook gebeden moet worden voor die koningen door wie wij deze dingen helemaal niet ontvangen, dan antwoord ik dat het doel van onze gebeden is dat zij, door de Geest van God geleid, die goede zaken, waarvan zij tevoren ons beroofden, aan ons beginnen te geven. Het past ons dus niet om alleen maar voor hen te bidden die al handelen zoals het hoort. God moet juist gevraagd worden om van kwaden goeden te maken. Er moet immers altijd vastgehouden worden aan het principe dat de overheid door God bestemd is om een bewaker te zijn, zowel van de religie als van de rust en van de openbare eerbaarheid, net zoals de aarde bestemd is om voedsel voort te brengen. Net zoals wij, wanneer wij bidden voor ons dagelijks brood, God vragen om de aarde vruchtbaar te maken door Zijn zegen, zo moeten wij ook bij de genoemde weldaden letten op het gewone middel dat Hij door Zijn voorzienigheid heeft ingesteld. Als wij trouwens beroofd worden van die weldaden, die Paulus aan de overheid toekent, gebeurt dit door onze eigen schuld. Nutteloze overheden worden immers gegeven Het gaat hem dus om het algemene godsdienstige leven, om de ondersteuning van de kerk en om het bestrijden van blasfemie en atheïsme.
122
door de toorn van God, net zoals de aarde onvruchtbaar wordt. Daarom is het aan ons om de tuchtiging, die een gevolg is van onze zonden, af te bidden. Bovendien worden de vorsten, en allen die een overheidsambt bekleden, hier op hun beurt aan hun plicht herinnerd. Want het is onvoldoende als zij alle onrecht beteugelen en de vrede bewaren door iedereen recht te doen, als zij niet ook hun best doen om de religie te bevorderen en de goede zeden te ordenen door een eerlijke discipline. Niet voor niets spoort David hen aan om de Zoon te kussen (Ps. 2:12) en niet tevergeefs kondigt Jesaja aan dat zij voedsterheren van de kerk zullen zijn (Jes. 49:23). Daarom is er geen reden, dat zij zichzelf vleien, indien zij verzuimen zich aan te bieden als helpers om de dienst Gods te verzekeren. Het commentaar op de verzen 3-5 is hier niet vertaald, omdat het niet van rechtstreeks belang is voor Calvijns visie op de overheid. Hij komt bij de uitleg van die volgende verzen nog wel even op het gebed voor de koningen terug om aan te tonen dat God inderdaad wil dat allerlei zijn voornemen is niet anders, dan de vorsten en vreemde volken e-
aulus heeft te kennen willen geven dat men er niet vanuit moet gaan hoe de prinsen toen waren, maar hoe God hen wil hebben. Het is een werk van de liefde, dat men zorg draagt en zich inspant voor de zaligheid van alle mensen die God roept en dat men dat met godzalige gebeden onderstreept. Daarom noemt hij God onze Zaligmaker. Want waaruit verkrijgen wij de zaligheid anders dan uit de onverdiende goeddadigheid van God? Welnu, God die ons heeft doen delen in de zaligheid, zal te zijner tijd Zijn genade ook tot hen uitstrekken. Die God die ons nu tot Zich getrokken heeft, zal hen met ons tot Zich kunnen brengen. En hij stelt voor zeker en
123
bekend, dat Hij het doen zal: omdat het door de voorzeggingen 75 van de
3.4
Het commentaar op de canonieke brieven (1551)
3.4.1 Inleiding Calvijn geeft aan zijn commentaar op Jakobus, 1 en 2 Petrus, 1 Johannes en Judas de titel Commentaar op de canonieke brieven. Daarmee wil hij natuurlijk niet beweren dat andere brieven in het in de westerse kerk de traditionele aanduiding voor de brieven die wij nu meestal katholiek noemen, omdat zij aan de hele kerk en niet aan een gemeente gericht waren. Het is wel opvallend dat Calvijn 2 en 3 Johannes niet becommentarieert, hij citeert ook nergens uit deze brieven.76 Ook behandelt hij de brieven in een afwijkende volgorde: 1 Petrus, 1 Johannes, Jakobus, 2 Petrus en Judas. Dat komt mogelijk door de overeenkomst tussen beide laatste boeken of omdat Calvijn van mening was dat 2 Petrus mogelijk door een leerling van Petrus was opgeschreven. Concilie van Trente Voor zijn visie op de overheid is de opdracht van dit commentaar aan koning Eduard VI van Engeland interessant.77 Calvijn schrijft die opdracht op 24 januari 1551. Nog geen maand eerder schreef Calvijn op Eerste Kerstdag 1550 de opdracht van de uitgave van de praelectiones op het boek Jesaja, een uitgave die hij in 1559 omwerkt tot een volwaardig commentaar. Beide boeken zijn opgedragen aan de jonge koning, aan wie Calvijn ook nog een persoonlijke brief schrijft. Hij laat de commentaren persoonlijk door 75
Calvijn, Commentaar op 1 Timotheüs 2:3-5. Vergelijk voor deze kwestie B.B. Warfield, of God , The Princeton Theological Review 7 (1909) 219-325, Herdrukt in B.B. Warfield, The Works of Benjamin B. Warfield, ed. E.D. Warfield, W.P. Armstrong, and C.W. Hodge (Grand Rapids: Baker Book House, 1981) [reprint of (New York [etc.]: Oxford University Press, 1927-1932)], vol. 5, 29-130, 51. 77 Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Zendbrieven 4, 5-12. 76
124
zijn vriend en secretaris Nicolas des Gallars naar Engeland brengen. In de officiële opdracht aan de koning van het commentaar op de canonieke boeken schrijft hij dat het boek met voorlezingen over Jesaja eigenlijk een beetje te min was om alleen aan de koning aan te bieden. Daarom voegt hij dit commentaar eraan toe. Deze boeken zijn geschreven voor de heidenen die veraf woonden en daarom is het niets nieuws voor deze boeken om een overzeese reis te maken, schrijft Calvijn enigszins humoristisch. Calvijn blikt terug op de eerste zittingsperiode van het concilie van Trente, dat van 1545-1547 bijeengekomen was. Hij vermoedt dat paus Julius III op het punt staat om het concilie opnieuw bijeen te roepen. Dat gebeurt inderdaad ook in mei van dat jaar. Calvijn, die hierop vooruitloopt, zet in de opdracht uitvoerig zijn bezwaren tegen de decreten uit de eerste zittingsperiode uiteen. Hierbij komen vooral de vragen rond de verhouding tussen Schrift en traditie aan de orde. Calvijn was niet tegen concilies als zodanig. Al in 1544 had hij bij Karel V gepleit voor de hervorming van de kerk door middel van een vrij concilie. Voorwaarde was wel onafhankelijkheid van de paus; daarom wilde Calvijn dat de keizer het initiatief zou nemen. Calvijn schrijft ook in zijn opdracht dat hij best bereid is om het gezag van een wettige vergadering te erkennen, maar als onderwerping aan de paus, de grootste vijand van Christus, een voorwaarde is en als de religie gedefinieerd wordt volgens zijn willekeur en niet volgens het Woord van God, dan staat onderwerping gelijk aan verloochening van Christus. zuivere en eenvoudige leer van de Schrift naar behoren zou schijnen, zou iedereen die niet weigert de ogen te openen, erkennen dat het pausdom een vreselijk en vervloekt tstaat, want dan moeten de tegenstanders wel verstommen. Zij beroepen zich echter op het oordeel van de kerk, vanwege de dubbelzinnigheid van de Schrift. De ware gelovigen leunen echter 125
veilig op de leer van de Schrift, als op een steunbeer, opdat zij niet door de wind van het bedrog overal heen gedreven worden, omdat zij door de vaste geloofservaring onderwezen, weten dat niets betrouwbaarder is. Aan het slot van de opdracht wendt Calvijn zich nog een keer tot de koning. Hij verklaart dat het zijn intentie is geweest om de moeilijke passages uit de brieven zo duidelijk mogelijk uit te leggen. De juiste uitleg van de Schrift is een wapen in de strijd tegen de pauselijke antichrist en het is de taak van de koning om de juiste uitleg van de Schrift te verdedigen en te vrijwaren van vervalsingen opdat de zuivere rel zonder reden dat God door Mozes heeft bevolen dat, zodra er een koning over het volk was aangesteld, hij moest zorgen dat er een kopie van de wet privépersoon, maar ook als koning moet hij de zuivere leer kennen, handhaven en verdedigen. Persoonlijke brief In de persoonlijke brief schrijft Calvijn aan de dan dertienjarige koning dat hij erop vertrouwt dat Eduard beide commentaren welwillend zal aanvaarden en hij spreekt zijn respect en genegenheid voor de jonge koning uit. Calvijn verzoekt Eduard in de naam van Hem, Die aan hem gezag en macht gegeven heeft, om moedig voort te gaan met dat waarmee hij zo voortreffelijk en gelukkig begonnen is, zowel voor hemzelf als voor zijn koninkri te worden toegewijd aan God en onze 78 De reformatie van Engeland is nog niet erg vast gefundeerd en het is ook heel in één dag te zuiveren. Calvijn wijst op koning Josia, die als een zeer gelovig vorst alles deed wat hij kon, maar zoals blijkt uit Zefanja, er toch niet in slaagde om het bijgeloof volledig uit te roeien. De Heilige Geest 78
Zie voor deze brief De Zwart, Calvijn in het licht zijner brieven, 120-123.
126
prijst de door hem volbrachte reformatie echter toch aan als een voorbeeld ter navolging, en dat is een reden om Eduard aan te moedigen en aan te sporen. Het is ook een troost als hij niet alles kan bereiken wat hij wenst. God prijst in de Bijbel de trouwe vorsten, die Zijn zuivere eredienst in ere hersteld hebben en voegt er nadrukkelijk aan toe, dat zij ook de hoogten slechtten, om zelfs de herinnering aan de afgoderij weg te vagen. Calvijn is zich wel bewust van de situatie in Engeland en wil niet de striktere vorm van de Geneefse eredienst tot norm verheffen. Er zijn, schrijft hij aan de koning, zaken van minder belang, die emen, dat er in de ceremoniën soberheid en maat betracht wordt, zodat zij de klaarheid van het evangelie niet verduisteren, als leefden wij nog onder de schaduwen der wet. Verder mag er niets ingang vinden, dat niet past bij, en in overeenstemming is met de orde, die de Zoon van God ingesteld heeft, zodat alles dienen en strekken moet tot de opbouw van de rschuwt Calvijn tegen het bidden voor de gestorvenen, de voorbede van heiligen en bij het zweren van een eed het noemen van de naam van de koning naast de naam van God. Calvijn dringt er ook op aan dat Eduard zich er voor inspant dat de arme kudde niet zonder herders zal blijven. De onwetendheid onder het pausdom was zo groot, dat het niet gemakkelijk zal zijn om geschikte mannen voor dit ambt te vinden. Ook nu wordt Calvijn concreet. De scholen en universiteiten zijn de akkers waarop de predikanten groeien en die akkers moeten onkruidvrij gehouden worden. Calvijn heeft gehoord dat sommige studenten met een studiebeurs openlijke vijanden zijn van de ware religie. behagen moge, hier enige orde te scheppen, opdat de gelden die voor heilige doeleinden bestemd zijn, niet aangewend worden voor een onheilig gebruik en nog minder tot voeding van giftige beesten, die niets anders willen dan in de toekomst alles besmet-
127
Calvijn spreekt ook zijn dank uit dat aan buitenlandse vluchtelingen door de overheid kerkgebouwen ter beschikking gesteld zijn. Het is daarbij heel goed mogelijk dat hij ook gedacht heeft aan de Nederlandse vluchtelingen in Londen, die in 1550 van Eduard VI toestemming kregen om een eigen gemeente te vormen. Zij mochten voor hun kerkdiensten gebruik maken van het schip van de kerk van de Augustijner monniken. Er was een Franstalige en een Nederlandstalige gemeente. Calvijn bedankt de koning ook voor de vrijheid voor de gereformeerden om bij het gebruik van de sacramenten en in hun kerkorde hun eigen keuzes te maken. Dat was in veel lutherse gebieden wel anders. 3.4.2 Vertaling van het commentaar op 1 Petrus 2:13, 1479 13 Wees daarom aan alle menselijke ordening onderworpen, omwille van de Heere, hetzij aan de koning, als de hoogste machthebber, 14 Hetzij aan de stadhouders, als die door Hem gezonden worden, weliswaar tot straf van de boosdoeners, maar tot lofprijzing van hen die goeddoen. 13 Wees daarom onderworpen. Nu gaat hij over naar afzonderlijke vermaningen. Omdat de gehoorzaamheid aan de overheid deel uitmaakt van de eerbare levenswandel, concludeert hij: wees daarom onderworpen. Door zich immers te verzetten tegen het juk van de wereldlijke macht zouden de heidenen geen geringe reden hebben tot smaad. Inderdaad waren de Joden om deze reden het meest gehaat en berucht, dat zij vanwege hun opstandigheid als onbedwingbaar bekend stonden. Omdat de commotie die zij aanrichtten in de provincies waar zij woonden, tot zulke grote calamiteiten leidde, had iedereen met een stille en geruste geest, een pesthekel aan hen. Daarom schrijft Petrus zo strikt onderworpenheid voor. Daar kwam nog bij dat velen van mening waren dat het evangelie een zodanige proclamatie van vrijheid 79
Bij de vertaling uit het Latijn is gebruik gemaakt van een bestaande Nederlandse vertaling en een Engelse vertaling. Cf. Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Zendbrieven 4, 51-53. De Engelse vertaling is die van de editie van de Calvin Translation Society zoals die onder andere te vinden is op www.ccel.org.
128
was, dat iedereen zich van de onderworpenheid kon ontslaan. Het leek alsof het Gods kinderen onwaardig was om te dienen en de erfgenamen van de wereld om zelfs geen lichamelijke vrijheid te hebben. Daar kwam nog een andere verzoeking bij, namelijk dat alle overheden vijanden van Christus waren en hun macht misbruikten. Daardoor leken zij in niets op het beeld van God, dat vooral eerbied oproept. Nu begrijpen wij de bedoeling van Petrus: hij spoorde de Joden om deze noodzakelijke redenen aan om de orde van de regering in ere te houden. Alle menselijke ordening. Anderen vertalen creatuur: maar zij die het zo vertalen, kwellen zichzelf om uit een onduidelijke, twijfelachtige wijze van spreken een betekenis te peuren.80 Ik twijfel er niet aan of Petrus doelt op de verschillende manieren waarop God het mensdom regeert; het Griekse werkwoord ktizein (waarvan het zelfstandig naamwoord ktisis is afgeleid) betekent immers soms ook het bouwen of optrekken van een gebouw. Daarom is het woord ordening geschikt. Petrus zegt daarmee dat God als Bouwer van de wereld het mensdom niet ongeordend heeft laten leven als de beesten, maar, zo gezegd, in een gebouw dat ordelijk gevormd en in afdelingen onderverdeeld is. Het wordt een menselijke ordening genoemd, niet omdat zij door mensen uitgevonden is, maar omdat een ordelijke levenswijze de mensen past. Hetzij aan de koning. Aldus noemt hij volgens mij de keizer, van wie de heerschappij zich uitstrekt over alle provincies die aan het begin van deze brief vermeld worden. Want hoewel de Romeinen autokrator), maar soms basileus). Dat hij als reden om gehoorzaam te zijn, toevoegt dat hij de hoogste of uitnemendste machthebber is, doet hij niet om een vergelijking te maken tussen de keizer en de andere overheden. Het is waar dat hij het grootste imperium had, 80
Uit de Institutie blijkt dat Calvijn al eerder in 1545 kiest voor de vertaling met pselen (creaturae vertaal, ordeningen (ordinationes Institutie 4.20.23.
129
maar de hoogheid die Petrus hier aanprijst, hebben allen die publieke macht bezitten gemeenschappelijk. Zo strekt Paulus in Romeinen 13 dit uit over alle overheden. De betekenis is dat wij allen die over ons gesteld zijn, moeten gehoorzamen, omdat zij niet toevallig, maar door Gods voorzienigheid tot deze eer verheven zijn. Velen zijn immers geneigd om al te wijsneuzerig na te gaan met wat recht ieder aan de macht gekomen is, maar wij moeten hiermee tevreden zijn dat wij zien dat zij over ons gesteld zijn. Daarom ontneemt Paulus alle nutteloze tegenwerpingen hun grond, als hij duidelijk uitspreekt dat er geen macht is dan van God (Rom. 13:1). Om deze reden verhaalt de Schrift ook vaak dat het God is die de koningen aangordt, hen hoog verheft, en de koninkrijken geeft aan wie Hij wil. Het was vooral nodig, dat Petrus deze vermaning toevoegde, omdat hij het had over de Romeinse keizer. Want dit is zeker, dat de Romeinen meer door kwalijke praktijken, dan met legitieme redenen in Azië gekomen zijn en die landen aan zich onderworpen hebben. Daarna hadden de keizers, die de hoogste macht hadden, de alleenheerschappij met tirannie en geweld naar zich toegetrokken. Maar Petrus wil dus niet dat men hierover redetwist of dit alles in twijfel trekt, aangezien de onderdanen hun overheden zonder twist moeten gehoorzamen, omdat zij slechts daarom in hoogheid gezeten zijn, omdat zij door Gods hand daartoe verheven zijn. 14 Hetzij aan de stadhouders. Hiermee bedoelt hij allerlei overheden, alsof hij wil zeggen, dat er geen onderdeel van de overheid is, waaraan zij zich niet moeten onderwerpen. Dit bevestigt hij daarmee dat zij Gods dienaars zijn, want degenen die het woordje hem op de koning toepassen, vergissen zich helemaal. Dit is dan een algemene oorzaak om het gezag van alle overheden aan te bevelen, dat zij overeenkomstig Gods bevel overheden zijn en door Hem gezonden worden. Daaruit volgt (zoals ook Paulus leert) dat allen die zich niet aan de door Hem ingestelde macht onderwerpen, God weerstaan (Rom. 13:2). Tot straf. Dit is de tweede reden, waarom men de politieke orde met eerbied moet omhelzen en onderhouden, omdat die door de 130
Heere is ingesteld voor de algemene welvaart van het mensdom. Wij zouden toch al te wild en beestachtig zijn als het publieke belang ons niet ter harte zou gaan. Dit is dan wat Petrus vooral wil zeggen: omdat God de wereld door middel van de overheden onderhoudt, is degene die tegen de regering rebelleert een vijand van het mensdom. Hij voert de twee onderdelen aan, waarvan ook Plato leert, dat de welstand van de samenleving daarin gelegen is, namelijk dat de goeden geprezen en de kwaden gestraft worden. In de oudheid heeft men immers niet alleen de kwaden gestraft, maar ook de goeden beloond. Vaak wordt de lof weliswaar niet op de juiste wijze uitgedeeld en worden de beloningen niet gegeven aan wie ze verdienen. Toch is het geen geringe eer, dat de goeden tenminste onder de zorg en bescherming van de magistraten leven, dat zij niet bloot staan aan het geweld en het onrecht van de kwaden, dat zij ook onder wet en recht veel geruster leven, en hun goede naam en eer beter behouden, dan wanneer iedereen ongebreideld naar eigen goeddunken zou leven. Samengevat, het is een bijzondere zegen van God, dat de kwaden niet alles kunnen wat zij willen. Men zou hier wel kunnen tegenwerpen, dat de koningen en andere overheden vaak hun macht misbruiken en eerder een tirannieke dictatuur dan een legitiem bestuur vormen. Zo was het immers met de meeste overheden, toen deze brief geschreven werd. Ik antwoord dat de tirannen en hun soort met hun misbruik niet veroorzaken dat Gods ordening niet vaststaat. Net zoals de inzetting van het huwelijk niet vervalt als de vrouw of de man zich anders gedragen dan het behoort. Hoewel dus de mensen feilen, blijft toch Gods doel vaststaan. Mogelijk leidt iemand hier uit af dat men die prinsen niet moet gehoorzamen, die Gods heilige ordening zoveel mogelijk verminken en zich als onmenselijke beesten gedragen, terwijl de overheid Gods beeld moet dragen. Maar dan antwoord ik, dat de door God ingestelde orde door ons zo hoog geacht moet worden dat men zelfs tirannen die de macht hebben, moet eren. Er is echter gruwelijke en ongebreidelde tirannie is geweest of bedacht, waarin niet toch enige vorm van gerechtigheid was. Want God laat 131
deze orde nooit zo door de slechtheid van de mensen in verval raken of er blijven altijd enige lijnen van zichtbaar. Ten slotte, hoe slecht en verdorven een regering ook is, zij is altijd beter dan anarchie (anarchia).
3.5
Het commentaar op Jesaja (1551/1559)
3.5.1 Inleiding Het commentaar op Jesaja was het eerste commentaar van Calvijn op een oudtestamentisch boek.81 Hij was in Genève in 1546 begonnen met een serie preken over deze profeet. Vanaf 1549 gaf hij er college over. Van die colleges werden aantekeningen gemaakt door zijn vriend en secretaris Nicolas des Gallars. De morgen na de colleges controleerde en corrigeerde Calvijn zelf de tekst. Zo ontstond in 1550 een boek met colleges (praelectiones) over de profeet Jesaja. De stijl is iets losser en uitvoeriger dan in de eigenlijke commentaren, omdat Calvijn zich tijdens de colleges iets meer vrijheid veroorloofde om uit te weiden. Ieder hoofdstuk begint met een vertaling, die wordt gevolgd door een uitleg van de opeenvolgende verzen. Zoals gezegd werd ook dit commentaar opgedragen aan Eduard VI.82 Een enkele opmerking uit die opdracht illustreert de visie van Calvijn op de taak van de koning. Hij refereert aan de vijf koningen voor wie Jesaja een leermeester geweest was, en veronderstelt dat het overbodig is om tegen de koning van Engeland te zeggen welk van die vijf het beste voorbeeld voor hem is. Calvijn zegt dat Uzzia en Jotham wel goed waren, maar niet zo moedig als zij hadden moeten zijn in de dienst van God. Na hen kwam 81
Johannes Calvijn: Zijn leven, zijn werk, (Kampen: Kok, 2008), 245-247. 82 Een Nederlandse vertaling van de opdracht is te vinden in J. Calvijn, Verklaring van de Bijbel, De profeet Jesaja, [deel I, hoofdstuk 1-14], [uit het Latijn vertaald door W. A. de Groot en J. F. Wijnhoud], (Kampen: De Groot Goudriaan, 1985-1988), 10-16.
132
Achaz, die geen openlijke vijand, maar wel een hypocriet was. rbeeld aan Eduard voorhoudt. Hizkia behandelde Jesaja met respect, onderwierp zich gewillig aan zijn onderwijs en wat nog belangrijker was, hij verdroeg geduldig de scherpe vermaningen van de profeet. Koning Manasse tenslotte heeft Jesaja gemarteld en omgebracht. Calvijn refereert ook aan de concrete situatie in Engeland, waar de oom en naamgenoot van Eduard, de hertog van Somerset, zich heeft ingespannen voor de reformatie. Calvijn was niet zo goed op de hoogte van de interne politieke verhoudingen, want de hertog van Somerset was eigenlijk al opzij gezet door zijn politieke opponenten.83 Calvijn heeft grote verwachtingen van de koning zelf en aarzelt niet om die uit te spreken. Hij wijst hem op de bijzondere gaven die hij heeft gekregen en roept hem op om die te gebruiken voor de verdediging van de godsvrucht. De koning staat volgens Calvijn bekend om zijn nobele karakter en Calvijn vertrouwt dat het zaad van de deugd in zijn hart gezaaid is. De dertienjarige koning is volgens Calvijn erg volwassen voor zijn leefsvrucht wordt ook zo hoog geroemd, dat de profeet Jesaja, daar ben ik volledig van overtuigd, in u iemand zal hebben die hem met evenveel respect bejegent nu hij overleden is, als Hizkia deed toen hij nog Voor de context van de uitleg van Jesaja 49, de tekst over de koningen als voedsterheren en de koninginnen als zoogvrouwen, is het ook van belang wat Calvijn schrijft over de inhoud van de 83
eed take a keen interest in Edwardian England, but he was not well-informed about what was going on. The most spectacular symptom of this was that right up to the summer of 1551, he still regarded Somerset as the most important figure in English politics. In fact, after Somerset's execution Calvin had to be told fairly firmly by his exile friends in England that it would not be MacCulloch verwijst naar een brief van Vallerand Poullain aan Calvijn van 7 maart 1552. Diarmaid MacCulloch, The Boy King: Edward VI and the Protestant Reformation, [2nd print], (New York: Palgrave, 2001), 173.
133
profetie. Hij licht er in zijn opdracht één aspect uit. Jesaja beschrijft namelijk na de periode van de ballingschap het herstel van de kerk. Calvijn spreekt hier dus in één adem over de kerk als het gaat om de verlossing van Israël uit de Babylonische ballingschap. De verlossing van Israël was nog maar het morgenrood van verscheiden plaatsen Zijn kerk bijeen vergaderd had, richtte de Zoon van God Zijn koninklijke troon zo duidelijk op dat het zichtbaar werd van waar de zon opkomt tot waar zij onder gaat. omeinse rijk zich aan Christus en werd een bijzondere versiering de roomse kerk, maar spreekt dan het vertrouwen uit dat God de vervallen stad van David weer aan het oprichten is (Am. 9:11). Calvijn ziet dat niet alleen als een herbouw van de kerk, maar ook als een reformatie van de christelijke overheid. Hij roept de koning dan ook op, of liever, hij zegt dat God zelf hem aanspreekt door de mond van Jesaja, om te doen wat in zijn vermogen ligt noemt Jesaja de koningen de voedstervaders van de kerk (Jes. 49:23) en staat hun niet toe om de bijstand die zij nodig heeft Ten slotte vergelijkt Calvijn Eduard VI met Cyrus. Hoewel een vreemdeling van de kudde van God, werd hem toch door God bevolen om de kerk te herstellen. Het verschil is natuurlijk dat Eduard dat vrijwillig mag doen als verdediger van de kerk van Christus, niet als vreemdeling, maar als één van de bijzondere kinderen van God. Elisabeth I Zoals hierboven bij de bespreking van het commentaar op de canonieke boeken reeds is vermeld werd het commentaar op Jesaja tegelijk met dat andere commentaar opgedragen aan Eduard VI. In 1559 bewerkt Calvijn de praelectiones, hoewel het verschil tussen de eerste en de tweede editie minder groot is dan zijn opmer134
vermoeden. De opdracht van die tweede editie is gericht aan de halfzus van Eduard VI, Elisabeth I, die na het schrikbewind van Maria I aan de macht kwam.84 In de opdracht verwijst Calvijn naar de eerste opdracht aan Elisabeths broer Eduard. Hij schrijft de opdracht op de dag van de kroning, 15 januari 1559. Vanwege de nagedachtenis aan de jonggestorven koning heeft Calvijn geaarzeld om een nieuwe opdracht te schrijven. Hij is blij met de wending na een periode van vervolging onder Maria, waarbij de zuivere leer onwas. Hij spreekt nu het vertrouwen uit dat zowel de leer als zijn boek in ere hersteld zullen worden. Waarschijnlijk behoorden de werken van Calvijn in die periode tot de verboden boeken in Engeland. Calvijn roept de 25 jaar oude koningin in ieder geval op edistribueerd mogen worden. En vooral dat zij er zorg voor draagt de godsdienst te bevorderen daar waar sprake is van verval. Hij vindt dat zij dat niet alleen verplicht is omdat alle vorsten dat moeten doen, maar vooral ook omdat zij in de moeilijke periode geëerbiedigde vorstin, ook wel aangespoord worden, door een heilig plichtsbesef, want de profeet Jesaja vraagt niet alleen van de koningen dat zij schutspatronen zullen zijn, maar ook van de de verwijzing naar die tekst dat de koningin het roomskatholicisme moet bestrijden, de kudde van de kerk beschermen en vooral ook zorgen dat de verdreven vluchtelingen terug kunnen keren. Een saillant detail is dat Elisabeth de opdracht weigerde, omdat John Knox, een Schotse leerling van Calvijn en één van de vluchtelingen waar Calvijn op doelt, in Genève een fel boek uitgegeven 84
Een Nederlandse vertaling van de opdracht is te vinden in Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Jesaja, 1, 7-10.
135
had met de titel The First Blast of the Trumpet Against the Monstrous Regiment of Women.85 Volgens Knox is de Schrift er heel duidelijk over dat vrouwen nooit over mannen behoren te heersen. Hij haalt daarbij ook een aantal stellige uitspraken van antieke schrijvers aan, die deze zienswijze bevestigen. Hij concludeerde onder andere dat vrouwen in het politieke bestuur blind zijn, dat hun kracht zwakheid, hun raadgeving dwaasheid en hun oordeel waanzin is. Het boekje is anoniem uitgegeven, omdat Knox de bedoeling had nog twee bazuinstoten uit te geven en in de derde zijn identiteit te onthullen. In feite was de aanval bedoeld voor koningin Mary Tudor, die het protestantisme hevig vervolgde. Zij stierf echter in het jaar waarin de publicatie verscheen. Haar opvolging door Elisabeth I betekende een geheel nieuwe politieke situatie, waarin het voor gereformeerde protestanten niet zo handig was om principieel stelling te nemen tegen een vrouw als vorstin. Knox schijnt teruggekrabbeld te zijn en zijn verontschuldigingen te hebben aangeboden.86
was het reden genoeg om het Jesaja-commentaar van Calvijn, de geestelijke vader van John Knox, af te wijzen. Calvijn wees Knox terecht en de stadsraad van Genève verbood zelfs de verkoop van het boekje. Calvijn heeft er nog een briefwisseling met William Cecil Burleigh, de secretaris van de koningin, aan gewaagd. Hij schrijft hem dat Knox een paar jaar geleden in een persoonlijk gesprek aan hem gevraagd heeft hoe hij dacht over de regering de natuur is en dat het, evenals slavernij bijvoorbeeld, een gevolg van de zondeval is als vrouwen regeren. Maar sommige vrouwen zijn zo begaafd, dat uit de zegen die ze tijdens hun regering uit87
Hij zou hem niet alleen op Hulda en Debora hebben gewezen, 85
W. de Greef, Johannes Calvijn: Zijn werk en geschriften, [2de herziene druk], (Kampen: Kok, 2006), 127. 86 A.P. Fraser, The Warrior Queens, (London: Weidenfeld & Nicholson, 1994), 204205. 87 De Greef, Johannes Calvijn, 128.
136
maar ook gerefereerd hebben aan de tekst uit Jesaja waar staat dat de koninginnen voedsters van de kerk zullen zijn. Soms komen vrouwen door erfrecht aan de macht en Knox deed er volgens hem beter aan om de kwestie te laten rusten. Uit het antwoord van Cecil blijkt dat het allemaal niet mocht baten, de relatie tussen Calvijn en het hof in Londen is door de kwestie blijvend geschaad. Uit de verschillende verwijzingen in de opdrachten en brieven blijkt in ieder geval dat Jesaja 49:23 een kerntekst is voor Calvijn als het gaat om de roeping van de overheid om de kerk te ondersteunen en te dienen. 3.5.2 Vertaling van het commentaar op Jesaja 49:2388 23. En de koningen zullen. Na gesproken te hebben over de gehoorzaamheid van de heidenen, wordt ons nu getoond, dat dit niet slechts betrekking heeft op het gewone volk, maar ook op de koningen. Die worden hier verder vergeleken met mensen die gehuurd worden en kinderen van een vreemde moeten opvoeden. Hun koninginnen worden vergeleken met minnen of voedsters die zich verhuren. Waarom? Wel, omdat die koningen en koninginnen alles zullen verschaffen wat voor de opvoeding van de kinderen van de kerk nodig is. Want, hoewel ze eertijds Christus uit hun rijksgebied verdreven, in het vervolg zullen ze Hem als de allerhoogste Koning erkennen, eren, gehoorzamen en vereren. Dit is gebeurd, toen God Zich door het evangelie aan heel de wereld heeft bekend gemaakt. Immers machtige koningen en vorsten hebben zich niet alleen gebogen onder het juk van Christus, maar ook hebben ze hun rijkdom aangewend voor de kerk, om haar weer op te richten en te begunstigen. En op die manier traden ze moeten we opmaken, dat hier van de vorsten behalve een open88
Bij dit fragment is er voor gekozen om de recente Nederlandse vertaling van W.A. de Groot en J.F. Wijnhoud als uitgangspunt te nemen, zij het dat hier en daar voor een ander woord gekozen is. Dit fragment is met vriendelijke toestemming van de uitgever overgenomen uit: Johannes Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Jesaja IV (Kampen: De Groot Goudriaan, 2004), deel 8, 62-65.
137
bare belijdenis van hun geloof ook nog iets bijzonders wordt gevraagd, aangezien de Heere hen had bekleed met macht en gezag ter bescherming van de kerk en ter bevordering van Zijn eer. Dit is wel de plicht van iedereen, maar de koningen, die meer macht hebben, moeten zich er te meer voor inspannen en er des te ijveriger in bezig zijn. Dat is de reden dat David hen met name toe-
dwaas er gekletst wordt door hen, die beweren dat koningen geen christenen kunnen zijn, tenzij zij hun ambt neerleggen. Immers deze dingen zijn onder Christus vervuld, toen koningen door de prediking van het evangelie tot bekering zijn gekomen en deze schitterende erepositie, die alle heerschappij en macht te boven gaat, gekregen hebben om verzorgers en beschermers van de kerk te zijn. De papisten zijn van mening, dat de koningen slechts in monniken en priesters een zeer ruime bron van inkomsten hebben nagelaten, enorm rijke bezittingen en schenkingen, waarmee ze zich als varkens in een kot vetmestten. Hier gaat het echter veelvraten genoeg krijgen. Hier wordt dan ook niets gezegd over het verrijken van de huizen van hen die zich voor dienaren der kerk uitgeven. Dat is niets anders dan Gods kerk bederven en door een dodelijk vergif te gronde richten. Nee, het gaat hier over het wegdoen van bijgelovige praktijken, over het uitroeien van alle verfoeilijke afgoderij. Anders gezegd: Het gaat hier over de bevordering van het rijk van Christus en het zuiver bewaren van de leer, over het wegnemen van de struikelblokken en over het reinigen van al het vuil, dat de godsdienst bederft en Gods majesteit verdonkert. Wanneer koningen ijverig voor deze dingen zorgen, dan voorzien ze vast wel tegelijk de herders en dienaren van het Woord van alles wat ze nodig hebben voor hun levensonderhoud en de uitoefening van hun ambt. Dan zorgen ze voor de armen. Armoede, die een schande voor de kerk is, dulden ze dan niet. Dan richten ze scholen op en bezorgen ze de leraren een inkomen en kennen ze toelagen toe aan de studenten. Ze bouwen dan armenhuizen en ziekenhuizen en doen dan verder alles, wat 138
betrekking heeft op de bescherming en bewaking van de kerk. Overbodig en onnodig zijn echter uitgaven voor jaarlijkse feesten en missen, voor gouden vaten en kostbare gewaden, waarin de papisten trots voortschrijden en zich onbeschaamd gedragen. Ze dienen er alleen maar hun pronkzucht en hun eerzucht mee. De zuivere en eenvoudige opvoeding van de kerk wordt er echter door bedorven. Het zaad van God, waardoor de kerk alleen leeft, wordt er door verstikt en uitgeroeid. Helaas, het is tegenwoordig met de koningen heel anders gesteld. Voedsterheren van de kerk zijn ze niet. Ze zijn haar beulen! De leer der zaligheid is weggenomen, de ware dienstknechten zijn verdwenen! Luie buiken, veelvraten en satansknechten zijn in hun plaats aangesteld en worden vetgemest. Vorsten laten hen namelijk graag in hun rijkdom, het sap en het bloed dat ze uit het gewone volk hebben gezogen, delen. Trouwens ook de vrome vorsten hebben minder macht en zijn ook niet zo standvastig, dat ze veel doen voor de verbreiding van het Woord en voor de bescherming van de kerk. Nu we dit alles voor ogen hebben, laten we ons ervan bewust zijn, dat dit het loon is voor onze zonden. Laten we tevens erkennen, dat we geen bekwame voedsterheren waard zijn. Maar toch mogen wij, ondanks dat de kerk een verschrikkelijke puinhoop is geworden, hopen op haar herstel, en ook op de bekering van de koningen, zodat ze zich voedsterheren en beschermers van de gelovigen zullen betonen, en de leer van het Woord krachtig zullen verdedigen. Zij zullen het stof van uw voeten lekken. Ook wat hier betuigd wordt, verdraaien de papisten ter verdediging van de tirannie van hun afgod. Alsof koningen en vorsten op geen andere manier kunnen laten zien, dat ze echte dienaars van God zijn, als ze niet in plaats van God die vermomde kerkvorst aanbidden. Volgens hen bestaat de godsvrucht hierin, dat men nederig de voeten van de paus kust. Laten ze in de eerste plaats maar van Petrus, wiens stoel volgens hen door de paus wordt bezet, leren, wat men van die barbaarse en afgodische verering moet denken. Deze wilde manier te eren (Hand. 10:26). Laten ze het verder ook leren van 139
Paulus, die door zijn klederen te scheuren een dergelijke verering verfoeide en zo fel mogelijk afkeurde (Hand. 14:14). Welnu, wat is er meer verkeerd dan zich voor te stellen, dat de Zoon van God als bedienaar van het evangelie heeft aangesteld een soort wereldse koning, die door Perzische pracht en praal de ogen verblindt! Laten we echter bedenken, dat de kerk, zolang ze als vreemdeling in deze wereld verkeert, een kruis heeft te dragen, opdat ze zich vernedert. Als ze door de vijanden met rust wordt gelaten, dan moeten we bedenken, dat bescheidenheid haar voornaamste sieraad en heerlijkheid is. Daaruit volgt, dat ze van haar merktekenen beroofd wordt, als ze zich met wereldse pracht bekleedt. De profeet bedoelt hier echter niets anders dan de aanbidding, waarbij vorsten zich voor God neerbuigen, en de gehoorzaamheid welke ze in de kerk voor het Woord aan de dag leggen. Men moet namelijk goed onthouden, wat we even eerder hebben gezegd: Als het gaat over de eer die aan de kerk bewezen moet worden, dan mogen we dat nooit losmaken van haar Hoofd. Want die eredienst geldt Christus, en blijft onverdeeld Hem alleen gelden, ook als ze plaatsvindt in de kerk. Want koningen vernederen zich niet gehoorzaam en vroom, om het juk van mensen te dragen, maar om zich aan de leer van Christus te onderwerpen. Wie dus het kerkelijke ambt verwerpt en zich aan het juk, dat God eigenhandig aan al de Zijnen wil opleggen, onttrekt, die kan geen gemeenschap met Christus hebben, noch een kind van God zijn. Want zij zullen niet beschaamd worden. Het woord asher neem ik j hoort, is namelijk nauw verbonden met de voorgaande zin. Door sommige uitleggers wordt ze echter ten onrechte daarvan losgemaakt. Hier wordt het bewijs geleverd dat het goed is, als vorsten opgewekt zich aan Gods gezag onderwerpen, en er geen bezwaar tegen hebben om zich voor de kerk te vernederen. Want God zal niet toelaten, dat zij beschaamd uitkomen, die op Hem hopen. Hier wordt als het . verbindt Zijn waarheid immers met ons heil en zegt als het ware: tenzij Ik metterdaad vervul, wat Ik beloofde. 140
f-
lijk nuttig voor ons. Want zoals het onmogelijk is, dat God niet voortdurend dezelfde zou zijn, zo moet ook ongeschokt blijven de vastheid van ons heil, die door de profeet wordt afgeleid uit Gods eigen onwankelbaarheid.
3.6
Het commentaar op de wet van Mozes (1563)
3.6.1 Inleiding Het commentaar op de vier laatste boeken van Mozes heeft een originele opzet. Calvijn volgt namelijk in tegenstelling tot zijn gewoonte niet de volgorde van de Bijbeltekst, maar biedt een zogenaamde harmonie. De opzet is enigszins vergelijkbaar met zijn behandeling van de synoptische evangeliën, waarbij hij ook de passages uit Mattheüs, Markus en Lukas die bij elkaar horen samen behandelt. Alleen gebruikt Calvijn voor de indeling van de wetsteksten de verdeling van de Tien Geboden. De teksten uit de boeken van Mozes rubriceert hij onder een van de Tien Geboden en onderscheidt hij in verschillende soorten toepassingen. In het woord vooraf op het commentaar legt hij uit dat hij voor deze aanpak kiest uit praktische overwegingen, om zo maximale duidelijkheid te scheppen en niet omdat hij het beter weet dan de Heilige Geest. Misschien dat ook een rol gespeeld heeft dat een
Calvijn ziet een onderscheid tussen de geschiedenis van Israël enerzijds en de wetgeving anderzijds. De vier boeken van Mozes bestaan uit twee delen: het vertellen van de geschiedenis en van de leer. Daardoor wordt de kerk gefundeerd in de ware godsvrucht, waar het geloof en het gebed bij ingesloten zijn, en tevens in de eerbied voor en de verering van God.89 Mozes houdt zich echter niet aan dit onderscheid, want hij vertelt de geschie89
Johannes Calvijn, 232-234, 234.
141
denis niet aan één stuk. Calvijn probeert de beide draden te ontrafelen. Eerst bespreekt hij Exodus 1-18, dan onderbreekt hij de loop van de geschiedenis voor de behandeling van de leer van de wet. Dat doet hij in een drieslag. Eerst vermeldt hij de teksten die de waarde van de wet tot uitdrukking brengen. Vervolgens de kern, namelijk de behandeling van de Tien Geboden, waarbij hij de bijpassende teksten steeds rubriceert. Hij koppelt aan elk gebod een aantal aanhangsels of appendices waarin hij de ceremoniële aspecten of de burgerlijke aspecten bespreekt. Het laatste deel van het commentaar gaat over het doel van de wet. Ten slotte behandelt Calvijn het resterende deel van de woestijnreis, van het vertrek van de Sinaï tot aan de grens van Kanaän. Het commentaar verschijnt in 1563 tezamen met de heruitgave van het commentaar op Genesis. Dat commentaar had hij aanvankelijk in 1554 afzonderlijk opgedragen aan de drie zonen van Johan Frederik van Saksen, die de opdracht hadden geweigerd. De nieuwe gezamenlijke uitgave draagt hij op 31 juli 1563 op aan de bijna tienjarige Henri de Bourbon (1553-1610), prins van Navarre, de latere koning Hendrik IV van Frankrijk.90 Henri was een zoon van Anton de Hendrik II van Navarra. Na de Bartholomeüsnacht in 1572 ging Hendrik IV noodgedwongen over naar de rooms-katholieke kerk. In 1576 vluchtte hij naar La Rochelle en werd leider van de Hugenoten. De strijd duurde tot 1593. Pas toen Hendrik opnieuw overging naar het roomskatholicisme kreeg hij genoeg politieke steun voor de eindoverwinning. Volgens d eind aan de oorlog en kregen de protestanten een aanzienlijke vrijheid. Gewantrouwd door de fanatieke rooms-katholieken werd hij twaalf jaar later vermoord.
90
Een Nederlandse vertaling van deze opdracht is te vinden in J. Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Genesis, [Deel I, hoofdstuk 1-21], [vert. uit het Latijn door S.O. Los], [4de druk], (Kampen: De Groot Goudriaan, 1988), VI-XV.
142
Op het moment dat Calvijn zijn opdracht aan hem schreef, was hij nog slechts de beoogde troonopvolger van het koninkrijk van Navarre, Zij was sinds 1555 aan de macht en voerde in Navarre een gereformeerde reformatie door. Calvijn heeft verschillende brieven aan haar gericht. Calvijn schrijft zijn opdracht op een politiek spannend moment, omdat de koning van Frankrijk aan Navarre de oorlog verklaard had en Jeanne moest uitwijken naar La Rochelle. Een enkel element uit de opdracht illustreert Calvijns houding tegenover de prins en zijn moeder. Calvijn is zich bewust van de jeugdige leeftijd van de prins, maar spreekt toch het vertrouwen uit dat hij zich niet zal schamen voor het evangelie van Christus. Hoewel Calvijn de vrees uitspreekt dat deze opdracht de haat van sommigen tegen de prins alleen maar groter zal maken en denkt dat sommigen het dan ook niet verstandig zullen vinden, weet hij toch wel zeker dat Henri s moeder het goed vindt. Calvijn prijst haar om haar moed en ijver voor de bevordering van het evangelie van Christus en van het zuivere geloof en de godsllen, zonneklaar dat zij een meer dan mannelijke hart in haar die een voorbeeld aan haar kunnen nemen. Ook voor haar zoon is er geen beter voorbeeld van een christelijke vorst. Na een uitvoerige uiteenzetting over het nut van de bestudering van de schepping van de wereld en de vroegste geschiedenis van de kerk van Christus en een waarschuwing tegen de sceptische humanisten die met een beroep op de vrijheid een wassen neus van de Schrift maken, eindigt Calvijn met een oproep aan de jonge prins om een voorbeeld te nemen aan de jonge koning Josia. Hij werd immers niet uitgezonderd van het gebod van God om een afschrift van de wet van Mozes te maken.
143
3.6.2 Vertaling van het commentaar op Deuteronomium 18:19, 13:591 De teksten Deuteronomium 18:19 en 13:5 spreken over de ware en valse profetie en de plicht om de valse profeten te doden. Calvijn rubriceert deze teksten onder de behandeling van het eerste gebod en wel als eerste teksten van het juridische appendix. De overheidstaak om te waken voor de zuivere leer vloeit dus volgens Calvijn voort uit de roeping tot openbare handhaving van het gebod om geen andere goden te dienen. Toevoegingen op juridisch gebied. Deut. 18:19. Het zal zijn, als iemand Mijn woorden niet zal horen, die de profeet in Mijn Naam zal spreken, Ik zal het van hem afeisen. Deut. 13:5. Die valse profeet of dromer zal gedood worden, want hij heeft iets verkeerds gesproken tegen de HEERE uw God, Die u uit het land Egypte heeft uitgeleid en u uit het slavenhuis verlost; om u af te voeren van de weg, die de HEERE uw God u voorgeschreven heeft, om daarin te wandelen; en u zult het kwaad uit uw midden wegdoen. Tot dusver heb ik die toevoegingen bij het eerste gebod opgesomd, die tot de oude schaduwen van de wettige cultus behoren. Het gebod zelf blijft van kracht tot het einde van de wereld en het is niet alleen aan de Joden, maar evenzeer ook aan ons gegeven. God heeft vroeger de ceremoniën als tijdelijke hulpmiddelen gebruikt. Het gebruik daarvan is opgehouden, maar het nut blijft, want daaruit blijkt des te duidelijker hoe God gediend moet worden, terwijl de kracht van de godzaligheid er in schittert. Het 91
Bij de vertaling uit het Latijn is gebruik gemaakt van een bestaande Nederlandse vertaling en een Engelse vertaling. J. Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Harmonie van de laatste vier boeken van Mozes, [uit het Latijn vertaald door J. van den Heuvel], (Kampen: De Groot Goudriaan, 2004), deel I, 490-495. De Engelse vertaling is die van de editie van de Calvin Translation Society zoals die onder andere te vinden is op www.ccel.org.
144
gebod vat de substantie samen, terwijl de uiterlijke ceremoniën werkelijk de vorm vervatten, die God alleen aan het oude volk oplegde. Nu volgen de politieke toevoegingen, waarin God straffen voorschrijft in het geval de religie geweld wordt aangedaan. De politieke wetten gaan immers niet alleen maar over aardse dingen, dat mensen onderling de rechtvaardigheid handhaven en nastreven en in acht nemen wat recht is, maar zij zijn ook bedoeld opdat zij zich zouden inspannen om God te eren. Want Plato begint daar ook mee, als hij de legitieme regeling van de staat opstelt en de eerbied voor God de inleiding van alle wetten noemt. Er is ook nooit ergens een heidense schrijver geweest die niet heeft beleden dat het belangrijkste van een welgeordende staat was, dat iedereen eensgezind God vereerde en diende. Op dit punt was de wijsheid van de mensen wel verblind, dat zij dachten dat zij elke godsdienst die hen behaagde, die door recht en straffen moesten sanctioneren, maar toch was dit een juist principe, dat de hele rechtsorde bederft als de cultivering van de godsdienst veronachtzaamd werd. God draagt aan rechters de zorg en de ijver voor de religie op en beveelt de smaad ervan openlijk te straffen, maar Hij corrigeert de fout om blindelings en in ondoordachte ijver tot strengheid te haasten. Want terwijl in hun dwaasheid volken, steden en rijken goden verzonnen hebben, stelt God Zijn wet voor, van welke regel het niet geoorloofd is af te wijken. Het is wijs dat aardse wetgevers zorgen dat niemand op zijn eigen houtje goden heeft, maar alles is vergeefs, als de kennis van de ware God niet oplicht. Terecht roept God Zijn volk dus terug tot dat wat Hij als leer gegeven heeft, opdat wie haar weerspannig veracht, gestraft wordt. Omdat het niet genoeg was dat zij eenmaal door de geschreven wet onderwezen werden over de rechte dienst van God, als er niet een dagelijkse verkondiging bijkwam, heeft God uitdrukkelijk Zijn profeten met gezag bekleed en straf aangekondigd voor wie dat veracht. Eerst had Hij gezegd dat Hij profeten verwekken zou, opdat de omstandigheden van het uitverkoren volk niet ongunstiger zouden zijn dan die van de andere volken. Aangezien Hij nu bij hen de schat van de ware godsvrucht in bewaring had ge145
geven, opdat zij als het ware de bewaarders daarvan zouden zijn, werd met de dood gedreigd, als iemand weigerde aan de bevelen van de profeten te gehoorzamen. Dat Hij niet sprak over willekeurige mensen die zich profeet noemden, blijkt duidelijk uit de zij door Hem gezonden waren en niets naar voren brachten dan op Zijn bevel. Want hoewel velen zichzelf onterecht presenteren in Gods Naam, komt deze eervolle lofprijzing hun niet toe, tenzij God het geldig verklaart. Dit is echter het alleenrecht van trouwe en beproefde leraren, dat zij spreken in Gods Naam. Als Christus dan ook belooft dat, waar twee of drie vergaderd zijn in Zijn Naam, Hijzelf in het midden zal zijn, verwaardigt Hij met die eer geen huichelaars, die met een godslasterlijke brutaliteit zich vaak van Zijn Naam bedienen. Hij spreekt echter over de zaak zelf, zoals blijkt uit de corresponderende wet, die hieronder volgt. Deuteronomium 13:5. Die profeet echter. Omdat de dienaren van satan, de bedriegers, geloofwaardig lijken door zich er op te beroemen dat zij Gods profeten zijn, had Mozes het volk al gewaarschuwd dat zij niet zonder onderscheid naar alle leraren moesten luisteren, maar dat de ware van de valse onderscheiden moesten worden, zodat na een afgewogen oordeel slechts zij vertrouwen kregen die het verdienden. Hij voegt gelijk de straf erbij voor iemand die onder de titel van een profeet insluipt om het volk te verleiden tot afval. Want hij veroordeelt geen mensen tot de doodstraf die door een particuliere of lichte dwaling een valse leer verspreid hebben, maar wel degenen die afval veroorzaken en de eerbied voor God radicaal ondermijnen. Nogmaals, er kan alleen sprake zijn van deze strengheid, als eerst de juiste religie is vastgesteld. Daarom wordt met zoveel woorden gezegd dat het zeer goddeloos is om te proberen het volk van de ware dienst van God af te brengen. Om elke verontschuldiging weg te nemen, zegt Mozes ook nog dat het voldoende geopenbaard is wie God is en hoe Hij gediend wil worden, door te verwijzen naar de wonderlijke weldaad van de uittocht en naar de leer van de wet. Om te or afvalligen, stelt God de zekerheid van de religie zoals die onder de Israëlieten behoor146
de te zijn centraal. Alsof Hij wil zeggen dat er geen pardon moest zijn voor glorie van zijn Goddelijkheid had getoond door het wonder van hun redding en Zijn wil had bekendgemaakt in de wet. Laten wij onthouden dat de misdaad van goddeloosheid slechts strafwaardig is als de religie niet alleen aanvaard is door publieke instemming en goedkeuring van het volk, maar ook wanneer haar waarheid boven alle twijfel verheven is, ondersteund door vaste en ontwijfelbare bewijzen. Daarom is de strengheid van hen die superstities met het zwaard beschermen zo verkeerd. Maar in een goed geordende samenleving mogen goddeloze mensen door wie de religie ondermijnd wordt op geen enkele wijze getolereerd worden. Zij die de vrijheid willen om alles in de war te schoppen, kunnen dit niet verdragen en daarom noemen zij hen bloeddorstig, die leren dat het publieke gezag verplicht is om de goddeloze dwalingen waardoor de religie ondermijnd en vernietigd wordt te beteugelen. Wat baat het hun echter als zij openlijk God tegenspreken? God beveelt dat de valse profeten als vernielers van de fundamenten van de godsvrucht en meesters en aanvoerders van opstand, gedood moeten worden. Een of andere schurk ontkent dit en verzet zich tegen de Gebieder over leven en dood. Wat is dat dwaas! Wat hun ontkenning betreft dat de waarheid van God deze ondersteuning nodig heeft, dat is waar, maar wat is dat voor dwaasheid om God de wet voor te schrijven dat Hij hierin geen gebruik mag maken van de gehoorzaamheid van de magistraten? Wat heeft het voor zin om vragen te stellen over de noodzaak, als God het zo wil? God kan de hulp van het zwaard missen bij de bescherming van de godsdienst, maar Hij wil dat niet. Is het zo vreemd als God de magistraten beveelt om in te staan voor Zijn glorie, als Hij ook niet wil toelaten dat diefstal, overspel en dronkenschap ongestraft blijven? In kleinere delicten mag een rechter niet aarzelen en als dan de dienst van God en omarmd worden door die te negeren? Op overspel staat de doodstraf, moet men dan aan verachters van God toestaan dat zij door overspel met de heilsleer arme zielen van het geloof aftrekken? Nooit zullen gifmengers die alleen het lichaam beschadigen gratie 147
krijgen, is het dan kinderspel om zielen in het eeuwig verderf te storten? Ten slotte, de overheid zal als haar eigen gezag wordt aangetast, de verachting streng straffen, zal zij dan de ontheiliging van Gods heilige Naam ongestraft laten? Dat zou toch al te monsterlijk zijn. Maar het is niet nodig om te redetwisten, als God Zijn wil bekendgemaakt heeft en Zijn onwankelbaar besluit vaststaat. De vraag kan echter gesteld worden of de wet ook betrekking heeft op het rijk van Christus, dat geestelijk is en ver verwijderd is van aardse staten. Er zijn sommige beste mensen die van mening zijn dat onze situatie onder het evangelie anders is dan die van het oude volk onder de wet. Het koninkrijk van Christus is immers niet alleen niet van deze wereld, maar Christus wilde ook dat Zijn rijk in de aanvang door het zwaard bevorderd werd. Als aardse rechters hun werk toewijden aan de bevordering van het koninkrijk van Christus, ontken ik dat daardoor het karakter van dat rijk verandert. Hoewel Christus wilde dat Zijn evangelie dwars tegen de macht van de wereld in door Zijn discipelen verkondigd zou worden en hoewel Hij hen alleen met het Woord wapende en plaatste als schapen in het midden der wolven, legde Hij Zichzelf daarmee toch geen eeuwige wet op om nooit koningen zelf tot gehoorzaamheid te dwingen, hun geweld te temmen en zo van vijandige vervolgers patronen en bewakers van Zijn kerk te maken. De magistraten oefenden aanvankelijk tirannie uit tegen de kerk, omdat de tijd nog niet gekomen was waarop zij de Zoon van God zouden kussen, hun geweld afleggen en in plaats van de kerk te bestrijden, haar te dienen als voedsterheren, overeenkomstig de profetie van Jesaja 49:23, die vast op de komst van Christus betrekking heeft. Als Paulus beveelt te bidden voor koningen en andere rechters in de wereld (l Tim. 2:2) voegt hij een gerust leven zouden leiden in alle godvruchtigheid en eer, Die zachtmoedig is, wil dat Zijn discipelen navolgers zijn van Zijn zachtmoedigheid. Dat neemt echter niet weg dat vrome magistraten door de verdediging van de godsvrucht moeten zorgen voor het heil en de rust van de kerk. Deze taak na te laten zou immers de grootste trouweloosheid en wreedheid zijn. Niets is erger dan te zien dat arme zielen 148
naar het eeuwige verderf gevoerd worden doordat goddeloze, afschuwelijke en verstokte bedriegers ongestraft hun gang gaan, waardoor het heil van deze zielen waardeloos geacht wordt. De bijgelovigen hebben dit wel als een dekmantel gebruikt om ongehinderd onschuldig bloed te vergieten, maar toch moeten wij niet vanwege het misbruik van mensen, dat wat God eens geboden heeft van geen enkele waarde beschouwen. Wanneer de martelaren van Christus dezelfde straf krijgen als misdadigers, is de reden voor die straf meer dan genoeg om het verschil te maken. Zo kunnen de beulen van de paus met hun onrechtvaardige wreedheid toch niet bewerkstelligen dat de ijver van vrome magistraten in het straffen van valse en vergiftigde leraren God niet zou behagen. Mozes wijst er immers nadrukkelijk op dat het oordeel afgeleid moet worden uit de wet. Ik heb al gezegd dat deze strengheid geen betrekking heeft op persoonlijke dwalingen, maar alleen daar geldt waar de goddeloosheid zich tot afval verlaagt. Als er bijgevoegd wordt om u af te voeren van de weg die God u geleerd heeft, maken wij daar uit op dat aan niemand die straf voltrokken moet worden, tenzij door het duidelijke Woord van God overtuigd, opdat men niet naar eigen inzicht zou oordelen. Het is dus ook helder dat er een verkeerde ijver brandt in het hanteren van het zwaard, als er geen wettig onderzoek aan voorafgaat.
149
4. Conclusies en evaluatie In dit laatste hoofdstuk wordt de balans opgemaakt door een paar lijnen samen te brengen. Naast de vraag of er bij Calvijn sprake is van een ontwikkeling in zijn denken, is het ook nuttig om te analyseren welke bijbelse onderbouwing hij geeft voor de specifieke roeping van de overheid om de godsdienst te bevorderen. De theologie van Calvijn is over het algemeen redelijk constant. Hij breidt de Institutie wel steeds uit, maar verandert er inhoudelijk meestal niet veel aan. Er worden zelden passages geschrapt en Calvijn neemt nergens afstand van wat hij eerder heeft geschreven. Wie de commentaren van Calvijn vergelijkt met de Institutie ziet ook vooral overeenkomst in de uitleg. Dat is logisch, omdat hij in de Institutie die uitweidingen plaatste waarvoor in de commentaren geen ruimte was. Toch kunnen soms kleine toevoegingen wijzen op accentverschuivingen. Hoewel Calvijn niet van mening veranderde, verschoven zijn fronten wel. Soms zegt hij iets tegen het ene front dat in strijd lijkt te zijn met wat hij zegt tegen een ander front. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de avondmaalsleer, waar hij zorgvuldig manoeuvreert tussen de lutherse en zwingliaanse posities en ook bij de Schriftleer, waar hij tegenover Rome benadrukt dat het getuigenis van de Heilige Geest doorslaggevend is voor het gezag van de Schrift, maar tegenover sceptische humanisten stelt dat hij het Schriftgezag ook rationeel kan bewijzen. De spanningen in de theologie van Calvijn hebben vaak te maken met verschuivende fronten. Een diachrone lezing van de Institutie waarbij de verschillende edities met elkaar vergeleken worden, kan helpen om zulke spanningen op te sporen.
4.1
Accentverschuivingen in de Institutie
Bij de bestudering van de opbouw van het slot van de Institutie in de verschillende edities vallen twee dingen op: de behandeling 150
van de overheid krijgt in de laatste editie een zelfstandiger positie in het geheel van de Institutie en de taak van de overheid bij de handhaving van de eerste tafel van de wet krijgt veel meer nadruk. Aanvankelijk stond de bespreking van de politiek in het kader van de christelijke vrijheid. Een christen is onderdaan van het koninkrijk van God, maar leeft ook midden in deze wereld. De overheid hoort bij die aardse werkelijkheid. Dat mes snijdt naar twee kanten. De christelijke vrijheid heeft betrekking op het geestelijke domein. Calvijn verzet zich tegen de manipulatie van hen die zich herders noemen, maar beulen zijn. In de kerk moet de vrijheid van het evangelie heersen en geen gewetensdwang. Daaruit volgt dan ook dat de christelijke vrijheid geen revolutie betekent ten opzichte van de overheid. Je moet die vrijheid niet verkeerd toepassen. Anderzijds impliceert juist die christelijke vrijheid dat God boven de overheid staat; Hij kan de koningen naar Zijn believen aanstellen en afzetten. De christen moet altijd God meer gehoorzaam zijn dan de mensen en de lagere overheden zijn door God geroepen om in te grijpen en het volk tegen tirannie te beschermen. De context van de christelijke vrijheid relativeert dus het soortelijke gewicht van de politiek. De politiek heeft slechts de taak om het aardse leven in te richten en zo het leven naar Gods Woord mogelijk te maken en te bevorderen. Alle gewichtige woorden die Calvijn wijdt aan het nut van de overheid even onmisbaar als brood, water, zon en lucht en aan het gezag van politieke ambtsdragers als plaatsvervangers van God, moeten in dit kader gelezen worden. Uiteindelijk gaat het om Gods rijk, in dat licht mag je de aardse machten relativeren. Het unieke van Calvijns positie is echter dat hij geen waterdichte scheiding maakt tussen het rijk van God en de aardse rijken. Ook de aardse machten zijn onderworpen aan de Godsregering. Als zij zich verzetten, gebruikt God hen als willoos instrument, maar als zij zich onderwerpen aan het koninkrijk van de Messias de Messiaanse kus dan kunnen 151
zij zeer nuttig zijn voor de kerk en de bevordering van het evangelie. Ook dan blijft echter hun taak beperkt; de overheden mogen niet heersen over de kerk maar moeten haar dienen. Dat doen zij indirect door te zorgen voor orde en rust in de samenleving, maar ook meer direct door te zorgen voor onderwijs, ziekenen armenzorg, en door in te grijpen in geval van godslastering. Die relativering wordt nog versterkt als Calvijn in de volgende edities de Institutie afsluit met het hoofdstuk over het leven van de christen, gestempeld door de overdenking van het toekomende leven. De politiek staat dus ingeklemd tussen de christelijke vrijheid en de overdenking van het toekomende leven. Politiek is betrekkelijk: een ordening van God, maar slechts een tijdelijke maatregel, een hulpmiddel op de pelgrimsreis. Vergelijking met Luther In 1520 schrijft Luther An den christlichen Adel deutscher Nation: Von des christlichen Standes Besserung. In dat geschrift wendt Luther zich tot de vorsten. Zij worden opgeroepen om de taak ter hand te nemen die de bisschoppen nagelaten hebben. De tegenstanders van de reformatie verschansen zich volgens Luther achter drie verdedigingsmuren: 1) Ze plaatsen de kerkelijke overheid boven de wereldlijke. 2) Tegenover de Schrift beroepen zij zich op het gezag van de paus, die het ultieme recht op de juiste uitleg claimt. 3) De roep om een concilie wordt gepareerd, omdat alleen de paus het recht zou hebben om een concilie bijeen te roepen. Daarom doet hij een appèl op de overheid om de kerk te hulp te schieten. Daarmee is de spanning in de reformatie tussen kerk en overheid getypeerd. Aan de ene kant is er behoefte aan meer afstand en ontvlechting van de twee-eenheid van kerk en christelijke overheid, maar aan de andere kant is de hulp van de overheid juist nodig om de reformatie van een oppermachtige kerk van de grond te krijgen. Zonder de bescherming van de vorsten zou de reformatie in bloed zijn gesmoord. atie ter hand te nemen. Dat doet hij niet omdat hij vindt dat de 152
overheid moet heersen over de kerk; Luther wil beide regimenten zoveel mogelijk gescheiden houden. Zijn oproep is gefundeerd in het ambt van alle gelovigen. Hij vindt ook niet dat de vorsten zelf de reformatie uit moeten voeren, maar dat zij moeten aandringen op het bijeenroepen van een concilie. Iedere gedoopte christen heeft het recht om een concilie bijeen te roepen, maar de vorsten moeten het initiatief nemen, niemand is er in die context beter toe in staat dan de dragers van het wereldlijke zwaard. Het is dus een beroep op de overheid uit verlegenheid, als noodmaatregel. Deze insteek leidde uiteindelijk tot de aanvaarding van het principe Cuius regio, eius religio (van wie het land is van die is ook de godsdienst). Of de na-reformatorische verbinding tussen de natie en de kerk zo gelukkig is in het licht van de katholiciteit van de kerk, is een vraag van andere orde. , die de overheid tot verboden gebied verklaarde en Rome, die de overheid aan de kerk ondergeschikt maakte. Het is niet juist om de moderne verhoudingen tussen een zelfstandige kerk en een institutionele overheid terug te projecteren op de reformatie. Van staten of naties in de moderne zin van het woord was toen nog geen sprake. Luther dacht niet in institutionele termen over kerk en staat en had ook moei-
De sterke nadruk op de onderscheiden verantwoordelijkheden vloeide bij de reformatoren voort uit het verlangen om de overheid te bevrijden van het juk van de kerk en de kerk te vrijwaren van inmenging door de overheid. Dat geldt ook voor Calvijn. Theocratie als daar bij hem al sprake van is is geen pleidooi voor een staatskerk of voor een kerkstaat, maar een oproep aan beide om op hun eigen onderscheiden terrein zich door het Woord van God te laten leiden. 153
Gehoorzaamheid Luther schrijft in 1523 nog een keer over de overheid: Von weltlicher Oberkeit, wie weit man ihr Gehorsam schuldig sei. Zoals de titel aangeeft, gaat het boekje ook over de vraag of je de overheid altijd moet gehoorzamen. De concrete aanleiding is het verbod van Georg der Bärtige (1471-1539), hertog van Saksen, om het Nieuwe Testament te kopen of te verkopen. Wat nu te doen? Enerzijds stelt hij dat onderdanen altijd gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan hen die over hen gesteld zijn. Maar als de overheid iets vraagt dat tegen het Woord van God ingaat, zoals het inleveren van Bijbels, dan mogen de onderdanen daar geen gehoor aan geven. Nog geen bladzij, nog geen letter zullen zij inleveren, als zij hun zaligheid ten minste niet op het spel willen zetten. Luth Adams kinderen en alle mensen in twee groepen indelen: de eersten behoren tot het rijk van God, de anderen tot het rijk van de wereld. Tot het rijk van God behoren allen die waarachtig in Christus en een wereldlijk rijk, beide rijken worden door verschillende jke leven van de christen, het wereldlijke rijk het maatschappelijke en politieke leven. Als iedereen christen was, dan zou er geen zwaard nodig zijn, omdat iedereen geleid wordt door de Heilige Geest, Die leert om niemand onrecht te doen en iedereen lief te hebben. Maar niet iedereen is christen en daarom leven christenen in twee werelden en onder twee regimenten. De overheid moet de orde handhaven en de ongebondenheid bestrijden. Christenen mogen het ook als hun roeping zien om in het wereldse rijk een taak uit te oefenen. Een christen kan gerust een vorst, een soldaat of zelfs een beul zijn, omdat die beroepen in een zondige wereld gewoon nodig zijn. Een christen kan een vorst zijn, hoewel het voor een christen geen aantrekkelijk en gemakkelijke roeping is. Een vorst is in r. 154
Luther maakte dus een sterk onderscheid tussen hen die tot het rijk van God behoren en hen die tot het rijk van de wereld behoren. Het regiment van de wereld valt onder Gods linkerhand. De christen wordt ten diepste geregeerd door het geestelijke regiment, maar hij schikt zich vrijwillig onder de noodmaatregelen van het wereldlijke regiment. Christenen kunnen geroepen zijn om tot nut van het algemeen te dienen in het rijk van de wereld, maar dan dienen zij eigenlijk in het buitenland. Luther pleit in zijn geschrift voor gewetensvrijheid. Iedereen is uiteindelijk zelf verantwoordelijk. Het geloof laat zich niet dwinnder voor mij naar de hel of de hemel kan gaan, evenmin kan hij ook voor mij geloven of niet gelowereldlijke overheid moet tevreden zijn om het uiterlijke wil, Zoals we hebben gezien, behandelt Calvijn de overheid ook in het kader van de christelijke vrijheid. Hoewel Calvijn zich niet zo expliciet over de gewetensvrijheid uitlaat, was hij het toch wel eens met Luther dat niemand tot het geloof gedwongen kan worden.
Alles wat de reformatoren schrijven over de rol van de overheid met betrekking tot de religie gaat over de publieke kant van de godsdienst; over het hart oordeelt alleen God. Geen genademiddel Het slot van de Institutie van 1536 is sterk beïnvloed door de tweedeling van Luther. Calvijn sluit aan bij de tweerijkenleer, maar brengt wel een paar nuances aan. Bij hem is er geen scheiding van beide rijken, wel een onderscheiding. Hij plaatst beide regimenten nadrukkelijk onder de soevereiniteit van God. De roeping van de overheidsdienaren is één van de hoogste roepingen van God, naast de roeping van de dienaren van het Woord. 155
Calvijn zou het Luther niet nazeggen dat de overheid afgeschaft kon worden als alle mensen oprechte gelovigen waren. Hij alles overbodig is, wanneer het rijk van God, zoals het nu onder ons is, het tegenwoordige leven ternietigt het gewone leven niet, maar heiligt het op een geestelijke wijze. De burgerlijke regering is nodig voor alle mensen. Zonder dit hulpmiddel zouden zij van hun mens-zijn, hun humanitas beroofd worden. In 1559 gooit Calvijn de structuur van de Institutie op de schop. De indeling wordt trinitarisch, verdeeld in vier boeken: over het werk van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en het vierde boek over christen aan Christus verbindt. Calvijn behandelt daarin de kerk, de ambten, de sacramenten en ten slotte ook de overheid. Het is natuurlijk begrijpelijk dat hij de Institutie daarmee afsluit, zoals hij ook aanvankelijk deed, maar het is wel de vraag of de politiek daar op zijn plek is. Het gaat dan ook nogal ver om uit de uiteindelijke indeling in vier boeken te concluderen dat Calvijn de burgerlijke overheid ziet als één van de uiterlijke middelen (externa media) waardoor God ons tot de gemeenschap van Christus nodigt en ons daarin houdt.92 Dan zou de overheid naast de kerk met de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten een genademiddel worden. Calvijn plaatst het onderwerp uiteindelijk wel in het vierde deel, maar dan als aanhangsel bij de bespreking van de kerkelijke regering, die hij er nadrukkelijk van onderscheidt. Calvijn noemt in ieder geval in het slothoofdstuk nergens de overheid een heilsmiddel (medium ad salutem). Hij lijkt zich in 1559 zelfs te ver92
In een eerdere uitgave vanwege de Guido de Brès-Stichting werd dat wel gesuggereerd. Zie J.T. van den Berg [et al.], Theocratische politiek: principes, geschiedenis en praktijk, (Den Haag: Studiecentrum SGP, 1994), 44.
156
er toch bijgevoegd omdat er nogal veel discussie over is (4.20.1). Door het knippen en plakken in de laatste editie van de Institutie is het oorspronkelijke verband verloren gegaan. Dat is ergens wel jammer, want nu is de relativerende werking van de christelijke vrijheid enerzijds en het pelgrimsleven anderzijds niet meer zo duidelijk als eerst. Daardoor kon later in de verwerking van de erfenis van Calvijn het politieke slot gemakkelijk een eigen leven gaan leiden, los van zijn verdere theologie. Eerste tafel Kijken we nauwkeurig naar de toevoegingen, dan valt vooral op dat Calvijn sterker benadrukt dat de overheid ook een actieve rol heeft in de bevordering van de ware godsdienst. Dat ontkent hij niet in de eerdere edities, maar daar ligt het vooral in het verlengde van de handhaving van de openbare orde. In 1559 voegt Calvijn bijvoorbeeld een veelzeggend zinnetje toe als hij schrijft dat het de taak is dienst aan God te onderhouden en te beschermen, de gezonde (4.20.2). Dat plaatst hij zelfs voor de taken die hij in alle voorgaande edities noemde: het zorgen voor de gemeenschap, de burgerlijke gerechtigheid en de gemeenschappelijke vrede. Ook de gedachte dat de taak van de overheid zich uitstrekt over beide tafels van de wet (4.20.9) komt pas in 1559 uitdrukkelijk naar voren. Calvijn beroept zich in 1559 enerzijds op heidense schrijvers, die de zorg om de religie tot de taken van de overheid rekenen en anderzijds op de Schrift, waar die koningen het meeste geprezen worden die de vervallen dienst van God hersteld hebben. In de eerdere edities ontbreekt de exegetische onderbouwing van de overheidstaak ter bevordering van het christelijke geloof. Dat de overheid God vertegenwoordigt, Gods volmacht ontvangt en Hem representeert, volgt uit de bijbelse benaming van de rechters als 157
goden. Dat de overheid een ordening van God is, volgt uit Romeinen 13. De voorbeelden uit het Oude Testament geven aan dat godsvrucht en het overheidsambt elkaar niet uitsluiten.
4.2
Anabaptisten
Het blijft onduidelijk hoe de taak van de overheid om de christelijke religie te bevorderen afgeleid kan worden uit het Nieuwe Testament. Zoals we ook bij de bespreking van de Korte Instructie hebben gezien, was het een punt van doperse kritiek dat de overheid onverenigbaar was met de volkomenheid van Christus. De opmerkingen in de nieuwtestamentische brieven over de overheid hebben nooit betrekking op een christelijke overheid en daarom is het lastig om bijvoorbeeld aan de hand van Romeinen 13 te concluderen dat de overheid een taak heeft ter bevordering van de godsdienst. De doperse opponenten zullen door de verwijzing naar heidense auteurs niet gerustgesteld of overtuigd zijn. Als ratten in het stro Voor de bijbelse onderbouwing van de taak van de overheid is een andere toevoeging uit 1559 van belang. Daarin noemt Calvijn teksten die vaak terugkomen bij de argumentatie rond de roeping van de overheid. Het is zonneklaar dat hij zich daar richt tegen het front van de anabaptisten. De toevoeging is zelfs een samenvatting van de exegetische argumenten uit de Korte instructie tegen de anabaptisten. Calvijn verwijt hun dat zij anarchisten zijn. In de Franse vertaling legt Calvijn wel vaker moeilijke woor-
De tegenwerping die Calvijn exegetisch wil weerleggen, komt erop neer dat de overheid als middel waardoor God de religie bevordert, behoort tot de oudtestamentische bedeling. Maar deze wijze Christus met Zijn evangelie heeft gebracht , aldus de anabaptisten.
158
Calvijn vindt het niet moeilijk om hen te weerleggen. Hij verwijst naar drie Bijbelteksten. In Psalm 2:12 vermaant David alle koningen en overheden om de Zoon van God te kussen. Zij moeten hun ambt dus niet neerleggen, maar zich met de hun gegeven macht aan de heerschappij van Christus onderwerpen. In Jesaja 49:23 staat dat de koningen voedsterheren en de koninginnen zoogvrouwen voor de kerk zullen zijn. Hij ontneemt hun niet het koninklijk ambt, maar noemt hen verdedigers van de dienst van God. Hij grondt dus de roeping van de overheid op oudtestamentische profetieën die hij niet alleen toepast op de kerk, maar ook op de christelijke overheid. Dan is er ook nog een passage uit één van de brieven van Paulus. Hij vermaant Timotheüs om te bidden voor koningen, opdat wij onder hen een stil leven mogen leiden in alle godzaligheid en lvindt dat uit het gebed voor de overheid volgt dat de overheid een actieve taak heeft ter bevordering van de godzaligheid. Dat leidt hij af uit het verband van de tekst. Op het eerste gezicht een gevolg zijn van het stille en geruste leven en niet direct iets waar de koningen voor moeten zorgen. Maar omdat in de context staat dat God wil dat alle mensen volgens Calvijn mensen uit alle rangen en standen zalig worden en tot kennis van de waarheid komen, impliceert het gebed voor de vorsten een gebed om hun bekering en hun bekering betekent dan ook dat zij als christelijke vorsten de belangen van de kerk zullen dienen. Als je ergens voor kunt bidden, dan moet het toch wel iets goeds zijn, is de onderliggende gedachte. In 1559 verzelfstandigt Calvijn de politieke paragrafen door de structuur van de Institutie ingrijpend te wijzigen. Het is moeilijk na te gaan of deze verzelfstandiging doelbewust was of eerder een bijwerking van de om andere redenen doorgevoerde trinitarische structuur van het boek. In 1559 stelt Calvijn nadrukkelijker dan eerst dat de overheid voor beide tafels van de wet moet zor159
gen en geeft hij ook een exegetische onderbouwing van deze taak van de overheid onder de nieuwtestamentische bedeling. De laatste twee accentverschuivingen zijn ingegeven door de voortgaande discussie met de anabaptisten. Aanvankelijk waren zij vooral bedreigend omdat de Franse protestanten verdacht gemaakt werden van revolutie. Calvijn wilde duidelijk maken dat de christelijke vrijheid niet betrokken kan worden op de openbare orde, omdat het een geestelijke vrijheid is. In 1559 heeft Calvijn er blijkbaar meer behoefte aan om de doperse st erop dat hij de protestantse overheden wil stimuleren om hun invloed ten goede van de kerk aan te wenden en dat hij dit sterker benadrukt dan hij tegenover François I deed, die hij vooral tot tolerantie van de protestanten opriep met een beroep op de regering van God. Korte instructie Dat beeld wordt bevestigd door het specifieke anti-doperse geschrift de Korte instructie tegen de anabaptisten. Tegenover de Franse vertaling van de Broederlijke vereniging waarin gesteld werd dat het zwaard een instelling van God is, maar dat het zich bevindt buiten de volkomenheid van Christus, stelt Calvijn nadrukkelijk dat het juist tot de taak van de overheid behoort om de religie te bevorderen. Calvijn vindt het doperse standpunt zelfs in strijd met de menselijkheid, de humanitas. De anabaptisten zijn vijanden van God en van het menselijke geslacht. Voor de exegetische onderbouwing verwijst Calvijn naar de richters en de koningen uit het Oude Testament en naar de drie teksten die hij ook in de Institutie van 1559 behandelt: Psalm 2:12, Jesaja 49:23 en 1 Timotheüs 2:2.
4.3
Commentaren
Het is niet goed mogelijk om vanuit de verschillende fragmenten van de commentaren conclusies te trekken over een ontwikkeling in het denken van Calvijn. Daarvoor zijn de fragmenten te kort en 160
is het bredere verband waarin hij een tekst plaats te wisselend. Er zijn echter wel een paar opvallende constanten. Bij de onderbouwing en verantwoording van zijn visie op de roeping van de overheid maakt Calvijn geen direct gebruik van Romeinen 13. Bij de exegese van deze tekst gaat hij ervan uit dat er in Paulus t christelijke vrijheid uitspeelden tegen de macht van de overheid. Paulus wil volgens Calvijn niet alleen een verkeerde Messiasverwachting corrigeren, maar verzet zich ook tegen hen die de overheid helemaal wilden afschaffen omdat die overheid in de praktijk zo goddeloos was. Als hij de taak van de overheid schetst, beperkt hij zich tot de burgerlijke taken. Het is de roeping van de magistraten om niet hun eigen belang, maar dat van het volk te dienen. Zij hebben geen onbegrensde macht, maar zij zijn verantwoordelijk tegenover God en de mensen. Dit vroege commentaar bevestigt dat de specifieke taak van de overheid voor de instandhouding van de eredienst bij Calvijn later een sterker accent krijgt. Het is ook mogelijk dat Calvijn zich bewust was van het feit dat hij met deze tekst moeilijk een pleidooi voor een christelijke overheid kon houden omdat de Romeinse overheid waar Paulus aan refereert geen christelijke maar een heidense was. De afwezigheid van Romeinen 13 bij de onderbouwing van zijn visie op de positieve rol van de christelijke overheid voor de godsdienst en de kerk is opvallend constant. De kerntekst voor het pleidooi voor een actieve christelijke overheid uit de brieven van Paulus in de Institutie en in de Korte instructie is 1 Timotheüs 2:2, de oproep tot voorbede voor de koningen opdat de onderdanen een stil en gerust leven leiden. In het commentaar verwijst Calvijn opnieuw naar het feit dat de koningen mogelijk gehaat werden, omdat zij gezworen vijanden van Christus waren. Het gebed om een leven in godsvrucht en eerbaarheid legt Calvijn zo uit, dat de koningen de taak hebben om die te bevorderen; het gaat om drie dingen, de godsdienst 161
(religio), de instandhouding van de eredienst (cultus Dei) en de eerbiediging van het heilige (reverentia sacrorum). Uit het verband blijkt dat Calvijn zich uitdrukkelijk keert tegen de doperse visie op de overheid. Te zeggen dat de politieke orde in strijd is met de religie is van de duivel. De overheid is door God bestemd om de godsdienst te bewaken. Het gebed voor de overheid is een gebed om bekering. De christenen moeten er niet van uitgaan hoe de vorsten nu zijn, maar hoe God hen wil hebben. Opmerkelijk is ook de verwijzing naar Psalm 2: aa : Zij zullen voedsterheren
Bij het commentaar op 1 Petrus 2:13-14 valt de overeenkomst met de uitleg van Romeinen 13 op. Net als bij de uitleg van Romeinen legt Calvijn een verband met de hang naar christelijke vrijheid en met het feit dat alle overheden vijanden van Christus waren en hun macht misbruikten. Deze overeenkomst pleit er voor om de terughoudendheid van Calvijn om de taak van de overheid voor de religie niet op Romeinen 13 te baseren te verklaren vanuit de inhoud en niet als een kenmerk van de vroege Calvijn. Ook in dit commentaar op de canonieke brieven uit 1551 verwijst hij niet naar die specifieke taak. Wel stelt hij nadrukkelijk dat de onderdanen altijd gehoorzaam moeten zijn aan de overheid die God in Zijn voorzienigheid over hen gesteld heeft. Het is niet goed om wijsneuzerig na te gaan met welk recht de vorsten aan de macht gekomen zijn. Hoewel de Romeinen door kwalijke praktijken Azië veroverd hadden, vormden zij nu toch het wettige gezag. Dat accent op de voorzienigheid stemt overeen met de Institutie en gaat hier in de concrete toepassing erg ver. Moet iedere bezettende macht als wettig gezag erkend worden? In ieder geval is tirannie een oordeel of straf van God en voor het volk geen reden om in verzet te komen. Tirannie is altijd nog beter dan anarchie. Dat stemt overeen met wat hij schrijft in het commentaar op Romeinen 13; er kan geen 162
dictatuur zijn, die niet toch een beetje behulpzaam is om de samenleving te onderhouden. Constantijn Het commentaar op de vaak terugkerende tekst uit Jesaja 49 over de koningen als voedstervaders of schutspatronen en de koninginnen als zoogvrouwen of minnen van de kerk is oorspronkelijk een van de colleges (praelectiones) van Calvijn. Eerder is gezegd dat hij in dat genre vaak wat uitvoeriger is met toepassingen dan in de echte commentaren. Deze tekst is in de exegetische traditie van de middeleeuwen gebruikt om de financiële plicht van de vorsten jegens de kerk te onderbouwen. Calvijn keert zich tegen overbodige en onnodige uitgaven voor jaarlijkse feesten en missen, voor gouden vaten en kostbare kleding. Door pronkzucht en eerzucht wordt het zaad van God verstikt. Het gaat hier niet om bezittingen en schenkingen waarmee de geestelijkheid zich als varkens in een kot vetmesten. Uit dit commentaar blijkt hoe Calvijn de taak van de overheid concreet voor zich ziet. Hij noemt de bescherming van de kerk en bijgelovige praktijken, over het uitroeien van alle verfoeilijke ook wel zorgen voor de traktementen van de dienaren van het Woord. Daarnaast wijst Calvijn op de zorg voor de armen en zieken, voor het onderwijs, het salaris van de leraren en de studiebeurzen voor studenten. Calvijn erkent weliswaar dat dit niet meteen aan de orde was bij de komst van het koninkrijk van Christus. Deze profetie van Zijn rijk is echter in vervulling gegaan toen God Zich door het evangelie aan heel de wereld heeft bekend gemaakt en machtige vorsten zich bogen onder het juk van Christus en hun rijkdom aanwendden voor de kerk. Zonder keizer Constantijn expliciet te noemen, lijkt Calvijn de christianisering van het Romeinse rijk toch wel degelijk te zien als een vervulling van de oudtestamentische profetie. De reformatie was voor hem een herstel van het corpus 163
christianum. Opnieuw verwijst Calvijn naar de Messiaanse kus uit die beweren dat koningen geen christenen kunnen zijn, tenzij zij In het laatste commentaar dat op de harmonie van de wet van Mozes behandelt Calvijn de taak van de overheid om de valse profetie te weren als een juridische of burgerlijke concretisering van het eerste gebod. De geboden blijven van kracht tot het einde van de wereld, al hebben de ceremoniën als hulpmiddelen opgehouden. De politieke wetten gaan niet alleen maar over aardse dingen, maar zijn ook bedoeld opdat mensen zich zouden inspannen om God te eren. Zoals Deuteronomium 13:5 laat zien, moeten valse profeten gedood worden. Calvijn is voorzichtig met de toepassing. Het gaat hier niet om personen die door een particuliere of lichte dwaling een valse leer verspreid hebben, maar om hen die afval veroorzaken en de eerbied voor God radicaal ondermijnen. Deze strengheid heeft geen betrekking op persoonlijke dwalingen, maar geldt alleen als de goddeloosheid zich tot afval verlaagt. Op de achtergrond speelt waarschijnlijk de executie van Servet een rol, hij werd veroordeeld vanwege zijn verwerping van de triniteitsleer. Dopersen werden daarentegen wel uit Genève verbannen, maar zij werden niet gedood. Calvijn is er zich van bewust dat de kerk van Rome gruwelijk misbruik maakt van de zwaardmacht. Maar dat is toch geen reden om een wettige overheid het recht en de plicht te ontzeggen om de ondermijning van de godsdienst zwaar te straffen. Zo zegt Calvijn in een preek over Deuteronomium 13:6man die een nieuwe religie zal willen uitvinden, iemand die het pausdom hier zou willen herstellen, of iemand die hier de Koran van Mohammed zou willen invoeren. Zo iemand moet zonder pardon worden ter dood gebracht; God beveelt dat. En wanneer men beweert dat dit wreedheid is, dan moet men zich met die be164
schuldiging tot God richten; dan zal men wel zien of men zijn 93
In een goed geordende samenleving mogen mensen door wie de religie ondermijnd wordt niet getolereerd worden. Natuurlijk heeft God de steun van de overheid niet nodig; Hij kan de hulp van het zwaard missen bij de bescherming van de godsdienst, maar Hij wil dat gewoon niet. Als diefstal, overspel en dronkenschap, kleine delicten gestraft worden, waarom dan niet de ondermijning van de dienst van God? Calvijn vergelijkt de valse leer met geestelijk overspel en het mengen van gif. In antwoord op de vraag of de wet ook betrekking heeft op het geestelijke rijk van Christus, verwijst Calvijn opnieuw naar Psalm 2:12, 1 Timotheüs 2:2 en naar Jesaja 49:23, de belangrijkste teksten. Het koninkrijk van Christus is inderdaad niet van deze wereld. Hij wilde ook niet dat Zijn rijk in de aanvang door het zwaard bevorderd werd. Dat is echter volgens Calvijn geen eeuwige wet. Christus heeft later koningen tot gehoorzaamheid onderworpen en zo van vervolgers patronen en bewakers van Zijn kerk gemaakt. Aanvankelijk was de tijd nog niet gekomen waarop zij de Zoon van God zouden kussen en de kerk zouden dienen als voedsterheren Opdrachten Het beeld dat Psalm 2:12, Jesaja 49:23 en 1 Timotheüs 2:2 de kernteksten vormen voor Calvijns visie op de rol van de overheid wordt sterk bevestigd door de verschillende opdrachten aan de vorsten die bij de inleidingen op de commentaren besproken zijn. In de brief aan Eduard Seymour bij het commentaar op de brieven aan Timotheüs worden de teksten niet genoemd, maar daar wordt wel heel concreet gesproken over de taak van de overheid. Seymour kan Engeland niet beter dienen dan door de afgoden te vernietigen en de zuivere dienst van God in te stellen oftewel 93
D. de Groot, De Reformatie en de Staatkunde, (Franeker: Wever, 1955), 167.
165
door de tirannie van de antichrist te verbreken en Christus weer op de troon te heffen. In de opdrachten aan Eduard VI verwijst Calvijn wel naar de genoemde teksten. Uit de brief bij het Jesaja-commentaar blijkt inderdaad dat Calvijn de vervulling van die profetie ziet in de christianisering van het Romeinse rijk ten tijde van Constantijn. rijk zich aan Christus en werd een bijzondere versiering van het iet de reformatie niet alleen als een vernieuwing van de kerk maar ook als een herstel van de christelijke dstervaders van de kerk (Jes. 49:23) en staat hun niet toe om de bijstand die zij nodig he opdracht aan koningin Elisabeth valt de nadruk op de zoogvrouwen. De tekst wordt door Calvijn ook gebruikt om John Knox te corrigeren in zijn aanval op het regeren door vrouwen. Calvijn noemt in de opdrachten ook concrete punten voor de reformatie, zoals het tegengaan van roomse gebruiken in de anglicaanse kerk waaronder het bidden voor de overledenen, het aanroepen van heiligen en het zweren bij de naam van de koning. Opvallend is zijn zorg voor het theologische onderwijs en voor de vluchtelingen. Aan Elisabeth beveelt hij de vrije verspreiding van protestantse geschriften aan. In het persoonlijke schrijven aan Eduard VI is Calvijn overigens coulanter als het gaat om het doorvoeren van de reformatie dan in de openbare opdrachten. De reformatie onder koning Josia was niet volmaakt, maar wel een nastrevenswaardig voorbeeld. De jonge koning moet de dingen die van minder belang zijn maar dulden, als in de ceremoniën maar soberheid en maat betracht wordt, zodat zij het evangelie niet verduisteren.
4.4
Evaluatie
Voorzichtig analyserend kunnen er bij Calvijn in zijn denken over de politiek drie accentverschuivingen geconstateerd worden: de 166
verzelfstandiging van de politieke paragraaf in de Institutie, de sterkere nadruk op de actieve rol van de overheid en de steeds specifiekere uitleg van de drie kernteksten ter onderbouwing van die rol. Bij de verzelfstandiging van de slotparagraaf van de Institutie is het wel de vraag of Calvijn daar bewust voor gekozen heeft. Misschien is deze verzelfstandiging een bijkomend gevolg van de nieuwe structuur, waarbij voor de politieke paragraaf geen andere logische plek over bleef dan als aanhangsel van de bespreking van de kerkelijke macht. Calvijn verantwoordt zijn keuze in ieder geval niet, al zegt hij in 1559 wel dat dit onderwerp vreemd lijkt hij het toevoegt omdat er nogal veel discussie over is (4.20.1). Daarnaast blijkt vooral uit de Institutie dat Calvijn de specifieke roeping van de overheid ter bevordering van de christelijke godsdienst later meer naar voren schuift. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de veranderende polemiek tegen de dopers. Aanvankelijk wilde Calvijn zo ver mogelijk uit hun buurt blijven en dat ook aan François I duidelijk maken. Later wordt hij gedwongen om de argumenten van de anabaptisten tegen de christelijke overheid te behandelen. De tekst uit de Korte Instructie is de sleutel tot het verstaan van de toevoegingen aan de Institutie op dit punt. Aanvankelijk wil Calvijn aan een vijandige overheid laten zien dat de gereformeerde protestanten geen revolutionairen zijn en daarom distantieert hij zich van de anabaptisten, door te stellen dat de christelijke vrijheid een geestelijke werkelijkheid is en geen vleselijke vrijheid van alle gezag impliceert. Daar past een erg actieve rol van de overheid in de publieke godsdienst niet zo goed bij. Bovendien vond hij François I juist te actief, maar dan op de verkeerde manier. In de latere edities van de Institutie valt de apologetische toon weg ten gunste van een polemische toon tegen de inhoudelijke positie van de anabaptisten. Tegenover de protestantse overheid, de stadsraad van Genève, benadrukt hij juist de plicht 167
van de overheid om de wet van God, ook de eerste tafel van de wet, te handhaven. Ook hier zijn de anabaptisten zijn opponenten, maar dan niet vanwege een latente revolutie, maar vanwege hun afwijzing van een christelijke overheid. Daar komt bij dat de drie teksten die Calvijn, naast de oudtestamentische voorbeelden van godzalige richters en koningen, noemt ter onderbouwing van zijn standpunt Psalm 2:12, Jesaja 49:23 en 1 Timotheüs 2:2 steeds sterker naar voren lijken te komen en steeds explicieter worden uitgelegd als een aanwijzing dat de christelijke overheid weliswaar aanvankelijk in de nieuwtestamentische periode nog niet in beeld was, maar wel degelijk behoort tot de profetie aangaande het koninkrijk van Christus. Het beeld dat uit de besproken teksten oprijst, is in overeenstemming met het feit dat Calvijn later in zijn leven gedwongen was om te beargumenteren waarom en wanneer volgens hem de overheid geroepen was om ketters te vervolgen. De kritiek van humanisten zoals Sebastian Castellio op de executie van Servet en hun pleidooi voor tolerantie dwong Calvijn om het optreden van de overheid tegen extreme vormen van ketterij te verdedigen met een beroep op de Schrift en de kerkvaders.94 Bij de uitleg van Deuteronomium 13:5 klinkt de verdediging van de veroordeling van Servet door. Overigens leidde de veroordeling van Servet, die later zo sterk heeft bijgedragen aan een karikatuur over Calvijn, toen juist tot de internationale erkenning van Genève als het centrum van het gereformeerde protestantisme en van Calvijn als leidend theoloog.95 Theocratie Of je Calvijns opvatting theocratisch moet noemen, hangt sterk af van de definitie van theocratie. Calvijn wil niet dat de kerk over de staat heerst, hij bestrijdt juist de wereldlijke pretenties van de kerk, door de overheid een eigen domein toe te kennen. Hij is 94
In 1554 verschijnt Calvijns Defensio orthodoxae fidei de sacra Trinitate. De Greef, Johannes Calvijn, 230. 95 MacCulloch, Boy King, 174.
168
ook wars van elke vorm van caesaropapisme, waarbij de wereldlijke overheid de macht grijpt in de kerk. Juist op dit punt heeft Calvijn het vaak te stellen gehad met de stadsraad van Genève. In 1538 werd hij om deze reden uit de stad verbannen. Later verzette de stadsraad zich tegen een zelfstandige tuchtuitoefening door de kerkenraad rond het Heilig Avondmaal. Calvijn moest ook strijd leveren voor een zelfstandige benoeming van kerkelijke ambtsdragers door de kerk. Calvijn staat dus juist een sterkere onderscheiding van kerk en staat voor dan gebruikelijk was in de zestiende-eeuwse context. Die onderscheiding impliceert echter geen scheiding van geloof en politiek. Politieke machthebbers vallen als christenen onder het geestelijke regiment van de kerk, de tucht is ook op hen van toepassing. De ambtsdragers van de kerk vallen als burgers onder het gezag van de overheid en moeten zich aan de wet houden en belasting betalen. Beide regimenten vallen onder de heerschappij van Christus. Daar waar zij elkaar overlappen, dat is daar waar de godsdienst in het publieke domein treedt, hebben beide een eigen taak: de kerk verkondigt Gods Woord en de overheid bewaart de openbare orde die de verkondiging mogelijk maakt. Calvijn heeft ook niets tegen de democratie, al voelt hij diep in zijn hart meer voor een soort aristocratie. In ieder geval wantrouwt hij absolutisme, zelfs in de kerk. De katholieke historicus Lord Acton schreef over de pausen uit de late middeleeuwen: Macht neigt naar corruptie en absolute macht naar absolute corruptie. Calvijn zou liever zeggen dat wij al corrupt zijn en daarom niet goed met de macht kunnen omgaan. Monarchen hebben het contragewicht nodig van een kritische lagere overheid. Die lagere overheid is tot verzet geroepen, als de vorst zich als tiran ontpopt. Het is van belang om nauwkeuriger na te gaan hoe Calvijn de actieve rol van de overheid Bijbels onderbouwt. Dat die aan het 169
Oude Testament ontleend is, is al vaker opgemerkt. Daar is niets mis mee, want het Oude Testament heeft niet afgedaan. Calvijn was geen voorstander van de invoering van oudtestamentische wetgeving. In zijn genuanceerde hermeneutiek maakte hij een onderscheid tussen morele, ceremoniële en juridische wetten. Het feit dat hij tegenover de doperse verwerping van de overheid verwijst naar oudtestamentische koningen die in de Schrift geprezen worden, is ook nog niet zo vreemd. Vreemd is echter wel dat Calvijn de theocratische roeping van de overheid baseert op een specifieke uitleg van oudtestamentische profetieën. In de apostolische tijd heeft de overheid de kerk vervolgd. Daarom kan Calvijn weinig met de nieuwtestamentische teksten over de overheid. Aan Romeinen 13 kun je geen politiek programma ontlenen, omdat het daar gaat om het heidense regime van Rome. Of dat wel kan op basis van het gebed voor de overheid waar Paulus in 1 Timotheüs 2 toe oproept, hangt af van de uitleg van die tekst. Calvijn heeft het bredere verband van de tekst nodig om zijn opvatting dat het hier gaat om een gebed om bekering van de heidense overheid tot een christelijke te onderbouwen. Voor de concrete invulling van de taak van die op het gebed bekeerde overheid verwijst hij dan vervolgens weer naar de oudtestamentische profetieën, die vervuld worden in de kerk en in de christelijke overheid. Dit zijn de sleutelteksten waarop hij zijn visie baseert en deze teksten komen dan ook steeds terug. Er komt volgens Psalm 2:12 een tijd dat de koningen de Zoon van God zullen kussen en volgens de profetie van Jesaja 49:23 zullen de vorsten de voedsterheren en zoogvrouwen van Sion worden. In de tijd van de vroege kerk was dat nog niet zo. De onderwerping van de aardse machten aan Christus zit echter wel in het pakket inbegrepen. Kort gezegd: de Messiaanse profetieën over het koninkrijk van Christus gaan in vervulling in het corpus christianum. Dat is wel opmerkelijk gezien de grote terughoudendheid waarmee Calvijn oudtestamentische profetieën uitlegt, zelfs als 170
die in het Nieuwe Testament rechtstreeks op Christus betrokken worden. In dit verband is het zwijgen van Calvijn bij de concrete exegese van Psalm 2 over de christelijke roeping van de overheid een veelzeggend zwijgen. Waarom laat hij juist op het punt van de politiek zijn terughoudendheid varen? Komt dat door zijn passie om beide rijken radicaal te onderwerpen aan de soevereiniteit van God? Calvijn zag de reformatie niet alleen als een hervorming van de kerk, maar ook als een hernieuwde onderwerping van de overheid aan de heerschappij van Christus. Als profetieën die primair voor Israël bestemd zijn op deze wijze op de kerk en op de christelijke overheid in de periode na Constantijn betrokken worden, krijg je gemakkelijk kortsluiting. Hier is niet slechts sprake van een vervangingstheologie waarbij de kerk in plaats van Israël komt, maar hier komt de christelijke staat in de plaats van het oudtestamentische Israël. Dit beroep op het Oude Testament gaat voorbij aan de positie van Israël in de heilsgeschiedenis. Juist op dit punt wreekt zich de vervangingstheologie van de reformatie. Nieuw zicht op Israël impliceert ook een andere visie op de theocratie. De komst van keizer Constantijn mag niet gezien worden als een vervulling van Messiaanse profetieën. Dat God regeert moet wel beleden worden, maar hoe Hij regeert laat zich niet in een politiek programma vangen. De spannende vraag wat er gebeurt met de visie op de theocratie als de profetieën wel op Israël betrokken worden, moet hier onbeantwoord blijven. Wellicht moet je dan de rollen omdraaien en zeggen dat de kerk uit de heidenen vanwege de Messiaanse kus blijvend geroepen was om Israël als het volk van Gods verbond te voeden, te dienen en te verzorgen. Daarin is de christelijke kerk de eeuwen door helaas schromelijk tekortgeschoten. De theologie van Calvijn blijft christenen inspireren om vanuit de Heilige Schrift lijnen te trekken naar de praktijk van het christenleven. De politiek is daar een niet onbelangrijk onderdeel van. 171
De orde in de samenleving is een genadegave van God. Calvijn inspireert vooral als zijn visie niet als hoogste norm gehanteerd wordt, maar als een concrete toepassing van het gezag van de Schrift in zijn historische context. Het verdisconteren van die context relativeert het gezag van de Schrift niet, maar laat wel zien dat de vragen rond de roeping van de overheid in elke nieuwe context vanuit de Schrift doordacht moeten worden. Dat reformatorische christenen daarbij nu niet precies uitkomen bij de antwoorden van Calvijn op de vragen van zijn tijd is niet zo erg.
172
Literatuur Bronnen J. Calvijn, Institutie 1536 ten: Den Hertog, 2005)
Hou-
J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst, uit het Latijn vertaald door dr. A Sizoo, [3 delen, 2e verbeterde druk] (Delft: Meinema, s.a.) J. Calvijn, Verklaring van de Bijbel, [16 delen] (Kampen: De Groot Goudriaan, 2004) John Calvin, Treatises Against the Anabaptists and Against the Libertines, ed. Benjamin Wirt Farley, ed. (Grand Rapids: Baker Book House, 1982) Mirjam van Veen (ed.), J. Calvin, Brieve Instruction pour armer tous bons fideles contre les erreurs de la secte commune des anabaptistes, (Genève: Librairie Droz, 2007)
Overige literatuur Johannes Calvijn: Zijn leven, zijn werk, (Kampen: Kok, 2008) M.A. van den Berg, Het rijk van Christus als historische realiteit: Calvijns anti-apocalyptische uitleg van het boek Daniël, ([Utrecht]: De Banier, 2008) J.T. van den Berg [et al.], Theocratische politiek: principes, geschiedenis en praktijk, (Den Haag: Studiecentrum SGP, 1994) A.P. Fraser, The Warrior Queens, (London: Weidenfeld & Nicholson, 1994)
173
W. de Greef, Johannes Calvijn: Zijn werk en geschriften, [2de herziene druk], (Kampen: Kok, 2006) D. de Groot, De Reformatie en de Staatkunde, (Franeker: Wever, 1955) E. van den Hemel, Calvinisme en politiek: Tussen verzet en berusting,([Amsterdam]: Boom, 2009) Diarmaid MacCulloch, The Boy King: Edward VI and the Protestant Reformation, [2nd print], (New York: Palgrave, 2001) H.W. Meihuizen, Doperse Stemmen 1, Broederlijke vereniging, (Amsterdam: Doopsgezinde Historische Kring, 1974) The Princeton Theological Review 7 (1909) 219-325 B.B. Warfield, The Works of Benjamin B. Warfield, ed. E.D. Warfield, W.P. Armstrong, and C.W. Hodge (Grand Rapids: Baker Book House, 1981) [reprint of (New York [etc.]: Oxford University Press, 1927-1932)] W. de Zwart, Calvijn in het licht zijner brieven: Honderd brieven van den reformator vertaald uit het Frans en toegelicht, (Kampen: Kok, 1938) U. Zwingli, Huldreich Zwinglis Sämtliche Werke, [Corpus Reformatorum], (Berlin [etc.]: Schwetschke [etc.], 1905-), v. 6/1
174