Thema 1: Vrije tijd Oefening 19 Wat zegt u in de volgende situaties? 1a. U hebt net een nieuwe tent gekocht. Een vriend vraagt hoe de tent eruit ziet. Kijk naar het plaatje. Noem minimaal twee kenmerken van de tent. 1b. Een maand later vraagt dezelfde vriend of hij uw tent een weekend mag lenen. U hebt hem zelf niet nodig. Uw vriend is echter nogal onhandig en slordig. Wat zegt u? 2. U staat drie dagen op een camping en hebt gemerkt dat de wc’s en douches maar één keer per dag worden schoongemaakt. Na 15.00 uur is het dan ook erg vies. U gaat naar de campingbeheerder om hierover te klagen. Wat zegt u? 3. Op de camping staat u naast een groep jongens van 18 jaar. Elke avond gaan ze uit en komen ze pas rond 3.00 uur terug op de camping. Ze maken dan erg veel lawaai en daar wordt u wakker van. Pas rond 4.00 uur is het weer rustig. U gaat de volgende ochtend naar de jongens toe. Wat zegt u? 4. Via internet hebt u een plaatsje op een camping in Frankrijk gereserveerd. U hebt aangegeven een plaats aan het meer te willen. Hiervan heeft u een bevestiging ontvangen. U komt op de camping en het blijkt dat alle plaatsen aan het water bezet zijn. Er zijn nog een paar plaatsen vlakbij de ingang vrij. U bent erg boos. Wat zegt u tegen de Nederlandse campingbeheerder? 5. U komt in uw hotel en krijgt de kamersleutel. Als u in uw hotelkamer komt, blijkt deze nog niet schoongemaakt te zijn. U gaat naar de receptie. Wat zegt u? 6. U heeft twee weken een appartement aan de kust geboekt. Na vier dagen gaat het koffiezetapparaat kapot. U belt de verhuurder. Wat zegt u? 7. Nadat u een weekje in een vakantiehuisje op Schiermonnikoog van uw vakantie heeft genoten, krijgt u nog een rekening van de verhuurder. U moet nog €75 schoonmaakkosten betalen. U bent het daar niet mee eens. U belt de verhuurder op. Wat zegt u?
Thema 2: Vervoer Oefening 7 Wat zegt u in de volgende situaties? 1
U stapt in Utrecht in een trein met bestemming Amsterdam. Deze trein moet volgens de dienstregeling om 17.00 uur vertrekken, maar hij vertrekt niet op tijd. Om 17.15 staat de trein nog steeds stil. U begrijpt niet waarom. Dan komt de conducteur langs. Wat vraagt u hem / haar?
2
U staat in de stationshal bij de kaartjesautomaat. U wil een retourtje Den Haag met korting uit de automaat halen, maar u weet niet hoe dat werkt. Wat vraagt u aan de reiziger die achter u staat te wachten?
3
U reist elke dag met de trein van Utrecht naar Rotterdam. Daarvoor hebt u een abonnement (een ‘trajectkaart’). Vandaag zit u weer in de trein en de conducteur komt langs. Hij wil uw vervoersbewijs zien. U weet zeker dat u uw abonnement bij u hebt, maar u kunt het niet zo snel vinden. Wat zegt u tegen de conducteur?
4
U zit in de metro rustig de krant te lezen. Een vrouwelijke reiziger tegenover u zit mobiel te bellen. Zij praat nogal hard, en het gaat over dingen die u liever niet van een vreemde wilt weten. U hebt daar last van. Wat zegt u?
5
U spreekt met een Nederlandse vriend over het reizen per trein in Nederland. U bent daar redelijk tevreden over, af en toe een paar minuten vertraging vindt u geen probleem. Maar uw Nederlandse vriend is erg negatief en klaagt constant over de vertragingen en het gebrek aan zitplaatsen. U vindt dat onzin. Wat zegt u tegen uw vriend?
6
U bent wat laat op het station en moet een trein halen. U rent het perron op en kunt nog net in de trein springen naar Amsterdam…tenminste, dat dacht u. Als de trein al rijdt, hoort u: “Goedemiddag, dames en heren, u bevindt zich in de trein naar Nijmegen…”. U kunt niet meer uitstappen. Even later komt de conducteur langs. Wat zegt u?
7
Uw trein arriveert op de plaats van bestemming. Veel passagiers stappen uit. Als u als laatste passagier uit wilt stappen, krijgt u de kans niet, omdat er al mensen voor de deur staan te dringen om in te stappen. Wat zegt u?
8
U moet met de trein naar Arnhem. Als u op het station komt, hoort u dat er problemen zijn op het traject Utrecht-Arnhem en dat er voorlopig geen treinverkeer mogelijk is. U wil hier meer over weten. Wat vraagt u bij de informatiebalie?
Thema 3: Natuur en landschap Oefening 13 De zee Zo helder Blauw en diep Ruisend hoor je de golven Wind in je haren Je loopt langs de zee Windje mee Voetstappen in het zand Schelpen onder je voeten Handen in je zakken Want het is koud Ruik die geur Geur van de zee Zo helder Blauw en diep
Rosanne
Thema 4: Eten en drinken Oefening 12 Wat zegt u in de volgende situaties? 1. U hebt een Nederlandse vriend te eten. U hebt een speciaal gerecht gemaakt uit uw eigen land, maar u ziet aan het gezicht van uw vriend dat hij dat niet zo lekker vindt. U wilt niet dat hij iets eet wat hij niet lekker vindt. Wat zegt u? 2. U hebt heerlijk bij een vriend gegeten. U wilt hem een compliment maken. Wat zegt u? 3. U trakteert uw partner op een etentje in jullie favoriete restaurant. Als de soep wordt geserveerd, ziet u dat er een haar in de soep zit. U roept de ober. Wat zegt u? 4. U hebt bij de groenteboer een bloemkool gekocht. Als u hem thuis in stukken snijdt, ziet u dat hij zwart is van binnen. U gaat direct terug naar de groenteboer. Wat zegt u? 5. In de pauze wordt over eten en drinken gepraat. Vertel wat uw lievelingseten en drinken is. 6. Leg uit hoe je aardappels moet koken.
Thema 5: Het milieu Oefening 16 Wat zegt u in onderstaande situaties? 1. U loopt op straat. Een jongen die voor u loopt, gooit een pakje appelsap op straat. Wat zegt u? 2. Op dinsdagochtend worden de vuilniszakken bij u in de straat opgehaald. Uw buurman zet altijd al op maandagochtend zijn vuilniszakken buiten. Omdat er veel katten in de buurt zijn, worden de zakken regelmatig opengekrabd. Wat zegt u tegen uw buurman? 3. In de pauze ontstaat er in de kantine een discussie over het scheiden van afval. Uw mening wordt gevraagd. Vertel of u uw afval scheidt en geef minimaal twee argumenten. 4. In een telefonische enquête wordt u de volgende vraag gesteld: Koopt u wel eens biologische producten? Waarom wel / niet? Wat zegt u?
Thema 5: Het milieu Oefening 20 Kap Ze braken het bos af: boom voor boom gingen ze tegen de grond, de dennen. Zo klein als ik was keek ik plotseling doodgewoon over hen heen. In het nieuwe licht rezen wijken op, wegen kwamen en gingen overal naar toe. Die sloeg ik dan ook in. De bomen achterna.
Uit: Weg, wegen, 1985. Schrijver: Maarten Doorman
Thema 6: Veiligheid en gezondheid Oefening 13 Wat zegt u in onderstaande situaties? 1. U zit ‘s avonds met een vriend(in) in een redelijk volle trein. Tegenover u gaat een man zitten die een sigaret wil opsteken. Iedereen weet dat je in een trein niet mag roken. U rookt zelf (weinig) maar uw vriend(in) niet. Wat zegt u tegen de man? 2. U hebt de auto van een vriend geleend. Bij het parkeren hebt u een paaltje geraakt en daarom zit er nu een kras op de bumper. Wat zegt u tegen uw vriend? 3. U staat op een druk kruispunt bij een rood voetgangerslicht te wachten. Het duurt erg lang. Plotseling wil een meisje naast u oversteken, maar u ziet dat er een auto aankomt. Wat zegt u? 4. Een goed vriendin van u rookt al jaren. Bovendien rookt ze veel te veel, en als gevolg daarvan heeft ze de laatste tijd steeds meer last van haar longen. U weet dat ze al eens zonder succes geprobeerd heeft om te stoppen. Toch vindt u dat ze dat nog eens moet proberen. Wat zegt u tegen haar? 5. U staat op een parkeerplaats langs de snelweg om even iets te eten en te drinken. U ziet dat een automobilist naast u zijn asbak op de grond wil legen, terwijl er verderop een vuilnisbak staat. Wat zegt u? 6. U bent in het Oorsprongpark (rechts midden op de plattegrond). Er komt een vrouw naar u toe gelopen. Ze moet naar de Palmstraat (midden boven op de plattegrond). Leg haar uit hoe ze het beste kan lopen.
Thema 7: Typisch Nederlands Oefening 24 Wat zegt u in onderstaande situaties? 1. U wilt graag naar een tentoonstelling van moderne kunst, uw vriend wil liever naar een tentoonstelling van kunst uit de 17e eeuw. Wat zegt u om hem te overtuigen met u mee te gaan? 2. Uw vriendin heeft een grote som geld geërfd. Ze twijfelt of ze op wereldreis zal gaan, of een schilderij zal kopen. Ze vraagt u om raad. Wat zegt u? 3. Uw buurman heeft een groot beeld gekocht voor in de tuin. Hij vraagt u wat u ervan vindt. U vindt het absoluut niet mooi. Wat zegt u? 4. Vrienden vragen of u meegaat naar een film over het leven van Rembrandt. U heeft geen zin. Wat zegt u? 5. U hebt met een vriend afgesproken op de fiets naar Amsterdam te gaan om de grachtenpanden te bekijken. Het regent echter hard. U belt uw vriend. Wat zegt u?
Thema 9: Het klimaat Oefening 18 Wat zegt u in de volgende situaties? 1. U gaat elke zondagavond om 21.00 uur met een vriend hardlopen. Vanavond begon het om 20.30 uur hard te waaien en te hagelen. U belt uw vriend. Wat zegt u? 2. Het is winter en het heeft al een paar dagen gevroren. Een vriendin belt u op en zegt: Er ligt ijs op de Singel. Ga je vanmiddag mee schaatsen? Wat zegt u? 3. In de kantine ontstaat een discussie over het Nederlandse klimaat. Wat vindt u van het Nederlandse klimaat? Geef twee argumenten. 4. Een collega vertelt dat hij regelmatig last heeft van winterdepressies. Wat adviseert u hem? 5. In de media is er veel aandacht voor de opwarming van de aarde. Wat moet er volgens u gebeuren?
Taalhulp Taalhulp 7 – Hoe zeg ik het? Advies geven Dat moet je zeker doen! Je kunt beter … Als ik jou was, zou ik … In uw plaats zou ik … Het beste is om … Advies vragen Wat zal ik doen? Wat moet ik doen? Wat zou ik kunnen doen? Heb jij een idee wat ik kan doen? Hoe kan ik dat het beste aanpakken? Kun je advies geven? Wat zou jij doen? Wat zou u doen in mijn plaats? Wat zou u doen in zo’n geval? Afraden Zoiets moet je gewoon niet doen! Dat moet je nooit accepteren! Ik zou dat niet doen. Ik ben bang dat … Excuses aanbieden Sorry (hoor), ik deed het niet expres. Neem me niet kwalijk. Neemt u me niet kwalijk, ik deed het niet met opzet. Het spijt me. Het is mijn fout. Dat overkomt me niet meer. Dat doe ik voortaan anders. Instemmen Ik ben het met je eens. Ik ben het ermee eens. Daar ben ik het mee eens. Dat vind ik ook. Dat is waar. Dat klopt. Dat is zo. Meevoelen Ik kan het me zo goed voorstellen. Ik kan me indenken dat je je rot voelt. Ik begrijp hoe je je voelt. Wat erg voor je! Het spijt me zo voor je. Je moet je niet zo druk maken. Het zal best meevallen, dat zul je zien. Wil je erover praten? Kan ik wat voor je doen? Kan ik je helpen?
Zal ik met je meegaan? Sterkte! Houd je taai! Mening geven Ik vind dat … Ik denk dat … Ik geloof dat … Volgens mij … Naar mijn mening … Ik vind het mooi. Ik vind het prachtig. Ik vind het schitterend. In vind het fantastisch. Ik vind het indrukwekkend. Ik vind het bijzonder. Ik vind het wel aardig. Ik vind het niet zo mooi. Het is niet mijn smaak. Ik vind het lelijk. Ik vind het vreselijk. Ik vind het verschrikkelijk. Mening vragen Wat vind je daarvan? Wat denk je daarvan? Hoe denk je erover? Wat is jouw mening daarover? Niet instemmen Ik ben het niet met je eens. Ik ben het er niet mee eens. Daar ben ik het niet mee eens. Dat vind ik niet. Dat is niet waar. Dat klopt niet. Vriendelijk Ik begrijp je wel, maar … Ik ben het gedeeltelijk met je eens, maar … Ja, maar denk je niet dat … Onderbreken Sorry, maar … Mag ik je even onderbreken … Mag ik even? Opsommen ten eerste / ten tweede … in de eerste plaats / in de tweede plaats … eerst / dan / vervolgens/ daarna / tot slot … bovendien / verder / ook Overtuigen Het is toch zeker zo dat … Je moet toch toegeven dat … Het is toch duidelijk dat …
Jij vindt toch ook dat … Protesteren Dat doe ik niet! Dat wil ik niet. Dat kan ik niet doen. Ik ben het hier niet mee eens. Ik vind dit niet eerlijk! Dat neem ik niet! Dat kunnen we niet accepteren. We zullen ons hier niet bij neerleggen. Ik ga niet akkoord met … Ik protesteer tegen … Reageren op kritiek Sorry, … Neem me niet kwalijk. O, wat dom van me! Ja, ik weet het, het is niet zo best. Het is mijn fout. Ja, dat doe ik voortaan anders. Hoe bedoel je dat? Ik begrijp niet goed wat je bedoelt. Wat is er niet goed aan? Waarom zeg je dat? Maar dat is niet waar! Dat klopt toch niet. Ik vind het zelf wel goed, hoor. Ik ben het niet met je eens. Uitleg vragen Wat bedoel je precies? Kun je dat uitleggen? Voorkeur geven Ik houd van … Ik ga liever naar … Dat is leuk, fantastisch, te gek. Dat vind ik lekker, heerlijk. Ik ben dol op … Ik ben gek op … Ik houd niet van … Dat is niet leuk. Dat is vervelend. Dat is niks voor mij. Dat vind ik niet zo lekker. Ik ben niet zo dol op … Ik ben niet zo gek op … Ik heb een hekel aan … Wat ik niet zo leuk vind van … is … Liever niet. Voorstel doen Wat vind je van …? Zullen we naar … gaan?
Heb je zin om …? Ik stel voor dat we … Waarom gaan we niet …? Ga je mee ….? Waarschuwen Kijk uit! Pas op! Let op! Voorzichtig! Afblijven! Opzij! Stop! Nee! Je moet beter uitkijken. Wees voorzichtig. Dat is gevaarlijk. U neemt grote risico’s als u zo doet. Is het wel verstandig om …? Is het niet beter om …? Ik zou het niet doen, als ik jou was. Weigeren Nee, dat wil ik niet. Nee hoor, dat kan niet. Geen denken aan. Het spijt me, maar ik denkt niet dat het lukt. Sorry, het gaat helaas niet. Oh, wat jammer! Ik kan niet.