A. Teeuw E. Uhlenbeck Over de interpretatie van de Nagarakrtagama In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 114 (1958), no: 1/2, Leiden, 210-237
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NAGARAKRTAGAMA*) 1.
Inleiding.
an onze kennis van het Oudjavaans en het verstaan van zijn teksten ontbreekt nog veel. Er bestaat een zekere vertaaltraditie, berustend op lectuur van diverse genres teksten; men heeft de beschikking over een aantal historische en culturele noties en inzichten, die, veelal onbewust en onscherp, in het omgaan met de teksten worden gehanteerd en verdisconteerd; maar kennis en methode blijven in vele opzichten intuïtief en onzeker. Dit wordt mede veroorzaakt door de kwaliteit en ouderdom van de beschikbare hulpmiddelen. Lexicologisch moeten we het nog steeds stellen ten eerste met een woordenlijst van 1923, dat is van vóór het begin der belangrijke, door de dissertatie van Pigeaud ingeluide serie tekstuitgaven in het post-Kernse tijdperk; behalve verouderd is deze lijst bovendien erkend slecht, en alleen te gebruiken volgens enige conventies en met een aantal restricties, die iedere beoefenaar van het Oudjavaans zich stilzwijgend, soms niet zonder schade en schande eigen maakt, maar die zijn waarde als lexicografisch hulpmiddel in vrijwel elke werkelijke moeilijkheid tot nul reduceren. Ontegenzeggelijk waardevol is nog steeds Van der Tuuks woordenboek — al is het dan nóg 30 jaar ouder — maar afgezien van de fysieke en geestelijke inspanning, die het gebruik ervan met zich brengt, verklaart het toch al te vaak de ene moeilijkheid met de andere, licht het de ene ons duistere taal (het Oudjavaans) met de andere (het Balisch) toe. Grammaticaal staan we er nauwelijks beter voor: op Kerns 50 tot 60 jaar oude Bijdragen tot de Spraakkunst, geschreven vanuit in menig opzicht niet meer aanvaardbare beginselen en op basis van uiteraard * Gebruikte afkortingen: Berg 1953 = C. C. Berg, Herkomst, Vorm en Functie der Middel Javaanse Rijksdelingstheorie, Verh. Kon. Ned. Ak. v. W. afd. Letterkunde, Nwe R. 59.1 (1953); Berg 1956 = C. C. Berg, Gedachtenwisseling over Javaanse Geschiedschrijving, Indonesië 9.3 (19S6), p. 177-216; Bosch = F. D. K. Bosch, C. C. Berg and Ancient Javanese History. B.K.I. 112.1 (1956) p. 1-24.
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NÊGARAKRTaGAMA.
211
onvoldoende materiaal, is weinig van belang meer gevolgd. Gonda's opstellen behandelen enkele losse grammaticale verschijnselen. Zoetmulders studie over de taal van het Adiparwa is vanzelfsprekend specifiek op de taal van de parwa's gericht en levert voor het gebruik van aller hand woorden inderdaad belangrijk materiaal, maar geeft geen bevredigende grammaticale beschrijving. Onvermijdelijk gevolg van deze situatie is een sterke mate van subjectiviteit. Deze subjectiviteit komt tot uiting in grotere speelruimte, grotere vrijheid, grotere mogelijkheid en noodzaak tot ad-hoc interpretaties. In menig geval immers is de betekenis der woorden, de functie der vormen, de structuur der zin op zichzelf onvoldoende duidelijk ; en men komt er dan licht toe een vertaling te leveren waarbij meer gelet wordt op de begrijpelijkheid van het geheel dan op nauwkeurige verantwoording der afzonderlijke elementen. Het is intussen duidelijk dat hier grote gevaren dreigen: men moet zich voortdurend, meer dan bij filologische arbeid waarvoor betere outillage beschikbaar is, hoeden voor 'hineininterpretieren', voor misbruik van de vrijheid die men, door de aard van zijn stof, nu eenmaal heeft. Daar komt nog bij dat door het gering aantal van de werkers en de veelheid van materiaal kritiek en controle van vakgenoten vrijwel ontbreken. Als een tekst eenmaal is uitgegeven en vertaald zal een volgende onderzoeker zich niet bij voorkeur op diezelfde tekst werpen, althans niet om hem opnieuw uit te geven en te vertalen; hij zal zijn voordeel doen met het nieuwe materiaal bij het bewerken van een volgende tekst, evt. in zijn privé-exemplaar kritische kanttekeningen maken, maar daar blijft het in de praktijd vaak bij. Tenzij een passage meer dan puur filologisch belang schijnt te hebben. Wanneer zij dienen kan om archeologische, historische of etnografische problemen te verhelderen, heeft zij kans tot telkens hernieuwd onderzoek aanleiding te geven. Moet men dus in absolute zin zeggen dat onze kennis van het Oudjavaans nog zeer onvoldoende is, in relatieve zin kan men tot een gunstiger oordeel komen, als men de huidige stand van onze kennis onderzoekt, bv. door vergelijking van oudere vertalingen met het verstaan dat thans bereikt wordt van dezelfde of soortgelijke teksten. Behalve de aanzienlijke toename van het in uitgaven beschikbare tekstmateriaal hebben andere factoren het hunne tot de vooruitgang bijgedragen. In de eerste plaats kan men noemen onze betere kennis van de Oudjavaanse cultuur in de ruimste zin van het woord, met name van de godsdienst: Tantrisme e.d., maar ook de inheemse component daarin (Bosch, Stutterheim, Moens, Pott) en tot op zekere hoogte van
212
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
de sociale structuur (Rassers, Pigeaud). Een andere belangrijke winst ook voor de studie van het Oudjavaans is onze sterk vergrote kennis van het Nieuwjavaans, lexicologisch, maar ook grammaticaal, waardoor ons gevoel (meer is het vaak nog niet!) voor wat kan en wat niet kan, wat waarschijnlijk of onwaarschijnlijk is in het Oudjavaans, verfijnd en gescherpt is. Trouwens de vooruitgang van de taalwetenschap in het algemeen in de laatste decennia blijft ook niet zonder vrucht voor de beoefening van een taal als het Oudjavaans. Geleidelijk aan zijn wij beter de consequenties gaan trekken van het overigens reeds lang bekende feit dat het Javaans geen verlengstuk van het Sanskrit is en dat Indoeuropese onderscheidingen en categorieën niet min of meer vanzelfsprekend ook in deze taal zullen bestaan. Geleidelijk zien wij daarnaast ook de vruchtbaarheid van het algemeen taalwetenschappelijk inzicht, dat iedere taal weliswaar een eigen karakter heeft, maar toch in zijn grondtrekken niet essentieel verschilt van welke andere taal ook. Door beter inzicht in het karakter van het woord als taalkundige categorie, om een meer concreet punt te noemen, is de weg vrijgemaakt voor beter verstaan ook van het woord in het Oudjavaans, voor meer verantwoorde woordscheiding en voor juistere benadering van problemen betreffende taalelementen als (a)n en (a)n. 2. Uitgangspunten en werkwijze. Al blijft er dus nog veel te wensen over — er is duidelijk vooruitgang, en dat geeft in ieder geval moed op de ingeslagen weg voort te gaan. Dit artikel wil een eerste verantwoording zijn van ervaringen op die verdere weg, en enige gedachten formuleren die wellicht voor het verdere onderzoek van nut kunnen zijn. Deze gedachten lagen gedeeltelijk ten grondslag aan, zijn anderdeels vrucht van of bevestigd door gezamenlijke studie van de Nagarakrtagama. Dat juist deze tekst werd gekozen, vereist misschien enige nadere toelichting: men zou kunnen opmerken dat juist de Nag. al voldoende aandacht gekregen heeft, en dat het nuttiger geweest zou zijn een nog onuitgegeven tekst te entameren. Maar er zijn enige overwegingen, die juist studie van deze misschien meest bestudeerde Oudjav. tekst aantrekkelijk maakten. In de eerste plaats menen wij, dat het tijd wordt, dat één tekst grondig, van alle kanten en door zo veel mogelijk vakmensen bekeken wordt, om eindelijk eens tot gedachtewisseling, onderlinge kritiek en wederzijdse aanvulling te komen, waardoor de objectiviteit der interpretatie, als resultante van alle subjectiviteiten, althans enigermate benaderd
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NaGARAKRTaGAMA.
213
wordt. Paradoxaal kan men misschien zeggen dat in dit stadium van onze kennis tien vertalingen door tien vakmensen van één tekst onze kennis en ons inzicht meer zullen verdiepen dan wanneer elk een vertaling van een verschillende ,tekst zou maken. Voor een dergelijk intensief onderzoek van één speciale tekst schijnt nu bovendien de Nagarakrtagama bij uitstek geschikt, niet alleen omdat we reeds verschillende interpretaties hebben (Kern, Krom en'eigenlijk ook Poerbat jaraka behandelden de gehele tekst, belangrijke fragmenten werden door Stutterheifn, Berg en vele anderen in hun onderzoek betrokken. Bovendien is van dé hand van Pigeaud 1 een geheel nieuwe vertaling met uitvoerige commentaar op komst) maar bovendien omdat juist deze tekst de moeilijkheden en gevaren, waaraan de Oudjavaanse filoloog blootstaat, duidelijk laat zien. Hij biedt ampel gelegenheid om te illustreren de principes, die bij 'de studie van Oudjavaanse teksten dienen te worden gevolgd. Deze principes zijn als volgt te formuleren. 1. Men zal langzamerhand bij het onderzoek meer dan tot dusver mogelijk was, zich moeten losmaken van de fictie van 'het' Oudjavaans. en de consequenties moeten trekken uit het inzicht in de verschillen van genre en de uiteenlopende datering der 'Oudjavaanse geschriften. Men zal moeten komen tot zorgvuldig onderzoek van gelijksoortig, min of meer gelijktijdig en min of meer homogeen materiaal. Dat wil uiteraard niet zeggen dat lexicografische of grammaticale kennis opgedaan bij lectuur bijv. van de Arjunawiwaha niet meer waardevol zou zijn bij studie van Nag. of zelfs van de Tantu Panggëlaran — maar we moeten toch de weg, die Zoetmulder is ingeslagen, verder volgen.2 2. Een volgend principe is, dat zorgvuldige filologische interpretatie van de gehele tekst eerst uitzicht kan bieden op een juist verstaan van afzonderlijke verzen of fragmenten. In dit opzicht vormt de Nag. een waarschuwend voorbeeld, omdat hier de verleiding groot is om bepaalde fragmenten, die van archeologisch, historisch of etnografisch belang lijken, geïsoleerd van de tekst in zijn geheel te interpreteren. Juist door de onvolkomenheid van de outillage en de gebrekkigheid van de kennis zijn de door ons hierboven reeds gereleveerde gevaren die de Oudjavaanse filoloog bedreigen, in dat geval nog groter en acuter. 1
Hoewel Dr Pigeauds nieuwe uitgave van de Nag. zich reeds in een ver gevorderd stadium bevindt, heeft hij ons verzekerd geen bewaar te hebben tegen de publicatie van enige resultaten van ons onderzoek. - Dr. P. J. Zoetmulder, De taal van het Adiparwa, Verh. Bat. Gen. 79 (1950). Behalve aan dit boek denken wij ook aan zijn recente artikel in de Bijdragen 113.1 „Kawi and Kekawin".
214
A. TEEÜW EN E. M. UHLENBECK.
3. Een derde richtlijn bij de interpretatie van Oudjavaanse teksten behoort te zijn, dat men niet voortijdig in het onderzoek van een bepaalde tekst andere teksten betrekt. Wij hebben ons dus in eerste instantie bij de lectuur van de Nag. te onthouden bijv. van het in beschouwing nemen van Pararaton-gegevens. Natuurlijk zal het in een latere fase, nadat ook de Pararaten als afzonderlijk geheel is geïnterpreteerd, op bepaalde punten van belang zijn voor het verstaan van de Nag. om tot vergelijking van beide teksten over te gaan, maar door onze concentratie op de Nag. ontkomen wij aan de verleiding, om niet te zeggen aan de dwang om de gegevens van beide teksten direct te willen harmoniseren, een verleiding, waaraan Kern en ook Krom niet ontkomen zijn, tot schade veelal van een zuivere interpretatie. 4. Verder menen wij dat men bij interpretatie van een tekst slechts mag uitgaan van wel gefundeerde linguistisch-filologische uitgangspunten. In het algemeen geldt ook buiten de taalkunde, dat observatie altijd is interpretatie, waarbij noodzakelijkerwijs bepaalde gezichtspunten een rol vervullen. Observatie zonder enige vooronderstelling is onmogelijk. Daar het laten meespelen van onbewust aanwezige premissen kan leiden tot onzuivere observatie, is het onontbeerlijk om zich bij het onderzoek te bezinnen op deze premissen. Het is nu aan geen twijfel onderhevig, dat men bij het onderzoek van gevallen van taalgebruik uit het verleden zich dient te laten leiden door de algemene inzichten, die de taalwetenschap ons ter beschikking stelt. Dat wil zeggen dat wij juist op grond van de essentiële gelijkheid van alle talen der wereld, bijv. kunnen toepassen ons inzicht in het correlatieve verband tussen woord en zin, in de structuur van de woordvorm, in de aard van de woordbetekenis, kortom al die fundamentele inzichten die in beginsel aan iedere taal te winnen zijn. Slechts deze inzichten kunnen, maar moeten dan ook aan onze interpretatie van nieuwe nog niet eerder onderzochte gevallen van taalgebruik ten grondslag worden gelegd. Wij kunnen dit ook zo formuleren : wij dienen uit te gaan van een minimale taalkundige theorie, d.w.z. een theorie waarin alleen die inzichten een plaats vinden die berusten op essentiële verschijnselen van menselijke taal. Gaan wij boven dit minimum uit, dan lopen wij de kans contingente verschijnselen aan te zien voor essentiële, hetgeen betekent, dat wij vervallen in de in de geschiedenis der taalwetenschap langzamerhand klassieke fout van het onverantwoorde apriorisme. 3 3
Bergs kadertheorie voldoet aan de hierboven gestelde eisen voor een minimale theorie niet. Zij bevat speculatieve elementen, die óf in het geheel niet voor
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NaGARAKRTaGAMA.
215
5. Bij het vertalen d.w.z. bij het kiezen van de meest in aanmerking komende Nederlandse aequivalenten voor de woorden en woordgroepen van de Javaanse tekst is voorts een beginsel in het geding, dat in de practijk van het vertalen en vooral ook in etymologische studies lang niet altijd in acht genomen wordt. Gezien het grote onderscheid tussen de taal der Oud Javaanse teksten en het moderne Nederlands mag het a priori uitgesloten worden geacht, dat in de betekeniseenheid van een Oud Javaans woord dezelfde of bijna dezelfde onderscheidingen voorkomen als in een Nederlands woord. Het is niet toelaatbaar om op grond van partiële gelijkheid in betekenis tussen een Javaans woord in de tekst en een als vertaling gekozen Ned. woord verder aanwezige betekenisonderscheidingen in dë Nederlandse term nu ook voetstoots, zonder nadere bewijsvoering, aanwezig te achten in het Javaanse woord, waarvan deze term de vertaling vormt. Evenmin is het toelaatbaar in taalbeschouwing de Nederlandse betekenis verder uit te bouwen in een bepaalde, voor dit Nederlandse woord op zichzelf wellicht acceptabele of in het algemeen „logisch" lijkende richting en dan een dergelijke uitbouw, ook zonder aan Javaans materiaal ontleende argumenten, voor de Javaanse term aan te nemen. Doet men dit, dan maakt men zich in semantisch opzicht aan precies dezelfde fout schuldig, waarvoor men zich in grammaticis pleegt te hoeden nl. het beschrijven van de taalfeiten met van buiten de betrokken taal komende, aan een andere taal ontleende maatstaven.4 6. Als volgende punt noemen wij dat men zich heeft te onthouden van niet-filologische uitgangspunten bij eerste interpretatie van teksten als de Nag. Dit betekent niet, dat wij van oordeel zijn, dat het mogelijk is zonder kennis van de Javaanse cultuur, waarin Prapafka's werk ontstond, de tekst geheel tè verstaan. Uiteraard is er dringend behoefte
4
wetenschappelijke verificatie in aanmerking komen óf in strijd zijn met wat algemeen taalkundige opvattingen, hoe geschakeerd deze ook mogen zijn, leren. Wij noemen bijv. zijn stelling dat de taalstructuur grotere eenheden omvat dan de zin, zoals het verslag, „de mythe", het verhaal ed., voorts zijn opvatting dat een toetsing van het taalgebruik aan een soort waarheidsbegrip mogelijk is en tot een zinvolle verdeling van de taal in soorten (symbolische, pseudo-symbolische en anti-symbolische taal) in staat stelt, en daarnaast ook zijn in de psychologie en in de linguistiek nauwelijks meer aangehangen gedachte van de volledige binding van het denken aan de voor het sprekende individu beschikbare taalvormen. In Bergs vertalingen komen dergelijke subtiele, op het oog onschuldig lijkende, maar tenslotte in onaanvaardbare interpretaties resulterende semantische verschuivingen bij- herhaling voor. Men zie bijv. de gegeven vertalingen van de woorden supragasti, waspada, rasika, daridra en mahëtët samudra, die hieronder nader aan de orde zullen komen.
216
'
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
aan kennis van deze cultuur. Duidelijk wordt dit in Stutterheims boek over de kraton van Madjapahit, dat op vele details van de Nag. juist door schrijvers grote kennis van archeologische en bouwkundige zaken, en door diens vertrouwdheid met de hedendaagse Javaanse kraton nieuw licht heeft geworpen. Maar daarnaast staan er in dit boek filologische vergissingen, die het gevaar van te vlotte onderschikking van de tekst aan andersoortige problemen illustreren. Men moet stellen dat een beroep op wat men algemene situatiekennis zou kunnen noemen, eerst dan gedaan mag worden als de tekst a.h.w. hier zelf om vraagt. Een dergelijk beroep in die omstandigheden gedaan, is iets wezenlijk anders dan de benadering van de tekst vanuit specifieke, buiten de tekst staande historische of andere premissen. In overeenstemming met de tot dusverre ontwikkelde beginselen hebben wij geprobeerd de tekst zelf te verstaan. Aangezien de lexicale moeilijkheden het grootste obstakel voor goed verstaan plegen te vormen, hebben wij een concordantie op het woordgebruik van deze. tekst aangelegd, waardoor het mogelijk werd bij onzekerheid over de interpretatie van een passage alle andere plaatsen, waar het woord of de woorden in kwestie voorkomen in de tekst, te raadplegen. Ook van alle morfologische verschijnselen (afleidingen) werd een lijst aangelegd, waardoor een beeld van de frekwentie van bepaalde formaties verkregen werd. Hoewel deze lijst nog onvoldoende gegevens bevat, kan hieruit toch soms een aanwijzing voor de interpretatie gevonden worden. Ook van onze kennis van het moderne(re) Javaans hebben wij een zo voorzichtig mogelijk gebruik gemaakt. Het ontbreken van een bepaald verschijnsel in het Njav. mag ons niet verhinderen zulk een verschijnsel in de taal van Prapanca te accepteren als daarvoor gegevens in de tekst zijn. Maar als men moet kiezen tussen een interpretatie, waarbij men een verschijnsel moet aannemen dat noch op grond van het materiaal van de Nag. zelf verklaard kan worden, noch plausibel is van Njav. standpunt, èn een, die weliswaar ook niet „belegt" is in de Nag., daarentegen verklaarbaar uit het Njav., dan is men gerechtigd de laatste interpretatie de voorkeur te geven. De verdere beginselen die leidinggevend dienen te zijn bij de aanpak van een tekst, en die wij ook gevolgd hebben bij de studie van de Nag. zijn ten dele zo vanzelfsprekend, dat ze nauwelijks vermeld behoeven te worden. Terug naar het handschrift mag misschien als een althans voor deze tekst langzamerhand overbodige leus klinken; toch is het juist in een geval als de Nag. waarvan de tekst berust op een enkel
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NaGARAKRTaGAMA.
217
handschrift, belangrijk te bedenken, dat óók handschriften lezen menselijk werk is, waarin fouten voorkomen; en ook Kroms herlezing van het handschrift, hoe zorgvuldig ook, heeft naar onze ervaring nog niet alle fouten aan het licht gebracht, die in Kerns tekst geslopen waren. Even vanzelfsprekend beginsel van filologisch onderzoek in het algemeen schijnt het de uiterste spaarzaamheid te betrachten met emendaties — al is hier natuurlijk geen absolute regel te geven. Sawala in 38.3d is vertaalbaar — maar saphala, de emendatie van Poerbatjaraka, schijnt ons zonder enige twijfel juist. Voorts kan men ervan uitgaan, dat een emendatie, waar die nodig blijkt des te aannemelijker is, naarmate zij spellingtechnisch meer verklaarbaar is. Een afschrijversfout, waarbij pasangan-w verward is met pasangan-i/ï is ceteris paribus waarschijnlijker dan verwarring van pasangan-w met pasangan-d. Een overzicht van de frekwentie van verschillende voorkomende verschrijvingen is van belang om indicaties te leveren voor de waarschijnlijkheid van bepaalde conjecturen. Een speciale factor bij de tekstkritische aanpak van de Nag. wordt gevormd door het metrisch karakter van de tekst. Gebruikelijk en redelijk beginsel bij uitgave of bestudering van dgl. Oudjavaanse metrische teksten is dat de onderzoeker heeft te zorgen dat ze metrisch „in orde" zijn. Hij heeft voor de normalisering de beschikking over een aantal op zichzelf ook alleszins redelijke tekstkritische handgrepen: toevoeging of schrapping van een aantal, naar de ervaring leert, inderdaad gemakkelijk tot afschrijversfouten aanleiding gevende schrifttekens (n-oëcak, talin, tarun e.d.); vervanging van een stereotiep aantal woorden door hun synoniemen of schijnbare doubletten met ander metrisch schema (ikanan - ikan, tan - tatan, ri - iri e.d.). Maar hoewel beginsel èn toepassing redelijk zijn, is het toch goed zich bewust te zijn dat daaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat de dichter zelf een tekst heeft geschreven die „in orde" is geweest, d.w^z. waarin elke regel het aantal vocalen bevatte dat door het (Sanskrit) metrum in kwestie gevergd wordt. Bewijsbaar is deze veronderstelling intussen niet, en de mogelijkheid is bij gevolg ook nooit geheel uit te sluiten, dat bepaalde onvolkomenheden van de tekst van het handschrift teruggaan op de auteur zelf. Als men, als in ons geval, slechts één handschrift heeft, dat globaal gezien toch een vrij groot aantal afwijkingen van de norm vertoont, heeft men geen enkel middel om te onderscheiden tussen mogelijke fouten van de auteur en verschrijvingen van afschrijvers. Wij menen er voorlopig niet toe te moeten overgaan om de gebruikelijke gedragslijn dat men de auteur een formeel perfecte tekst
218
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
toeschrijft, te laten schieten, maar er zijn gevallen waarin andere principes schijnen te moeten prevaleren.5 Een vraagstuk op zichzelf vormt de kwantiteit der vocalen. Er is weinig reden om aan te nemen, dat het Javaans uit de tijd van Prapanca de onderscheiding tussen korte en lange vocaalfonemen kende.6 Hoewel Prapanca in het algemeen de bekende conventie betreffende het als lang en kort rekenen van de vocalen toepast, zijn er toch in het handschrift zo veelvuldige afwijkingen van deze conventie, dat een speciaal onderzoek in deze kwestie nodig is. Ook bij het „in orde" brengen dèr kwantiteit hanteert men enige redelijke, maar niet zeker juiste veronderstellingen. Van ons gezichtspunt uit is het uiteraard ook onmogelijk rekening te houden met de mogelijkheid dat de dichter zijn tekst opzettelijk zou hebben verminkt, onduidelijk of incompleet gemaakt, zoals Berg voor bepaalde passages suggereert. Wij achten het principieel juister onduidelijkheden van de tekst aan onze onkunde toe te schrijven, onvolkomenheden aan fouten van schrijvers. Men dient voorts bij de interpretatie van een tekst als deze de graad van zekerheid, waartoe men regel voor regel komt, zich bewust te maken en vast te leggen. Juist bij de Nag., die voortdurend materiaal zal leveren aan, of de aandacht zal hebben van de niet-filoloog is het van belang dat de filologische behandeling van de tekst duidelijk maakt waar de interpretatie zeker en eenduidig is, waar meerdere interpretaties mogelijk schijnen, en waar de interpretatie met de huidige stand van de filologische kennis en kunde speculatief of onwaarschijnlijk is. Door een dergelijke verantwoording van zijn werk maakt de filoloog een juistere, betrouwbaarder benutting van zijn resultaten door anderen mogelijk. Zo zal het ook duidelijk zijn dat in het algemeen een hypothese, gebouwd op een geëmendeerde tekst apriori zwakker staat dan een die berust op de lezing van de tekst van het handschrift zelf. Hiermee zijn de voornaamste beginselen en uitgangspunten die ons geleid hebben bij de studie van de Nag. wel verantwoord. Alvorens een samenvatting te geven van de voorlopige algemene resultaten is het misschien goed nog met een enkel woord de wijze waarop beide auteurs hebben samengewerkt te verantwoorden.7 Gedurende anderhalf 5 R 7
Zie de aantekening bij Nag. 35.2b. A. Teeuw, Taal en Versbouw, Amsterdam 1952. Ook de heer J. Soegiarto heeft aan alle besprekingen deelgenomen. Bovendien heeft hij het handschrift geheel gecontroleerd, waarbij zijn grote ervaring op
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NaGARAKRTaGAMA.
219
jaar is wekelijks een ochtend (2 a 2^4 uur) besteed aan het samen vertalen van de tekst. Wij prepareerden ons daarvoor elk afzonderlijk en vergeleken op de gezamenlijke zitting de bereikte vertalingen. Deze werden besproken, alle overwegingen, die van belang waren, werden daarbij naar voren gebracht, tenslotte werd de meest aannemelijke vertaling vastgesteld. De ervaring was, dat die eindvertaling bijna steeds ons beide het meest aannemelijk voorkwam, en dat slechts bij hoge uitzondering uiteindelijk verschil van mening bleef bestaan, hoe ver de aanvankelijke vertalingen ook uiteengelopen hadden. Uiteraard bleven er vrij wat passages over, waarvoor geen werkelijk bevredigende vertaling gevonden werd. Daarbij was het bepaald niet zo, dat in een overwegend aantal gevallen de aanvankelijke vertaling van een van ons ook de eindvertaling werd; „gelijk" en „ongelijk" gingen naar onze indruk ongeveer gelijk op, terwijl voorts in menig geval de eindopvatting, waartoe wij beiden kwamen niet onbelangrijk afweek van de vertalingen waarmee elk van ons begonnen was. 3. Algemene resultaten. Na deze beschouwingen over de stand van de Oudjavaanse filologie in het algemeen en de werkwijze die naar onze mening gevolgd dient te worden ter verdieping van ons inzicht willen wij gaarne iets mededelen van de ervaringen en resultaten, die de behandeling van de Nag., op deze wijze aangepakt, tot dusver opleverde. Wij doen dat met bijzonder genoegen in deze aan Bosch opgedragen bundel; immers hij heeft zich als archeoloog en historicus veelvuldig met deze tekst moeten bezighouden. Wij zijn overtuigd, dat hij geïnteresseerd zal zijn in een poging, principieel en practisch tot beter verstaan • van deze tekst te geraken. Wij willen dan eerst enige algemene conclusies, resultaten en indrukken formuleren, om vervolgens een vertaling te geven van enkele bekende passages uit de tekst. In de eerste plaats is gebleken dat raadpleging van het handschrift al dadelijk een aantal verbeteringen in de vertaling heeft mogelijk gemaakt. Meestal betreft het details, die voor het verstaan van de tekst als geheel niet van groot gewicht zijn — in sommige gevallen gaat het dit gebied van veel betekenis is geweest. Daarnaast heeft hij het omvangrijke en tijdrovende werk verricht van de samenstelling van de concordantie. Voor zijn waardevolle medewerking zeggen wij hem hierbij gaarne dank.
220
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
om meer dan onbelangrijke details; en men weet tenslotte nooit welke details in een of ander verband belangrijk kunnen worden. Een goed voorbeeld hiervan vormt Nag. zang 15.2a, waar Kern's verkeerde lezing van de tekst: tanani Iwir parapurt, iplv. tatan ilwin parapurï, hetgeen er in werkelijkheid staat en dat voor de interpretatie geen enkele moeilijkheid oplevert, Berg aanleiding heeft gegeven om zich af te vragen (Berg 1953 p. 258), of Prapanca de tekst hier met opzet heeft verminkt.8 Éen tweede voorbeeld van verbetering van ons inzicht door nauwkeuriger lezing van het handschrift vormt de derde regel van dezelfde strofe samudranangun bhümi këta Qakakalanya karënö. Kern heeft daar over het hoofd gezien dat het handschrift zelf de cijferwaarde van het in deze regel genoemde (Jaka-jaartal bevat. Onder samudra staat nl. duidelijk en in de zelfde hand een Javaanse vier, onder anangun een twee en onder bhümi een één. Ook Krom en Berg is dit blijkbaar ontgaan. Een tweede, voor ingewijden nauwelijks meer nodige opmerking is dat Kerns vertaling eigenlijk niet bruikbaar meer is als basis voor verder onderzoek. Juist aan zijn vertaling van déze tekst valt de vooruitgang van onze kennis van het Oudjavaans sinds het tweede decennium van deze eeuw zeer duidelijk af te lezen. Dit is geen verkleining van Kerns verdienste voor het onderzoek van het Oudjavaans i.h.a., of van deze tekst in het bijzonder. Mede dankzij zijn — trouwens op hoge leeftijd voltooide — vertaling van deze tekst hebben volgende generaties Javanici de vooruitgang kunnen maken, die thans zo evident is. Ook de handicap, die zijn tekstuitgave door het simpele feit van gedrukt te zijn, met woordscheiding, hoofdletters e.d. meer, voor de volgende onderzoekers betekent, kan men uiteraard nimmer als kritiek op Kerns werk aanvoeren, hoezeer feitelijk juist is, ook naar onze mening, dat een eenmaal gegeven interpretatie telkens weer een nieuwe
8
Ook de overige punten, die Berg „vreemd" noemt in deze passage, zijn dat toch niet: nttfa iplv. nüfê is een veel voorkomend verschijnsel, hetzij men dit als metrische onnauwkeurigheid van de dichter, hetzü als fout van een afschrijver moet interpreteren. Voorts geeft anangun goede zin (zie hieronder) en Bergs moeilijkheden met Upantara (zie ook zijn noot 362) berusten op een vergissing. Het is een a-vorm van pantara, dat ook elders voorkomt. Het prefix geldt hier positione lang. cf. bijv. Nag. 68.1c: Yawabhümyapalih. Ook in 68.3 kan de a van adoh in de opeenvolging kadyadoh positione lang zijn en is het dus niet nodig om een irrealisèndya te lezen: kady is even goed mogelijk. — Alleen ikana (of: ekana, er staat nl. rakwaikana) danu is niet geheel zeker.
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NËGARAKRTaGAMA.
221
opvatting van de tekst bemoeilijkt. Wij geven daarvan hieronder een naar wij menen karakteristiek voorbeeld.9 Een zeer sterke indruk van algemene aard, die de lectuur van de tekst bij ons heeft achtergelaten, is zijn betrekkelijke eenvoud in de zegging, zijn huiselijkheid van formulering, zijn bijna simpel karakter vaak. Wij beseffen dat deze constatering licht enige verwondering zal teweegbrengen; de vele literatuur die om deze tekst, vooral om bepaalde fragmenten daarvan, is gegroeid geeft alleen al door de gecompliceerdheid van de problemen, en de veelomvattendheid van de voorgestelde hypothesen en de getrokken conclusies de indruk dat wij in de Nag. wel met het toppunt van dichterlijke vindingrijkheid en verfijning, met een hoogtepunt van Javaanse creativiteit te maken hebben. Eerlijk gezegd verkeerden ook wij (die vóór we tot deze systematische lezing van de tekst overgingen ook alleen van fragmenten incidenteel hadden kennis genomen) bij voorbaat in de overtuiging, dat wij hier wel met het non plus ultra van Javaans literair vermogen en daardoor dus ook met een bijzonder ingewikkelde filologische problematiek zouden worden geconfronteerd. Des te sterker werden wij verrast door de geleidelijk gegroeide, telkens weer bevestigde, hierboven geformuleerde indruk. Nu willen wij geen misverstand wekken. Wij hebben deze tekst waarlijk niet zonder moeite gelezen. Evenmin menen wij deze tekst ook maar bij benadering volledig verstaan te hebben. Menige passage is ons onduidelijk gebleven, en in veel gevallen hebben wij geen keus weten te maken tussen meer dan één mogelijke vertaling. Maar waar het op aankomt is dat de grote moeilijkheden, die ook wij ondervonden hebben bij de studie van de Nag. niet of maar voor een zeer gering deel aan Prapanca toe te schrijven zijn. De moeilijkheden komen in de eerste plaats voort uit de gebrekkigheid van onze lexicologische kennis. Telkens weer is het een woord, waarvan betekenis en gebruik niet voldoende duidelijk zijn, dat het verstaan van een passage blokkeert. Een andere factor is de staat van de tekst. Want hoewel in het algemeen de overlevering goed is, blijft het toch een feit, dat we aangewezen zijn op één enkel handschrift, waarin zonder twijfel een niet onbelangrijk aantal fouten en verschrijvingen voorkomen. Een aantal daarvan is ook voor ons evident. Maar vele andere kunnen wij thans, zes eeuwen later, met onze zeer beperkte kennis van taal en milieu van Prapafica's tijd niet met voldoende mate van zekerheid verbeteren, zelfs dan niet als zij voor zijn tijdgenoten onmiddellijk evident moeten zijn geweest. 9
Zie de aantekening bij Nag. 35.2b.
222
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
Wat voor de tekst geldt, geldt ook voor de erin behandelde stof. Zaken die voor een Javaan in de omgeving van Prapanca vanzelfsprekendheden geweest moeten zijn, zijn ons veelal geheel of grotendeels onbekend. En omgekeerd — ook een belangrijk gezichtspunt bij de interpretatie! — wat wij wèl verstaan en dan geneigd zullen zijn als onthullingen, als nieuwe, misschien zelfs verrassende mededelingen van de auteur te beschouwen, zal zeker niet allemaal voor zijn Javaanse lezers of hoorders even belangwekkend of verrassend geweest zijn. De lezing van de tekst heeft ons eigenlijk nergens de neiging, laat staan dwingende redenen gegeven om aan te nemen dat de schrijver onder het mom van tamelijk huiselijke, of vrij algemeen bekende mededelingen in werkelijkheid allerlei esoterische, verhulde, alleen voor ingewijden bestemde of zelfs magisch-gevaarlijke kennis overdraagt. Men kan natuurlijk nooit bewijzen dat de schrijver niet meer bedoeld heeft dan hij zegt; en natuurlijk spreekt hij over vele dingen, die anno 1365 in Java allesbehalve huiselijk waren: hij geeft een verslag van reizen des konings, die waarlijk niet alleen maar picknickjes in moderne zin waren. Hij beschrijft het grote dodenoffer van de Rajapatnï, dat sociaal en religieus een gebeurtenis van enorme importantie geweest moet zijn. Hij geeft de genealogie van de vorst, en daarmee een stuk voorgeschiedenis van Java dat inderdaad, historisch juist of niet, fundering of vestiging beoogt te geven van het gezag van de regerende vorst. Hij boekstaaft de (nominale of werkelijke) onderhorighederi van Madjapahit nauwkeurig en uitvoerig en verhoogt daardoor uiteraard de roem van zijn heer. En zo is het totaal van onderwerpen dat aan de orde komt, al groot genoeg om dit gedicht rijk aan stof voor de tijdgenoten, uitermate belangrijk als bron voor informatie voor ons te maken. Maar dat er meer staat dan er staat, lijkt ons niet aannemelijk. Eerder verbazen wij ons er af en toe over, dat soms ook zulke gewone dingen in dit van stof zo verheven gedicht worden gezegd — en dat over zo verheven dingen soms zo gewoon wordt gesproken. Want dat is een andere, zeer duidelijke indruk, die lezing van de tekst bij ons achterliet: ook naar de poëtische vormgeving-en expressie is deze tekst niet groots of magistraal. Wij beseffen dat het uitspreken van een esthetisch oordeel, in het huidige stadium van onze kennis, een hachelijke zaak is. Maar wij durven toch wel staande houden, dat gemeten naar de normen van kawya, en vergeleken bij produkten als Arjunawiwaha en Ramayana de Nag. bepaald niet excelleert door overmaat aan formeel raffinement. Het is natuurlijk een kakawin, en heeft daarvan de obligate kenmerken: maar ze schijnen inderdaad vaak nogal
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NÜGARAKRTaGAMA.
223
obligaat-zonder-meer. Hier en daar heeft de dichter zich er toe gezet de vereiste literaire figuren van assonantie, woordspel en wat verder tot de uitrusting van de kawi-dichter horen mag, te etaleren. Grote stukken van de tekst leveren echter formeel weinig of geen bijzonderheden op. Ook in de natuurbeschrijvingen, waartoe de uitgebreide reizen zo ruimschoots aanleiding zouden hebben kunnen geven, en die immers blijkens de uitdrukkelijke verzekeringen van alle kakawins het hoogtepunt van poëtische verrukking en inspiratie vormen, is deze tekst uiterst beknopt en bijna pover. Ook in ander opzicht ontbreekt het Prapafica aan raffinement, meer dan diverse van zijn Oud Javaanse collega's: opvallend frekwent is bij hem het gebruik van stoplappen en cliche's om de regels vol te maken en aan de eisen van het metrum te voldoen. Natuurlijk is het gebruik van cliche's geen ondeugd, eer een deugd voor een kawi-dichter. Maar de armoede van zijn repertoire in dit opzicht is toch opvallend. Formeel bevinden we ons in deze tekst, hoewel de dichter zich bedient van de „grote" metra, naar onze ervaring dichter bij de stroom van conventionele Nieuw Javaanse kawi-literatuur dan bij de hoogtepunten van de Oudjavaanse. Dit geldt, op andere wijze, ook voor de syntactische structuur. In die versregels, die een groot aantal vocalen per regel bevatten, valt het regeleinde in verreweg de meeste gevallen samen met het einde van de zin, in de overige gevallen vrijwel altijd met het einde van een woordgroep. Wel komt het voor dat een (lange) regel meer dan één zin bevat. Wat de structuur van de zin zelf betreft, deze wijkt niet wezenlijk af van wat men in het moderne Javaans vindt, afgezien dan van de bekende voorkeur in Oudjavaanse teksten voor het plaatsen van het gezegde voor het subject. De woordgroepen bestaan meestal uit slechts enkele woorden, zeer vaak zelfs omvatten zij niet meer dan één woord. Zij volgen elkaar op, in serieschakeling zou men kunnen zeggen, gelijksoortige constructies vormend als die welke voor het moderne Javaans door één van ons een aantal jaren geleden toegelicht zijn. 10 Door de mogelijkheid, dat regels meer dan één zin bevatten is de syntactische positie van sommige woordgroepen soms onzeker. Vormen zij een aparte zin of maken zij deel uit van één zin met een meer omvattende structuur? Of wordt hier door de auteur geen zekerheid 10
E. M. Uhlenbeck, Beknopte Javaansche Grammatica, Batavia 1941.
224
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
beoogd en wordt hier aan de lezer overgelaten in dit opzicht de verbanden te leggen? Deze zinstructuur hebben wij in het hieronder volgende wel aangeduid met de term: brokkelig, waarmee wij uiteraard niet bedoelen een waarderingsoordeel uit te spreken. Wij menen dat de vertaler met deze syntactische structuur rekening te houden heeft, en dat men zich ook in dit opzicht te hoeden heeft voor 'hineininterpretieren': vertalingen, gebaseerd op veronderstelde gecompliceerde syntactische gehelen lopen bij voorbaat grote kans, de tekst geen recht te doen. Mogelijk zullen de geleverde beschouwingen tot verzet uitlokken, en zullen wij beschuldigd worden van gebrek aan waardering voor de dichter Prapafica, misschien ook van vooringenomenheid tegen hem. Toch is dat niet het geval. Ook voor ons is er geen twijfel aan dat Prapafica een bekwaam dichter, vakman zouden we willen zeggen, geweest is, die op adequate wijze zich van zijn taak gekweten heeft. De sterkste kant van Prapafica's dichterschap lijkt ons daarbij voorlopig zijn compositorisch vermogen: Krom wees al op de opbouw van het gedicht als geheel 1 1 ; op elegante wijze heeft de dichter zijn zeer gevarieerde stof tot een eenheid weten samen te voegen, zonder het geheel rommelig te maken. En ook in de onderdelen treft telkens weer de symmetrie en harmonie, de evenwichtige manier ook waarin hij ieder van de vorsten en hoogwaardigheidsbekleders het zijne geeft. En ook overigens heeft hij een gedicht geschreven dat zijn tijdgenoten geboeid zal hebben, en dat ons door zijn onderwerp en door zijn kennis van zaken veel kostbaar materiaal voor onze kennis van . het Madjapahitse Java verschaft. Maar wij zijn wel tot de conclusie gekomen dat de tekst in allerlei opzichten minder voortreffelijk is dan men door de bijzondere omstandigheden geneigd was te vermoeden. Doordat de Nag. in de ons overgeleverde Oudjavaanse letterkunde enig in zijn soort is, vergeet men licht dat hij in zijn tijd vermoedelijk niet de enige, wellicht ook niet de beste van zijn soort geweest is — dat hij bovendien misschien in het oeuvre van Prapafica zelf maar één uit velen geweest is. En voorts krijgt men gemakkelijk neiging door de aard van de voor ons zo belangrijke stof (extra belangrijk door het toevallige feit van de uniciteit van de tekst thans) automatisch te vermoeden, dat ook de behandeling van de stof, de vormgeving door 11
Dr N. J. Krom, Eenige opmerkingen over de samenstelling van den Nagarakrtagama. Feestbundel Bat. Gen. 1928 dl. I. p. 375-382.
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NaGARAKRTaGAMA.
225
de dichter bijzonder zal zijn geweest, zodat men in de tekst nog veel meer meent te kunnen lezen dan er al staat. Belangrijk tot de derde macht maakt men dan de -tekst tenslotte door alle aandacht te concentreren op die passages die in heel ander-verband van belang lijken, en die daardoor zo zwaar beladen worden met problemen, dat ieder detail voor belangrijk wordt gehouden, en ook aan de banaalste mededeling een diepe verborgen zin wordt toegekend. Van deze overschatting van de tekst, waartoe wijzelf bij voorbaat ook geneigd waren, zijn wij door de lectuur grondig genezen, en wij meenden dat het de moeite waard was ook die ervaring publiek te maken.
4. Nagarakrtagama 'Z.35.2 èn 3. 35.2
kunëwikasanprapancakarikulwaninpasuruhanpijërlalana kutimawaran rindarbaruribhuhpradec,anikananpradec,ahu j uh yatapinaran tinakwanakënawqapunpunanikarisansthapaka likitatinonakën rasikasupragastiwinacamafiun waspada. 12 Kunën ika san Prapanca kari kulwan in Pasuruhan pijër lalana kuti manaran rindarbaru ri bhuh pradeqa-nikanan pradega Hujun yata pinaran tinakwanakën anga punpunan-ika ri san sthapaka likita tinonakën rasika supragasti winacamanun waspada. 14
13
Maar hij, Prapanca bleef westelijk van Pasuruhan achter, al maar rondzwervend. Een klooster (I)ndarbaru geheten, in het ontginriingsgebied van de . nederzetting (te) Hujun; daarheen begaf hij zich, hij vroeg aan de sthapaka naar de gegevens over de onder dat klooster ressorterende gronden. Die toonde hem een schriftuur, een fraaie oorkonde, de lezing ervan verschafte hem inzicht. 12
13 14
Het leek ons illustratief om onder elkaar af te drukken een diplomatieke weergave van de behandelde strofen en een kritische. In de diplomatieke weergave representeert een open plaats een paten, een n de aksara nga, en n de. cëcak. Waar in het handschrift de vocaal ai gespeld is. geven wij dit weer met een boogj e onder de letters. Deze regel is metrisch niet gaaf. Voor Hujun hoort een lange vocaal. Over rindarbaru zie beneden. Uit welke woorden een Oudjavaanse versregel bestaat, is lang niet altijd gemakkelijk vast te stellen. Bij onzekerheid bedienden wij ons van liggende streepjes. Dl. 114 15
226
b.
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
De naam van het klooster levert een moeilijkheid op. D.w.z. de overgeleverde tekst is volkomen duidelijk: hier en in 3d kan men de naam zonder enig bezwaar lezen als Indarbaru, c.q. Ndarbaru. De moeilijkheid is dat, terwijl in 3d de eerste vocaal inderdaad op de plaats van een lange vocaal in het metrum staat, dus „in orde" is, hier in 2b het metrum een korte beginvocaal vergt. Men kan hier een corrupteel veronderstellen en bv. zoals Krom doet de n schrappen, hoewel het handschriftkundig niet erg voor de hand ligt dat d bij vergissing door nd vervangen wordt; dan blijft er bovendien een moeilijk te verklaren n in 3d (zie aldaar). Men kan ook aannemen, dat Prapafïca een „fout" gemaakt heeft, of wel de conventie anders luidde dan wij vermoeden — dan hoeft men niets te veranderen èn is de tekst op beide plaatsen volkomen duidelijk. Wij hebben neiging in een geval als dit de laatste mogelijkheid te verkiezen.
c. anga punpunan: tegenover Kern en Bosch prefereert Berg de vertaling: „handschriften, schrifturen". Waarop hij deze vertaling grondt, maakt hij niet duidelijk, hoewel een uitleg niet overbodig zou zijn geweest: zowel de gegevens in KBW als het gebruik van anga in Nag. laten nauwelijks een andere vertaling toe dan: „onder een klooster ressorterende gronden, aan een klooster toegewezen gebied"; vgl. • Nag. 20.1d; 20.2b en c; 22.2c; Berg zelf vertaalt wisayanga ook als „erfelijk gebied", een strofe verder; en punpunan is: „in bezit zijnd bij, bezit van". d. rasika zal hier zeker het beleefde pronomen van de 3e persoon zijn, zoals het vaker gebruikt wordt in deze tekst. Als het Skr. woord „liefhebber" zou zijn bedoeld — zoals Berg vragenderwijs oppert — verwacht men toch wel iets als wwan rasika, of een ander inleidend woord — afgezien van de vraag of men, via het Nederlandse woord „liefhebber" op de vertaling „bibliofiel" komend — hetgeen Berg doet — niet semantisch „hineininterpretiert". Bovendien wordt rasika in de Nag. steeds voor belangrijke, niet-vorstelijke personen gebruikt: geestelijke voorgangers en ook voor Gajah Mada (16.4a; 25.2b; 29.1c, 2a; 35.2d; 70.2a, 3c; 71.1a), wat ook een indicatie is voor hetzelfde gebruik hier. amanun waspada: men kan moeilijk een andere vertaling op grond van de woorden geven dan: „(waarvan de lezing) helder inzicht gaf" — Bosch' vertaling „informatie leverde" (al voegt hij tussen haakjes: gewenste toe ) is stellig wat te zwak, maar Bergs interpretatie (Berg 1956 p. 184) is in hoge mate speculatief; zij is op grond van de tekst niet te argumenteren; de dichter wenst in zijn kwaliteit van dharma-
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NÜGARAKRTaGAMA.
227
dhyaksa inzicht, en hij krijgt duidelijk inzicht door een document dat hem getoond wordt. Een mooi of goed document — dat is nog geen „prachtstuk", met de bibliofiele suggesties die daarvan uitgaan. Vgl. supragasti in 80.2, waar ook niets meer dan een goed of mooi document bedoeld is. „Document" is misschien een goede vertaling — ook betekent de term in de Nag. stellig oorkonde (cf. 73.2), maar zoals Berg opmerkt is in 93.2 wel geen oorkonde, althans in de zin van stichtingsoorkonde bedoeld. 35.3 ikawihëpit yathaswasalbakwukirnyawisayawqasanhyankuti satwahimarkkaman sawahibaluwhurasawahmuwahrinhu j uh rasanikananpracastimagawehyunmkawimadohasawkehpura ritayanikanpurakrtthathërddaridramusirankutïndarbaru Ikan i Hëpit yatalwa salëbak-wukirnya wisayünca san hyan kuti satëiiah i Markaman sawah i Balunhura sawah muwah rin Hujun rasa-nikanan pracasti magawe hyun in kawi madoha sanken pura ri taya-nikan purakrta tëhër daridra musira-n-kutmdarbaru.
15
Het gebied van Hëpit, dat was ruim, met zijn dalen en bergen, het was een gebiedsdeel van het eerwaarde klooster; de andere helft te Markaman rijstvelden, te Balunhura rijstvelden alsmede te Hujun. De inhoud van de oorkonde wekte het verlangen in de dichter om ver van de kraton te zijn. Bij ontstentenis van de (zijn huidig bestaan bepalende) daden in zijn vroegere leven, daarbij arm, zou hij zijn toevlucht in het klooster van (I)ndarbaru zoeken. a.
De interpretatie van dit vers is omstreden; de lezing van de eerste woorden is twijfelachtig; geen van de vertalers heeft het zonder conjectuur kunnen stellen; Kern en met hem Berg en Bosch lazen lêpit voor hëpit, dat Poerbatjaraka handhaafde. Berg en met hem Bosch lazen yathartha iplv. yathaswa. Hierbij dient intussen gezegd, dat de door Berg veronderstelde geringheid van verschil in spelling tussen yathartha en yathaswa (Berg 1953 p. 265) op een vergissing berust. Yathartha wordt immers niet met een pasangan-f/i gespeld in het Bal. schrift, maar met een als layar geschreven r. Bergs conjectuur ligt dus 15
Deze regel is metrisch niet gaaf. Er is een lange vocaal minder dan vereist is nl. voor Ba.
228
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
niet zo voor de hand. Een minder groot. spellingsverschil bestaat er tussen yathaswa en yathalwa — wij gisten de laatste lezing, en dan als verschrijving voor yatalwa; dgl. verwarring tussen f en th komt ook in deze tekst vaker voor, en is zeer algemeen. Mèt Poerbatjaraka geven wij derhalve de voorkeur aan de opvatting van Hëpit als plaatsnaam. Zo krijgt men immers wat 2d doet verwachten, wat de dichter zoekt : de anqa punpunan van het klooster; alwa geeft samen met salëbakwukirnya een zeer bevredigende zin, terwijl in de vertalingen van Berg en Bosch de laatste woorden wel wat in de lucht hangen. b. Men kan aarzelen hoe de woorden bij elkaar horen: wij namen sawah beide malen bij de voorafgaande plaatsnaam. c. Is geheel duidelijk — met dien verstande dat door onze verwerping van de conjectuur lëpit tevens iedere aanleiding vervalt, een tegenstelling tussen zulk een hypothetisch lëpit en pragasti te construeren. Trouwens— het is toch wel gevaarlijk op een conjectuur waartoe men „geneigd is" (Berg 1953 p. 265) zulke zware uitspraken te gronden als Berg in noot 295 doet. d. In deze omstreden regel lijkt ons in de eerste plaats zeker dat Bergs interpretatie van purakrta de juiste is; al zal er waarschijnlijk wel een woordspeling zijn met het onmiddellijk voorafgaande pura zijn. Intussen gaan wij in de rest van de regel niet met Berg mee. Onze opvatting van de plaatsnaam als (I)ndarbaru lost de moeilijkheid van een onduilijke n op: wat Berg daarover zegt is niet juist; hij noemt dit „een «-zin ter vorming van een climax, of althans ter relevering van het door n voorafgegane zinsdeel" (p. 264). Maar hoewel de vraag hoe linguistisch deze woordgroepen met n moeten worden beschouwd nog geheel open is, kan men voorlopig ze toch alleen explicerend, nader bepalend, zeker niet releverend, laat staan climax-vormend noemen. Bovendien is dan ook nog dit n vóór een eigennaam, na een subst. ongebruikelijk. Daarom lijkt Bergs vertaling: „en dat nog wel in Darbaru" niet te handhaven. Belangrijker voor de zin als geheel : is intussen de betekenis van tëfiër; wat Kern met dit woord heeft aangevangen is uit zijn vertaling niet duidelijk. Bosch' opvatting als „therefore" lijkt ons niet mogelijk (en passant: Bergs kritiek op Bosch' vertaling van taya als „voltooid zijn" (Berg 1956 p. 211, nt. 14) is niet geheel billijk; Bosch heeft blijkbaar gelezen: „bij het niet meer zijn van", d.i. „wanneer voltooid zijn");
- OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NaGARAKRTaGAMA.
229
tëhër betekent: „vervolgens, en dan ook nog, en voorts"; de enige Nag. plaatsen zijn: 67.3d en 80.2d, waarvan de laatste volkomen duidelijk is. Men zie ook KBW en Zoetmulders studie over het Adiparwa. Daarom is het ook de vraag of Berg wel het juiste getroffen heeft als hij meent, dat tëhër aangeeft „dat daridra de directe consequentie der voorgaande woorden is"; veeleer leidt tëhër een volgende omstandigheid, een nieuwe handeling in; het is meer vergelijkbaar met mal. /a/w, dan met mal. maka. Ook Bergs vertaling van daridra bevredigt niet; de door hem geconstrueerde betekenisreeks: arm, (iets) niet hebben, „en vandaar" niet mogen, niet kunnen enz. blijft constructie, zolang er geen materialen (bepaalde plaatsen, parallellen) worden aangevoerd om dit gebruik van daridra te adstrueren; het verwijt aan Bosch, die „without possessions" vertaalt, dat hij het gebruik van dit woord niet kent, lijkt ons voorshands ongegrond (Berg 1956 p. 184). Uit deze lexicografische bijzonderheden vloeit onze vertaling direct voort: „bij het ontbreken der vroegere werken, daarbij arm, zou hij zijn toevlucht in het klooster van (I)ndarbaru gezocht hebben"; m.a.w. als hij door zijn verleden, in dit of een vorig leven, niet gebonden was aan zijn huidige positie, en dan een arme man was, dan zou hij in het klooster (I)ndarbaru een toevlucht zoeken — een elegant compliment voor de materieel gezegende toestand van het klooster in kwestie, die hem zo juist uit de pragasti is duidelijk geworden: hij kon zich voor een arme geen beter toevluchtsoord wensen! Een dgl. compliment past helemaal in de ietwat huiselijke toon die wij telkens in deze tekst als geheel menen.te beluisteren. Uiteraard is zo'n opvatting hemelsbreed verschillend van de uiterst subtiele en over-intelligente bedoelingen, die Berg aan Prapafica toekent. Maar ook hier menen wij dat onze vertaling de tekst geheel recht doet. Over d is niets bijzonders op te merken, behalve dat Bergs toevoeging „(derhalve thans)" in onze opvatting van de tekst onnodig is; onze vertaling is, naar wij menen, in overeenstemming met Prapanca's stijl, brokkeliger gehouden. Verschillen van belang vloeien daaruit overigens niet voort; voor de vertaling van matutur sluiten wij ons, evenals Berg, bij Bosch aan: het betekent in de Nag. steeds „gehoorzaam" etc. — Dat „dan echter" uit de contekst blijkt dat Prapafica verslag uitbrengt (Berg 1956 p. 211, nt. 12) is ons niet duidelijk geworden.
230
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
5. 67.3
Nögarakrtagama Z.67.3—68.5.
lïla.c,üddamanahnarendrarihuwusnikaryyanorahwikalpa awhindarmmanirekipinrihikamalpandak ridadyanyapürnna tkwan sampunabhümic,üddarikanah9akagnisaptarkkawüntën sahc,rïjnanawidinlumakwanithër mabrahmaya j nanpamüja. Lïlac,uddha manah narendra ri huwus ni karya nora-n-wikalpa 1 6 anhiri dharmanireki pinrih i Kamalpandak ri dadyanya pürna tëkwan sampun abhümic,uddha rikanah Cakagnisaptarka nuntën sah c,rï Jnanawidhi-n-lumakwani tëhër mabrahmayajna-n-pamüja. Smetteloos rein was het hart van de vorst, toen het feest volbracht was, zonder storing. Slechts op haar graftempel, daarop richtte hij zijn gedachten, te Kamalpandak, hoe die voltooid zou moeten worden. Bovendien was de grond ervoor al gewijd, in het Qakajaar vuur-zevenzon (3-7-12), vroeger; de eerwaarde Jnanawidhi had het verricht, en daarna een Brahmaoffer gebracht, als verering.
c. Berg handhaaft terecht de lezing van de tekst; Kerns conjectuur sampun i is overbodig. Tegenover Berg, die een irrealiteitsvorm sampuna leest, achten wij echter met Poerbatjaraka de woordscheiding sampun abhümiguddha waarschijnlijker. Onze argumenten zijn: a) syntactisch is de lange eenheid: „de toekomstige voltooiing van de grondreiniging in het Qakajaar vuur-zeven-zon, vroeger", in zijn geheel afhankelijk van pinrih, niet de voor-de-hand-liggende opvatting van een dergelijke regel, naar onze ervaring met deze tekst (zie boven, over het brokkelige karakter der syntactische constructies); b) de vorm abhümiguddha komt in 80.2 onmiskenbaar voor, als: „de grondwijding verrichten" (wrddhasumantry upasaka-n-abhümiguddha tëhër apratistha inutus, „de goede senior mantri, een upasaka was degene die de grondwijding verrichtte, en vervolgens de vestiging, opdracht daartoe ontvangen hebbende"). Met de boven uiteengezette reserve, die de metriek van Prapatïca of/en zijn afschrijvers nodig maakt is toch ook van.69.2 een lezing amüja -\- abhümiguddha -\apratistha aannemelijk; 18
Deze regel is metrisch niet correct. Op de plaats waar ni staat, is een lange vocaal vereist. De correctie in nin ligt voor de hand.
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NÜGARAKRTaGAMA.
231
c) deze plaatsen leren tevens dat het verrichten van de grondwijding een speciale ceremonie is; dat de voltooiing daarvan zich over langere tijd zou kunnen uitstrekken is uiteraard niet onmogelijk, maar in de gegeven conteksten is de opvatting van een eenmalige handeling toch de voor de hand liggende, en een vertaling van deze plaats die de veronderstelling van een latere voltooiing van deze ceremonie niet impliceert, is daarom verkieslijk. Geen der drie argumenten afzonderlijk is dwingend; maar samen schijnen ze toch wel zeer sterk te pleiten voor onze opvatting van 67.3c. Daar komt bij dat dok de rest van de strofe nauwkeuriger vertaalbaar wordt: afgezien van het in de tekst ontbreken van een equivalent van de woorden „u weet wel", die Berg in zijn vertaling opneemt, hoeft 3d niet te worden opgevat als de uitdrukking van een wenselijkheid in de toekomst, waarvoor de tekst geen grond levert, maar kan het als een explicatie van het voorafgaande worden vertaald, zoals wij deden. Of tëhër met „en wel" vertaald moet worden is twijfelachtig; wij hebben enige voorkeur voor „en daarna", allereerst gezien het gebruik van tëhër elders in deze tekst (80.2d), dat eer aan het mal. lalu, dan aan mal. jaitu schijnt te beantwoorden; voorts ook op grond van de al geciteerde plaats 69.2, waar men drie ceremoniën bij de tempelstichting kan onderscheiden: amüja, abhümiguddha, apratistha; maar geheel afdoende is dit argument niet: men zou ook amüja als het algemene begrip kunnen opvatten, waarvan de beide volgende ceremoniën de bijzondere vormen zijn; in 80.2 ontbreekt amüja ook (Berg 1953 p. 37, neemt overigens ook drie ceremoniën aan). 68.1 nahantatwanikankamal widitadeninsampradayasthïti mwangrïpanjalunatharindahatëwëkninyawabhümyapalih grïairlawghyasirawdaniryyasihiran panak risahrwaprabhü Nahan tatwa-nikan kamal widita denih sampradaya sthiti mwan grï Pafïjalunatha rin Daha tëwëk nin Yawabhümyapalih qrï Airlanghya sirandani ryasihira-n-pariak ri sah rwa prabhu. Aldus is het verhaal van de tamarinde, bekend door de overlevering, vaststaand. En Zijne Majesteit de vorst van Pafijalu te Daha, ten tijde dat het land Java in tweeën verdeeld was.
232
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
Zijne Majesteit Airlangghya, hij bracht het te weeg, vanwege zijn liefde, daar hij de twee vorsten tot zoon had. a. Kerns vertaling van sthiti met „vast" schijnt verkieslijk boven Bergs „oud". b. De hypothese dat b bewust door de dichter weggelaten zou kunnen zijn (Berg 1953 p. 259), valt uiteraard buiten onze gezichtskring bij onze aanpak van de tekst, zoals boven al is aangegeven. c. Kerns vertaling van c en d komt ons juist voor behalve wat het slot van d betreft: ri san rwa prabhu is zeker niet als direct behorend bij andani te beschouwen (ook dan zou Kerns vertaling trouwens nog niet zonder meer duidelijk zijn), maar dient verbonden te worden met ri asihira-n-panak; daarin gaan wij met Berg mee. Maar diens interpretatie van de samenhang tussen c en d lijkt ons te ver gezocht. Onmogelijk is zij niet: tëwëk, waarvan de aanvangsbetekenis waarschijnlijk is „op het tijdstip dat", is soms causaal op te vatten: „de reden dat, de aanleiding dat". Hoe Berg hier precies interpreteert, is door zijn enigszins vrije vertaling niet duidelijk: „toen" wijst op een temporele opvatting, „omdat" op een causale. Maar in ieder geval schijnt ons in de tekst zelf geen noodzaak aanwezig, enerzijds in c zo'n scherpe cesuur aan te brengen, anderzijds c en d zo nauw te verbinden; en voor deze tekst komt men met tëwëk „op het tijdstip dat" zeer goed uit — zie verder 68.3d. De tëwëk plaatsen in Nag. zijn niet alle even duidelijk; maar in alle gevallen schijnt men met de vertaling „tijd(stip)" uit te komen; in de meeste gevallen schijnt een andere vertaling nauwelijks mogelijk: cf, 15.2d; 49.3c; 68.1c; 68.3d; 45.2a. De zin van Bergs opmerking, (Berg 1953 p. 193, nt. 35, laatste alinea) ontgaat ons; het gebruik van san is toch normaal om te verwijzen naar de in het onmiddellijk voorafgaande genoemde koningen? 68.2 wwantënboddamahayanabratapgat rintantrayogic.wara sahmuwgwintMahiqmacanarilmahcitrenusirninjagat sanpraptenbalitoyamarggamanapak wwainintasiknirbhaya kyatinhyanmpubharadawodarihatïtaditrikalapagëh. • Wwantën boddha mahayanabrata pëgat rih tantra yogïgwara sarï mungwin tënah i c.macana ri Lëmah-Citrêhusir ninjagat san praptên Bali toyamarga manapak wwai nin tasik nirbhaya khyatin hyan mpu Bharada wodha ri atïtaditrikalapagëh.17 17
De n na khyati zal wel geschrapt moeten worden.
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NaGARAKRTËGAMA.
233
Er was een Buddhist, die de geloften van het Mahayana volgde, doordrongen van de leer, een machtig asceet, hij, die verbleef midden op het lijkenveld van Lëmah-Citra, bij wie de hele wereld zijn toevlucht zocht; hij, die in Bali was gekomen, „waterganger", over het water van de zee gaand, onbevreesd, bekend als Heer Bharada, die inzicht had in de drie tijden, verleden enz., betrouwbaar. Commentaar is overbodig; tot in details stemmen.onze vertalingen met die van Berg en Kern overeen; wij zien echter geen reden voor een vertaling in twee varianten (Berg 1953, p. 36, 37 jo nt. 287). Het is waar, dat het Oudjavaanse werk woordelijk stelsel geen categorieën kende voor tegenwoordige en verleden tijd, maar wel beschikte het Oudjavaans uit de tijd van Prapanca zeker over voldoende taalmiddelen om iedere keer dat zulks nodig leek, aan te geven, wanneer een door het werkwoord aangeduide handeling in het verleden of in het heden plaats had gevonden of geacht werd plaats gevonden te hebben. Dit ontneemt de zin aan het geven van twee vertalingen, één met Nederlandse werkwoorden in de tegenwoordige en één met Nederlandse werkwoorden in de verleden tijd. Er is hier slechts één vertaling op zijn plaats. Het historische verhaal, waarvan deze strofe deel uitmaakt vergt toch in het Nederlands een verleden tijd, ook bij de beschrijving van deze figuur? 68.3 rahyantekipinintakasihanamarwawbhümitanlawghyana • iwanyekitlas cinïhnaniratoyenkundisankenlawit külwan pürwwadudug riMarnnawamaparwahlorkidultanmadoh kadyadohmahlët samudratëwëkinbhümijawarwaprabhü. Rahyan teki pinintakasihan amarwa-n-bhümi tan langhyana hïnanyeki tëlas cinihnanira toyêff kundi sanken lanit kulwan pürwa dudug rin arnawa maparwa-n-lor-kidul tan madoh kadyadoh mahëlët samudra tëwëk in bhümi Jawarwa prabhu. De eerwaarde Heer, hij nu kreeg het verzoek het land te verdelen — hij. weigerde niet. De grens ervan, deze werd door hem gemarkeerd met water in een kruik uit het luchtruim. West-Oost tot aan de zee, het Noorden en het Zuiden vormden de helften, niet ver (van elkaar);
234
A. TEEUW EN E. M. UHLENBECK.
het leek zo ver als met een zee ertussen, ten tijde dat het land Java twee vorsten had. a-c. Van dit bijna beruchte vers is althans van de eerste 3 regels de letterlijke interpretatie nauwelijks twijfelachtig; Kern heeft maparwa ten onrechte bij de eerste helft van de regel getrokken en is daardoor vastgelopen; Berg heeft deze fout gecorrigeerd, en zijn vertaling is in hoofdzaak aannemelijk. Bij de huidige geringe kennis van het Oudjavaanse verbale systeem, is het voorshands niet uit te maken of n-lorkidul subject of object bij maparwa is — wij vertaalden in tegenstelling tot Berg het eerste („het Noorden en Zuiden werden helften" iplv. „met Noord en Zuid tot helften"); onze voornaamste overweging is dat aan onze vertaling een in Oud Javaanse teksten in het algemeen en in deze tekst in het bijzonder zeer veel voorkomende syntactische structuur ten grondslag ligt, terwijl in de andere opvatting maparwa syntactisch enigszins in de lucht lijkt te hangen. d. Voor deze regel wijkt onze vertaling nogal af van alle bestaande. Berg bespreekt ze, en met zijn kritiek op de oudere vertalingen kunnen wij in het algemeen meegaan. Wij hoeven er hier niet opnieuw over te spreken. Tegen zijn eigen opvatting hebben wij echter ernstig bezwaar: mahëlët samndra betekent stellig, zoals hij (Kern trouwens ook) vertaalt: „zee tussen zich hebbend" (maar niet: de zee). Vgl. bv. mahëlët in 8.5c: „met tussenruimte'", en in 8.6b: m.palawanan: „poortgebouwen tussen zich hebbend". Volstrekt ongeoorloofd echter is de sprong, dit mahëlët samudra „substantivisch-gebruikt" te achten (Berg, p. 40) en dan zo te vertalen: „zover namelijk... als de kusten gaan, die de zee tussen zich hebben" (p. 37). Misschien is denkbaar dat men zou vinden : tan mahëlët samudra, „de (streken, gebieden) met een zee ertussen" — al zou ook dat toch wel in contekst of situatie voorbereiding van de lezer . nodig maken; maar een gebruik als Berg veronderstelt, zonder enig formeel kenmerk en zonder duidelijke parallellen in deze tekst, lijkt ons niet aannemelijk. Daar komt bij dat het twijfelachtig is of men tan madoh in c en kadyadoh in d wel recht kan doen door een vertaling in de trant van „niet ver, nl. zover als", zoals alle vroegere vertalers doen, nL of adoh wel zo makkelijk voor een korte afstand, voor „dichtbij" gebruikt kan worden zoals het Nederlandse „ver" in „zover". Onze vertaling gaat uit van een tegenstelling: geografisch is de afstand die Noord en Zuid scheidt „niet ver"; maar ten tijde dat (of, als men wil, vanwege het feit dat, naar aanleiding van het feit dat) Java twee vorsten had was de scheiding schijnbaar zo breed als met een zee ertussen —
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NËGARAKRTÊGAMA.
235
de dichter wijst dus op de ernst van deze verdeling die de eenheid van Java, een van de telkens terugkerende thema's van zijn gedicht, te niet deed. Daarmee is niet alleen een duidelijke en onberispelijke vertaling van de Javaanse tekst gegeven, maar er is ook een volkomen begrijpelijk geheel geleverd. Tot de vraag hoe en waar de grens precies gelopen heeft geeft dus de tekst eigenlijk niet veel aanleiding meer. 68.4 nkairintik tikiwrksarakwasutapararyyan sawkewambara nandec,enpalu«antikanpasalahan kundipraqastenjagat kandëg deniruhurnikankamalipufkaknyawawët cïwara 1 8 nahetunyasinapadadyalitatëkwan muwgwiripantara. Nke rin tiktik i wrksa rakwa sutapararyan sankeri ambara 15> na-n-deqên Palünan tikan pasalahan kundi praqastên jagat kandëg deni ruhur-nikan kamal i puncaknyanawët cïwara na hetunya <;inapa dady alita tëkwan mungwi ri pantara. 20 Hier bij de kruin van de boom (of: bij de tamarindeboom), immers, hield de goede asceet stil, vanuit het luchtruim. Daar was het dorp Palunan, de plaats waar de kruik neergelegd werd, beroemd in de wereld. Hij kwam tot stilstand door de hoogte van de tamarinde, om de top ervan slingerde zich zijn kleed. Daarop werd hij vervloekt om klein te worden, en dat terwijl hij stond in het grensgebied. a-b. In de eerste twee regels is het enige dubieuze punt tiktik(i). De keus tussen Kerns conjectuur tintidï iplv. tiktiki, hetzij als vergissing van de auteur, hetzij als copiïstenfout, en Bergs hypothese van tiktik als „variant" van tuktuk en toktok: „kruin, top" is moeilijk; op zichzelf kan men zeggen dat men de vermelding van de boomsoort hier iets eerder zou verwachten dan die van de top van een (niet nader genoemde) boom; maar daar staat tegenover dat een oplossing die de overgeleverde tekst intact laat apriori nu eenmaal veel voor heeft; al blijft het een bezwaar, dat het bestaan van een dergelijk procédé van vorming van substantieven op basis van andere door wijziging van vocalisme in dit soort teksten niet aangetoond is. 18
Het is niet geheel duidelijk of de tweede vocaal van kamal kort of lang geschreven is. 19 De eerste vocaal van sanken moet metrisch kort zijn. De verbetering in sakcn ligt voor de hand. 20 De vocaal van ri moet metrisch lang zijn. Men kan dus wel rin lezen.
236
A. TEEUWEN E. M. UHLENBECK.
Dat pragasten jagat in ieder geval niet bij kundi, maar bij hetzij degen Palunan, hetzij pasalahan kundi hoort is zeker; wij geven de voorkeur aan een „brokkelige" opvatting van de regel, zowel omdat die brokkeligheid de tekst als geheel zo duidelijk kenmerkt als vanwege na(n) aan het begin, dat in de Nag. vaak equivalent is aan: „dat is, daar is, zo is". c. De vertaling van het eind van de regel vraagt de aandacht. Niet helemaal duidelijk is hoe Berg en Kern tot hun vertaling komen: vermoedelijk gaat Kern uit van een grondwoord kawit dat hij wellicht identificeert met mal. kait, ,.haak" ( = het door Pigeaud als gewestelijke spreektaal aangeduide kajit. in dezelfde betekenis?); voor het Oudjavaans „belegt"- is dit woord niet; anawit is vaak iets als „opwachten", „op de loer liggen", event. misschien „een obstakel vormen voor" — dan moet men wel gïwara als object daarvan nemen — en i puncak als subject? Met een soortgelijk i als vaak, ook in deze tekst vóór plaatsnamen staat, ook als ze subject van een zin zijn? Of is kamal subject: „de tamarinde, aan zijn top", anawit clwara, „vormde een obstakel voor de pij?" Berg vertaalt in ieder geval cïwara als object; wat hij met i doet is niet geheel duidelijk. Trouwens, ook zijn vertaling van anawit met „grijpen" had wel toegelicht mogen worden: vat hij het op als het bekende anawit, of denkt hij ook aan een kawit = kait? Of is de vertaling ingegeven door bal. koet, „bijten, vastgrijpen?" Het curieuze is nl. dat het hs. anawët heeft — onze vertaling is dan ook gebaseerd op nieuwjav. kawët, nawët (zie Pigeaud en GR 1, 475—476) „zich slingeren om, m staart tussen d benen" e.d. wat hier1 precies het goede beeld levert: de wapperende pij (subject) slingert zich enigszins over de top — ook i vindt dan een goede vertaling. d. Ernstiger intussen is het bezwaar dat wij tegen zowel Kerns als Bergs vertaling van het tweede deel van deze regel hebben. Nl. tegen beider opvatting dat Bharada subject van tnungwirin pantara zou zijn. Een dgl. op geen enkele wijze formeel tot uitdrukking komende verspringing van subject is bepaald onmogelijk. Qinapa, alita en mungwi kunnen niet anders dan pp de boom slaan. Bovendien hangt bij beide vertalers pantara letterlijk „in de lucht", terwijl voorts de mededeling als geheel tamelijk zinloos wordt. Een laatste bezwaar: tëkwan dat een feit extra releveert vertaalt Kern met ,,toen", Berg met „nog op het moment dat" wat een ongewoon gebruik van het woord impliceert. Onze vertaling komt aan alle,bezwaren tegemoet, de boom is subject, pantara is grens-
OVER DE INTERPRETATIE VAN DE NÜGARAKRTaGAMA.
237
gebied, tussenruimte ( = hëlët) en het opmerkelijke van het vermelde feit wordt in de volgende strofe nader toegelicht: door zijn plaats juist in dit grensgebied wordt de vervloekte boom tot een gevaar! 68.5
tügwawgöhnikatambayinjanapadarësmintarenswasana etünyan winawunsudarmmawaluyanbhümijawatuwgala sthïtyarajasabhümïkawruhananmrat dlahatanliwgara cïhnagrïnrpatïnjayensakalabhümin cakrawarttiprabhü. Tugwangëh-nika tambay in jana padarës mintarên swasana hetunya-n-winanun sudharma waluya-n-bhümi Jawatuiigala sthitya raja sabhümi kawruhana nin rat dlaha tan lingara cihria c.rï nrpati-n-jayên sakalabhümi-n-cakrawartiprabhu. Als grensteken fungeerde hij; dat was het begin ervan dat de mensen, bevreesd, weg wilden trekken van hun verblijfplaats. Daarom werd een goede tempel opgericht, dat het land Java weer hersteld, één zou zijn; dat de koning, met het land (of: van het gehele land) bestendig zou zijn, dat de mensen dit zouden weten, en in de toekomst niet weer zouden wijken. Hij moest een teken zijn voor Zijne Majesteit de vorst, dat hij overwinnend was in heel de wereld, een wereldbeheersend vorst.
a. Hoewel wij het niet geheel onmogelijk achten, dat tugu wel eens zuil zal kunnen betekenen zonder iets met een grens te maken te hebben (Berg 1953 p. 195), is het toch wel uiterst onwaarschijnlijk dat in dit verhaal over grensafbakening tugu niet zijn normale betekenis van grenssteen, grenspaal, zou hebben. Deze omineuze kamal, op de uitdrukkelijk vermelde grens, is per se een grenspaal in de ogen van de bevolking — èn voor de dichter die overigens ook in 62.1 tinugwan zeer duidelijk als „afgebakend" gebruikt. Overigens gaan wij in deze strofe gaarne met Kern (behalve het slot van a) en Berg mee; bijzondere moeilijkheden levert hij niet op. Een dubieus detail is slechts raja sabhümi: „koning van het gehele land", of: „de koning met het land"? Een spel met de naam van koning Rajasanagara is bovendien geenszins uitgesloten. A. T E E U W EN E. M. UHLENBECK.