1500 banen voor leerkrachten primair onderwijs Sectorplan primair onderwijs
Hoofdaanvrager: Arbeidsmarktplatform PO Opstellers en investeerders: Arbeidsmarktplatform PO Participatiefonds Vervangingsfonds Gesteund door organisaties van werkgevers en werknemers in het PO: Algemene Onderwijsbond Algemene Vereniging Schoolleiders CNV Onderwijs Federatie van Onderwijsvakorganisaties PO-Raad
11 december 2013
verzonden briefnummer zaaknummer
PO-Raad 06-01-2014 CAO-PO/14.00002 G.1.8 Behandeling Behandeling (zie brief)
x Informatie
Inhoudsopgave 1. Inleiding 2. Samenvatting voornaamste knelpunten arbeidsmarkt sector PO 3. Besturingsmodel
Maatregel 1: Regionale Transfercentra krimpregio’s Maatregel 2: Ontwikkeling landelijk instrumentarium voor transfercentra Maatregel 3: Jong en oud
Bijlagen Bijlage 1: Samenhang regionale ontwikkelingen, knelpunten en regionale transfercentra Bijlage 2: Toelichting WW-rechten Bijlage 3: Brief naar de tweede kamer, Arbeidsmarkt van onderwijspersoneel, 20 november 2013, Ministerie van OCW (apart bijgevoegd; zie bijlage 3a)
2
1.
Inleiding
Hierbij treft u het sectorplan Primair Onderwijs (PO) aan. Het Arbeidsmarktplatform PO (AP PO) en het Vervangingsfonds (Vf) en het Participatiefonds (Pf) hebben op verzoek van sociale partners een sectorplan voor het PO opgesteld. Het plan is gebaseerd op een arbeidsmarktanalyse, opgesteld door het AP PO, in samenwerking met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), zodat er voldoende duidelijkheid is over de achterliggende cijfers. Het samenwerkingsverband, zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Regeling Sectorplannen, bestaat uit sociale partners in het onderwijs, verenigd in het AP PO en in het Vf en Pf (hierna: VfPf) . Als hoofdaanvrager treedt op het AP PO. De maatregelen in het sectorplan PO worden gefinancierd (“eigen bijdrage”) door het AP PO en het VfPf en schoolbesturen in het PO. Conform artikel 2.2, lid 6, staan het samenwerkingsverband, namelijk de sociale partners en het Vf Pf, garant. In hoofdstuk 3 gaan we nader in op het besturingsmodel. De ambitie van dit sectorplan is om te voorkomen dat in totaal minimaal 1000 fte aan onderwijzend personeel in een uitkeringssituatie terecht komt. Rekening houdend met de deeltijdfactor in het primair onderwijs, die ca. 1,4 is, zijn deze 1000 fte gelijk te stellen met 1.400 personen. Knelpunten en maatregelen Op basis van een recente analyse van de arbeidsmarktsituatie van de sector hebben de sociale partners in het primair onderwijs de belangrijkste knelpunten benoemd, te weten de daling van het aantal jongeren en de daling van de werkgelegenheid. Hieruit is de keuze voor de volgende drie thema’s voor het sectorplan voortgekomen: Arbeidsinstroom en begeleiding jongeren Van-werk-naar-werk van met ontslag bedreigden Mobiliteit en duurzaamheid ( dit thema meer voor de langere termijn) Aan de hand van deze thema’s wordt een aantal maatregelen ingezet om de knelpunten op de arbeidsmarkt in het primair onderwijs aan te pakken: - Regionale transfercentra en bemiddeling van Werk naar werk - Ontwikkeling landelijke tools voor regionale transfercentra en andere samenwerkingsverbanden van schoolbesturen die gezamenlijk de problematiek van boventalligheid willen aanpakken/zich inzetten voor personele mobiliteit - Instroom jongeren (jong en oud) Daarnaast willen sociale partners ruimte bieden aan regionaal samenwerkende schoolbesturen om op basis van een regionale arbeidsmarktanalyse plannen van aanpak voor concrete regionale knelpunten betreffende de zeven thema’s uit het sociaal Akkoord in te dienen. Deze maatregel willen we in de volgende tranche aanvragen onder de naam ‘de regio aan Zet’. Tot slot onderzoeken we de komende tijd de mogelijkheden van instroom van arbeidsgehandicapten in het PO. Mogelijk komt deze activiteit in aanmerking als aanvraag in de volgende tranche.
3
In vogelvlucht (bedragen x € 1.000) Maatregel 1. Regionale Transfercentra krimp
Doel Voorkomen werkloosheid 600 fte.
2.Ontwikkeling landelijk instrumentarium voor regionale transfercentra/ regionaal samenwerkende schoolbesturen
Ondersteuning Regionale transfercentra, regionaal samenwerkende schoolbesturen met landelijke tools waardoor aansluiting tussen regio’s kan plaatsvinden.
3. Jong en oud
Tijdelijk vacatureruimte creëren voor jonge werkloze leerkrachten.
Kwalitatief Vraaggestuurd ondersteuning bieden bij het opzetten en inrichten van regionale transfercentra in de krimpgebieden en het aanbieden van begeleidingstrajecten van werk naar werk. PO-matchingstool (POMakelaar) Formats/modellen/ Voorbeelden/checklists/stappenplannen transfercentra Handreikingen/ voorbeelden mobiliteitsbeleid Ambassadeurs mobiliteitsbeleid Stimulering gebruik vervangingspools Inzet werklozen tbv vervanging. Schoolbesturen kunnen onder voorwaarden in aanmerking voor de aanstelling van een werkloze jonge leraar.
Totaal (excl. overhead)
Kwantitatief Voorkomen werkloosheid van 600 fte
Kosten 6.029
Ondersteunend aan maatregel 1 en 3
2.787
Zelfstandige maatregel, maar ook ondersteunend aan maatregel 1 Inzet van 1000 fte jongeren
8.904
17.719
4
2.
Samenvatting voornaamste knelpunten arbeidsmarkt sector PO
Ten behoeve van het sectorplan is een analyse van de arbeidsmarkt in het primair onderwijs opgesteld. Hierbij is gebruik gemaakt van de meest recente arbeidsmarktramingen van het ministerie van OCW. In de bijlagen treft u de nadere onderbouwing van de analyse van huidige en toekomstige ontwikkeling arbeidsmarkt in het primair onderwijs met tabellen en grafieken. Hieronder vindt u de voornaamste uitkomsten: - De afgelopen drie jaren is de werkgelegenheid met maar liefst 13.400 personen gedaald van 183.300 naar 169.900 personen, een afname van 7 %. In fte van 133.300 naar 122.500 fte, een afname van 9,6 %.1 - De mobiliteit in het primair onderwijs is gering gebleven. - Feminisering en deeltijd werken is verder toegenomen. - De vergrijzing is verder toegenomen met een gemiddelde leeftijd van het onderwijzend personeel van 43,2 jaar in 2012. - De uitstroom naar (pre)pensioen is gestegen van ongeveer 2.000 in 2009 naar ongeveer 4.000 werknemers in 2011. - Pabo-afgestudeerden zijn steeds vaker werkloos of krijgen bijna alleen nog maar een tijdelijk contract. - Het aantal WW-uitkeringen is de afgelopen 2 jaar met bijna 60% toegenomen van 3.532 in 2010 naar 5.612 in 2012. - Het aantal pabo-gediplomeerden is de afgelopen jaren fors afgenomen van 7.000 jaarlijks naar 4.500 jaarlijks en de verwachting is dat dit aantal gelijk blijft tot 2020. - Een vijfde van de pabo-afgestudeerden is woonachtig in groeiregio’s. Het merendeel van het toekomstige potentiele lerarenkorps is dus woonachtig in een van de krimpgebieden. - De kans op een reguliere baan in het onderwijs daalt voor pabo-afgestudeerden naarmate de krimp sterker wordt; driekwart van de mensen die in 2011 aan de pabo afstudeerden heeft een vervangingsbaan (zonder uitzicht op een vast contract). - Bijna de helft van de recente pabo-afgestudeerden is reeds verhuisd voor een baan in het onderwijs of is hiertoe bereid (46%).2 - Het aantal nieuwe WW-rechten in 2013 zal uitkomen op circa 6.000. Dit betekent ten opzichte van 2009 een stijging met 121 procent en een stijging van bijna 7 procent ten opzichte van 2012. Voor de komende jaren onderscheiden we de volgende ontwikkelingen: - Tot 2020 neemt het aantal leerlingen in het primair onderwijs verder af met meer dan 120.000 leerlingen. - De leerlingendaling is met uitzondering van de randstad een landelijk verschijnsel, maar verschilt enorm tussen regio’s. - Sinds 2010 dalen de personele uitgaven sneller dan de leerlingendaling, waardoor het ‘behoud van boventalligen uit de reserves’ aan het afnemen is. - Tot 2020 neemt de werkgelegenheid verder af met meer dan 12.000 fte met name door een verdere leerlingendaling. - Er zijn de komende jaren steeds meer 60+ers in het primair onderwijs (7.650 leraren in 2013 en 10.440 leraren in 2020). - De uitstroom van ouderen is de afgelopen twee jaren flink gestegen naar 4.000, maar stijgt de komende jaren niet verder en blijft op hetzelfde hoge niveau.
1
Brief naar de tweede kamer, Arbeidsmarkt van onderwijspersoneel, 20 november 2013, Ministerie van OCW Uit: Loopbaan Pabo-afgestudeerden in groei- en krimpregio’s, CAOP Research & Europa , in opdracht van het Arbeidsmarktplatform PO, augustus 2013 2
5
-
Er zijn en ontstaan grote regionale verschillen in leeftijdsopbouw met sterk vergrijsde regio’s en relatief jonge regio’s. Ondanks de daling in het leerlingaantal gaat na 2016 een tekort aan leraren ontstaan in het po. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door een sterke daling in het aantal studenten dat van de pabo afstudeert.3
Wanneer de belangrijkste ontwikkelingen in de vraag naar arbeid (negatief door leerlingendaling en financiële ontwikkeling en positief door (pre)pensionering) naast elkaar worden gezet, valt op dat de komende jaren de vraag eerst ongeveer gelijk blijft en vanaf 2016 weer toeneemt. Er zijn wel grote verschillen tussen regio’s. Deze verschillen worden met name veroorzaakt doordat de ene regio eerder te maken heeft gehad met leerlingenkrimp dan de andere regio. Deze regio’s hebben daardoor de afgelopen jaren al minder instroom van jongeren gehad en hebben nu een ouder personeelsbestand. In de grote steden en daarnaast in Brabant zijn de komende jaren de meeste baanopeningen te verwachten.
3
Brief naar de tweede kamer, Arbeidsmarkt van onderwijspersoneel, 20 november 2013, Ministerie van OCW
6
3.
Besturingsmodel
In overeenstemming met de betrokkenheid van partijen in hun rol als opdrachtgever en garantsteller, alsmede initiatiefnemers en medefinanciers, wordt op de volgende wijze sturing gegeven aan het sectorplan PO. Besluitvorming over het sectorplan PO vindt plaats door een samenwerkingsverband dat bestaat uit de sociale partners, het Vervangingsfonds (Vf) en het Participatiefonds (Pf) in een stuurgroep sectorplan PO, die wordt ondersteund door de landelijke projectorganisatie. Het AP PO is een zelfstandige stichting. Het bestuur van de stichting bestaat uit sociale partners, zijnde vertegenwoordigers van de werkgeversorganisatie (PO-Raad) en de werknemersorganisaties Algemene Onderwijsbond (AOb), Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS), CNV onderwijs (CNVO) en de Federatie van Onderwijsvakorganisaties (FvOv). Het AP PO is het expertisecentrum op het gebied van de arbeidsmarkt in het primair onderwijs, van en voor werknemers en werkgevers. Het Vf en het Pf zijn twee zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s) van het ministerie van OCW. De bestuursleden van beide fondsen worden door het bestuur op voordracht van de hierboven vermelde sociale partners benoemd. De doelstelling van het Vf is het betalen van de kosten voor vervanging bij afwezigheid van personeel teneinde de continuïteit van het onderwijs te waarborgen. In het verlengde hiervan heeft het Vf een taak op het gebied van de bedrijfsgezondheidszorg: met een scala aan diensten en instrumentaria worden werkgevers ondersteund ten einde ziekteverzuim te voorkomen en terug te dringen. Het Pf heeft als doelstelling het bieden van waarborgen aan de aangesloten schoolbesturen voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen en de kosten van uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel, anders dan op grond van de Ziektewet. In het verlengde van deze doelstelling voert het Pf de wettelijke re-integratietaak uit voor personeel van werkloos onderwijspersoneel in het primair onderwijs, om zo de kosten voor werkloosheidsuitkeringen zo laag mogelijk te houden. Alle schoolbesturen zijn op grond van een wettelijke bepaling aangesloten bij het Vf en het Pf. De financiële middelen van het Vf en het Pf bestaan hetzij uit directe bijdragen vanuit het Ministerie van OCW, hetzij uit indirecte bijdragen vanuit OCW. Schoolbesturen betalen premies ter financiering van de kosten van vervanging en werkloosheid en van de flankerende activiteiten. Schoolbesturen kunnen daar voor in ruil kosten van vervanging en werkloosheidsuitkeringen vergoed krijgen van het Vf respectievelijk het Pf. Beide fondsen verrichten geen andere diensten of diensten aan derden. Hoewel het Vf en het Pf twee verschillende rechtspersonen en ZBO’s zijn, ieder met een eigen wettelijke taak en wettelijke grondslag, is er bewust voor gekozen om een personele unie te laten bestaan binnen het bestuur en binnen het uitvoerend bestuursbureau. Het APPO en het VfPf stellen een landelijke projectorganisatie in. De landelijke projectorganisatie is verantwoordelijk voor de sturing op projectniveau. Het monitort de resultaten, de voortgang van en de financiële aspecten van het sectorplan PO. De coördinatie en aansturing van de uitvoering van activiteiten in het kader van maatregel 1 en 2 zijn belegd bij het VfPf. Die van maatregel 3 zijn bij het APPO belegd. Het bestuursbureau VfPf en AP PO leveren ieder periodiek informatie aan de landelijke projectorganisatie ten behoeve van de projectmonitoring. Het VfPf levert periodiek financiële informatie aan het APPO ten behoeve van de projectadministratie. 7
Het AP PO voert als hoofdaanvrager de projectadministratie conform de Leidraad. Het organogram voor de uitvoering van het sectorplan PO ziet er als volgt uit:
De kosten van de overhead van het sectorplan PO bestaan uit het opzetten van de financiële projectadministratie, het projectbeheer en het administreren zelf, de verantwoording over de subsidie aan SZW en de accountantscontrole. In totaal wordt voor de overhead € 159 duizend geraamd. Volgens de staffels zoals voorgeschreven in de subsidieregeling komt er – bij de budgettaire omvang van dit sectorplan PO - maximaal € 242 duizend aan overheadkosten in aanmerking voor cofinanciering.
8
Maatregel 1:
Regionale transfercentra krimpregio’s
Kern van maatregel 1 Minimaal 600 fte boventalligen behouden en instroom in de WW voorkomen in de krimpregio’s door middel van begeleiding van werk naar werk. Hiertoe worden regionale transfercentra opgericht.
Een nadere toelichting Uit de analyse van de arbeidsmarkt PO blijkt onder meer dat in de afgelopen drie jaren de werkgelegenheid in deze sector is afgenomen met 13.400 personen van 183.300 naar 169.900 personen, een afname van 7 % (in fte van 135.500 naar 122.500 fte, een afname van 10 %). Tot 2020 neemt de werkgelegenheid verder af met meer dan 12.000 fte (20%), met name door een verdere leerlingendaling. Daarbij is het aantal WW-uitkeringen met bijna 60% toegenomen van 3.532 personen in 2010 naar 5.612 personen in 2012. Recentere cijfers laten zien dat in 2013 het aantal WW-uitkeringen nog verder aan het toenemen is, met name in de krimpregio’s4. De sociale partners leggen daarom in hun gezamenlijke beleidsopvattingen de nadruk op de migratie “van-werk-naar-werk” van met ontslag bedreigden. In de praktijk is het geen eenvoudige opgave om boventallig personeel te behouden. Schoolbesturen zoeken daarom naar nieuwe mogelijkheden om boventallig personeel niet werkloos te laten worden. Aangezien de arbeidsmarkt regionaal bepaald is, vinden sociale partners samenwerking tussen schoolbesturen op arbeidsmarktgebied in de regio een noodzakelijke voorwaarde. Insteek daarbij is dat schoolbesturen zich committeren aan een vrijwillige, maar niet-vrijblijvende samenwerking. Een belangrijk hulpmiddel om de arbeidsmarktuitdagingen van de komende tijd in de regio’s op te pakken is het opzetten van meer transfercentra en net gestarte mobiliteitscentra de mogelijkheid te bieden om uit te breiden tot een volwaardig transfercentrum met een breed pakket aan maatregelen, gericht op bemiddeling van werk naar werk. Het Pf heeft samen met het AP PO een lichte subsidieregeling beschikbaar gesteld voor het stimuleren mobiliteitscentra. Het animo onder schoolbesturen om aan deze regeling deel te nemen is in de krimpregio’s aan het toenemen. Een voorbeeld van zo’n samenwerkingsverband op het gebied van mobiliteit is het Personeelscluster Oost Nederland (PON). PON bestaat inmiddels meer dan 10 jaar en is een vereniging van 30 schoolbesturen in de Achterhoek die werkgelegenheidsgarantie voor het personeel van deze schoolbesturen heeft afgesproken. Deelname aan dit samenwerkingsverband is voor rekening van de schoolbesturen. Ook de werknemersorganisaties zijn intensief betrokken bij dit initiatief. Het PON heeft de afgelopen jaren aanzienlijke aantallen boventallige werknemers kunnen behouden door mobiliteit stimulerende activiteiten, gezamenlijk duurzaam personeelsbeleid, een gezamenlijke vervangerspool, doorstroom van leraren van po naar vo, en andere activiteiten. Dit terwijl deze regio bovenmatig wordt getroffen door krimp. Onder andere vanwege de schaalgrootte van de samenwerking is PON in staat middels een vervangingspool het natuurlijk verloop van het personeelsbestand op te vangen met personeelsoverschot als gevolg van de krimp in leerlingen c.q. financiën. Hierdoor wordt werkloosheid voorkomen en worden arbeidskrachten behouden voor de sector. Succesfactoren van PON zijn: vrijwillige samenwerking, vrijwillige mobiliteit, schaalgrootte van de samenwerking, gezamenlijk duurzaam personeelsbeleid en een aanjager. Resultaten: 2010-2011 78 fte daling door dalende leerlingaantallen 2011-2012 82 fte daling door dalende leerlingaantallen 2012-2013 118 fte daling door dalende leerlingaantallen Maar: geen gedwongen ontslagen!
4
Inditplaniseenkrimpregioeendeelvanhetland,waarindesectorposprakeisvaneendalinginhetleerlingaantalmetalsgevolgdalingvandewerkgelegenheidinde regio.
9
Met deze maatregel worden schoolbesturen in krimpregio’s c.q. krimpgebieden gestimuleerd tot en ondersteund bij samenwerking, gericht op behoud van werkgelegenheid en voorkomen van werkloosheid. Daarbij is het van groot belang dat deze transfercentra ook na de periode van cofinanciering hun werking blijven houden. De samenwerkingsverbanden die een regionaal transfercentrum starten dienen zich er dan ook van bewust te zijn dat zij zelf de structurele kosten dragen. Doordat samenwerkingsverbanden van meet af aan verwacht worden een financiële bijdrage te leveren aan de regionale transfercentra, wordt vrijblijvendheid voorkomen en het bewustzijn vergroot. Het regionale transfercentrum is “voor en door” de regionale samenwerkende schoolbesturen. Wat is het doel van deze maatregel? Minimaal 600 fte boventalligen voor de sector behouden en instroom in de WW te voorkomen in de krimpregio’s door middel van de begeleiding van werk naar werk. Voor het aantal van 600 fte is aangesloten op de berekening dat de werkgelegenheid in de sector tot 2020 met 12.000 fte zal afnemen. Gemiddeld gesproken is dat in die zes jaar 2.000 fte per jaar ofwel 4.000 fte voor de loop van dit sectorplan (twee jaar). Het moet mogelijk zijn met inzet van maatregel 1 15% daarvan te behouden. Daarbij wordt geen rekening gehouden met natuurlijk verloop als gevolg van pensionering. Het streven is erop gericht dat dit percentage hoger wordt, maar de ondergrens wordt op die 600 fte gezet ofwel 840 personen (deeltijdfactor 1,4). Uitgaande van 10 regionale centra is dat gemiddeld 60 fte per centrum ofwel gemiddeld 84 personen voor de twee jaar van het sectorplan. Per transfercentrum betekent dit maatwerk (aansluitend op de regionale omstandigheden). Wat houdt de maatregel in? - de totstandkoming van een infrastructuur waarmee middels begeleiding van werk naar werk de instroom in WW voorkomen kan worden; - de feitelijke begeleiding van werk naar werk. Regionaal samenwerkende schoolbesturen en regionale bestuurders van de vakorganisaties maken gezamenlijk een plan van aanpak voor de start van een regionaal transfercentrum. Dit plan wordt door de landelijke projectorganisatie beoordeeld op een aantal criteria samenhangend met omvang problematiek en bijdrage aan de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen van het sectorplan. Afhankelijk van de inhoud en omvang van het plan en de te realiseren haalbare doelstellingen wordt de inhoud en omvang van de ondersteuning vastgesteld. Zodra deze infrastructuur staat, wordt intensief ingezet op trajecten om mensen van werk naar werk te begeleiden om zo de doelstelling van de maatregel te bereiken. Wij gaan uit van de volgende ondersteuningsaanpak. Totstandkoming van de infrastructuur Ondersteuning bij regionale planvorming en de start en inrichting van een regionaal transfercentrum. Zogeheten “actieteams transfercentra” ondersteunen schoolbesturen bij het maken van keuzes met behulp van ontwikkelde formats, checklists, stappenplannen e.d. en bij de opstart van een transfercentrum. Deze actieteams zijn multidisciplinair samengesteld. Voorts worden de samenwerkende schoolbesturen/transfercentra in de gelegenheid gesteld om gewenste inhoudelijke ondersteuning te verkrijgen en wordt een financiële bijdrage in kosten geboden, gerelateerd aan de per fase bereikte kwalitatieve en kwantitatieve doelen. Begeleiding van werk naar werk De actieteams kunnen ondersteunen bij en adviseren over het realiseren van individuele begeleidingstrajecten. Deze trajecten worden gesubsidieerd. Een en ander is in het plan van aanpak van deze maatregel nader uitgewerkt. 10
De regionale transfercentra zijn netwerkorganisaties, dat wil zeggen dat het centrum zelf zeer beperkt mensen in dienst heeft, maar vooral functioneert als centraal regiepunt. De uitvoering vindt decentraal, bij de samenwerkende schoolbesturen zelf, plaats. Hiermee wordt bereikt dat doelstelling en uitvoering van het centrum “eigendom” zijn van de schoolbesturen zelf en de oplossing van de problematiek niet elders wordt belegd. Uitgangspunt is dat de regionale centra ook op de lange(re) termijn levensvatbaar zijn en dat de in die opstartperiode verkregen expertise binnen de regio geborgd is. Daarom wordt ervoor gekozen de subsidie per regionaal centrum te richten op initiële en incidentele kosten en de bijdrage van de samenwerkende schoolbesturen zich te laten richten op de structurele kosten zoals inzet van menskracht en beschikbaarstelling van huisvesting (voor zover noodzakelijk, gelet op het netwerkkarakter van de centra). Hiermee wordt bevorderd dat er een duurzame infrastructuur ontstaat ook voor toekomstige mobiliteitsvraagstukken. Dit centrum dient zorg te dragen voor een goede doorstroom van onderwijspersoneel in en buiten het onderwijs. De regionale transfercentra kunnen hierbij mede gebruik maken van het landelijk instrumentarium (zie maatregel 2), de regionaal ontwikkelde en landelijk ontwikkelde en ontsloten expertise (middels het landelijk transfercentrum, dat overigens geen deel uitmaakt van dit sectorplan), de subsidiëring van individuele begeleidingstrajecten van werk naar werk, samenwerken met de andere transfercentra. Voor wie is de maatregel bestemd? De maatregel is bestemd voor regionaal samenwerkende schoolbesturen en gericht op: - Met werkloosheid bedreigde en/of boventallige werknemers door dalende leerlingenaantallen in de krimpregio’s. Deze werknemers worden waar mogelijk bemiddeld binnen of buiten de regio, binnen of buiten de sector. - Werknemers van deze schoolbesturen, die vrijwillig mobiel willen worden. Door het stimuleren van mobiliteit via loopbaangesprekken en specifieke individuele trajecten. Uit de arbeidsmarktanalyse blijkt dat op dit moment de mobiliteit in het primair onderwijs erg laag is. - Bijdragen aan het voorkomen van frictie op de regionale arbeidsmarkt (zie ook de samenhang met maatregel 3). Om hoeveel mensen gaat het? Het streven is in de sector PO in 2014 en 2015 de werkloosheid van 600 fte ofwel (uitgaande van een deeltijdfactor van 1,4) ca. 840 personen te voorkomen. De schoolbesturen die samen een regionaal transfercentrum vormen, maken meetbare afspraken op basis van een scenariomodel. Dit model raamt voor individuele schoolbesturen de krimp en werkgelegenheid voor de komende jaren ( http://www.scenariomodelpo.nl/) en is ontwikkeld in opdracht van het AP PO. Aan de hand hiervan schetsen zij hun meerjarenperspectief en stellen zij hun plan op. In het meerjarenperspectief is geschetst hoeveel fte gedwongen ontslagen zonder de beoogde samenwerking noodzakelijk is als krimp. In het plan maken zij zichtbaar hoe zij dit gedwongen ontslag aantoonbaar gaan voorkomen, rekening houdend met natuurlijk verloop. Wat zijn de beoogde resultaten? De schoolbesturen werken in een samenwerkingsverband samen met regionale bestuurders van de vakorganisaties aan het voorkomen van gedwongen ontslag in hun regio middels begeleiding van werk naar werk en, indien mogelijk, aan het benoemen van (werkloze) jongeren. De resultaten verschillen per centrum, afhankelijk van de arbeidsmarktknelpunten in een regio en van de mate van samenwerking op het vlak van HRM-beleid. Vuistregel is dat per samenwerkingsverband de omvang van de met ontslag bedreigde formatie binnen de periode augustus 2014 – augustus 2017 met tenminste 60 fte (uitgaande van 10 centra) beperken.
11
Wat is de reden waarom de aanwending van de middelen voor deze maatregel het efficiëntst en effectief is? Door middelen in te zetten voor initiële en incidentele kosten en niet voor structurele kosten, wordt voorkomen dat het centrum uitsluitend “drijft” op kortlopende subsidie (de jaren van de subsidieperiode) en dan risico loopt na afloop daarvan zonder middelen te komen zitten. Uit de praktijk blijkt dat bovenbestuurlijke samenwerking op het terrein van mobiliteit succesvol bijdraagt aan het voorkomen van werkloosheid. Hiermee wordt een duurzame infrastructuur bereikt die ook ingezet kan worden bij toekomstige mobiliteitsvraagstukken. Naast stimulering en sturing op mobiliteit, is het van belang een centraal punt te hebben waar op het arbeidsmarktaspect wordt geconcentreerd. Daarbij is een bundeling van kennis van het (primair) onderwijs, van de onderwijsarbeidsmarkt en van de regio cruciaal. Met deze maatregel wordt aangesloten bij een bestaand initiatief van het AP PO en het Pf om besturen te stimuleren om gezamenlijk een mobiliteitscentrum in het leven te roepen. Schoolbesturen in de krimpregio’s beseffen meer en meer dat er samengewerkt moet worden op de arbeidsmarkt. De beperkte financiële mogelijkheden van de besturen zorgen er echter voor dat het een langdurig en moeilijk proces is om te komen tot zulke centra. Een impuls door middel van dit sectorplan kan de bestaande of voorgenomen initiatieven verder ondersteunen, intensiveren en versnellen. Intersectorale oplossingen De loopbaan en duurzame inzetbaarheid van de medewerker staat centraal in het transfercentrum. Door het UWV nadrukkelijk te betrekken bij de samenwerking binnen het transfercentrum wordt er ook gezocht naar loopbaanmogelijkheden buiten de onderwijssector, zoals de sectoren zorg en techniek. De te subsidiëren trajecten zullen hierop ook waar dat reëel is aansluiten. Hoe ziet de financiering van deze maatregel eruit? De totale kosten van deze maatregel bedragen in totaal € 5.979 duizend. Het AP PO en het VfPf dragen ieder circa € 1,5 miljoen bij aan deze maatregel. De cofinanciering van SZW bedraagt € 2.989 duizend. Begroting op hoofdlijnen maatregel regionale transfercentra (bedragen x € 1.000): Maatregel 1
Begrote kosten
Actieteam Regionale Transfercentra Subsidie Regionale Transfercentra Totaal
2.160 3.868 6.029
Eigen bijdragesector 1.080 1.934 3.014
Cofinanciering SZW
1.080 1.934 3.014
Waarvoor wordt de tijdelijke cofinanciering aangevraagd bij deze maatregel en waarom is die cofinanciering noodzakelijk? De individuele schoolbesturen en sociale partners in het AP PO hebben op dit moment onvoldoende middelen om deze regionale transfercentra op te zetten dan wel te intensiveren en te ondersteunen. Aangezien het inrichten van de regionale transfercentra PO op de korte termijn noodzakelijk is in verband met de regionale arbeidsmarktproblematiek in het PO, is accuraat en snel schakelen vereist. Daarnaast ontbreken de middelen om in de beoogde omvang (600 fte dan wel 840 personen) begeleidingstrajecten uit te voeren.
12
Hoe wordt de maatregel na afloop van de cofinanciering gecontinueerd, indien noodzakelijk? Na afloop van de cofinanciering is de inrichting van de transfercentra een feit. De structurele kosten worden door de besturen in de regio gedragen en in de afronding van de subsidieperiode zijn de resultaten benoemd en aanbevelingen voor de toekomst geformuleerd. Hiermee is de continuering van de centra naar verwachting geborgd. Daarnaast hebben de centra ervaring opgedaan met het opzetten en realiseren van begeleidingstrajecten. Met deze ervaring kunnen zij toekomstige knelpunten aanpakken. De verwachting is dat door in de periode van dit sectorplan een “grote klap” te maken met 600 fte, de omvang van in te zetten begeleidingstrajecten de jaren daarna geringer is en binnen de financiële mogelijkheden van de samenwerkende besturen past. Hoe ziet het tijdpad voor deze maatregel eruit? Vanaf datum beschikking kunnen samenwerkende schoolbesturen/regionale transfercentra in oprichting een verzoek indienen om in aanmerking te komen voor de subsidiemogelijkheid en een aanvraag voor de inzet van regioadviseurs VfPf. Wij gaan ervan uit dat in de periode tot en met oktober 2014 met ondersteuning vanuit het sectorplan PO schoolbesturen elkaar zoeken en vinden en vervolgens plannen ontwikkelen voor de opzet van transfercentra. De eerste centra kunnen dan in november 2014 starten, de anderen kunnen snel daarna volgen. Schoolbesturen hebben gedurende de looptijd van de beschikking de tijd om hun activiteiten uit te voeren, begeleidingstrajecten te realiseren en hun doelstellingen te behalen. Effectmetingen evaluatie Bij het projectmanagement hoort om de maatregel te monitoren op het proces en de effecten om de efficiëntie en effectiviteit van de maatregel nagegaan. Zijn de beoogde resultaten gehaald en hoe draagt deze maatregel bij aan een vermindering van de werkloosheid en aan bevordering van (duurzame) participatie en werkgelegenheid? Daarnaast is het van belang om ‘ lessons learned’ te beschrijven en ‘tips en tools’ om duurzaamheid te bewerkstelligen en te behouden na afloop van de maatregelperiode.
13
Maatregel 2: Ontwikkeling van landelijk instrumentarium voor regionale transfercentra
Kern van maatregel 2 Ontwikkelen en toepassen van instrumentarium ten behoeve van regionale transfercentra en andere samenwerkingsverbanden van schoolbesturen die gezamenlijk de problematiek van boventalligheid willen aanpakken. Het instrumentarium kan voorts ook ten behoeve van maatregel 3 ingezet worden.
Een nadere toelichting Om een adequaat mobiliteitsbeleid in al zijn facetten te kunnen voeren hebben werkgevers in het algemeen en transfercentra in het bijzonder een nader te bepalen instrumentarium nodig. Denk bijvoorbeeld aan een vacature(melding) tot en met de financiële verrekening en verantwoording tussen de deelnemende besturen. Wat betreft de samenwerkingsverbanden die een subsidie krijgen om gezamenlijk in de regio een transfercentrum op te zetten, moet in het kader van efficiency en doelmatigheid worden voorkomen dat ieder voor zich ‘het wiel gaat uitvinden’ als een instrument zich goed leent voor centrale (landelijke) ontwikkeling. Als een instrument landelijk wordt ontwikkeld dan kunnen niet alleen de transfercentra daarvan gebruik maken maar ook andere samenwerkingsverbanden van schoolbesturen die gezamenlijk de problematiek van boventalligheid willen aanpakken. Van het feit dat er landelijke instrumenten beschikbaar zijn, zal -in tijd en geld – een drempelverlagende werking uitgaan om als besturen daadwerkelijk tot samenwerking over te gaan. Het Pf en het Vf hebben bovendien de mogelijkheid om incentives in te bouwen om samenwerking van besturen om boventalligen te behouden en om werkloosheid te voorkomen c.q. terug te dringen te stimuleren. Op dit moment zijn er onvoldoende financiële prikkels om werkloosheid te voorkomen. Het Pf vergoedt - met het oog op de continuïteit in het PO - enerzijds de uitkeringskosten. Anderzijds betalen samenwerkingsverbanden die ontslagen voorkomen door middel van (bovenbestuurlijke) vervangingspools en door effectief mobiliteitsbeleid evenveel premie aan het Pf als de schoolbesturen die ontslagen niet voorkomen c.q. niets aan mobiliteitsbeleid doen. Dat geeft geen positieve prikkel om werkloosheid te voorkomen via het gebruik van vervangingspools en/of door inzet van adequaat mobiliteitsbeleid. Het betreft de volgende instrumenten, activiteiten en incentives: Ontwikkelen van handreikingen voor de ontwikkeling van mobiliteitsbeleid c.q. verspreiding van voorbeelden van succesvol mobiliteitsbeleid. Met name vanuit best practices worden deze handreikingen vormgegeven en breed beschikbaar gesteld. Niet alleen hoeven (samenwerkende) schoolbesturen dan niet het wiel uit te vinden, ook kunnen in de praktijk succesvol gebleken mobiliteitsbevorderende maatregelen snel in andere gebieden/regio’s op hun toepasbaarheid beoordeeld en, bij positieve beoordeling, ingevoerd worden. Dit kan belangrijke tijdswinst betekenen. Stimuleren van de totstandkoming van een netwerk van ambassadeurs mobiliteit vanuit regionale centra/regionaal samenwerkende schoolbesturen. Op aanvraag vanuit een regio wordt die praktijkinformatie gegeven in andere regio’s/gebieden waar samenwerking op het gebied van mobiliteit overwogen wordt. Veelal leven bij besturen vragen of aarzelingen ten aanzien van bovenbestuurlijke samenwerking. Door het beschikbaar stellen van een ervaringsdeskundig netwerk kunnen deze drempels snel en effectief worden weggenomen. 14
Ontwikkelen PO Makelaar Op de reeds bestaande landelijke onderwijsvacaturebank kunnen werkgevers kosteloos hun vacatures en werkzoekenden hun cv plaatsen. Deze onderwijsvacaturebank wordt uitgebouwd tot interactieve, web based en self service portal (“Jobbird-model”). Werkgevers, werknemers en werkzoekenden in het PO kunnen elkaar op een klantvriendelijke wijze zoeken op kenmerken. Op basis van ingestelde filters ontvangen zij een signaal als een bij hun zoekvraag passend aanbod, of een bij hun aanbod passende zoekvraag, is ingevoerd. Hierbij kan het zowel gaan om vast werk als tijdelijk werk als werk in vervanging. Zo kunnen werkzoekenden en werkgevers beter dan thans bij elkaar worden gebracht, waardoor werklozen optimaal in vacatures en vervanging kunnen worden ingezet en werkloosheid wordt teruggedrongen. Zo wordt ook de omvang waarvoor dit gebeurt, inzichtelijk gemaakt. Deze informatie zal ook bijdragen aan verdere verbetering van de beschikbare data en de daarop te baseren analyses ten behoeve van beleidskeuzes van het PO-veld. Ontwikkelen formats, modellen, voorbeelden, checklists en stappenplannen voor het inrichten en uitrollen van transfercentra, waar mogelijk gedigitaliseerd. PON is een uitstekend voorbeeld van effectieve samenwerking, gericht op het voorkomen van werkloosheid. De deelnemende besturen zijn destijds als simpele bovenbestuurlijke, door het Vf bekostigde vervangingspool begonnen. Sindsdien hebben ze steeds meer activiteiten ontplooid en hebben ze steeds meer vertrouwen in elkaar én in elkaars personeelsleden gekregen. Het is dankzij dat gegroeide vertrouwen dat PON thans – uniek in het primair onderwijs – een bovenbestuurlijke werkgelegenheidsgarantie voor het personeel kent. Het concept van PON kan niet één op één door besturen die gezamenlijk een transfercentrum in het leven willen roepen, worden overgenomen. De regionale omstandigheden, de onderlinge verhoudingen, de wensen en behoeften zijn voor een samenwerkingsverband bepalend voor de wijze waarop men gestalte aan het transfercentrum wil geven. Door centraal handreikingen te ontwikkelen wordt besturen handreikingen geboden om snel en efficiënt tot een transfercentrum te komen dat is toesneden op hun wensen en behoeften. Stimuleren van het gebruik van vervangingspools, een extra instrument in een krimpregio of –gebied om dreigend boventallig wordend personeel werkgelegenheid te bieden. Deze incentive geldt voor regionale transfercentra die met gebruikmaking van maatregel 1 uit het sectorplan PO worden opgezet. Zij kunnen een aanvraag indienen bij Pf om in aanmerking te komen voor een eenmalige restitutie (voor de looptijd van het sectorplan) op de premie die aan Pf moet worden afgedragen van een genormeerd bedrag van € 100.000 per centrum. Deze aanvraag wordt gehonoreerd als het transfercentrum operationeel is (wat de regionale transfercentra betreft in fase 3 zit als bedoeld in het plan van aanpak) en een vervangingspool heeft opgezet als bedoeld in het reglement Vf. Stimuleren van de inzet van werklozen voor vervanging. Besturen die in één schooljaar (fors) meer bij het Vf declareren dan zij aan premie betalen, krijgen een malus en wie minder heeft gedeclareerd, krijgt een bonus. Daarbij wordt niet gekeken of er werklozen voor vervanging zijn ingezet of niet. Werkgevers die werklozen inzetten voor vervanging, en deze vervangingskosten declareren, kunnen dus een malus krijgen. Om de inzet van werklozen bij vervanging extra aantrekkelijk te maken, worden deze vervangingskosten in 2014 en 2015 niet meegeteld in de bonus-malus regeling van het Vf (voor zover het niet gaat om eigen wachtgelders). Dit kan tot gevolg hebben dat schoolbesturen een bonus krijgen, die zij anders niet zouden hebben ontvangen. Deze maatregel heeft tot gevolg dat werklozen eerder zullen worden ingezet voor vervanging dan niet-uitkeringsgerechtigden. De Helpdesk mobiliteit is beschikbaar voor belanghebbenden met vragen over (de toepassing van) het instrumentarium. Hier ook worden de communicatie en voorlichting over het instrumentarium ontwikkeld en uitgezet.
15
Voor wie is de maatregel bestemd? De onderdelen van deze maatregel zijn bestemd voor besturen, transfercentra en samenwerkende besturen, die zich inzetten voor behoud van werkgelegenheid, voorkomen van werkloosheid en/of bevorderen van instroom van jongeren dan wel andere initiatieven in het kader van dit sectorplan oppakken (de doelgroepen van de maatregelen 1 en 3). Het onderdeel vervangingspools is bestemd voor de regionale transfercentra als bedoeld in maatregel 1 en voorts mobiliteitscentra die met gebruikmaking van de reeds bestaande regeling regionale mobiliteitscentra van het AP PO tot stand zijn gekomen. Om hoeveel mensen gaat het? In de sector van het primair onderwijs zijn ongeveer 170.000 personen actief. Jaarlijks stromen 4.500 pabo-afgestudeerden uit. De verwachting is dat in de (regionale) mobiliteitscentra/samenwerkende besturen, al dan niet samen met het landelijk centrum jaarlijks 10.000 gesprekken plaatsvinden en uiteindelijk 1.000 mensen actief bemiddeld worden. Van de matchingstool kunnen ook werkzoekenden (ongeacht of ze werken dan wel met/zonder uitkering werkloos zijn) gebruik maken. Daarnaast is het instrumentarium van maatregel 2 noodzakelijk om de maatregelen 1 en 3 zodanig te ondersteunen, dat de daar vermelde targets gehaald worden. Wat zijn de beoogde resultaten van deze maatregelen? Aantoonbare bijdrage aan het getalsmatige resultaat van de maatregelen 1 en 3. Wat is de doelstelling van deze maatregel? Het ontwikkelen van landelijke instrumentaria, activiteiten en reglementsbepalingen. Bedoeld om werkgevers in staat te stellen zo eenvoudig mogelijk en tegen zo min mogelijk tijd en geld samenwerking met elkaar te zoeken. Ten einde boventalligen te behouden en gedwongen werkloosheid te voorkomen. Wat houdt de maatregel in? Deze maatregel is bestemd voor schoolbesturen en transfercentra en overige (samenwerkende) schoolbesturen die boventalligheid willen bestrijden dan wel, wat betreft de onderdelen 1 t/m 3, inzet plegen in het kader van dit sectorplan. Wat is de reden waarom de aanwending van middelen voor deze maatregel het meest effectief en efficiënt is? In het kader van efficiency en doelmatigheid moet worden voorkomen dat transfercentra ieder voor zich ‘het wiel gaat uitvinden’. Van het feit dat er landelijke instrumenten beschikbaar zijn, zal -in tijd en geld – een drempelverlagende werking uitgaan om als besturen daadwerkelijk tot samenwerking over te gaan. Dit geldt ook voor ondersteuning c.q. advisering bij het opzetten van de regionale transfercentra. Door via het Vf incentives te introduceren worden besturen op twee manieren gestimuleerd en gefaciliteerd om werkloosheid terug te dringen. Enerzijds wordt de mogelijkheid van een (bovenbestuurlijke) door het Vf bekostigde vervangingspool maximaal gestimuleerd en anderzijds wordt de inzet van werklozen voor vervanging aantrekkelijker gemaakt. Hierdoor worden de (financiële) mogelijkheden voor schoolbesturen om boventalligen behouden en om werkloosheid te voorkomen c.q. terug te dringen, verruimd. Hoe ziet de financiering van deze maatregel eruit (bedragen x € 1.000)? De totale kosten van deze maatregel bedragen € 2.787 duizend. Dit deel van de kosten komt niet aanmerking voor cofinanciering. De eigen bijdrage van VfPf bedraagt € 1.333 duizend. APPO draagt € 120 duizend bij aan de ontwikkeling van de PO-makelaar van de subsidie die zij daarvoor gekregen heeft van het ministerie van OCW. De cofinanciering door SZW bedraagt € 1.333 duizend.
16
Maatregel 2
Begrote kosten
Cofinanciering SZW
23
Eigen bijdrage sector 12
Ontwikkeling handreiking mobiliteitsbeleid Ontwikkelen formats, gevalideerde methodieken en concepten voor (de organisatie van) regionale transfercentra Ontwikkeling PO-makelaar Landelijk netwerk ambassadeurs
303
152
152
947 49
534* 25
413 25
Incentives
1.133
567
567
Helpdesk
332
166
166
Totaal
2.787
1.453
1.333
12
* dit bedrag bevat € 120 duizend aan bijdrage door APPO vanuit de subsidie van OCW voor het landelijk transfercentrum. Dit bedrag is in de begroting van dit sectorplan meegenomen als niet cofinancierbaar. NB: Alle besturen in het primair onderwijs zijn wettelijk verplicht aangesloten bij het Vervangingsfonds. Zij betalen premie aan het fonds dat uit die premie de kosten van vervangers van afwezig personeel betaalt (als aan de voorwaarden van het reglement Vf is voldaan). Dat geldt ook voor de hier genoemde maatregelen.
Waarvoor wordt de tijdelijke cofinanciering aangevraagd bij deze maatregel en waarom is die cofinanciering noodzakelijk? De beschikbare middelen zijn ontoereikend om in deze maatregelen te investeren. Zo is er nu wel een onderwijsvacaturebank, die bescheiden van opzet is. Het ontwikkelen en beschikbaar stellen van landelijk instrumentarium kost geld dat de sector niet beschikbaar heeft. Het instrumentarium draagt bij aan de werking van de transfercentra en zal op termijn een besparing voor de sector kunnen betekenen. Hoe wordt de maatregel na afloop van de cofinanciering gecontinueerd, indien noodzakelijk? De genoemde maatregelen leiden tot daling van de instroom van de WW. Dat zal op termijn leiden tot een daling van de kosten van het Pf dat de kosten van de werkloosheidsuitkeringen van mensen afkomstig uit het primair onderwijs financiert. Door de daling van die kosten kan de premie die besturen aan het Pf betalen, dalen. Daarmee kunnen de besturen na afloop van de cofinanciering de kosten van de genoemde instrumentaria zelf dragen. Bovendien zijn de meeste kosten gemoeid met de ontwikkeling van de eerste vier instrumenten. Het onderhouden daarvan is relatief goedkoop. Het instrument PO Makelaar kan in dat kader dan binnen de reguliere bedrijfsvoering van PfVf onderhouden worden. Tenslotte: de activiteiten betreffende stimulering van zijn juist tijdelijk en worden na afloop van de looptijd van het sectorplan beëindigd. Hoe ziet het tijdpad voor deze maatregel eruit? In de eerste helft van 2014 worden de instrumenten ontwikkeld, zodat bij aanvang van het schooljaar 2014/2015 gestart kan worden.
17
Maatregel 3:
Jong en oud
Kern van maatregel 3 Bijdragen aan oplossen van tijdelijke frictie op de arbeidsmarkt in het PO, via het creëren van vacatureruimte voor jonge werkloze leerkrachten (1000 fte). Deze vacatures ontstaan door additioneel leerkrachten in dienst te nemen of door taakvermindering en taakverandering van ouderen.
Een nadere toelichting Momenteel is sprake van frictie op de arbeidsmarkt in het PO. Jonge net afgestudeerde leraren komen nauwelijks of niet aan de slag. We zien een oplopende werkloosheid onder jonge leraren.5 Zittend personeel en dan met name de oudere leraren veranderen niet van werkplek. Gevolg is dat de ontgroening toeneemt in het primair onderwijs en er een ‘verloren generatie’ ontstaat op de arbeidsmarkt. We zien ook dat het aantal pabo-studenten en het aantal pabo-gediplomeerden daardoor de afgelopen jaren fors is afgenomen. Studenten zien te weinig perspectief op een baan en kiezen voor een andere studierichting. Ter illustratie: de potentiële jongerengroep waarop deze maatregel betrekking heeft, bestaat uit: - gemiddeld jaarlijks 4500 pabo afgestudeerden waarvan een groot gedeelte afstudeert in krimpregio’s. - Jonge leraren die boventallig zijn geworden. Zo is 40 % van de instroom in de WW vanuit het po jonger dan 30 jaar6 waarvan een deel ook weer snel uitstroomt, maar jongeren bezetten kortdurende banen. Het aantal WW-uitkeringen is de afgelopen 2 jaar met bijna 60% toegenomen van 3.532 in 2010 naar 5.612 in 2012. De geconstateerde frictie is van tijdelijke aard. Want de komende jaren zullen veel werknemers met pensioen gaan en dan zijn er regio’s waar over een paar jaar tekorten zijn. Deze regio’s hebben de komende jaren dus weer jongeren nodig waarvan het aanbod nu achter zal blijven. Daarbij gaan schoolbesturen steeds meer inzetten op flankerend beleid middels duurzame inzetbaarheid. Steeds meer mensen zullen langer doorwerken omdat de leeftijd waarop je AOW krijgt opschuift naar 67 jaar. Schoolbesturen zullen dus steeds meer werknemers langer, gezonder en anders laten doorwerken. De werkgeversorganisaties en de werknemersorganisaties in het primair onderwijs hebben het thema ‘Arbeidsinstroom en begeleiding jongeren’ als prioriteit benoemd. Omdat het in de sector vanwege de lage mobiliteit niet eenvoudig is om op de korte termijn vacatureruimte te creëren voor jongeren. Wat is de doelstelling van deze maatregel? Doel van deze maatregel is om voor de korte termijn tijdelijk vacatureruimte te creëren voor jonge werkloze leerkrachten. Deze ruimte kan gecreëerd worden door (deels) additioneel jonge werkloze en werkzoekende leerkrachten in dienst te nemen. Deze leerkrachten kunnen o.a. bijdragen aan de mogelijkheden voor taakverlichting of taakverandering van leerkrachten van 60 jaar en ouder. In het 5 6
Brief naar de tweede kamer, Arbeidsmarkt van onderwijspersoneel, 20 november 2013, Ministerie van OCW http://stamos.nl/index.rfx?verb=showitem&item=2.12.2
18
Nationaal Onderwijsakkoord is afgesproken dat er incidenteel budget beschikbaar wordt gesteld voor startende jonge leraren. In samenhang met deze maatregel in het sectorplan kan een impuls gegeven worden aan het behoud van jonge leerkrachten voor het po. Schoolbesturen van individuele personeelsleden die gebruik willen maken van flexibel pensioen kunnen onder voorwaarden in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de heffing (RVU) als in die plaats een jonge werkloze leerkracht in dienst wordt genomen. Wat houdt de maatregel in? Schoolbesturen nemen additioneel ofwel de formatie neemt in aantal personen toe, een jonge werkloze leraar in dienst voor minimaal één jaar 28 uur per week. De inzet van deze jongere kan o.a. bijdragen aan verruiming van de mogelijkheden voor duurzame inzetbaarheid door: - Taakverandering; hierbij valt te denken aan coaching, ondersteuning, projecten etc. - Taakverlichting; bijvoorbeeld twee ouderen gezamenlijk de verantwoordelijkheid geven voor één klas. Personeelsleden die met flexibel pensioen gaan worden vervangen door werkloze jonge leerkrachten. Dit alles onder voorwaarde dat er geen extra instroom naar werkloosheid ontstaat. De ontstane vacatureruimte wordt ingevuld door starters of werkloze docenten. Voor wie is de maatregel bestemd? Alle schoolbesturen komen in aanmerking voor de maatregel. Deze maatregel hangt samen met maatregel 1 uit ons sectorplan. Via de regionale transfercentra kunnen schoolbesturen op zoek gaan naar een werkloze jonge leerkracht. Om hoeveel mensen gaat het? De sector PO vergrijst, steeds meer schoolbesturen willen graag jonge leerkrachten in dienst nemen. Tegelijkertijd zijn er steeds meer oudere leerkrachten die gebruik maken van flexibel pensioen. De ouderen die doorwerken tot de pensioenleeftijd zijn soms gebaat bij taakverlichting of taakverandering. De komst van extra jonge leerkrachten geeft een sterke impuls aan de mogelijkheden die scholen hebben om maatwerk te bieden in het personeelsbeleid. Werkgelegenheid leraren primair onderwijs naar leeftijd in fte, 2013 - 2020 Leeftijd 2013 2014 2015 2016 2017 2018
2019
2020
60
2.567
2.720
2.892
2.871
2.688
2.544
2.514
2.135
61
2.103
2.256
2.403
2.613
2.629
2.496
2.387
2.373
62
1.516
1.505
1.648
1.894
2.151
2.257
2.256
2.177
63
836
835
855
1.039
1.257
1.503
1.696
1.795
64
593
547
544
559
670
802
926
1.135
65
36
94
125
206
283
427
607
680
66
nb
nb
nb
nb
nb
nb
nb
144
totaal 60+
7.650
7.956
8.467
9.182
9.679
10.029
10.385
10.440
aandeel 60+ tov werkgelegenheid
8,2%
8,7%
9,4%
10,4%
11,2%
11,8%
12,4%
12,7%
Bron: MIRROR
De leeftijdsopbouw van het personeel in veel scholen is niet evenwichtig, veel ouderen en erg weinig jongeren. Een impuls in het aanstellen van jongere leerkrachten is gewenst.
19
Beoogd resultaat? Het beoogd resultaat is dat hiermee 1000 fte extra werkloze jongeren voor minimaal een jaar een dienstverband krijgen aangeboden. Regionaal samenwerkende schoolbesturen kunnen jonge werkloze leerkrachten elk een jaar werk bieden waardoor deze leerkrachten voor de sector po in de regio behouden blijven. Tevens kan deze maatregel bijdragen aan de taakvervulling van de regionale transfercentra. Hoe meer werkgevers en werkzoekenden gebruik gaan maken van de regionale transfercentra hoe beter vraag en aanbod op elkaar kan worden afgestemd. Deze maatregel draagt op die manier ook bij aan de werking van de transfercentra. De transfercentra kunnen structureel een belangrijke bijdrage leveren aan het verminderen van fricties in de regionale onderwijsarbeidsmarkt. Wat is de reden waarom de aanwending van middelen voor deze maatregel het meest effectief en efficiënt is? Deze maatregel is het meest efficiënt omdat op deze manier de instroom in de sector toeneemt, oudere medewerkers langer vitaal in het onderwijs werkzaam kunnen blijven en er ruimte gecreëerd wordt voor de werkloze jonge leerkracht. De mobiliteit in het primair onderwijs is binnen en buiten de sector al jaren op een erg laag niveau en zal op korte termijn niet veel veranderen. Dit betekent dat de mogelijkheden om vacatureruimte te creëren voor jongeren zeer beperkt zijn. Zijn er ook intersectorale oplossingen bij deze maatregel betrokken? Geen. Hoe ziet de eigen financiering van werkgevers en werknemers bij deze maatregel eruit (bedragen x € 1.000)? Duidelijk is dat de kosten met name bestaan uit salaris en/of pensioenkosten voor de oudere werknemer en salariskosten voor de extra jonge leerkracht. Wanneer gekozen wordt voor taakverandering of taakverlichting bestaat de eigen bijdrage van de sector uit salariskosten per jaar voor een jonge leerkracht (voltijd ongeveer €44.000 euro per jaar). Wanneer gekozen wordt voor (deeltijd)pensioen voor de oudere leerkracht zijn de kosten minder. De totale kosten van deze maatregel bedragen € 5.434 duizend. De subsidiabele kosten van het onderdeel “in dienst nemen kwetsbare werknemers” worden 100% gefinancierd door SZW (artikel 5.1.2). De eigen bijdrage van de deelnemende schoolbesturen voor de maatregel jong en oud bedraagt € 1.170 duizend. Het AP PO draagt € 227 duizend bij. De cofinanciering van SZW voor deze maatregel bedraagt € 4.037. Maatregel 3 In dienst nemen 600 fte kwetsbare werknemers 20% loonkosten art 4.4 400 fte jong voor oud art 4.5 (50% van de boete) Overige projectkosten Totale kosten
Begrote kosten
Eigen bijdrage sector (minimaal)
Cofinanciering SZW
5.280
0
5.280
3.120
1.560
1.560
504 8.904
252 1.812
252 7.092
Waarvoor wordt de tijdelijke cofinanciering aangevraagd bij deze maatregel en waarom is die cofinanciering noodzakelijk? De cofinanciering is noodzakelijk omdat het voor schoolbesturen op dit moment erg kostbaar is om additioneel jonge leerkrachten in dienst te nemen. De mogelijkheden voor flexibel pensioen en de daarmee samenhangende kosten voor de werkgever zijn veelal te hoog om op deze wijze effectief vacatureruimte te kunnen creëren. De mogelijkheden die het sectorplan tijdelijk biedt, juist in de 20
komende twee jaar, kunnen leiden tot behoud van 1000 fte jonge leerkrachten voor de sector. Het is een tijdelijke cofinanciering aangezien er vanaf ongeveer 2017 weer meer vacatureruimte ontstaat voor jonge leerkrachten. Hoe wordt de maatregel na afloop van de cofinanciering gecontinueerd, indien noodzakelijk? Deze maatregel wordt na twee jaar stopgezet zodra er weer voldoende ruimte is voor de jonge werkloze leerkrachten, doordat veel oudere leraren uitstromen door pensionering. 7 Hoe ziet de uitvoeringsorganisatie voor deze maatregel eruit? De regeling wordt bekend gemaakt bij de schoolbesturen en op basis van de aantoonbare toename van de formatie, of bij vervroegde uittreding, het aantoonbaar aannemen van een jonge (boventallige) leerkracht vindt betaling van de loonkostensubsidie plaats aan het schoolbestuur. De verrekening is jaarlijks achteraf op basis van de jaaropgave. Hoe ziet het tijdpad voor deze maatregel eruit? In de eerste helft van 2014 kunnen schoolbesturen zich inschrijven voor de regeling, waarbij de regeling van start kan gaan in het schooljaar 2014/2015 en door kan lopen in het schooljaar 2015/2016.
Effectmetingen evaluatie Bij het projectmanagement hoort om de maatregel te monitoren op het proces en de effecten om de efficiëntie en effectiviteit van de maatregel nagegaan. Zijn de beoogde resultaten gehaald en hoe draagt deze maatregel bij aan een vermindering van de werkloosheid en aan bevordering van (duurzame) participatie en werkgelegenheid? Daarnaast is het van belang om ‘ lessons learned’ te beschrijven en ‘tips en tools’ om duurzaamheid te bewerkstelligen en te behouden na afloop van de maatregelperiode.
7
Brief naar de tweede kamer, Arbeidsmarkt van onderwijspersoneel, 20 november 2013, Min. OCW.
21
Bijlage 1: Samenhang regionale ontwikkelingen, knelpunten en regionale transfercentra De belangrijkste ontwikkeling de komende jaren die van invloed is op de arbeidsmarkt in het primair onderwijs is de leerlingendaling. Met percentages oplopend tot 15 % daling zal ook in de komende jaren de leerlingendaling een grote invloed hebben op de werkgelegenheid in vrijwel alle regio’s. Uitsluitend in grote steden in het westen van het land is er volgens ramingen sprake van een lichte groei in leerlingaantallen. Figuur 1 geeft het percentage (verwachte) krimp of groei per RPA weer, gebaseerd op de leerlingenaantallen van 2008-2012 8 en de prognose 2012-2016.
De leerlingendaling blijft niet zonder gevolgen voor de werkgelegenheid. Op basis van het ramingsmodel Mirror zijn, bij ongewijzigd beleid, de regionale gevolgen voor de werkgelegenheid binnen de sector zichtbaar. In de grote steden in het westen van het land blijft de werkgelegenheid overeind, en stijgt licht in Amsterdam en Utrecht tot en met 2016. In alle andere regio’s daalt de werkgelegenheid ten opzichte van 2013 met 5 tot 10 %.
8
Op basis van cijfers afkomstig van de Regionale Arbeidsmarktanalyses primair onderwijs (2012), DUO (2013) en het Scenariomodel basisonderwijs (2013), bewerking CAOP Research.
22
Figuur 2: geeft het percentage (verwachte) krimp of groei per RPA weer, gebaseerd op de werkgelegenheid van leraren in 2016 ten opzichte van 2013 (index 100 % in 2013).
De sociale partners leggen daarom in hun gezamenlijke beleidsopvattingen de nadruk op de migratie “van-werk-naar-werk” van met ontslag bedreigden. In de praktijk is het geen eenvoudige opgave om boventallig personeel te behouden. Schoolbesturen zoeken daarom naar nieuwe mogelijkheden om boventallig personeel niet werkloos te laten worden. Aangezien de arbeidsmarkt regionaal bepaald is, vinden sociale partners samenwerking tussen schoolbesturen op arbeidsmarktgebied in de regio een noodzakelijke voorwaarde. Een belangrijk hulpmiddel om de arbeidsmarktuitdagingen van de komende tijd in de regio’s op te pakken is het opzetten van regionale transfercentra en net gestarte mobiliteitscentra de mogelijkheid te bieden om uit te breiden tot een volwaardig transfercentrum met een breed pakket aan maatregelen. De transfercentra dienen de arbeidsmarkt regionaal op maat te reguleren. In elke regio is er naast de krimp ook sprake van een vervangingsvraag, met name door uitstroom van ouderen. De gevraagde functies, taken en competenties bij vervanging komen echter niet zonder meer overeen met de taken en competenties van de met ontslag bedreigden. Bovendien is er een reële mogelijkheid van een onevenwichtig personeelsbestand op school en bestuursniveau. Ouderen vertrekken, jongere leraren zijn op grond van hun aanstelling als eerste boventallig en pabo afgestudeerden dreigen overbodig te raken. Op het niveau van scholen en schoolbesturen betekent dit matchen op maat waarbij allerlei instrumenten en kunnen putten uit een grote vijver aan leraren dit mogelijk moet maken. Binnen regionale transfercentra dienen de samenwerkingsverbanden van voldoende omvang te zijn om effectief te kunnen zijn met schoolbesturen met te verwachten krimp in de komende jaren en schoolbesturen met een grote vervangingsvraag binnen één werkgebied om de nodige mobiliteit te kunnen bewerkstelligen. Tegelijk dienen de regio’s niet te groot te zijn om een redelijke afstand tussen wonen en werken voor leraren te behouden. Op grond van deze eisen staat onderstaand een 23
voorbeeld van een mogelijke regionale indeling van transfercentra (de Randstad is buiten beschouwing gelaten i.v.m. een landelijk transfercentrum):
Bovenstaand voorbeeld is indicatief, op basis van de problematiek, de voorgestelde aanpak en de gekozen samenwerking (grote en/of kleine schoolbesturen) kunnen de regio’s in de praktijk anders zijn samengesteld. In grotere regionale samenwerkingsverbanden lijken de problemen met boventalligheid van personeel binnen deze regio’s deels oplosbaar. Knelpunt blijven met name jonge afstudeerders en afgestudeerden van pabo’s in krimpregio’s. Een grote uitbreidingsvraag zal er uitsluitend zijn in de grote steden en Brabant. Gezamenlijk hebben de vier steden in de randstad een arbeidsmarktbehoefte van rond de 470 fte per jaar, in personen rond 660 personen per jaar. Er is dus de noodzaak voor jonge leraren om daar werk te zoeken in het primair onderwijs. Uit onderzoek blijkt dat van de afstudeerders9 en afgestudeerden10 rond 45 % hiertoe bereid is. Er is en zal een overschot zijn van pabo afgestudeerden in krimpregio’s, maar het aandeel afstudeerders in deze regio’s is in aantallen en percentueel duidelijk lager dan in potentiële groeiregio’s. Het behouden van jonge leraren en pabo afgestudeerden voor de regio en tevens het aantrekken daarvan in de stedelijke gebieden verdient ook alle aandacht van de regionale transfercentra en tevens het landelijk centrum. De voorgestelde maatregelen in het sectorplan hebben dus vooral betrekking op (potentieel) boventalligen en jongeren. 9
Opinies en verwachtingen van studenten aan hbo-lerarenopleidingen over hun opleiding en stage, het verrichten van invalwerk en hun toekomstige baan als leraar. Resultaten van de eerste bevraging van het Studentenpanel, CAOP, Den Haag, Oktober 2011. 10 Uit: Loopbaan Pabo-afgestudeerden in groei- en krimpregio’s, CAOP Research & Europa , in opdracht van het Arbeidsmarktplatform PO, augustus 2013.
24
De potentiële jongerengroep waarop de voorgestelde maatregelen betrekking hebben bestaat uit: - gemiddeld jaarlijks 4500 pabo afgestudeerden waarvan een groot gedeelte afstudeert in krimpregio’s. - Jonge leraren die boventallig zijn geworden. Zo is 40 % van de instroom in de ww vanuit het po jonger dan 30 jaar11 waarvan een deel ook weer snel uitstroomt, maar jongeren bezetten kortdurende banen. - Een stille reserve, jonge gediplomeerden die al langer werkloos zijn of die een ander functie binnen of buiten de po sector aanvaard hebben, maar terug zouden willen keren als leraar in het primair onderwijs. Een voorzichtige inschatting is dat het de komende jaren rond de 10.000 jongeren per jaar betreft. De totstandkoming van regionale transfercentra/regionale samenwerking van schoolbesturen vormt in dit sectorplan een centrale schakel voor alle voorgestelde maatregelen. Waar per regio de problematiek anders is, ligt de sleutel voor de oplossing daarvan ook bij de regio. Daar krijgt de samenwerking gestalte, daar worden de plannen ontwikkeld gericht op behoud van werkgelegenheid en voorkoming werkloosheid, instroom van jongeren en duurzame inzetbaarheid, daar worden ze uitgevoerd en daar worden de resultaten geboekt. Het landelijk instrumentarium is daarbij faciliterend. Omgekeerd worden kennis en ervaring, in de regio ontwikkeld en opgedaan, waar dat mogelijk is vertaald in uitbreiding dan wel aanpassing van het instrumentarium. Buiten de werking van dit sectorplan om wordt met subsidie van OCW een landelijk transfercentrum ontwikkeld. Dit centrum wordt door het AP PO voor de volgende drie doeleinden ingezet. Ten eerste de waarborg dat er tussen de regio’s op landelijk niveau informatiebundeling en –uitwisseling plaatsvindt op het gebied van mobiliteit en beleid ter behoud van werkgelegenheid. Ten tweede de waarborg dat expertiseontwikkeling, in de regio tot stand gekomen, supraregionaal bereikbaar wordt. Ten derde het functioneren als aanmeldpunt voor schoolbesturen en werkzoekende om gebruik te maken van de maatregelen rond instroom jongeren en duurzame inzetbaarheid; het landelijk centrum kan de aanmelding “matchen” met een regio waar aan de gestelde vraag voldaan kan worden en ter uitvoering neerleggen bij het betreffende regionale transfercentrum/de betreffende samenwerkende schoolbesturen. Zo ontstaat een logische, elkaar versterkende driehoek: - decentrale uitvoering (de regionale transfercentra/regionaal samenwerkende schoolbesturen vormen hiermee de kern van het sectorplan), - centrale instrumentontwikkeling (facilitering naar de regionale centra/samenwerkende schoolbesturen toe, nadere aanpassing/ontwikkeling van instrumenten aan de hand van de informatie van de regionale centra en het landelijke centrum), centraal transfercentrum voor matching van aanmeldingen voor instroom jongeren, doorverwijzing vervolgens voor uitvoering naar regionale centra, informatie- en kennisbundeling vanuit de regionale centra/regionaal samenwerkende schoolbesturen en vanuit de centrale instrumentontwikkeling.
11
http://stamos.nl/index.rfx?verb=showitem&item=2.12.2
25
In schema als volgt:
Waar regionale samenwerking centraal staat in het sectorplan, ondersteunen de drie maatregelen de totstandkoming en vervolgens uitvoering van deze samenwerking.
26
Bijlage 2: Toelichting WW-rechten Stijging WW-rechten Het aantal nieuwe WW-rechten is in de periode 2011 – 2012 verder toegenomen van 4.916 in 2011 naar 5.627 in 2012. Onderstaand een beeld per provincie: Tabel 1. Totaal aantal nieuwe WW-rechten per kalenderjaar, verdeeld per provincie 2010
2011
2012
t.o.v. werkgelegenheid in personen per provincie in 201212
168
199
281
6,2%
Flevoland
93
143
138
2,9%
Friesland
218
324
314
4,6%
Gelderland
480
705
685
3,2%
Groningen
253
346
322
5,0%
Limburg
417
522
595
5,9%
Noord-Brabant
582
826
922
3,5%
Noord-Holland
312
487
688
2,6%
Overijssel
305
443
512
3,5%
Utrecht
184
269
306
2,3%
Drenthe
Zeeland Zuid-Holland Overig
69
115
114
2,9%
441
528
730
1,9%
10
7
5
Nb
Bron: Participatiefonds
De stijging van het aantal mensen met een werkloosheidsuitkering is het gevolg van een sterk stijgend aantal ontslagen werknemers en een vermindering van de uitstroom uit de werkloosheidsuitkering. Dat blijkt uit de onderstaande tabellen, waarin het aantal nieuwe WWrechten staan beschreven. Belangrijk is te vermelden dat de instroom in de WW voor 2013 een momentopname is. Hier komen nog nieuwe rechten bij voor de rest van het jaar 2013. Tabel 2. Instroom in de werkloosheid landelijk door de jaren heen Jaar Nieuwe WW-rechten 2009 2712 2010 3532 2011 4916 2012 5627 2013 (datum 18-9-2013)
5318
%-stijging t.o.v. 2009 30,2% 81,3% 107,5% 96,1%
• Het aantal nieuwe WW-rechten ligt voor 2013 op dit moment al op 95% van het aantal nieuwe WW-rechten in 2012. • Gegeven de bovenstaande ontwikkelingen wordt verwacht dat het aantal nieuwe WWrechten in 2013 zal uitkomen op circa 6000. Dit betekent ten opzichte van 2009 een stijging met 121 procent en een stijging van bijna 7 procent ten opzichte van 2012. Nadere duiding stijging werkloosheid(skosten)
12
Werkgelegenheid in personen per provincie is afkomstig van www.arbeidenoverheid.nl
27
De werkloosheidskosten stijgen niet alleen vanwege een stijging van het aantal nieuwe werklozen, maar ook vanwege een vermindering van de uitstroom. Werkloos onderwijspersoneel blijft dus langer in een werkloosheidsuitkering zitten. Daar de uitstroom van mensen uit de werkloosheidsuitkering is afgenomen, zullen in de aankomende periode steeds meer mensen gebruik gaan maken van een ASU-uitkering. Dat zal tot een extra nog niet te begroten kostenstijging leiden voor het Pf en daarmee voor het scholenveld. De voornaamste redenen voor de stijging van de werkloosheid, zijn vooral gelegen in (autonome) ontwikkelingen, te weten: krimp van het aantal leerlingen, waardoor minder personeel nodig is op de scholen, het sluitend krijgen van de begroting door schoolbesturen door kostenstijgingen, de zogenaamde stille bezuinigingen. Hierbij kan worden gedacht aan BTW-verhogingen, hogere pensioenpremies, hogere premies Participatiefonds, etc., het op peil brengen van een weerstandsvermogen bij schoolbesturen. Kosten
Bovenstaande ontwikkelingen leiden tot een sterke stijging van de werkloosheidskosten. Dit staat beschreven in de onderstaande tabel. Tabel 3. Werkloosheidskosten door de jaren heen
Jaar 2009 2010 2011 2012 2013 (eerste verwachting) 2013 (bijgestelde verwachting)
Werkloosheidkosten 81,9 miljoen euro 91,7 miljoen euro 109,5 miljoen euro 125,3 miljoen euro
%-stijging t.o.v. 2009
136,6 miljoen euro 156,6 miljoen euro
66,7% 91,2%
12,0% 33,7% 53,0%
De werkloosheidskosten stijgen in 2013 harder dan in het voorjaar 2013 was ingeschat. Toen werd verwacht dat de werkloosheidskosten voor het jaar 2013 136,6 miljoen euro zouden bedragen. Uitgaande van de laatst bekende ontwikkelingen zullen eind 2013 de werkloosheidskosten van het Participatiefonds echter 156,6 miljoen euro zijn, hetgeen een extra stijging van de werkloosheidskosten betekent met 20 miljoen euro.
28
>Retouradres Postbus 16375 2500 BJ Den Haag
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA..DEN HAAG
Leraren IPC 2100 Rijnstraat 50 Den Haag Postbus 16375 2500 BJ Den Haag www.rijksoverheid.nl
Onze referentie 554860
Datum Betreft
20 november 2013 Arbeidsmarkt van onderwijspersoneel
Hierbij ontvangt u het rapport ‘De vraag naar onderwijspersoneel in po, vo en mbo 2013 – 2025’ van CentERdata en een notitie van het Centraal Planbureau over de arbeidsmarkt van leraren. Terwijl in de onlangs aan u toegestuurde Lerarenagenda de kwaliteit van het leraarsvak centraal staat, gaat het in deze twee rapporten vooral om de kwantitatieve ontwikkeling van vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt voor het primair en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs op lange termijn. Het CPB gaat in de notitie in op vier vragen: 1. Welke knelpunten voorzien recente ramingen van de arbeidsmarkt voor leraren in primair en voortgezet onderwijs? 2. Hoe werkt de arbeidsmarkt voor leraren? Wat kenmerkt vraag en aanbod en welke aanpassingsprocessen spelen een rol? 3. Hoe heeft de arbeidsmarkt zich de afgelopen jaren ontwikkeld en welke aanpassingsprocessen zijn in de cijfers terug te zien? 4. Welke mogelijkheden heeft de overheid om de onderwijsarbeidsmarkt in goede banen te leiden? Hieronder volgen de belangrijkste bevindingen, gevolgd door een beleidsreactie. Bijlage 1 bevat een uitgebreidere weergave van beide rapporten.
Samenvatting ‘Arbeidsmarkt leraren’ (CPB) 1. Recente ramingen van de arbeidsmarkt voor leraren Het CPB neemt in zijn analyse de macroramingen van CentERdata als uitgangspunt. Bij deze macroramingen wordt uitgegaan van ongewijzigd beleid; de ramingen maken daarmee vooral de doorwerking van de demografische ontwikkeling inzichtelijk. In het primair onderwijs (po) zullen de lerarentekorten in het laatste deel van dit decennium oplopen. Hoewel een verdere daling van het aantal leerlingen wordt verwacht, zullen ook veel oudere leraren over enkele jaren uitstromen vanwege pensionering. In de eerstkomende jaren zijn de tekorten in het po naar verwachting nog beperkt. Later in het decennium zullen de tekorten waarschijnlijk Pagina 1 van 22
verder oplopen als gevolg van een forse daling van het aantal pabogediplomeerden. Bij ongewijzigd beleid zal rond 2020 landelijk gezien de verwachte vacaturegraad in het po ruim vier procent kunnen bedragen. In de periode daarna kan dit percentage nog verder oplopen. De problematiek in de grote steden zal naar verwachting nog groter zijn. In Amsterdam wordt in 2020 een vacaturegraad verwacht van ongeveer 9 procent.
Onze referentie 554860
In het voortgezet onderwijs (vo) is op middellange termijn een oplopende vacaturegraad tot circa 2,5 procent te zien, het echo-effect van oplopende geboortecijfers rond het millennium. Op langere termijn lijken ontgroening en vergrijzing elkaar echter –anders dan in het po- redelijk te compenseren, waardoor de arbeidsmarkt in het vo vanaf 2018 op macroniveau redelijk in evenwicht is. Bij ongewijzigd beleid zullen er naar verwachting nog wel knelpunten zijn voor specifieke vakken, zoals de exacte vakken en de moderne talen. Ook zal vooral de vraag naar eerstegraads docenten groot zijn. De verklaring hiervoor is dat het onderwijspersoneel in het vo behoorlijk zal verjongen. Jongere docenten zijn op dit moment relatief minder vaak eerstegraads bevoegd, terwijl de vraag naar eerstegraads bevoegde leraren juist zal stijgen door een verdere groei van het aantal havo- en vwo-scholieren. CentERdata beschrijft in zijn rapport naast po en vo ook de verwachte ontwikkelingen op de arbeidsmarkt voor leraren in het mbo. Voor het mbo is een minder scherp beeld te geven van de verwachte ontwikkelingen. De arbeidsmarkt voor mbo-docenten is namelijk meer open en meer gevoelig voor de economische conjunctuur. Vooral rond 2018 wordt een grote vraag naar nieuwe leraren verwacht, omdat veel oudere docenten dan zullen zijn uitgestroomd. Bij een aantrekkende conjunctuur zal het lastiger worden om voldoende goed opgeleide docenten te vinden. 2. Hoe werkt de arbeidsmarkt voor leraren? De arbeidsmarkt voor leraren kenmerkt zich volgens het CPB door een tamelijk inelastische vraag. De vraag naar leraren wordt grotendeels bepaald door de demografische ontwikkeling, regelgeving rond kwantitatieve en kwalitatieve inhoud van het onderwijs en het beschikbare budget. De invloed van de lerarensalarissen op de arbeidsvraag is waarschijnlijk beperkt. Het aanbod van leraren hangt samen met de preferenties van mensen, de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden, het imago van het beroep en het loopbaanperspectief. Zodra zich tekorten (of overschotten) op een markt aftekenen, komen aanpassingsprocessen op gang. Bij financiële aanpassingsprocessen verandert de marktprijs, bijvoorbeeld een loonsverhoging. Voorbeelden van niet-financiële mechanismen zijn het vergroten van klassen (verhoging van de arbeidsproductiviteit) of het inzetten van lager bevoegde of onbevoegde docenten. Dergelijke aanpassingen in vraag en aanbod kunnen echter hogere kosten met zich meebrengen of kunnen ten koste gaan van de onderwijskwaliteit (zie hoofdstuk 3, pagina 22). 3. Hoe heeft de arbeidsmarkt zich de afgelopen jaren ontwikkeld? De huidige arbeidsmarkt leraren kenmerkt zich in alle drie de sectoren door een sterk vergrijsde populatie. De spanning op de huidige arbeidsmarkt leraren is daarentegen in de voorbije jaren beperkt geweest. Het aantal vacatures is laag evenals het werkloosheidspercentage. Uitzondering hierop vormen de startende leraren in vooral het po. Op dit moment zien we hier een oplopende werkloosheid Pagina 2 van 22
onder (jonge) leraren. In het vo is de werkloosheid onder leraren ook opgelopen, maar minder sterk dan in het po. In het mbo is een lichte stijging te zien van het aantal werklozen.
Onze referentie 554860
Leraren laten zich volgens het CPB beperkt leiden door primaire arbeidsvoorwaarden. Hun arbeidsaanbodelasticiteit is klein, maar wel positief. Het CPB constateert een relatief groot verschil in beloning van bepaalde eerstegraads docenten ten opzichte van de markt. Een academisch opgeleide docent natuurkunde of wiskunde bijvoorbeeld, kan in de marktsector veel meer verdienen dan in het onderwijs (zie hoofdstuk 4, pagina 37). Tot slot kent de ouderenregeling (bapo) een relatief hoge deelname. De regeling beoogde het ziekteverzuim te verlagen, maar heeft dit effect niet of nauwelijks. 4. Wat kan de overheid doen? Om de kwantiteit van het lerarencorps te ondersteunen en de kwaliteit van het Nederlandse onderwijssysteem te bewaken, kan de overheid op verschillende manieren bijsturen. Een generieke loonsverhoging kan bijvoorbeeld goed werken bij langdurige tekorten, terwijl loondifferentiatie, intreed- of voltijdbonussen vooral effectief zijn voor het tegengaan van specifieke knelpunten. Ook dient gekeken te worden naar de termijn waarop maatregelen effectief zullen zijn. Vanwege de beloningsverschillen voor bepaalde eerstegraads docenten in het vo ziet het CPB een “gedifferentieerd loongebouw over bevoegdheid en vakspecialisatie” als de meest effectieve manier om verwachte tekorten aan te pakken. Dat kan bijvoorbeeld door middel van een toetredings- of intredebonus voor eerstegraads leraren in de bètavakken en moderne talen. Een hoger arbeidsaanbod in het vo kan tevens worden bereikt door alternatieve opleidingstrajecten voor het leraarschap te ontwikkelen. Actuele voorbeelden van alternatieve opleidingsroutes zijn de educatieve minors en het programma “Eerst de Klas”. Verder kan opscholing worden bevorderd door te zorgen voor een sterkere financiële prikkel (zie hoofdstuk 5, pagina 55). Voor leraren in het po ligt een loonsverhoging volgens het CPB minder voor de hand. In het po zal de loonsverhoging aanzienlijk moeten zijn vanwege de beperkte elasticiteit en de omvang van het verwachte tekort. Daarnaast duurt het enige tijd voordat de effecten van een loonsverhoging zichtbaar zullen worden en is het rendement van de pabo’s nu al hoog. Wel kan gedacht worden aan maatregelen die de uitstroom van leraren beperken. Dat kan bijvoorbeeld via een ‘dakpanconstructie’ waarbij een jonge leerkracht een aanstelling krijgt die deels overlapt met die van een ervaren docent.
Beleidsreactie Op basis van beide rapporten kan worden geconcludeerd dat de beleidsuitdaging voor de korte termijn een andere is dan voor de langere termijn. Daarnaast gaat het erom de antwoorden op de kwantitatieve en de kwalitatieve uitdagingen (zoals die in de Lerarenagenda zijn beschreven) zo goed mogelijk met elkaar te combineren en waar mogelijk te versterken. Op korte termijn is er sprake van werkloosheid, vooral in het po en het vo, die over enkele jaren omslaat in oplopende vacaturepercentages. Op korte termijn
Pagina 3 van 22
ligt het daarom voor de hand om jonge werkloze leerkrachten voor het onderwijs te behouden die we over enkele jaren hard nodig hebben om tekorten te voorkomen.
Onze referentie 554860
Voor de langere termijn is de opgave voor de drie sectoren meer uiteenlopend. In het po gaat het om een kwantitatieve en kwalitatieve uitdaging: meer studenten naar de pabo’s te trekken en verhoging van het niveau van de opleidingen. In het vo is de uitdaging vooral kwalitatief: meer eerstegraders en de aanpak van tekortvakken, onder andere door meer afgestudeerden voor het vak te behouden als ze aan de slag zijn. De verdergaande beloningsdifferentiatie voor leraren in tekortvakken, zoals het CPB voorstelt is primair de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Het mbo zal de komende jaren als gevolg van de grote uitstroom van oudere docenten, vooral moeite hebben om goed opgeleide docenten te vinden. In het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA), de Lerarenagenda, de Impuls tekortvakken en het recente begrotingsakkoord 2013 zijn maatregelen aangekondigd, die gezamenlijk de kortetermijnproblematiek van oplopende werkloosheid stevig aanpakken en tegelijkertijd het perspectief bieden dat op langere termijn er voldoende goed opgeleide leerkrachten zijn om onze ambities voor goed onderwijs voor alle leerlingen en studenten waar te maken. Daarnaast stellen de sociale partners in onder andere po, vo en mbo momenteel een sectorplan op ter ondersteuning van de werkgelegenheid in deze sectoren. Hieronder wordt meer en detail op de relevante maatregelen ingegaan. Korte termijn: 150 miljoen voor startende leraren In het po en vo is het belangrijk dat goed opgeleide leerkrachten behouden blijven voor het onderwijs, omdat zij over een aantal jaren hard nodig zijn, zeker in de grote steden. In het NOA is daarom afgesproken dat de komende jaren additionele middelen beschikbaar komen voor startende leraren. In 2013 is er incidenteel € 150 miljoen beschikbaar voor scholen in het po en vo, om in 2014 ongeveer 3.000 jonge leraren in dienst te nemen of te houden. Hiermee zijn schoolbesturen in staat om personele ‘dakpanconstructies’ aan te gaan, zoals het CPB suggereert (zie hoofdstuk 5, pagina 52). Begrotingsakkoord 2013 Om op korte termijn de onderwijskwaliteit verder te verbeteren, wordt in 2013 via de lumpsum € 650 miljoen beschikbaar gesteld voor po, vo, mbo en ho. Deze middelen kunnen eveneens bijdragen aan behoud van werkgelegenheid en reductie van werkloosheid in po, vo en mbo. Structureel is € 175 miljoen beschikbaar. Daarnaast is afgesproken dat in 2015 en 2016 € 80 miljoen extra beschikbaar komt in po, vo en mbo voor het verbeteren van de kwaliteit van leraren en schoolleiders. Dat wordt vanaf 2017 structureel € 100 miljoen. Voorts komt vanaf 2015 jaarlijks structureel € 50 miljoen beschikbaar voor conciërges en klassenassistenten.1 Leraren kunnen hier veel baat bij hebben: hun werkdruk neemt af en zij krijgen meer tijd om zich te concentreren op hun onderwijstaken. Leraren ervaren werkdruk namelijk als grootste knelpunt.
1
Zie brief dd 11 oktober aan de Tweede kamer, Kamerstuk 33750 nr. 19. Pagina 4 van 22
Bapo In het NOA is afgesproken dat de huidige bapo-regeling wordt afgeschaft. Daarvoor in de plaats komt er in 2014 een nieuwe regeling, die participatie- en kwaliteitbevorderend is. Inzet is om alle werknemers, ook senioren, duurzaam te kunnen inzetten. De bapo-regeling is onderdeel van de arbeidsvoorwaarden. Wanneer de regeling wordt afgeschaft, bespaart dit kosten voor arbeidsvoorwaarden. Over de vrijkomende middelen ten behoeve van een nieuwe seniorenregeling worden aan de cao-tafels verdere afspraken gemaakt.
Onze referentie 554860
Wat de precieze effecten zijn van het afschaffen van de bapo en invoering van een nieuwe seniorenregeling op de werkgelegenheid is nu nog niet in te schatten. Daarbij kunnen ook sectorale arbeidsmarktontwikkelingen een rol spelen. De verwachting is wel dat een nieuwe regeling leidt tot een hogere inzetbaarheid van oudere leerkrachten. Sectorplannen In het Sociaal Akkoord hebben Kabinet en sociale partners afspraken gemaakt die ervoor moeten zorgen dat de Nederlandse arbeidsmarkt beter in staat is om adequaat om te gaan met de uitdagingen van de toekomst. Ter ondersteuning van de werkgelegenheid op de korte termijn komt in 2014 en 2015 € 300 miljoen beschikbaar voor cofinanciering van zogenaamde banenplannen per sector. De afspraak is dat werkgevers en werknemers in elke sector een banenplan maken. Een deel van de middelen wordt al in 2013 beschikbaar gesteld voor sectoren die nog dit jaar met een adequaat plan kunnen en willen starten. Het ministerie van OCW ondersteunt waar mogelijk, onder andere door het leveren van gegevens over de (regionale) arbeidsmarkt en prognoses voor de toekomstige ontwikkelingen, ten behoeve van onderbouwing van de plannen. 2 Regionale aanpak en Impuls tekortvakken vo De onderwijsarbeidsmarkt is vooral een regionale arbeidsmarkt. De aanpak van tekorten kan daarom het beste op regionaal niveau plaatsvinden. We stimuleren de versterking van het probleemoplossend vermogen van schoolbesturen binnen regio's waar grote tekorten dreigen. Zij ontvangen subsidie van OCW voor het ontwikkelen van plannen ter voorkoming van lerarentekorten of voor het oplossen ervan. Dit schooljaar is in de meeste deelnemende regio’s gestart met diverse projecten, zoals het stimuleren van leraren om zich van tweedegraads docent op te scholen tot eerstegraads docent. In dit kader wordt ook het project ‘Vierslagleren’ opgeschaald, waarbij het oprichten van een landelijk transfercentrum als spin in het web tussen de regionale arbeidsmarkten gaat functioneren.
2
De definitieve sectorplannen worden vastgesteld door de Ministerraad. Pagina 5 van 22
Plan van aanpak regio Rotterdam: opscholen van docenten met digitale didactiek In de regio Rotterdam wordt ingezet op het op- en bijscholen van leraren op het terrein van digitale didactiek. In het eerste jaar worden opleidingsmodules ontwikkeld. In jaar 2 en 3 zullen vervolgens 30 docenten op de werkplek worden opgeleid tot ‘digitaal didacticus’. Daarnaast worden 60 docenten, waaronder de genoemde digitale didactici, opgeleid tot ‘E-coach’. Deze E-coaches zorgen ook na de programmaperiode voor versterking en verspreiding van de digitale competenties bij de leraren op de scholen.
Onze referentie 554860
De Impuls tekortvakken vo moet ervoor zorgen dat verwachte knelpunten ten aanzien van eerstegraads docenten in de bètavakken en de moderne talen zullen afnemen.3 Met de € 92 miljoen die hiervoor beschikbaar is, wordt de komende jaren ingezet op een betere begeleiding van startende leraren en uitbreiding van alternatieve instroomroutes voor academisch geschoolde docenten, zoals de educatieve minor en ‘Eerst de Klas’. Het doel is om in vier jaar het aantal afgestudeerden van de universitaire lerarenopleiding te verdubbelen. Deze ambities worden breed gedeeld, aldus de Lerarenagenda. Ook de universiteiten zetten zich met hun academische Lerarenagenda in voor meer en beter gekwalificeerde academische leraren in het voortgezet onderwijs.4 Ook in uw Kamer is er brede steun voor meer academisch opgeleide leraren voor de bovenbouw van het vwo, zo blijkt uit de motie Duisenberg c.s.5 In 2012 studeerden ongeveer 850 studenten af van de universitaire lerarenopleiding. Dit moet worden verhoogd naar 1.600 extra eerstegraads leraren, met extra aandacht voor de bètavakken en talen. Bij het inzetten van de middelen geven we prioriteit aan uitbreiding van het aantal Eerst de Klassers van 27 in 2012 naar 80 in 2013 tot 160 in 2016, vooral in de genoemde tekortvakken.6 Dit laatste sluit goed aan op de suggestie van het CPB om via een dergelijk traject de aantrekkelijkheid van het leraarschap te verhogen (zie hoofdstuk 5, pagina 54). Nationaal Onderwijsakkoord en Lerarenagenda De hiervoor genoemde maatregelen zijn vooral bedoeld om de arbeidsmarktproblematiek op de korte termijn aan te pakken. Voor de middellange en langere termijn is gekozen voor een meer kwalitatieve invalshoek. Met de Lerarenagenda en het NOA is een duidelijke ambitie neergezet om de kwaliteit van de huidige en aankomende leraren te verhogen: de leraar in 2020 is goed en vaker master-opgeleid en blijvend bekwaam. Om dit te realiseren wordt o.a. ingezet op aanscherping van de toelatingseisen, verbetering van de lerarenopleidingen, het creëren van meer routes voor academici naar het
3
Zie brief dd 13 maart 2013 aan de Tweede Kamer, Kamerstuk 27923 nr. 151. VSNU, Academische lerarenagenda, november 2013. 5 Kamerstuk 33750-VIII nr. 47. 6 In de voortgangsrapportage over de Lerarenagenda die najaar 2014 naar de Tweede Kamer zal worden gestuurd, zal u tevens uitgebreider worden geïnformeerd over de voortgang van de Impuls tekortvakken vo. 4
Pagina 6 van 22
leraarschap en meer mogelijkheden voor zittende leraren om zich op te scholen via een masteropleiding.7
Onze referentie 554860
De maatregelen kunnen op de middellange termijn de spanningen eerst doen oplopen, vooral in het po. Op de langere termijn verwachten we echter dat een hogere status van het leraarschap de aantrekkelijkheid van het beroep zal vergroten. Ook aantrekkelijke carrièrepatronen kunnen daaraan bijdragen. Door uitvoering van deze maatregelen zal op de lange termijn de arbeidsmarkt voor leraren naar verwachting niet alleen kwalitatief maar ook kwantitatief meer in evenwicht komen. Aanvullende berekeningen Voor de uitvoering van de Lerarenagenda zullen de komende periode in overleg met het onderwijsveld nadere afspraken worden gemaakt. Als vervolg op het NOA worden per sector meer uitgewerkte deelakkoorden afgesloten, waarbij de ambities uit de Lerarenagenda zullen worden meegenomen. Dan zal ook duidelijker zijn waarvoor de extra middelen, na besluitvorming van het kabinet, zullen worden ingezet. Op dat moment zullen de effecten hiervan op de arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel worden doorgerekend. Tegelijk met deze brief komt er via www.stamos.nl informatie beschikbaar over de onderwijsarbeidsmarkt en komt de webtool Planmirror beschikbaar voor het vo. Tot slot willen wij u informeren dat wij, ten behoeve van de sectorplannen, de volgende onderzoeksrapporten hebben gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl (voor een korte beschrijving van deze rapporten zie bijlage 2): - Arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2012/ 2013. Jaarrapport; - Vraag en aanbod van mbo personeel; - Functie- en salarismix in beeld. Tussenmeting 2012; - Docenten Omgangskunde en Pedagogiek in het mbo: aanbod, vraag en inzet; - Inventarisatie Opleiden in de School.
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
dr. Jet Bussemaker
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Sander Dekker
7
Zie brief dd 4 oktober 2013 aan de Tweede Kamer, Kamerstuk 27923 nr. 156. Pagina 7 van 22
Bijlage 1: Huidige en verwachte arbeidsmarkt onderwijspersoneel op basis van CPB-notitie en rapport CentERdata
Onze referentie 554860
In deze bijlage wordt achtereenvolgens ingegaan op de huidige situatie op de onderwijsarbeidsmarkt en de verwachtingen voor de toekomst bij ongewijzigd beleid. A. De huidige situatie op de onderwijsarbeidsmarkt Werkgelegenheid De werkgelegenheid in het primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) bedraagt in 2012 ruim 206.000 voltijdbanen. In het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) bedraagt de werkgelegenheid (inclusief groen onderwijs) bijna 41.000 voltijdbanen. Tabel 1: werkgelegenheid (in fte, x 1.000) 2008 2009 Po 133,4 135,5 Vo 85,7 88,0 Mbo 44,9 44,7 Bron: OCW in Kerncijfers 2008-20128
2010 133,3 86,5 44,9
2011 127,5 85,2 43,4
2012 122,5 83,7 40,9
In de periode 2009 - 2012 is de werkgelegenheid in het po gedaald met 9,6 procent en in het vo met 4,9 procent. In het mbo is in vergelijking met 2010 de werkgelegenheid gedaald met 8,9 procent. Deze daling in het po en mbo is deels te verklaren door een afnemend aantal leerlingen. Daarnaast is er in het po sprake van een afname van het aantal fte’s doordat besturen hun personeel meer in lijn brengen met hun inkomsten. Door een dalend aantal geboorten is het aantal leerlingen in het po tussen 2009 en 2012 gedaald met drie procent. Tot 2020 zal het aantal leerlingen met nog eens bijna 7 procent dalen. Schoolbesturen vertalen deze daling vanaf 2010 door in hun personeelsbezetting.9 In het vo is het leerlingenaantal tussen 2009 en 2012 daarentegen met ongeveer 3 procent toegenomen, o.a. als gevolg van de zogenaamde ‘avo-isering’.10 De verwachting is dat het aantal leerlingen in het vo verder stijgt. Vanaf 2016/2017 zal het aantal leerlingen gaan dalen. In het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief groen onderwijs en vavo) doet zich sinds 2010 een lichte daling voor in het aantal leerlingen (2,9%).Tussen 2013 en 2020 wordt een stabilisering van het aantal mbo-leerlingen verwacht.11 Vacatures In vooral het po is het aantal vacatures het afgelopen schooljaar sterk afgenomen. Ontstonden er in het schooljaar 2011-2012 nog 4.800 vacatures (in
8
Het getal voor personeel mbo is inclusief personeel van de agrarische opleidingscentra en daardoor hoger dan in Kerncijfers. 9 Algemene Rekenkamer, 2013. Kunnen scholen passend onderwijs aan? 10 ‘Avo-isering’ wil zeggen dat een groter aantal leerlingen kiest voor algemeen vormend onderwijs, ten koste van het aantal leerlingen dat kiest voor (middelbaar) beroepsonderwijs. 11 Referentieraming, 2013. Pagina 8 van 22
fte) in het afgelopen schooljaar is dat gedaald naar 3.500 (in fte). Scholen hadden weinig moeite om de vacatures te vervullen. Gemiddeld stonden er in het schooljaar 2012-2013 maar 100 vacatures open (in fte), gemiddeld ongeveer 0,1 procent.
Onze referentie 554860
Ook in het vo konden het afgelopen schooljaar vacatures goed vervuld worden. In het vo stonden er in het schooljaar 2012-2013 gemiddeld 100 vacatures open (in fte), gemiddeld ruim 0,1 procent. Ook voor de ‘tekortvakken’ zijn er momenteel weinig vacatures. Wel is het zo dat in deze vakken tussen de 31 procent (natuurkunde) en 27 procent (wiskunde en scheikunde) van de lessen gegeven wordt door niet (volledig) bevoegde leraren.12 In de periode oktober 2012 t/m juni 2013 zijn via de websites van mboinstellingen 798 vacatures voor onderwijzend personeel geïnventariseerd.13 Uit de aanvullende bevraging blijkt dat 70 procent van de vacatures voor onderwijzend personeel op het moment van bevraging vervuld was en 15 procent was deels vervuld. Vacatures voor clusteroverstijgende vakken komen in het mbo het meest voor. Vreemde talen, Nederlands en wiskunde/ rekenen nemen gezamenlijk ruim een derde van de vacatures voor hun rekening. Clusterspecifieke vacatures voor de (para)medische en technische vakken komen in 8,5 en 7,9 procent van de gevallen voor.14 Doordat er minder vacatures zijn is het moeilijk voor jonge afgestudeerde leraren om aan een baan te komen. Bij degenen die wel een baan in het onderwijs vonden, is het aandeel deeltijd- en vervangingsbanen sterk toegenomen.15 Driekwart van de mensen die in 2011 aan de pabo afstudeerden heeft een vervangingsbaan ‘zonder uitzicht op een vast contract’. Dit aandeel is hoger dan een jaar eerder.16 De eerste resultaten van het onderzoek onder leraren die in 2012 zijn afgestudeerd, lijken erop te wijzen dat vooral pas afgestudeerden van de pabo weer meer moeite hebben om een (vaste) baan in het onderwijs te vinden.17 Werkloosheid startende leraren Het aantal werkloosheidsuitkeringen in het onderwijs is laag (4%) in vergelijking met andere sectoren (8,7%). Het aantal uitkeringen in het onderwijs stijgt wel de laatste jaren. Zo zien we een toenemende werkloosheid onder pas afgestudeerden van de pabo. Van de studenten die in 2006/2007 afstudeerden aan de pabo was slechts 2,5 procent werkloos anderhalf jaar na afstuderen. Van
12
Regioplan, IPTO 2011, cijfers over 2013 komen beschikbaar in 2014. In het mbo wordt informatie over vacatures anders verzameld dan in po en vo. In het mbo worden de vacatures afgetapt van websites van mbo-instellingen. Daarna wordt telefonisch nadere informatie opgevraagd over de status van deze vacatures. Onderzocht wordt of deze methode ook bruikbaar is voor po en vo, omdat dit ook voor deze scholen een vermindering betekent van de administratieve lasten. 14 ITS, 2013. Arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2012 – 2013. 15 Startende leraren zijn leraren die maximaal 3 jaar als leraar werkzaam zijn. 16 Regioplan, 2013. Loopbaanmonitor 2012. 17 CentERdata, Loopbaanmonitor, 2013 (nog te verschijnen). 13
Pagina 9 van 22
de groep die in 2010/2011 afstudeerde, was een aanzienlijk hoger aandeel (10,7%) werkloos anderhalf jaar na afstuderen.18
Onze referentie 554860
Daarnaast laten ook cijfers van het UWV een oplopende werkloosheid onder leraren in po, vo en mbo zien (zie figuur 1). Vooral in het po loopt de werkloosheid op, met name onder leraren jonger dan 30 jaar. Op 31 juli 2013 hadden ongeveer 3.900 po leraren een WW-uitkering en een maand later gold dit voor 6.300 leraren. Overigens is er elk jaar gedurende de zomermaanden een piek in het aantal WW- uitkeringen in het onderwijs, omdat contracten aflopen aan het einde van het schooljaar. Een deel van de uitkeringsgerechtigden kan in het nieuwe schooljaar weer aan de slag.19 Figuur 1: aantal WW-uitkeringen onderwijspersoneel po, vo en mbo
Bron: UWV Vergrijzing en vergroening In het onderwijs is een relatief groot aandeel van de leraren ouder dan 55 jaar (zie figuur 2). Onder de totale beroepsbevolking in Nederland is het aandeel 55 plussers ongeveer 15 procent, tegenover 25 procent in het po, 29 procent in het vo en ongeveer 38 procent in het mbo. In alle drie de onderwijssectoren en vooral in het mbo is de komende tien jaar dus een grote uitstroom van leraren richting pensioen te verwachten. In het po is ook een groot deel van de leraren jonger dan 35 jaar (33%); in het vo zien we iets vergelijkbaars, maar in mindere mate. In het mbo werken relatief
18
19
CPB, 2013. Arbeidsmarkt leraren. De opgenomen cijfers van het UWV (WW-uitkeringen) geven overigens maar ten dele
een beeld van de situatie van startende leraren. Er gelden namelijk voorwaarden voor het verkrijgen van een WW-uitkering, zoals een bepaalde duur die iemand gewerkt moet hebben. Is die duur beperkt (zoals bij startende leraren) dan ontvangt iemand ook maar voor een beperkte tijd (drie maanden) een uitkering. Deze mensen zijn dus ook weer snel onzichtbaar in de cijfers. Pagina 10 van 22
weinig jonge leraren, doordat in deze sector veel leraren werkzaam zijn die daarvoor in het bedrijfsleven hebben gewerkt.
Onze referentie 554860
Figuur 2: Leeftijdsverdeling leraren po, vo en mbo en totaal werkzame beroepsbevolking Nederland in 2012 (in %)
Bron: ministerie van OCW (DUO) Lerarenopleidingen Lerarenopleidingen zijn de belangrijkste bron voor nieuwe leraren. Daarmee leveren cijfers over de instroom en het rendement van de lerarenopleidingen belangrijke informatie op voor de toekomstige onderwijsarbeidsmarkt. Het aantal studenten dat start met een lerarenopleiding basisonderwijs is tussen 2005 en 2012 gedaald met bijna 38 procent. De lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs laten vanaf 2010 een lichte daling zien, waarmee het aantal instromers op hetzelfde niveau zit als in 2005 (zie tabel 2). Tabel 2: Instroom eerste jaar lerarenopleidingen basisonderwijs en voortgezet onderwijs en de universitaire lerarenopleidingen, naar hoofdinschrijving20 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Lerarenopleidingen basisonderwijs Lerarenopleidingen voortgezet onderwijs
2012
8.700
8.550
7.670
6.870
6.740
6.620
6.060
5.420
5.270
5.510
5.490
5.390
5.900
6.010
5.500
5.270
1.080
1.100
1.330
1.610
1.740
1.690
Universitaire 1.050 1.040 lerarenopleidingen Bron: ministerie van OCW (1 cijfer HO)
20
Dit betreffen studenten die voor het eerst instromen in het hoger onderwijs. Studenten die op een later moment in hun studie wisselen van opleiding, en dus instromen bij een andere opleiding, worden hierin niet meegeteld. Pagina 11 van 22
Het aantal gediplomeerden van de pabo is tussen 2005 en 2012 met ongeveer 30 procent gedaald, van 7.190 in 2008, naar 4.980 in 2012. In diezelfde periode is het aantal gediplomeerden afkomstig van de tweedegraads lerarenopleiding en de universitaire lerarenopleiding met 21 procent toegenomen, van 4.860 in 2005 naar 6.170 in 2012 (zie tabel 3). De vraag is echter of de groei voldoende is gezien de verwachte uitstroom van oudere docenten. Eerder zagen we al dat bijna een derde van de docenten in het voortgezet onderwijs ouder is dan 55 jaar.
Onze referentie 554860
De afgelopen jaren is vooral in de exacte vakken (natuurkunde, wiskunde en scheikunde) het aantal gediplomeerden van de tweedegraads lerarenopleiding gestegen. In deze vakken studeerden in 2005 bijna 400 studenten af, dat aantal daalde tot ongeveer 300 in 2008 maar in 2011 waren dat er ongeveer 450.21 Tabel 3: Aantal gediplomeerden lerarenopleidingen 2005
2006
Lerarenopleiding basisonderwijs 7.190 7.230 Lerarenopleiding voortgezet onderwijs 4.180 4.070 Universitaire lerarenopleiding 680 720 Bron: ministerie van OCW (1 cijfer HO)
2007
2008
2009
2010
2011
2012
6.960
6.560
5.880
5.320
5.080
4.980
3.980
4.010
4.170
4.510
4.780
5.120
620
610
590
730
840
1.050
Kenmerken arbeidsmarkt leraren De keuze voor de lerarenopleiding en de keuze om daadwerkelijk als leraar aan de slag te gaan, wordt vooral bepaald door de voorkeuren van mensen (intrinsieke motivatie om onderwijs te geven), de secundaire arbeidsvoorwaarden, het imago van het beroep, het loopbaanperspectief en in mindere mate de primaire arbeidsvoorwaarden.22 De arbeidsmarkt voor leraren in po en vo is een vrij gesloten arbeidsmarkt, zoals blijkt uit de analyse van het CPB. Leraren die eenmaal vijf jaar als leraar werkzaam zijn, blijven dat vaak ook voor de rest van hun leven doen. Omgekeerd is de instroom vanuit andere arbeidsmarkten naar het onderwijs eveneens beperkt, mede door de strenge toelatingseisen (bevoegdheid) die het onderwijs kent.23 Deeltijd Het onderwijs biedt goede mogelijkheden voor het werken in deeltijd en sluit daarmee volgens het CPB vooral goed aan op de voorkeuren van vrouwen. Het gemiddelde uurloon van een deeltijder wijkt bovendien nauwelijks af van dat van een voltijder. In het basisonderwijs werkt ongeveer 60 procent van de leraren in deeltijd en in het voortgezet onderwijs iets meer dan een derde (36%). In beide sectoren werken vrouwen werken vaker in deeltijd (po: 64%; vo: 52%) dan mannen (po: 27%; vo: 20%), zie tabel 4.
21 22 23
www.stamos.nl CPB, 2013. Arbeidsmarkt leraren. CPB, 2013. Arbeidsmarkt leraren. Pagina 12 van 22
Tabel 4: Betrekkingsomvang leraren po en vo in 2012, uitgesplitst naar geslacht (in %) 0 - 0,5 fte 0,5-0,8 fte 0,8 fte en meer Po Totaal 23,7 35,4 40,9 Mannen 17,8 8,9 73,3 Vrouwen 24,6 39,6 35,8 Vo Totaal 10,4 26,0 63,6 Mannen 7,4 12,9 79,7 Vrouwen 13,4 38,8 47,8 Bron: DUO
Onze referentie 554860
Alternatieve baanmogelijkheden voor leraren laag De alternatieve baanmogelijkheden voor (potentiële) leraren zijn vrij laag, aldus het CPB. Academisch opgeleide docenten in de technische vakken hebben relatief de meeste mogelijkheden. Zij verdienen in het onderwijs aanzienlijk minder dan wetenschappelijk opgeleide werknemers gemiddeld in de markt verdienen. Leraren, en vooral leraren in het po, zijn beperkt gevoelig voor de primaire arbeidsvoorwaarden. Afhankelijk van de bevoegdheid neemt het verschil in beloning ten opzichte van andere sectoren af. Tweedegraads docenten verdienen slechts in beperkte mate minder dan hbo-opgeleiden in de markt. In vergelijking met andere hbo-opgeleiden verdient een leraar met een pabodiploma relatief het minst. Een loonsverhoging zal in het po dan ook aanzienlijk moeten zijn om personeel uit andere markten aan te trekken. Het verschil in loon tussen de markt en de arbeidsmarkt leraren varieert daarnaast per vakspecialisatie. Zo kunnen eerstegraads docenten techniek en docenten moderne talen in de markt aanzienlijk meer verdienen.24
B. De verwachtingen voor de toekomst bij ongewijzigd beleid Ramingen 2013-2025 OCW laat ramingen maken van de toekomstige onderwijsarbeidsmarkt aan de hand van het prognosemodel Mirror. In dit model wordt uitgegaan van ongewijzigd beleid, dat wil zeggen voortzetting van het in gang gezette beleid, zonder aanvullende nieuwe maatregelen. Het model maakt gebruik van gegevens van nagenoeg al het onderwijspersoneel, die afkomstig zijn uit de salarisadministraties. In het model wordt, o.a. op basis van historische gegevens, voor elk individu in de periode tot en met 2025 berekend hoe groot de kans is dat hij/zij uitstroomt uit het onderwijs; een grotere of kleinere baan accepteert; van school en eventueel regio verandert; of verandert van functie (directeur, leerkracht, onderwijsondersteunend personeel en organisatie- en beheerpersoneel). Het meer of minder werken in deeltijd wordt eveneens gemodelleerd, zowel in de bestaande baan als in een nieuwe baan bij een andere school. Ook wordt voor personen die afstuderen van een lerarenopleiding en voor mensen in de ‘stille reserve’25 berekend hoe groot de kans is dat zij een baan accepteren in het onderwijs.
24
CPB, 2013. Arbeidsmarkt leraren. De ‘stille reserve’ betreft mensen die in het onderwijs kunnen werken, omdat zij beschikken over een onderwijsbevoegdheid, maar dat op dit moment niet doen. 25
Pagina 13 van 22
Naast individuele achtergrondgegevens van onderwijspersoneel voedt het model zich met een aantal externe variabelen, te weten de verwachte werkgelegenheidsontwikkeling, de verwachte leerlingontwikkeling, de conjunctuur, de instroom in de lerarenopleidingen en het aantal vacatures. De grote kracht van het model is dat het de demografische dynamiek goed in beeld kan brengen.26 In de ramingen wordt daarnaast expliciet rekening gehouden met de conjuncturele ontwikkeling via een optimistisch en een pessimistisch scenario.27 De invloed van conjunctuur is vooral waar te nemen in een lagere uitstroom van leraren, een stijging van het aanbod van afgestudeerden van lerarenopleidingen en daarmee ook in de onvervulde vraag. Een lager conjunctuurniveau leidt daarbij tot minder onvervulde vraag.
Onze referentie 554860
Het model houdt momenteel geen rekening met beperkingen vanuit de bekostiging om demografische ontwikkelingen te vertalen in werkgelegenheid. Ook de gedragsreactie op de verhoging van de AOW-leeftijd (langer doorwerken) is een onzekere factor.28 Wel is het mogelijk om effecten van beleidsmaatregelen op de onderwijsarbeidsmarkt via afzonderlijke scenario’s door te laten rekenen. In tegenstelling tot het primair en voortgezet onderwijs kan het model voor het mbo geen tekorten berekenen. Voor het mbo gelden namelijk minder strikte kwalificatie-eisen voor het onderwijzend personeel waardoor er sprake is van een opener arbeidsmarkt. Het CPB constateert dat scholen een tekort aan leraren (kunnen) oplossen door minder leraren of minder bevoegde docenten in te zetten. Dit aanpassingsmechanisme zorgt ervoor dat verwachte tekorten ‘uitblijven’, maar ze kunnen ook negatieve gevolgen hebben voor de onderwijskwaliteit. Scholen kunnen ook stimuleren dat leraren hun aanstellingsomvang vergroten. Landelijk gezien kan een geringe uitbreiding van de aanstellingsomvang van docenten een fors dempende werking hebben op verwachte tekorten. Uit een doorrekening blijkt dat dit op macroniveau behoorlijke effecten heeft.
26
Daarbij passen de volgende kanttekeningen. Ten eerste neemt de voorspellingskracht van het model af naarmate de tijdsperiode verder weg ligt. Toekomstige beleidsmaatregelen en de economische conjunctuur kunnen ramingen op de langere termijn sterk beïnvloeden. Daarnaast neemt de voorspellingskracht af wanneer het gaat om kleinere aantallen, bijv. op regionaal niveau, of uitgesplitst naar leraren per vak. 27 Voor de periode tot en met 2015 gaat CentERdata uit van de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB gaat ervan uit dat in 2013 de economie (in termen van het bruto binnenlands product, bbp) met 1 procent krimpt en vervolgens in 2014 met 1 procent toeneemt. In de middellange termijnraming wordt voor 2015 uitgegaan van een groei van 1,5 procent. Vanaf 2016 worden twee scenario’s onderscheiden. In het eerste (optimistische) scenario wordt een verdere stijging van de economische groei voorspeld naar 4 procent in 2018, waarna een aantal jaren sprake is van een hoogconjunctuur. Na 2020 wordt dan de ‘normale’ conjunctuurcyclus in gang gezet. In het andere (pessimistische) scenario wordt aangenomen dat de groei vanaf 2015 tot 2020 bescheiden blijft (1,5 procent). Na 2020 wordt aangenomen dat de ‘normale’ conjunctuurcyclus plaats vindt. 28 Bezien gaat worden of dat in de toekomst kan worden verbeterd. Pagina 14 van 22
Wanneer leraren po als volgt hun betrekkingsomvang zouden uitbreiden: tot 0,6 fte : 0,05 fte extra 0,6 - 0,8 fte : 0,02 fte extra 0,8 - 0,9 fte : 0,01 fte extra leidt dit tot bijna 3.000 fte extra werkzame leraren. Daarmee kan de verwachte vacaturegraad29 met ongeveer 3 procent verlaagd worden.30
Onze referentie 554860
Primair onderwijs Tot en met 2015 is de verwachte vacaturegraad in het primair onderwijs minder dan 1 procent. In latere jaren ontstaat naar verwachting een toenemend tekort, waarbij landelijk gezien een vacaturegraad van boven de vier procent verwacht wordt (zie figuur 3), ondanks het feit dat in 2025 het aantal leerlingen in het po 5,5 procent lager is dan in 2013. Dit tekort wordt vooral veroorzaakt door een daling van het aantal studenten dat de komende jaren van de pabo afstudeert.31 Figuur 3: Ontwikkeling van de vacaturegraad onder leraren plus directeuren in het primair onderwijs, bij een optimistisch en een pessimistisch conjunctuurscenario
Bron: CentERdata, De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel 20132025, 2013 Op regionaal niveau kan de omvang van de verwachte tekorten overigens behoorlijk verschillen. In de figuren 3A en 3B is de regionale verdeling van vacatures weergegeven voor de jaren 2016 en 2020 bij een optimistisch conjunctuurscenario.32 In 2016 zullen naar verwachting in de grote steden knelpunten beginnen te ontstaan. In 2020 is het verwachte beeld vooral in
29
De vacaturegraad is het aantal onvervulde vacatures afgezet tegen de werkgelegenheid in de desbetreffende sector, uitgedrukt in een percentage. 30 CentERdata, 2012. Interne notitie. 31 In de referentieraming uit 2013 is het aantal afgestudeerden van de pabo behoorlijk naar beneden bijgesteld, namelijk 4400 afgestudeerden minder dan in 2012 werd verwacht. Zie:http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/rapporten/2013/09/17/referentieraming-2013.html 32 Bij een pessimistische conjunctuur zal het lerarentekort lager uitvallen, omdat dan minder mensen het onderwijs verlaten en er een grotere instroom vanuit sectoren van buiten het onderwijs plaatsvindt. Pagina 15 van 22
Amsterdam het meest extreem (vacaturegraad van circa 9%), maar ook in de andere grote steden wordt dan een groot tekort verwacht aan leerkrachten po.
Onze referentie 554860
Figuur 4A en 4B: Vacaturegraad (leraren plus directeuren) in het po, naar regio, in 2016 en 2020, bij een optimistisch conjunctuurscenario. 2016
2020
Bron: CentERdata, 2013 Eerder constateerden we al dat vooral startende leraren in het po moeite hebben om een baan te vinden. Vanwege de verwachte tekorten adviseert het CPB om scholen in het po tijdelijk extra middelen te geven, zodat zij tijdelijk in staat zijn (boventallig) personeel aan te stellen. Op deze manier kunnen jonge leraren voor het onderwijs behouden blijven om ten tijde van verwachte knelpunten deze banen te kunnen vervullen. Voortgezet onderwijs In figuur 5 is de verwachte ontwikkeling van het lerarentekort in het vo weergegeven. Tot 2013 en vanaf 2019 is de geraamde vacaturegraad minder dan 1 procent van het aantal leraren. In de tussenliggende jaren is echter sprake van een groter tekort, oplopend tot circa 1.700 voltijdsbanen in de jaren 2015 en 2016. Deze “hobbel” heeft een demografische oorzaak en houdt verband met de ontwikkeling van het aantal geboorten circa 15 jaren eerder, rond 2000. Toen was het aantal kinderen dat werd geboren een stuk hoger dan de jaren daar omheen. Zoals gezegd hoeven verwachte tekorten zich niet voor te doen omdat scholen maatregelen nemen, zoals minder leraren (grotere klassen) of de inzet van lager of onbevoegde leraren. De afgelopen jaren is een duidelijke stijging te zien in het gemiddelde aantal leerlingen per leraar. Deze ratio is tussen 2010 en 2012 gestegen met gemiddeld 3 procent per jaar.33
33
Leraar-leerling ratio is het gemiddelde aantal leerlingen per leraar en is niet gelijk aan gemiddelde klassengrootte. Pagina 16 van 22
Figuur 5: Ontwikkeling van de vacaturegraad onder leraren plus directeuren in het vo, 2013 – 2025, volgens een pessimistisch (pes) en optimistisch (opt) scenario.
Onze referentie 554860
Bron: CentERdata, 2013 In figuur 6A en 6B is de vacaturegraad in het vo naar regio weergegeven, volgens een optimistisch conjunctuurscenario.34 In 2016 is het beeld divers: in het noordoosten en het zuidoosten van het land worden geringe tekorten verwacht; vooral rondom Rotterdam zijn de verwachte tekorten groot. In 2020 worden in geen enkele regio nog tekorten verwacht. Figuur 6A en 6B: vacaturegraad naar regio, vo leraren plus directeuren in 2016 en 2020, vlg. een optimistisch scenario. 2016
2020
Bron: CentERdata, 2013. Het macrobeeld van de ramingen maskeert een deel van de mogelijke arbeidsmarktknelpunten, omdat de situatie sterk per vak verschilt.35 In de periode 2013 -2015 wordt voor de exacte vakken een tekort van ca. drie procent
34
Het beeld bij een pessimistisch conjunctuurscenario is gematigder; bij een pessimistische conjunctuur kiezen meer afgestudeerden voor het beroep en blijft men ook langer in het beroep, waardoor zich minder tekorten voordoen. 35 Tekorten naar vak zijn op dit moment nog niet nauwkeurig te ramen. Pagina 17 van 22
verwacht en voor de moderne talen tussen de twee en drie procent.36 Voor deze vakken waren in het schooljaar 2012/ 2013 relatief ook de meeste openstaande vacatures (Engels: 12,1%; Nederlands: 15,7%; en wiskunde: 14%).37
Onze referentie 554860
Naast tekorten in specifieke vakken wijst het CPB erop dat op de langere termijn ook een tekort is te verwachten aan docenten met een eerstegraads bevoegdheid, waaronder academisch opgeleide leraren. Relatief veel vo-docenten zijn immers 55 jaar of ouder en deze groep beschikt vaker dan jongere docenten over een eerstegraads bevoegdheid (zie figuur 7). Bovendien kiest een toenemend aantal leerlingen in het vo voor de havo of het vwo, waardoor de vraag naar eerstegraders zal oplopen. Figuur 7: Aandeel eerstegraads docenten naar leeftijdsgroep
Bron: notitie CPB Het CPB constateert een relatief groot verschil in beloning van bepaalde eerstegraads docenten ten opzichte van de markt. Een academisch opgeleide docent natuurkunde of wiskunde zou in de marktsector veel meer kunnen verdienen dan in het onderwijs. Het CPB adviseert daarom een “gedifferentieerd loongebouw over bevoegdheid en vakspecialisatie” als effectieve maatregel om een tekort aan specifieke eerstegraders aan te pakken. Dat kan bijvoorbeeld door middel van een toetredings- of intredebonus voor eerstegraads leraren in de exacte vakken en moderne talen. Ook de introductie van een voltijdsbonus kan het aanbod van leraren doen toenemen. Het tekort aan eerstegraads docenten kan daarnaast worden opgelost door tijdig tweedegraads leraren op te scholen naar een eerstegraads bevoegdheid. Er is al een lerarenbeurs waarmee leraren zich kunnen opscholen, maar het lijkt er op dat daarvan nog onvoldoende gebruik wordt gemaakt, aldus het CPB. Mogelijk is de haalbaarheid een probleem of vinden docenten het een te zware belasting om gedurende de loopbaan een opleiding te volgen. Het is ook mogelijk dat er te weinig financiële prikkels zijn voor tweedegraders om zich op te scholen naar een eerstegraads bevoegdheid. Met de versterking van de functiemix is inmiddels een eerste stap gezet naar meer loondifferentiatie in het onderwijs op basis van kwaliteit.38
36 37 38
CentERdata, 2013. De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel 2013-2025. ITS, 2013. Arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2012 – 2013. Regioplan, 2013. Pagina 18 van 22
De aantrekkelijkheid van het beroep van leraar kan tevens worden vergroot door de kwalificatie-eisen aan te scherpen. Het CPB verwijst naar de VS en het VK waar invoering van een soortgelijk programma als Eerst de Klas grootscheeps is aangepakt om de aantrekkelijkheid van het beroep te vergroten. In Amerika stroomt inmiddels 10 procent van de jongeren in via deze opleidingsroute.
Onze referentie 554860
Middelbaar beroepsonderwijs Het is moeilijk om goede schattingen te maken van het aanbod van personeel in het mbo door de tijd, per regio en per domein. In het huidige prognosemodel wordt daarom de mate van de krapte afgeleid uit de instroom die nodig is om te komen tot nul vacatures. Net als in het vo zullen veel leraren in het mbo de komende jaren uitstromen als gevolg van pensioen. Deze uitstroom wordt deels gecompenseerd door een dalend aantal leerlingen in het mbo tot 2014. Daardoor zijn er ook minder leraren nodig. De per saldo benodigde instroom vertoont een maximum rond het jaar 2018. Indien er tekorten optreden in het mbo is te verwachten dat deze rond dat jaar optreden. Mogelijk treden de tekorten al iets eerder op als gevolg van concurrentie met het vo. Figuur 8: Ontwikkeling uitstroom en benodigde instroom van leraren in het mbo bij een optimistische conjunctuur (opt) en pessimistische conjunctuur (pes).
. Bron: CentERdata, 2013. Verwachte leeftijdsopbouw in po vo en mbo In 2025 zal het personeelsbestand vooral in het po aanzienlijk verjongd zijn. Het vo geeft een gelijkmatiger verdeling van de verschillende leeftijdsgroepen te zien. In het mbo blijft de leeftijdsgroep van de oudere docenten (55+) naar verwachting relatief groter (ruim 30 procent) dan in po en vo (ruim 20 procent). Dit is mede een gevolg van het eigen karakter van deze arbeidsmarkt voor leraren.
Pagina 19 van 22
Figuur 9: verwachte leeftijdsopbouw leraren primair onderwijs in 2025 (in %)
Onze referentie 554860
Bron: CentERdata
Pagina 20 van 22
Bijlage 2 Websites en samenvatting overige rapporten
Onze referentie 554860
Planmirror Het is van groot belang dat scholen en regionale verbanden zelf goed zicht houden op de ontwikkelingen die voor hun school van belang zijn en zich daarop voorbereiden. Het probleemoplossend vermogen van scholen zelf is een cruciale factor in het reduceren van een mogelijk tekort. Mede omdat de onderwijsarbeidsmarkt in sterke mate ook een regionale arbeidsmarkt is. Met Planmirror kunnen regionale platforms en schoolbesturen de regionale ontwikkeling van de werkgelegenheid en de onderliggende stromen in beeld brengen. CentERdata heeft op verzoek van OCW hiervoor een web applicatie ontwikkeld (www.planmirror.nl). Planmirror gebruikt het Mirrormodel om ramingen te maken van de toekomstige arbeidsmarktstromen in het interessegebied van een gebruiker. In het voortgezet onderwijs worden ook ramingen naar vak gepresenteerd. Met Planmirror is het ook mogelijk de uitkomsten van eigen scenario’s te bekijken. In de huidige versie kunnen gebruikers zelf de leerlingenaantallen en de benodigde formatie in relatie tot het aantal leerlingen per instelling instellen voor de ramingsperiode. Naar aanleiding van testen met gebruikersgroepen deze zomer komt Planmirror in november dit jaar beschikbaar voor instellingen en regionale platforms in het voortgezet onderwijs. Stamos Via de website www.stamos.nl bevordert het ministerie van OCW de transparantie op de onderwijsarbeidsmarkt. De vernieuwde website biedt objectieve, uniforme, actuele informatie over de onderwijsarbeidsmarkt in alle sectoren. Samen met deze brief wordt een aantal rapporten over de onderwijsarbeidsmarkt gepubliceerd, waarvan de belangrijkste hieronder kort worden toegelicht. Arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2012/ 2013 De Arbeidsmarktbarometer brengt per kwartaal de vacatures in po, vo en mbo in beeld; jaarlijks wordt daarvan een jaarrapport opgesteld. Het rapport is het jaarrapport over schooljaar 2012/ 2013. Overall waren er het afgelopen schooljaar nauwelijks vacatures. In zowel vo als mbo konden het afgelopen schooljaar vacatures redelijk eenvoudig worden vervuld. In het vo en mbo geven scholen wel aan dat zij voor bepaalde vakken moeilijker aan mensen kunnen komen, zoals voor Engels, Nederlands en rekenen/ wiskunde. Vraag en aanbod van mbo personeel Dit rapport geeft een gedetailleerde uitwerking van gegevens die beschikbaar zijn over de arbeidsmarkt in het mbo. Op dit moment ontbreekt veel belangrijke informatie over onderwijspersoneel in het mbo. In het rapport wordt daarom zo compleet mogelijk weergegeven welke (openbare) bronnen en informatie voorhanden zijn. Daarbij wordt expliciet aangegeven waar de betrouwbaarheid te wensen overlaat. Op grond van het rapport kunnen alle stakeholders in gesprek gaan over hoe te zorgen voor een betere informatievoorziening.
Pagina 21 van 22
Functie- en salarismix in beeld. Tussenmeting 2012 In het kader van de functie- en salarismix is door Regioplan in 2012 een periodieke tussenmeting uitgevoerd. De resultaten van de meest recente tussenmeting zijn terug te vinden in het rapport “Functie- en salarismix in beeld: tussenmeting 2012”.
Onze referentie 554860
In antwoord op gesignaleerde ontwikkelingen in de sector is voor het po in tripartiet verband ingezet op een intensieve(re) communicatiestrategie. Hierin wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van de online functiemixtool. De doelstelling is om vorm te blijven geven aan functiedifferentiatie en om het gesprek te stimuleren tussen schoolleiders/ bestuurders en leraren over personeelsbeleid en professionalisering, gekoppeld aan de functiemix. Op basis van signalen uit de sector vo aangaande de haalbaarheid en betaalbaarheid van de doelstellingen voor individuele scholen op de lange termijn (die worden bevestigd in de tussenrapportage van Regioplan) wordt in tripartiet verband gezocht naar beleidsrijke oplossingsrichtingen. Hierbij is het uitgangspunt dat de doelstellingen uit het Convenant binnen het bestaande budgettaire kader worden gerealiseerd. In het mbo wordt geconstateerd dat er in korte tijd veel bevorderingen hebben plaatsgevonden. Kwaliteit is hierbij het belangrijkste criterium. Bij de invulling van de salarismix hebben de meest genoemde knelpunten betrekking op het tempo van het uitvoeringstraject, de streefaantallen voor bevorderingen in relatie tot het aanbod van gekwalificeerde mensen en de behoefte binnen de instelling. Dit neemt niet weg dat instellingen verder streven naar het bereiken van de streefdoelen. De verwachting is dan ook dat ze deze zullen behalen.
Pagina 22 van 22