STANDAARDANTWOORDEN THEORIE WEEK 1/1A Theorievragen 1. Het begrip vermogen wordt in meerdere betekenissen gebruikt. In het spraakgebruik wordt veelal gedoeld op iemands activa of al zijn geld. In het privaatrecht betekent vermogen: iemands op geld waardeerbare rechten en plichten. Dit begrip is niet als zodanig in de wet opgenomen. 2. Goederen zijn alle zaken en vermogensrechten; dit is gedefinieerd in art. 3:1 BW. Zaken zijn voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. (art. 3:2 BW). Het is een object dat door de natuur (denk aan een konijn) of door menselijk toedoen (denk aan een auto) is ontstaan. Ook een liter melk is een zaak. Dus ook naar maat of gewicht omschreven objecten, mits geïndividualiseerd zoals een kilo boter. Gedachten, merken en energie vallen niet onder het begrip zaak. “Stoffelijk” betekent concreet en waarneembaar stoffelijk iets. Door de eis “voor menselijke beheersing vatbaar” vallen lucht en de zee niet onder dit begrip. Wel zuurstof in een tank en zeewater in een fles. Vermogensrechten (art. 3:6) zijn rechten die hetzij afzonderlijk overdraagbaar zijn, hetzij tezamen met een ander recht overdraagbaar zijn, hetzij ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, hetzij verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel, hetzij verkregen zijn in ruil voor in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel. Denk bijvoorbeeld aan rechten op zaken zoals erfpacht, rechten op prestaties zoals vorderingen om te doen, rechten op ideeën zoals octrooirechten. Het recht moet enige economische waarde vertegenwoordigen. Vermogensrechten hoeven niet altijd overdraagbaar te zijn (denk aan de artikelen 3:226, recht van gebruik en bewoning, en 3:83, lid 2, niet overdraagbare vorderingen). Een voorbeeld van een overdraagbaar recht dat géén vermogensrecht is, is goodwill. Goodwill is geen vermogensrecht, omdat het zich voor een groot deel aan de macht van de ondernemer onttrekt. Weliswaar heeft het waarde en wordt het veelal bij een bedrijfsovername mee verkocht. Goodwill is gelegen in een bepaalde feitelijke constellatie. De ondernemer kan nooit aan een opvolger enig recht op voortduren van de feitelijke situatie verschaffen. Hij kan slechts de opvolger in een goede uitgangspositie brengen. Een opgebouwde uitgangspositie is echter geen goed. Subjectieve rechten zijn rechten die door het objectieve recht aan rechtssubjecten zijn toegekend. Rechtssubjecten zijn natuurlijke personen en rechtspersonen. Een voorbeeld van een subjectief recht is mijn recht op levering van een door mij gekochte fiets. Absolute rechten zijn rechten die men in beginsel ten opzichte van iedereen kan handhaven. Het beste voorbeeld is het eigendomsrecht. Dit recht is tegenover iedereen die er inbreuk op maakt of wil maken te handhaven. Relatieve rechten zijn rechten die men slechts ten opzichte van een of meerdere bepaalde personen kan handhaven. Het beste voorbeeld hiervan is een vorderingsrecht. Het recht op nakoming van een koopovereenkomst kan alleen door de koper of verkoper jegens de wederpartij worden ingeroepen. 3. Nee, Barend is op grond van een verbintenis (vermogenrechtelijke rechtsbetrekking) uit de koopovereenkomst verplicht zijn huis aan Karel in eigendom over te dragen (art. 7:9 BW). Er is wel een nauwe relatie tussen de koopovereenkomst (de verbintenisrechtelijke verhouding) en de eigendomsverkrijging door de koper (goederenrechtelijke verhouding). Zoals we hebben gezien staat in art. 7:9 dat uit een koopovereenkomst voor de verkoper de verplichting volgt om het gekochte aan de koper in eigendom over te dragen. Op het moment dat de eigendom wordt overgedragen heeft dit wel goederenrechtelijke gevolgen. Er moet dus een onderscheid worden gemaakt in de verplichting tot overdracht (verbintenis) en de feitelijke overdracht. 4. Ja, Door middel van het vestigen van een vruchtgebruik wordt het eigendomsrecht van Bram beperkt. Het recht van vruchtgebruik is een goederenrechtelijk recht.
STANDAARDANTWOORDEN WEEK 2/1B Theorievragen 1. Ja, een erfdienstbaarheid is geregeld in titel 6 van boek 5. Boek 5 gaat over zakelijke rechten. Omdat dit beperkte recht rust op een zaak wordt het aangeduid met een zakelijk recht. 2. Ja, eigendom is geregeld in boek 5, art. 5:1 en is een recht dat uitsluitend kan rusten op zaken; ten aanzien van vorderingen is men rechthebbende. Eigendom is een absoluut recht en tevens het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1 BW). Deze vorm van eigendom noemen we het volle eigendom. Onder het blote eigendom wordt het eigendomsrecht op een zaak die met een beperkt recht bezwaard is aangeduid. In dit geval is de bloot eigenaar niet meer volledig beschikkingsbevoegd om over de zaak te beschikken en is zijn eigendomsrecht “uitgekleed” 3. Partijen mogen alleen de in de wet geregelde beperkte rechten in het leven roepen. We noemen dit een gesloten systeem. Als een vorm van een beperkt recht niet is opgenomen in de wet is het niet mogelijk dit recht te gebruiken. Dit in tegenstelling tot het open systeem van het verbintenissenrecht. Partijen kunnen in dat geval verbintenissen naar goeddunken in het leven roepen waaruit de meest uiteenlopende rechten en plichten voortvloeien. 4. Een hypotheekrecht op een huis is een beperkt zakelijk recht op dit huis. Het is een beperkt recht omdat het is afgeleid van het eigendomsrecht op het huis, het zogeheten moederrecht. Het is in dit geval een zakelijk recht omdat het op een huis (een zaak) rust. Het recht van hypotheek is opgenomen in boek 3 omdat niet alleen zaken belast kunnen worden met een recht van hypotheek maar ook andere goederen. Zo is het mogelijk een recht van hypotheek te vestigen op een recht van opstal (een vermogensrecht). Beperkte rechten genoemd in boek 5 zijn altijd zakelijk. Deze rechten kunnen alleen rusten op zaken (stoffelijke voorwerpen). Beperkte rechten genoemd in boek 3 kunnen zowel op zaken als op vermogensrechten rusten. Voorbeeld en hiervan zijn verpande vorderingen en verhypothekeerde rechten van opstal. 5. Goederenrechtelijke rechten zijn absolute rechten die op alle zaken en alle vermogensrechten kunnen rusten; art. 3:1 BW. Zakelijke rechten zijn uitsluitend absolute rechten die op zaken rusten. Persoonlijke rechten zijn relatieve rechten en/of vorderingsrechten. Dit zijn rechten tussen (rechts)personen onderling 6. Natuurlijke vruchten zijn zaken die volgens verkeersopvatting als vruchten van andere zaken worden aangemerkt. Burgerlijke vruchten zijn rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van goederen worden aangemerkt (art. 3:9). Een veulen is dus een natuurlijke vrucht van een merrie. Een voorbeeld van een burgerlijke vrucht is de huuropbrengst van een verhuurd gebouw. 7. Het woord beschikken heeft in het recht twee betekenissen: ten eerste houdt beschikken in: "een goederenrechtelijke rechtshandeling verrichten met betrekking tot een goed; een goed vervreemden of bezwaren met een beperkt recht."Daarnaast wordt het woord beschikken ook gebruikt om een feitelijke handeling ten aanzien van een goed aan te duiden. 8. Droit de suite = zaaksgevolg; volgrecht. Een recht dat eenmaal op een goed rust blijft ook op dit goed rusten ondanks overdracht. Voorbeelden hiervan zijn rechten van pand en hypotheek (goederenrechtelijke rechten) en rechten van opstal en vruchtgebruik (zakelijke rechten). Droit de priorité = het ouder goederenrechtelijke recht gaat voor het jongere. Droit de preference = als een goederenrechtelijk recht botst met een persoonlijk recht, gaat het goederenrechtelijke recht in beginsel voor.
9.
10.
11.
12. 13.
Kwalitatieve rechten zijn relatieve rechten met goederenrechtelijke trekken zie art. 6:251 BW. Dit houdt in dat het recht in zodanig verband moet staan met het goed dat aan de schuldenaar toebehoort dat deze alleen belang heeft bij dat recht zolang hij het goed houdt, en overgaat op degene die het goed onder bijzondere titel verkrijgt. Een kwalitatief recht heeft dus droit de suite. Een voorbeeld van een kwalitatief recht is een garantierecht. Is op een auto bij verkoop een garantie van drie jaar verleend en wordt de auto na 1 jaar verkocht dan gaat het recht van garantie over op de tweede koper. Contractueel kan worden uitgesloten dat het kwalitatief recht overgaat. Kwalitatieve verplichtingen zijn relatieve verplichtingen met goederenrechtelijke trekken. Zie art. 6:252 BW. Dergelijke verplichtingen kunnen alleen gelden voor registergoederen, terwijl voorts de verplichting een ‘dulden of niet-doen’ mag inhouden. Tenslotte moet een dergelijke overeenkomst in een notariële akte te worden vastgelegd, die in de openbare registers wordt ingeschreven. Kortom, bij overeenkomst kan worden afgesproken dat: een dulden of niet doen, ten aanzien van een registergoed dat aan contractspartij toebehoort, overgaat op degene die het goed onder bijzondere titel verkrijgt, en eveneens zijn gebonden zij die van de rechthebbende een recht tot gebruik op het goed zullen verkrijgen. Kwalitatieve verbintenissen zijn verbintenissen die rusten op bepaalde personen niet op grond van hun (individuele) persoon maar op grond van hun hoedanigheid. Voorbeeld hiervan is het recht van een huisbaas op betaling van de huurpenningen; gaat het eigendomsrecht van de verhuurde woning over dan gaat ook het recht op betaling over. Kwalitatieve verbintenissen komen met name voor bij huur- pacht- en verzekeringsovereenkomsten. Kwalitatieve verbintenissen zijn alleen mogelijk als de wet dit erkent. Kwalitatieve verplichtingen kunnen alleen bestaan als voldaan wordt aan de dwingend rechtelijke bepaling van art. 6:252. Er is namelijk nog een derde mogelijkheid om persoonlijke (relatieve) verplichtingen die ook voor derden kunnen gelden, te weten een kettingbeding. Albert en Jan sluiten een koopovereenkomst waarin zij onder meer afspreken dat Jan geen restaurant mag beginnen in het aangekochte pand. Tevens wordt afgesproken dat als Jan het pand verkoopt, hij in die koopovereenkomst zal bedingen dat de koper op zijn beurt ook geen restaurant in het pand mag beginnen en dat de koper op zijn beurt weer de verplichting krijgt om met zijn opvolger onder bijzondere titel deze verplichting zal opleggen. Kortom, de verplichting houdt dus in dat de schuldenaar de verplichtingen aan zijn opvolger onder bijzondere titel zal opleggen. Hierdoor ontstaat een ketting. Als deze ketting wordt doorbroken dan kan Albert niet de rechtsopvolger van Jan aanspreken met een beroep op een verplichting tot het nalaten van het beginnen van een restaurant (kwaliteit verbonden aan het aangekochte pand) maar zal hij Jan moeten aanspreken wegens wanprestatie. Eigendom is opgenomen in art. 5:1 BW. Eigendom s alleen mogelijk van zaken. Nu een vordering geen zaak is maar een vermogensrecht is Albers niet de eigenaar van maar de rechthebbende op de vordering. De rechthebbende van een vorderingsrecht heet schuldeiser (crediteur). Wat goederen zijn wordt omschreven in art. 3:1: goederen zijn alle zaken (fiets) en alle vermogensrechten (vorderingsrecht op de fiets). Beiden zijn dus als goed te kwalificeren. Toekomstige goederen kunnen object van het goederenrecht zijn. Zie hiervoor art. 3:97 BW. Toekomstige goederen kunnen worden opgedeeld in twee categorieën: een absoluut toekomstig goed is een goed dat objectief bezien nog niet bestaat. In casus de fiets die nog gefabriceerd moet worden. Een relatief toekomstig goed is een goed dat objectief bezien al wel bestaat maar nog niet tot het vermogen van een persoon behoort. Voorbeeld: Albert heeft een auto gekocht. De auto is al gefabriceerd maar staat nog op een schip dat de auto vervoerd heeft. De auto bestaat wel maar valt nog niet in het vermogen van Albert.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
Toekomstige goederen waarvan het verboden is ze bij voorbaat te leveren of toekomstige registergoederen kunnen niet bij voorbaat geleverd worden. Voorbeeld van het eerste is een nog niet opengevallen nalatenschap. Registergoederen zijn goederen waarvan voor de overdracht of vestiging inschrijving in de openbare registers noodzakelijk is; zie art. 3:10 BW. Registergoederen zijn: alle onroerende zaken (art. 3:89 BW), teboekgestelde zee- en binnenschepen (artt. 8:199 en 8:790 BW), teboekgestelde luchtvaartuigen (art. 6 Wet teboekgestelde luchtvaartuigen). Beperkte rechten die op de genoemde goederen zijn gevestigd zijn ook registergoederen (art. 3:98). Hetzelfde geldt voor aandelen in registergoederen (artt. 3:96 juncto 3:98 BW). Het onderscheid is van belang voor de verkrijgende verjaring, de overdracht en de derdenbescherming. Een aandeel is geen registergoed. Hoewel een aandeel wel in het aandelenregister van een NV/BV wordt geregistreerd, is dit geen openbaar register als bedoeld in art. 3:10 BW. Kortom, de overdracht van een aandeel kan zonder inschrijving in een register gebeuren. Artt. 2:86 en 2:196 schrijven wel voor dat een notariële akte vereist is. Een vakantiehuis is wèl een registergoed. Zie in dit verband de artt. 3:84, 3:89 en 3:10 BW. Wat onroerende zaken zijn staat in art. 3:3 lid 1. In lid 2 wordt vervolgens aangegeven dat roerend alle zaken zijn die niet onroerend zijn. Het onderscheid heeft uitsluitend betrekking op zaken. Alle onroerende zaken zijn registergoederen. Onroerende zaken zijn de grond, nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen alsmede gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. Als volgens de verkeersopvatting (algemene gangbare opvatting, wat men in het algemeen vindt, of de meeste Nederlanders of binnen kring van specialisten vinden) een gebouw of werk onroerend is, dan is dit gebouw of werk ook onroerend ondanks de technische mogelijkheid om een gebouw (portacabin) of werk (windturbine) te verplaatsen. Water is nooit onroerend. De basis is de grond. Een hoofdzaak is een zelfstandige zaak die vermogenrechtelijk los kan worden gedacht van andere zelfstandige zaken. Bijvoorbeeld een fiets is een hoofdzaak en een fietsbel is een hoofdzaak zolang deze nog niet aan een fiets is bevestigd. Op het moment dat de fietsbel wordt bevestigd aan de fiets is de fiets een hoofdzaak en de fietsbel is een bestanddeel geworden. Wat onder bestanddeel verstaan kan worden is geregeld in art. 3:4 BW. Voldaan moet zijn aan één van de twee criteria: a. bestanddeel krachtens verkeersopvatting (lid 1). Denk aan een zadel op een fiets of de wielen onder een kar zijn bestanddelen krachtens verkeersopvattingen; b. bestanddeel door middel van hechte fysieke verbinding (lid 2). Je kunt de zaak niet van de hoofdzaak afscheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan één van beide zaken. Voorbeeld is een mast die gegoten is in een betonnen fundering op het dak van een huis. De mast is bestanddeel geworden van het huis. Een kozijn is een bestanddeel van een huis. Waarom? Volgens verkeersopvatting is een kozijn een onderdeel van een huis. Aan de andere kant kan een kozijn van het huis niet zonder dat er beschadigingen plaatsvinden worden afgescheiden. Wanneer een roerende zaak bestanddeel wordt van een andere roerende of van een onroerende zaak, spreken we van natrekking (artt. 5:14 en 5:20, onder e BW). De eigenaar van de hoofdzaak wordt derhalve via natrekking eigenaar van de bestanddelen. Verder geldt dat als de hoofdzaak met een beperkt recht wordt bezwaard, ook alle bestanddelen met het beperkt recht zijn bezwaard. De overdracht van een hoofdzaak omvat tevens alle bestanddelen. Als de verkoper zijn verplichting wil nakomen, dan zal de motor niet langer bestanddeel mogen zijn van de auto. Hij moet de motor uit de auto halen. Vanaf dat moment is de motor hoofdzaak.
20. 21.
22.
23.
24.
25.
Een soortzaak is een zaak die alleen naar hoeveelheid of soort bepaald is, een voorbeeld van een soortzaak is graan in een graansilo. Een specieszaak is een zaak die concreet is, bijvoorbeeld een specifieke fiets. Afhankelijke rechten gaan teniet als het hoofdrecht teniet gaat. Ook kan een afhankelijk recht niet los van het hoofdrecht op een andere rechthebbende overgaan. Tevens kan een afhankelijk recht niet met een beperkt recht worden bezwaard. Voorbeeld: een hypotheekrecht kan niet worden bezwaard met een hypotheek. Nevenrechten zijn rechten die bij de overgang van een vordering op de nieuwe schuldeiser overgaan (art. 6:142 BW). Pand en hypotheek kunnen ook nevenrechten zijn.Het verschil tussen een nevenrecht en een afhankelijk recht is dat een afhankelijk recht altijd een vermogensrecht is. Een afhankelijk recht kan aan een vordering zijn verbonden. Dat hoeft echter niet altijd. Een afhankelijk recht kan ook afhankelijk zijn van een ander vermogensrecht, zoals het eigendomsrecht. Een voorbeeld van een nevenrecht is een contractueel bedongen recht op arbitrage; gaat de vordering over dan gaat automatisch het recht op arbitrage over. Het recht van erfdienstbaarheid is een afhankelijk recht. Het is namelijk afhankelijk van het eigendomsrecht van het heersende erf. Een recht van erfdienstbaarheid kan niet los van het eigendomsrecht worden overgedragen. Een erfdienstbaarheidsrecht is echter geen nevenrecht. De reden hiervan is dat een recht van erfdienstbaarheid niet verbonden kan zijn aan een vorderingsrecht. Zie art. 5:70 BW. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meeromvattend recht (art. 3:8). Dit meeromvattende recht wordt ook wel aangeduid met “moederrecht”. Een beperkt recht is altijd een afsplitsing van een moederrecht. De beperkte rechten zijn geregeld in de boeken 3 en 5 van het BW. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meeromvattend recht (art. 3:8). Dit meeromvattende recht wordt ook wel aangeduid met “moederrecht”. Een beperkt recht is altijd een afsplitsing van een moederrecht. In casu is het pandrecht afgeleid van het vorderingsrecht. Het pandrecht is ook een afhankelijk recht; gaat de vordering teniet dan gaat ook het pandrecht teniet. Nevenrechten zijn rechten die bij overgang van een vordering op de nieuwe eigenaar overgaan. Nu in dit geval het pandrecht rust op een vordering is het pandrecht een beperkt, afhankelijk nevenrecht. Ten aanzien van het in vruchtgebruik geven van de vordering aan Cornelis is de vordering het moederrecht en het vruchtgebruik het beperkte recht. Ten aanzien van de verpanding van het vruchtgebruik is het vruchtgebruik het moederrecht en de verpanding het beperkte recht.
STANDAARDANTWOORDEN WEEK 4/2B Theorievragen 1. Men kan alleen eigenaar zijn van een tastbaar lichamelijk object (zaak). 2. De eigenaar van de hoofdzaak wordt tevens eigenaar van de bestanddelen. 3. Een eigenaar hoeft niet te dulden dat een ander op eigen wijze van de zaak gebruikmaakt. De eigenaar komt het exclusieve recht van gebruik tope. Dit betekent niet dat de eigenaar zijn recht van gebruik niet zou kunnen overdragen. 4. Een eigenaar kan zijn eigendomsrecht bezwaren door het vestigen van (bijvoorbeeld) een erfdienstbaarheid of een hypotheek. 5. Nee, art. 5:2 de eigenaar van een zaak is bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen. Dit impliceert dat de eigenaar het recht heeft de zaak terug te vorderen. Nu de vruchtgebruiker geen eigenaar is heeft hij dit recht niet. 6. de uitoefening mag voor anderen niet hinderlijk zijn. Niet iedere eigendomsuitoefening die voor anderen hinderlijk is, is onrechtmatig. Er zal sprake moeten zijn van duidelijke overlast, d.w.z. anderen moeten in ernstige mate ongemak ondervinden (art. 5:37). Denk maar eens aan naburige erven waarbij er sprake is van het verspreiden van rumoer, trillingen, stank etc. De opsomming van art. 5:37 is niet limitatief. De gedraging moet onrechtmatig zijn als bedoeld in art. 6:162. De eigendomsuitoefening is misbruik van recht. Misbruik van recht is geregeld in art. 3:13. Er is, aldus art. 3:13, tweede lid, sprake van misbruik van bevoegdheid in de volgende gevallen: als de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander schade toe te brengen; indien de bevoegdheid wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend; indien er sprake is van onevenredigheid tussen belang bij de uitoefening van een bepaalde bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad dat het in redelijkheid niet tot een dergelijke uitoefening had kunnen mogen komen. 7. Schatvinding. Zie art. 5:13. Er is sprake van schatvinding als het een roerende zaak betreft die enige waarde heeft; deze zaak lang verborgen is geweest; als gevolg van dit lang verborgen zijn geweest het onmogelijk is geworden de eigenaar te achterhalen. Als er sprake is van schatvinding dan komt de schat voor gelijke delen toe aan de schatvinder en de eigenaar van de roerende of onroerende zaak waarin de schat wordt aangetroffen. Vinderschap. Lees de artt. 5:5, 5:6 en 5:10. Van vinderschap is sprake als een persoon een onbeheerde (d.w.z. de zaak bevindt zich niet in de macht van een ander) roerende zaak vindt en de zaak onder zich neemt (art. 5:5, eerste lid). Er is ook sprake van “vinden” als iemand bewust op zoek is naar het opsporen van verloren zaken met het doel om vindersloon te krijgen. Het doel van deze regeling is om degene die de zaak verloren heeft de kans te geven om de zaak weer terug te krijgen. Als dit niet lukt, kan de verloren gegane zaak weer in gebruik worden genomen.
STANDAARDANTWOORDEN THEORIE WEEK 5/3A Theorievragen 1. Denk aan de situatie dat de gerechtigde failliet is (57 Fw), als conservatoir of executoriaal beslag op het goed is gelegd en als de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht contractueel is uitgesloten (3:83, lid 2) 2. Als op een goed een beperkt recht rust ten gunste van een derde (denk aan een hypotheek ten gunste van de bank); als op een beperkt recht zelf een beperkt recht rust (denk aan de situatie dat een erfpacht met een vruchtgebruik is belast). In deze gevallen is de rechthebbende beperkt beschikkingsbevoegd. 3. Vestiging van vruchtgebruik, stil pandrecht en hypotheekrecht. - Levering geschiedt door de verkrijger het bezit van de zaak te verschaffen (3:90). Het bezit kan worden verschaft door onder andere feitelijke overgave (3:114). Levering van de hond zal geschieden door de hond feitelijk over te dragen. Nu voor het vestigen van een beperkt recht dezelfde eisen gelden als voor levering kan het vruchtgebruik dus worden gevestigd door de hond in de macht van de vruchtgebruiker te brengen. - Levering van vordering op naam geschiedt door een akte en mededeling (3:94). Voor de vestiging van een stil pandrecht is derhalve een akte nodig (3:326, lid 2). Omdat er sprake is van een stil pandrecht kan mededeling achterwege blijven (3:239). - Levering erfpacht geschiedt door een daartoe bestemde notariële akte en inschrijving daarvan in de openbare registers (3:89 en 3: 98). De vestiging van een hypotheekrecht op een erfpachtrecht gebeurt op de zelfde wijze. Een hypotheekakte en inschrijving in de openbare registers. In alle drie de gevallen geldt uiteraard wel dat er alleen sprake is van een rechtsgeldige vestiging als ook aan de andere vereisten van art. 3:84 is voldaan (beschikkingsbevoegdheid, voldoende bepaalbaar.
STANDAARDANTWOORDEN THEORIE WEEK 6/3B Theorievragen 1. Een houder kan het bezit verschaffen, namelijk door de ander voldoende macht over het goed te geven. Dit is niet wettelijk geregeld. Volgens geldend recht geldt dat bezitsverschaffing door een houder geschiedt op een analoge wijze als bezitsoverdracht. Zie art. 3:114/115 m.u.v. levering cp art. 3:115, sub a. Let wel op de relativerende werking van de c.p. levering ex art. 3:90, lid 2. 2. Ja, mits voldaan wordt aan de vereisten van art. 3:86. Let wel op de relativerende werking van de c.p. levering ex art. 3:90, lid 2. Echter c.p. levering 3:90, lid 2: relativering van de c.p. levering betekent dat de levering pas werkt ten opzichte van een ander die een ouder recht heeft op de zaak vanaf het tijdstip dat de zaak in handen van de verkrijger komt. An sich is levering c.p. een geldige wijze van bezitsverschaffing. Een uitzondering op de relativering is als de oudere gerechtigde akkoord gaat met de vervreemding. 3. Uit het IBM-arrest blijkt dat een middellijk houder het bezit longa manu kan verschaffen door middel van een tweezijdige verklaring en mededeling. 4. Als aan twee verschillende personen (B en C) door een beschikkingsbevoegde een pandrecht (3:238) wordt gevestigd wordt de tweede beschermd mits het goed in zijn macht wordt gebracht. Dit is een lex specialis van 3:86. De tweede weet zich beschermd door art. 3:86, lid 2 juncto 3:98. Het pandrecht van B vervalt dan. Dit is anders als het een stil pandrecht betreft; dan gaat de oudst gerechtigde voor. 5. De NV is geen stil pandhouder geworden omdat een stil pandhouder niet beschermd wordt door 3:238. Dit geldt alleen voor vuistpand. Wel biedt 3:238 bescherming als de NV de zaak onder zich krijgt en op dat moment te goeder trouw is. De NV wordt dan vuistpandhouder. 6. Langs de “gewone” weg van 3:86. Op de vestiging van een beperkt recht op een goed is immers al hetgeen omtrent de overdracht van de goederen is bepaald van overeenkomstige toepassing (3:98).
STANDAARDANTWOORDEN THEORIE WEEK 7/4A Theorievragen 1. Zolang de voorwaarde niet is ingetreden, blijft Albert beschikkingsbevoegd, maar uiteraard alleen met betrekking tot een recht onder ontbindende voorwaarde. Ook Bert is beschikkingsbevoegd met betrekking tot een recht onder opschortende voorwaarde. Bert krijgt een niet volwaardig eigendomsrecht (art. 3:84, vierde lid). Als Bert toch na enige tijd besluit in strijd met de voorwaarde te handelen, dan raakt Bert zijn eigendomsrecht van rechtswege kwijt. 2. Het eigendomsvoorbehoud geeft de verkoper van een zaak zekerheid als levering heeft plaatsgevonden, maar de koper nog niet betaald heeft. De verkoper krijgt zekerheid voor de door hem gegeven leverancierskrediet.
STANDAARDANTWOORDEN THEORIE WEEK 8/4B
Theorievragen 1. Zoals bekend is een hypotheekrecht een afhankelijk recht (3:7). Het hypotheekrecht kan niet zonder de vordering bestaan. Als de vordering tenietgaat gaat ook het hypotheekrecht teniet. De doorhaling door de bewaarder is slechts een administratieve handeling. Het antwoord is dus: nee. 2. Zie antwoord op vraag 1. Op grond van art. 3:274 is de verplichting om een authentieke akte af te geven waarin staat dat de hypotheek is vervallen. Antwoord is: nee. 3. Art. 3:89, derde lid, bepaalt dat bij een akte van de levering zowel een gevolmachtigde voor de vervreemder als de verkrijger kan optreden. Als aan de vormvereisten is voldaan dan zal een levering aan een onmiddellijk vertegenwoordiger de principaal tot gerechtigde maken. Aan de andere kant geldt dat als een levering aan een persoon die als middellijk vertegenwoordiger (de persoon werkt voor een ander, maar op eigen naam) optreedt, nooit leidt tot een eigendomsoverdracht aan de principaal. De middellijk vertegenwoordiger wordt eigenaar.. Art 3:110 is dus niet van toepassing.
STANDAARDANTWOORDEN THEORIE WEEK 10/5B Theorievragen 1. De artt. 5:78 en 79 dienen het belang van de eigenaar van het dienend erf. Alleen de rechter heeft volgens deze artikelen de bevoegdheid om de erfdienstbaarheid te wijzigen of op te heffen. Art. 5:80 dient het belang van de eigenaar van het heersend erf. Dit laatste artikel geeft de rechter de bevoegdheid tot wijziging en niet tot opheffing. 2. Een kwalitatieve verplichting wordt opgelegd zonder dat er sprake is van een heersend erf. Bij een kwalitatieve verplichting gaat het om een plicht ten gunste van een bepaalde debiteur/schuldeiser. De verplichting is niet ten gunste van een erf. Lees art. 6:252. Men kan alleen een erfdienstbaarheid vestigen als degene gerechtigd is tot een bepaalde onroerende zaak. Men moet eigenaar of beperkt gerechtigde zijn. 3. Een erfdienstbaarheid kan door niet-gebruik (non- usus) tenietgaan (3:106). 4. De erfpachter is bevoegd om een zaak waarop het erfpachtrecht rust in ondererfpacht te geven (5:93). Let Op! In de akte van vestiging kan dit recht worden uitgesloten. 5. De wetgever maakt een opstalrecht mogelijk in, op of boven een onroerende zaak van een ander (5:101). De erfpachter is niet in staat de gerechtigde de eigendom van de opstallen te verschaffen. Logisch omdat de erfpachter de eigendom zelf niet heeft. 6. Lees de artt. 5:85 tot en met 5:100. Erfpacht geeft de bevoegdheid aan de erfpachter om een aan een ander toebehorende onroerende zaak te houden en te gebruiken (art. 5:85). Het erfpacht rust niet alleen op de grond maar kan ook rusten op de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verbonden en op de beplantingen. De erfpachter heeft alleen een zakelijk recht. De erfpachter heeft de bevoegdheid andersmans grond etc. te gebruiken en te behouden. Lees vervolgens de artt. 5:101 tot en met 5: 105. Het recht van opstal is een zakelijk recht om in, op, of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen (art. 5: 101, eerste lid). 7. Ja, zie 5:147 8. Het recht van gebruik is een bijzondere vorm van het recht van vruchtgebruik. De regels van vruchtgebruik zijn overeenkomstig van toepassing, m.u.v. 3:226. Het antwoord is derhalve nee. Zie lid 4 van art. 3:226. 9. Mandeligheid ontstaat als de eigenaars van twee of meer erven een hun toebehorende onroerende zaak bij een tussen het opgemaakte notariële akte tot gemeenschappelijk nut van de erven bestemmen (art. 5:60). Deze mandeligheid komt krachtens rechtshandeling tot stand. Mandeligheid kan ook van rechtswege (“automatisch”) ontstaan. Dit gebeurt als een grens van twee aan verschillende eigenaars toebehoren erven in de lengterichting onder een vrijstaande scheidsmuur, hek of heg doorloopt. De scheidsmuur, hek of heg is gemeenschappelijk eigendom en mandelig (art. 5:62, tweede lid).
STANDAARDANTWOORDEN THEORIE WEEK 11/6A Theorievragen 1. Onroerende zaken, teboekgestelde schepen en teboekgestelde vliegtuigen zijn registergoederen. 2. Een derdenpand houdt in dat de schuldenaar en diegene wiens goed met het pandrecht bezwaard is niet dezelfde persoon zijn. Bijvoorbeeld: A sluit een lening af waarvoor B zich garant stelt door middel van het vestigen van een pandrecht op een van zijn goederen. 3. De vordering moet voldoende bepaalbaar zijn (3:231, tweede lid). Bij een koopovereenkomst hoeft de koopprijs nog niet te zijn vastgesteld (6:217, 7:1 en 7:4) 4. Het is mogelijk een pandrecht te vestigen op een toekomstige vordering, mits mededeling kan worden gedaan aan de debiteur (3:236, tweede lid en 3:94). De vordering moet dur voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding. 5. Op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, kan een zekerheidsrecht worden gevestigd (3:228). Het recht van erfapacht is overdraagbaar. Hierop kan dus een hyopothheekrecht gevestigd worden. 6. Een pandrecht kan gevestigd worden op alle overdraagbare vorderingen, dus ook op een vordering van een geldsom uit koopovereenkomst.
STANDAARDANTWOORDEN THEORIE WEEK 12/6B Theorievragen 1. De hypotheekhouder kan executeren (te gelde maken) en zijn vordering met voorrang op de opbrengst verhalen (3:268 en 278, eerste lid). 2.
Lees. 3:260 en 3:98 juncto 84 jnucto 3:89 BW. De vereisten zijn: - een geldige titel - beschikkingsbevoegdheid hypotheekgever - een vestiging: d.m.v. een tussen partijen opgemaakte notariële akte (waarin hypotheek wordt ‘verleend’, dit zijnde de uiting van de goederenrechtelijke overeenkomst), gevolgd door inschrijving in de openbare registers (= tezamen de vestigingshandeling). (Onder verlenen wordt verstaan het opnemen van een goederenrechtelijke overeenkomst in een notariële akte. De vestiging is de inschrijving. Zie 3:260.)
3.
Dat is mogelijk mits de hypotheeknemer te goeder trouw is en de onbevoegdheid een gevolg is van de ongeldigheid van een vroegere overdracht (= vestiging). De ongeldigheid van de vroegere overdracht mag overigens niet een gevolg zijn van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. Lees 3:88 en , 3:89 en 3:98. De hypotheekhouder wordt ook beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van de hypotheekgever in de gevallen genoemd in 3:45, vijfde lid en 51 Faillissementswet (Pauliana).
4.
Algemeen opschortingrecht (6:52 ev) is het recht tot opschorting in gevallen waarin tussen vordering en schuld voldoende samenhang bestaat. Het retentierecht (3:290) is een bijzondere vorm van opschortingsrecht, namelijk het recht om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak op te schorten tot voldaan is aan de tegenprestatie. Een beroep op de exceptio non adempleti contractus (enac) (6:262) is een bevoegdheid van een partij bij een wederkerige overeenkomst, om nakoming van zijn verbintenis op te schorten op de grond dat de wederpartij zijn corresponderende verbintenis niet nakomt. De enac speelt dus alleen bij wederkerige overeenkomst, en is derhalve een species van het algemene opschortingsrecht, en van het retentierecht.
5.
Het retentierecht geeft de bevoegdheid om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak (roerend als onroerend) op te schorten (3:290), denk bij een onroerende zaak bijvoorbeeld aan de aannemer die het gebouw niet oplevert voordat er betaald is.