2 Beleidsregels inkomen De beleidsregels inzake inkomen geven nadere invulling aan begrippen uit de Toeslagen en verlagingenverordening 2012. De opgenomen beleidsregels betreffen de wijzigingen van norm of toeslag (paragraaf 2.1), de vorm van bijstand (paragraaf 2.2) en middelen (paragraaf 2.3).
Paragraaf 2 . 1 : Wijziging van norm of toeslag Artikel 2 . 1 . 1 : Kamerhuurder 1. In dit artikel staan de vereisten opgenomen waaraan de overeenkomst voor kamerhuur moet voldoen, wil de kamerhuurder in aanmerking komen voor een toeslag op de norm, zoals is genoemd in artikel 1 aanhef en onder D en E van de Toeslagen en verlagingenverordening 2007. 2. Om te kunnen worden aangemerkt als kamerhuurder, moet belanghebbende aan alle volgende eisen voldoen: a. de woning waarin de kamerhuurder zijn kamer huurt, is officieel en feitelijk een woning met tenminste drie kamers; b. een volledig ingevulde en ondertekende kamerhuurovereenkomst naar het model van de afdeling Werk Meedoen en Inkomen is overgelegd; c. een bewijsstuk is overgelegd dat de onderhuur rechtmatig plaatsvindt; d. het kamerhuurbedrag bedraagt minimaal het bedrag dat hiervoor door het college is vastgesteld, overeenkomstig de systematiek als genoemd in het derde en vierde lid; e. het kamerhuurbedrag wordt maandelijks door de kamerhuurder aan de kamerverhuurder overgemaakt door overschrijving van de bankrekening op naam van de kamerhuurder naar een bankrekening op naam van de kamerverhuurder. 3. De commerciële bedragen voor kostgangerschap en onderhuur zijn als minimale kosten voor kamerhuur vastgesteld en worden jaarlijks geïndexeerd. 4. Er bestaat onderscheid tussen de bedragen voor kamerhuur voor de alleenstaande versus de alleenstaande ouders/echtparen. Motivering: De woning waarin de kamerhuurder een kamer huurt moet minimaal bestaan uit 3 kamers. Dit omdat er voor zowel de hoofdbewoner als de kamerhuurder voldoende privacy moet bestaan. In een driekamerwoning is er een 'extra' slaapkamer die verhuurd kan worden. Het moet hier wel een officiële en feitelijke driekamerwoning zijn. Dit betekent dat een officieel als driekamerwoning verhuurde woning, maar waarvan een muur is doorgebroken, niet geldt als driekamerwoning. Hier is wederom te weinig privacy om kamerhuur te kunnen ondersteunen. Ook een officiële tweekamerwoning met een inzetwand geldt niet als een driekamerwoning. Om te kunnen worden aangemerkt als kamerhuurder, moet de overeenkomst tussen de kamerhuurder en de kamerverhuurder aan bepaalde eisen voldoen. De huurovereenkomst moet zijn opgemaakt overeenkomstig het model van de gemeente Brielle (opgenomen in bijlage 2). Deze overeenkomst moet volledig zijn ingevuld en door de kamerhuurder en de kamerverhuurder zijn ondertekend. Reden om een modelovereenkomst voor te schrijven is dat hierin alle benodigde gegevens staan die nodig zijn om te bepalen of belanghebbende kamerhuurder is. Ook staat hierin de eis genoemd dat het kamerhuurbedrag maandelijks via de bankrekening wordt overgemaakt. Hiermee is controle op betaling van het bedrag mogelijk. Ook moet een bewijsstuk worden bijgevoegd waaruit blijkt dat de onder(ver)huur rechtmatig is. Het college wil niet meewerken aan illegale onder(ver)huur van een huurwoning. Door vooraf een bewijs te vragen aan belanghebbende dat toestemming bestaat voor de kamerhuur, kan met redelijke zekerheid worden aangenomen dat de situatie legaal is. Legale onder(ver)huur kan worden aangetoond door bijvoorbeeld een verklaring van het kadaster, waaruit blijkt dat de kamerverhuurder de eigenaar is van de woning (kadaster is openbaar). Bij een huurwoning moet een verklaring van de woningbouwcorporatie of andere verhuurder van de totale woning worden overgelegd.
19
De belanghebbende die woont bij het Leger des Heils, wordt geacht zodanige woonkosten te hebben dat dit overeenkomstig een alleenwonende moet worden vastgesteld (maximale toeslag).
Artikel 2 . 1 . 2 : Co-ouderschap 1. Wanneer een ouder, die geen gehuwde is, de zorg voor een of meer kinderen gedurende tenminste 4,5 dag per week op zich neemt, wordt deze geacht een alleenstaande ouder te zijn als bedoeld in artikel 4 , eerste lid onder b van de Wwb. 2. Wanneer een ouder, die geen gehuwde is, gedurende minder dan 4,5 dag per week de zorg heeft voor een kind, wordt de bijstand berekend naar de basisnorm alleenstaande. 3. In aanvulling op het tweede lid, wordt voor de periodes dat de zorg voor tenminste een kind plaatsvindt, de norm verhoogd, overeenkomstig het verschil tussen de norm alleenstaande ouder en alleenstaande. De verhoging is naar rato van het deel van de maand dat het kind gemiddeld door deze ouder wordt verzorgd. 4. De omvang van de zorg zoals bedoeld in dit artikel, wordt zo mogelijk bepaald op jaarbasis. 5. De van toepassing zijnde vermogensgrens is het bedrag dat behoort bij de oorspronkelijk geldende bijstandsnorm die wordt verstrekt. Motivering: Als co-ouder beschouwen wij de ouder, die niet de volledige zorg heeft, maar die toch een substantieel deel van de zorg op zich neemt. Op basis hiervan zal de uitvoering van een 'eenvoudige' bezoekregeling niet tot het oordeel leiden, dat geen sprake is van volledige zorg door de andere ouder. Wanneer de mate waarin een ouder de zorg op zich neemt zodanig is, dat de situatie van deze ouder weinig verschilt van die van de ouder, die de volledige zorg voor een kind heeft, wordt de belanghebbende geacht de volledige zorg te hebben en alleenstaande ouder te zijn en vindt de bijstandsverlening dus volgens de basisnorm alleenstaande ouder plaats. De grens tussen de beide vormen van bijstandsverlening - op basis van het verschil in omvang van de zorg - ligt bij 4,5 dag per week. Hierbij wordt niet gekeken naar de kosten die een ouder maakt voor de zorg, omdat niet van de ouder mag worden verwacht dat deze alle gemaakte kosten aantoont. Wanneer meer zorgtaken worden geboden dan van een reguliere omgangsregeling wordt verwacht, maar minder dan 4,5 dag per week, moet de norm aan de situatie worden aangepast. Er ontstaat dan een situatie die varieert tussen de norm alleenstaande en de norm alleenstaande ouder. De mate van variatie hangt af van de tijd die belanghebbende aan zorgtaken besteedt. De omvang van de zorg wordt in beginsel op jaarbasis bepaald. Hierbij wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de (geplande) feitelijke situatie; rekening wordt gehouden met structurele zorg en incidentele zorg (bijv. invulling zorgtaken tijdens de vakantieperiodes). In de praktijk zal het vrijwel onvermijdelijk zijn dat wekelijks zorgtaken worden uitgevoerd. In verband met een eenduidige uitvoering is gekozen de van toepassing zijnde vermogensgrens te koppelen aan de verstrekte basisnorm. Dit betekent dat voor een ouder die als alleenstaande ouder wordt gezien (minimaal 2/3 van de tijd zorgtaken uitvoert), de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder van toepassing is. In gevallen van minder dan 2/3 tijd zorgtaken is de vermogensgrens van een alleenstaande aan de orde. Hierbij is niet van belang of de norm is aangepast op grond van het derde lid van dit artikel.
21
Artikel 2 . 1 . 3 : Bijstand a a n kinderen v a n minderjarigen Aan een kind van een minderjarige ouder die bij diens ouders inwoont, wordt bijstand verstrekt ter hoogte van het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder van 18 jaar en een alleenstaande van 18 jaar.
Motivering: Een alleenstaande ouder, jonger dan 18 jaar, die bij zijn/haar ouders inwoont, heeft geen zelfstandig recht op bijstand. De ouders zijn immers nog onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kind. De ouders zijn echter niet onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kleinkind. Als de minderjarige alleenstaande ouder niet zelf over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het kind te voorzien en ook de andere ouder kan niet bijdragen aan de onderhoudskosten van het kind, wordt voor dit kind algemene bijstand verleend. De hoogte van de bijstand is de norm alleenstaande ouder van 18 jaar, minus de norm alleenstaande van 18 jaar. Dit bedrag is namelijk gebaseerd op de kosten van een kind. De kosten van een kind zijn voor een 17-jarige ouder niet anders dan voor een 18-jarige ouder, wanneer de ouder bij diens ouders inwoont. Daarom is aansluiting gezocht bij het landelijk vastgestelde bedrag. Er is geen recht op aanvullende bijzondere bijstand. Zodra de ouder 18 jaar wordt en zelfstandig recht heeft op bijstand (naar de norm van alleenstaande ouder van 18 jaar), vervalt de bijstand voor het kind. Deze situatie behelst niet de bijstand aan een zelfstandig wonende (minderjarige) alleenstaande ouder. In dat geval wordt de bijstand (indien het zelfstandig wonen noodzakelijk is) afgestemd op de individuele situatie (CRvB 20-05-2003 -JABW 2003/194).
Paragraaf 2.2: Vorm van bijstand Artikel 2 . 2 . 1 : Algemene leenbijstand 1.
De bijstand in de algemene bestaanskosten wordt in alle gevallen dat de situaties bedoeld in artikel 48, tweede lid sub a en b van de Wwb van toepassing zijn, als leenbijstand verstrekt.
2.
Indien leenbijstand in de weg staat aan een schuldsanerings- of bemiddelingstraject door een erkende schuldhulpverleningsorganisatie, wordt leenbijstand verstrekt met de volgende aanvullende bepalingen: a. de aflossingsverplichting wordt opgeschort voor de duur van het schuldbemiddelingstraject; b. indien het schuldbemiddelingstraject succesvol is afgesloten, wordt afgezien van terug- en invordering van de verstrekte leenbijstand.
3.
Aflossing van de leenbijstand vindt plaats conform artikel 4.1.2, eerste, tweede en derde lid. (invordering)
4.
De ingangsdatum van de aflossing wordt bij beschikking vastgesteld.
5.
Verstrekte leenbijstand wordt volledig afgelost, tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten.
6.
Indien bijstand in de vorm van een lening wordt verstrekt op grond van artikel 50, tweede lid Wwb en geen sprake is van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid, wordt aflossing van het verstrekte bedrag aan algemene leenbijstand als volgt geregeld: a. Zolang belanghebbende algemene bijstand ontvangt van de gemeente Brielle wordt niet afgelost, tenzij de woning/woonwagen of het woonschip wordt verkocht. b. Bij verkoop, vererving of wanneer belanghebbende niet langer zijn hoofdverblijf heeft in de woning/woonwagen of het woonschip, wordt het gehele bedrag aan verstrekte leenbijstand direct en ineens afgelost. c. Indien de algemene bijstand in de gemeente Brielle wordt beëindigd, zonder dat sprake is van verkoop of vererving, wordt de leenbijstand afgelost conform de richtlijn in artikel 4.1.2. (invordering)
Motivering: Het komt alleszins redelijk voor van de wettelijke mogelijkheden maximaal gebruik te maken. In het geval van artikel 48, tweede lid sub a van de Wwb is het volstrekt redelijk dat de bijstand wordt terugbetaald, als de reden voor bijstandsverlening over de betreffende periode slechts tijdelijk is (binnenkort worden middelen ontvangen). De verlening van bijstand zou niet eens plaatsvinden als al eerder over de middelen zou kunnen worden beschikt. In artikel 48, tweede lid sub b van de Wwb vindt geen verlening van bijstand plaats als de belanghebbende niet tekortgeschoten was in zijn besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het wordt (in zijn algemeenheid) redelijk geacht dat belanghebbende zelf de nadelige gevolgen van dergelijk handelen draagt. Met betrekking tot onderdeel artikel 48, tweede lid sub a van de Wwb kan worden opgemerkt, dat hetzelfde weliswaar kan worden bereikt via terugvordering van de verstrekte bijstand na het vrijkomen van de middelen, maar dat is procedureel omslachtiger, biedt vooraf minder duidelijkheid en heeft het nadeel dat over de bijstand loonheffing (loonbelasting en sociale premie) en ziekenfondspremie afgedragen moet worden, hetgeen alleen binnen zekere grenzen ongedaan gemaakt kan worden. Dit laatste leidt tot complicaties voor de belanghebbende en voor de gemeente, die door de verlening als lening voorkomen worden.
23
Met betrekking tot onderdeel artikel 48, tweede lid sub b van de Wwb kan worden opgemerkt, dat in de vaststelling dat sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid al ligt besloten, dat belanghebbende in staat is zijn verantwoordelijkheid te dragen en de gedraging hem verweten kan worden. Derde lid: Verwezen wordt naar de motivering bij artikel 4.1.2. Het artikel inzake afzien van terugvordering is van overeenkomstige toepassing. Dat wil zeggen dat wanneer afgezien kan worden van terugvordering, ook afgezien kan worden van verdere aflossing van leenbijstand. Dit is bijvoorbeeld het geval bij deelname aan een schuldbemiddelingstraject. In situaties waarin belanghebbende niet voldoet aan de overeengekomen aflossing, wordt conform artikel 58, eerste lid sub b van de Wwb de openstaande leenbijstand teruggevorderd en is paragraaf 4.1 volledig van toepassing. Indien door de klantmanager WMI overwogen wordt om leenbijstand te verstrekken, dient ten aanzien van de mogelijke consequenties overleg te worden gepleegd met de afdeling BIS, team Schuldhulpverlening. Indien leenbijstand wordt verstrekt op grond van artikel 50 Wwb, is reeds duidelijk dat de woning, de woonwagen of het woonschip niet verkocht kan worden. Indien aflossing van de verstrekte leenbijstand direct gestart zou worden, zou belanghebbende wellicht voor een zeer lange duur slechts 90% van de bijstandsnorm ontvangen. Omdat hier in de regel geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, wordt dit niet aanvaardbaar geacht. Derhalve vindt geen aflossing plaats zolang belanghebbende bijstand ontvangt. Dit beleid is overeenkomstig de vroegere bepalingen in het rijksbeleid. Indien sprake is van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid, geldt deze bepaling niet. Dan vindt aflossing op reguliere wijze plaats, namelijk direct na verstrekking van de lening. Als bij verkoop blijkt dat de woning alsnog te gelde gemaakt wordt, is het verstrekte bedrag aan leenbijstand direct opeisbaar. Van belanghebbende wordt verwacht de opbrengst van de verkoop te reserveren voor de volledige aflossing van de lening. Bij vererving gaat de woning over op een derde. In dat geval wordt, ongeacht of de woning verkocht wordt, de lening direct en volledig opeisbaar. Indien belanghebbende geen bijstand meer ontvangt van de gemeente Brielle, moet wel worden gestart met de aflossing. De aflossing is gelijk aan de afbetaling van een vordering, die in artikel 4.1.2. is opgenomen. Uiteraard geldt, indien belanghebbende de woning verkoopt of hier niet meer woont, de bepaling onder b van dit artikel. Conform de algemene bepaling dat een vordering of leenbijstand volledig moet worden terugbetaald, geldt geen maximale aflossingstermijn.
Artikel 2 . 2 . 2 : Zekerstelling 1. Wanneer de maximale hoogte voor leenbijstand in het kader van artikel 50 Wwb meer bedraagt dan € 10.000 vestigt het college een krediethypotheek. 2. Voor een krediethypotheek zijn de bepalingen van kracht zoals opgenomen in het Besluit Krediethypotheek bijstand, KB van 26 september 2000. Motivering: De gemeente heeft daarnaast civielrechtelijk de mogelijkheid deze lening te zekeren door middel van hypotheek of pandrecht. Zekerstelling biedt een extra waarborg dat de lening wordt afgelost, op het moment dat de belanghebbende diens betalingsverplichtingen niet nakomt. Zekerstelling als algemeen beleid is alleen dan nodig, indien de baten de kosten voor de gemeente overtreffen. Voor de cliënt is er geen voordeel verbonden aan zekerstelling. De kosten hiervan worden uiteindelijk door de cliënt gedragen, omdat vergoeding van kosten plaatsvindt via leenbijstand. Pas bij een aanzienlijk bedrag zijn de baten voor de gemeente hoger dan de kosten. Het voordeel van een krediethypotheek is dat er financiële zekerheid is en een automatisch signaal van de notaris komt als de woning wordt verkocht, zodat er weinig uitvoeringskosten zijn wanneer de krediethypotheek eenmaal is gevestigd. Aangezien het vestigen van de krediethypotheek tijd en geld kost, wordt het niet voor geringe bedragen gedaan.
Artikel 2 . 2 . 3 : Bijstand in natura Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot het verlenen van bijstand in natura als bedoeld in artikel 57 aanhef en onder b van de Wwb. Motivering: Bijstand in natura kan worden verstrekt indien belanghebbende niet in staat kan worden geacht tot verantwoorde bestedingen. Het college ziet voldoende mogelijkheden in dat geval de meest elementaire uitgaven door middel van doorbetaling via de uitkering te verrichten. Het is daarom niet noodzakelijk bijstand in natura te verstrekken.
25
paragraaf 2.3: Middelen Artikel 2 . 3 . 1 : Schadevergoeding en giften 1. Indien aan de bijstandsgerechtigde een schadevergoeding wordt toegekend voor materiële schade, wordt dit niet als vermogen aangemerkt indien: a. de vergoeding is bedoeld voor geleden schade aan goederen die vanuit bijstandsoogpunt noodzakelijk zijn, en b. de schadevergoeding daadwerkelijk wordt aangewend voor de geleden schade of de geleden schade eerder uit eigen middelen is voldaan. 2. Indien aan de bijstandsgerechtigde een schadevergoeding wordt toegekend voor immateriële schade, wordt deze schadevergoeding niet als vermogen aangemerkt voor zover de vergoeding minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. 3. Indien aan de bijstandsgerechtigde een schadevergoeding wordt toegekend voor gederfde inkomsten of andere middelen bedoeld voor levensonderhoud, wordt deze schadevergoeding volledig aangemerkt als inkomen waarop artikel 32 Wwb van toepassing is. 4. Een gift aan een bijstandsgerechtigde kan worden vrijgelaten indien: a. de gift een bestemming heeft, e n ; b. de bestemming ten behoeve van een goed is dat naar aard en waarde algemeen gebruikelijk is, dan wel gezien de persoonlijke omstandigheden noodzakelijk is, en; c. de gift incidenteel is. Motivering: Artikel 3 1 , tweede lid onder m Wwb geeft aan dat het college bepaalt in hoeverre ontvangen schadevergoeding en giften tot de middelen gerekend moeten worden. Het betreft hier ontvangen schadevergoeding of giften tijdens de bijstandsperiode. Schadevergoeding of giften ontvangen vóór de bijstandsperiode wordt in het geheel meegenomen bij de vermogensvaststelling. Schadevergoeding voor materiële schade kan in beginsel worden vrijgelaten. Hier staat immers schade tegenover die belanghebbende moet corrigeren. Voorwaarde is wel dat de schade is geleden aan zaken die uit bijstandsoogpunt verantwoord zijn, zoals de reguliere inboedel en andere reguliere bezittingen in natura (aansluiting bij artikel 34, lid 2 sub a Wwb). Is het goed niet algemeen gebruikelijk, mag uit bijstandsoogpunt niet worden verwacht dat de vergoeding wordt gebruikt om de schade te herstellen en daarmee te worden vrijgelaten, maar dient de vergoeding volledig als vermogensaanwas te worden gezien. Belanghebbende mag uiteraard wel het vrij te laten vermogen gebruiken voor het herstellen van de schade. Indien schadevergoeding wordt ontvangen, maar dit wordt niet gebruikt voor herstel van de schade, dan is het herstel kennelijk niet noodzakelijk en dient de schadevergoeding geheel te worden gezien als vermogensaanwas. Enige uitzondering hierop is indien belanghebbende reeds uit eigen middelen de schade heeft hersteld en achteraf de schadevergoeding ontvangt. Belanghebbende moet wel aantonen dat de schade is hersteld. Indien het herstel minder kost dan het bedrag van de vergoeding, moet het meerdere gezien worden als vermogensaanwas. Indien reeds bijzondere bijstand is verstrekt voor het herstel van de schade, moet de verstrekte bijzondere bijstand uiteraard worden teruggevorderd (artikel 58, lid 1 sub e onder 1. Verder wordt dezelfde werkwijze gehanteerd als hiervoor beschreven. Voor immateriële schade is geen goed aan te wijzen dat moet worden hersteld. Het gaat om een tegemoetkoming in geleden pijn en toegebracht leed. Het college heeft nauwelijks aanknopingspunten om hierbij te bepalen wat vanuit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Enige aansluiting kan worden gevonden bij het bescheiden vermogen.
De toelichting op artikel 34 Wwb vermeldt dat een bescheiden vermogen niet in de weg staat aan bijstandsverlening. Dit bescheiden vermogen is vastgelegd in een vermogensgrens per huishoudtype (artikel 34, lid 3 Wwb). Er is dan ook gekozen om een schadevergoeding voor immateriële schade die minder bedraagt dan de vermogensgrens (het bescheiden vermogen dat niet in de weg staat aan bijstandsverlening) niet in aanmerking te nemen. Het meerdere wordt gezien als vermogensaanwas waarvoor het resterend vrij te laten vermogen in aanmerking genomen moet worden. Hieromtrent is de reguliere werkwijze inzake vermogensaanwas van toepassing. Toegekende schadevergoeding dat het karakter heeft van vergoeding van gederfde inkomsten of andere middelen die bedoeld zijn voor het levensonderhoud van belanghebbende, wordt gezien als inkomen en als zodanig in aanmerking genomen. Algemene bijstand is bedoeld voor levensonderhoud, wanneer er geen andere middelen zijn die voor het levensonderhoud kunnen worden aangewend. Wanneer een vergoeding wordt verstrekt wegens verlies van middelen ten behoeve van levensonderhoud, zijn dan ook middelen aanwezig en hoeft geen (of minder) bijstandverlening plaats te vinden. Op de schadevergoeding kan geen vrijlating worden toegepast. Een gift kan in specifieke gevallen buiten beschouwing worden gelaten. Voorwaarden hiervoor zijn dat de gift een doel moet hebben en dat dit doel ook moet blijken uit de gift (bijvoorbeeld uit de toelichting op het bankafschrift of in een brief). Een gift zonder bestemming kan gebruikt worden voor levensonderhoud en moet daarom in aanmerking worden genomen. Het doel moet vanuit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, oftewel het doel moet ten behoeve van een goed zijn dat algemeen gebruikelijk is of voor belanghebbende noodzakelijk. Indien een gift een structureel karakter heeft (meer dan eenmalig, bijvoorbeeld jaarlijks of zelf maandelijks), krijgt de gift het karakter van inkomen(s)(ondersteuning). In dat geval dient de gift eveneens in aanmerking te worden genomen. Of de gift moet worden gezien als inkomen of vermogen, kan slechts blijken uit de aard van de gift.
Artikel 2 . 3 . 2 : Heffingskortingen Bij aanspraak op heffingskortingen wordt deze, zolang de heffingskortingen niet worden ontvangen, maximaal drie maanden niet beschouwd als middelen waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. Na deze periode wordt de volledige aanspraak op heffingskortingen beschouwd als in aanmerking te nemen middelen. Motivering: Als redelijke termijn waarbinnen niet-ontvangen heffingskortingen buiten beschouwing worden gelaten, geldt een periode van drie maanden. Ervaring leert dat die termijn voldoende is om de aanvraag heffingskortingen in te dienen en te laten behandelen door de belastingdienst. Indien na drie maanden nog geen heffingskortingen worden ontvangen, worden deze wel ingehouden op de uitkering als zijnde middelen waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken (artikel 3 1 ,eerste lid Wwb). Indien de vertraging in ontvangst van deze middelen geheel buiten schuld van belanghebbende valt, dan kan wegens dringende redenen (tijdelijk) van de inkomstenkorting worden afgezien. De heffingskortingen waarvan de betaling later start dan het moment waarop de aanspraak ontstaat, worden door de belastingdienst ingedikt uitbetaald. Dat wil zeggen dat de belastingdienst het nog niet uitbetaalde bedrag over de overgaande periode, over de resterende maanden verdeelt en gespreid uitbetaalt. Bijvoorbeeld: belanghebbende ontvangt vanaf maand 4 heffingskorting. De heffingskorting over de maanden 1 tot en met 3 wordt bij elkaar opgeteld en verdeeld over de maanden 4 tot en met 12 uitbetaald. Deze zelfde regel wordt gehanteerd bij het korten van de in aanmerking te nemen middelen. In sommige gevallen wordt de heffingskorting over voorliggende maanden ineens uitbetaald. In dat geval zal verrekening dan wel terugvordering plaatsvinden van de teveel ontvangen bijstand. Mocht belanghebbende geen heffingskorting aanvragen, dan wordt ook vanaf maand drie rekening gehouden met deze middelen. Het zijn namelijk middelen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt. Over de periode waarin hiermee nog geen rekening is gehouden, zal terugvordering plaatsvinden op grond van artikel 58, eerste lid, sub f onder 1 Wwb. Uiteraard worden de heffingskortingen slechts in aanmerking genomen voor zover ze betrekking hebben op een periode waarover bijstand is/wordt verstrekt.
27