Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
Artikelen
Uitspraak Hoofdoverwegingen
: : : : :
2014/145 mr. Olivier 10 december 2014 Appellant en CBE Hogeschool van Amsterdam (schriftelijk) advies studentendecaan, bindend negatief studieadvies, medische situatie, stellast, persoonlijke omstandigheden, slaap apnoe syndroom, tijdstip melding bijzondere omstandigheden, waarschuwing, zorgvuldigheidsbeginsel, : WHW artikel 7.8b lid 1 WHW artikel 7.8b lid 3 WHW artikel 7.8b lid 4 WHW artikel 7.8b lid 6 OER HvA artikel 6.2 lid 1 OER HvA artikel 6.2 lid 2 Richtlijnen Bindend afwijzend studieadvies 2013-2014 HvA artikel 9 : Gegrond : 2.3.2. Volgens artikel 9 van de Richtlijn Bindend Afwijzend Studieadvies 2013-2014 van de Hogeschool van Amsterdam moet de examencommissie de studentendecaan verzoeken om een schriftelijk advies indien er persoonlijke omstandigheden zijn. Nu dat in dit geval niet is gebeurd, is de beslissing van 20 februari 2014 in zoverre niet zorgvuldig tot stand gekomen. Dat is des te meer van belang, nu uit het dossier niet blijkt dat de examencommissie appellant in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord voordat het BSA werd gegeven, hetgeen artikel 7.8b, vierde lid, van de WHW en artikel 2 van voormelde richtlijn voorschrijven. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het College merkt overigens op dat indien een student zich vanwege zijn bijzondere omstandigheden bij een studentendecaan heeft gemeld die studentendecaan eigener beweging een schriftelijk advies behoort uit te brengen dat ook in afschrift aan de student ter beschikking moet worden gesteld. 2.3.3. Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 17 april 2014 in zaak nr. 2013/256.5; www.cbho.nl) is het niet aan appellant om het causaal verband tussen de aangevoerde omstandigheden en de studievertraging aan te tonen. Voldoende is de gestelde persoonlijke omstandigheden aan te tonen en dat die omstandigheden de studieresultaten nadelig hebben beïnvloed. Het is vervolgens aan de examencommissie om te motiveren waarom desondanks een causaal verband tussen de aangevoerde omstandigheden en het niet hebben behaald van de benodigde studiepunten ontbreekt. Appellant heeft de aangevoerde omstandigheden met stukken gestaafd. Voorts acht het College het aannemelijk dat die omstandigheden de studieresultaten van appellant hebben beïnvloed. Onder deze omstandigheden heeft de examencommissie ondeugdelijk gemotiveerd dat voormeld causaal verband ontbreekt. Dit klemt te meer, nu de studievoortgangsnorm in dit geval hoog is, te weten 50 van de te behalen 60 studiepunten, en appellant nagenoeg aan deze norm heeft voldaan. Overigens kan daarbij ook van
belang zijn dat appellant feitelijk nog dichter bij de norm zit dan formeel volgens de OER het geval is. De toelichting van de studentendecaan in het advies van 7 oktober 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat deze toelichting eerst in het verweerschrift bij het College naar voren is gebracht, heeft de studentendecaan zich hierin ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevoerde omstandigheden zich niet in het eerste semester zouden hebben voorgedaan. Appellant heeft immers bij de studentendecaan gemeld dat deze omstandigheden deels het gevolg zijn van een maagbypassoperatie die reeds voor het eerste semester is verricht. Het heeft er alle schijn van dat de studentendecaan kennelijk geen goed beeld heeft van de medische situatie van appellant. Voorts merkt het College op het standpunt van de studentendecaan in het advies van 7 oktober 2014, dat een medisch specialist dan wel een huisarts geen oordeel over een causaal verband kan geven, nu zij een student in zijn studie niet kunnen monitoren, onjuist te achten. Verweerder heeft ook dit niet onderkend. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [naam woonplaats], appellant, en het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Amsterdam, verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 20 februari 2014 heeft de examencommissie van de opleiding Bedrijfseconomie (hierna: de opleiding) namens de voorzitter van het Domein Economie en Management appellant een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) gegeven. Bij beslissing van 30 juni 2014 heeft verweerder het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft appellant beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2014, waar appellant, bijgestaan door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat te Naarden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, secretaris van verweerder, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het vierde lid geeft het instellingsbestuur, voordat het tot afwijzing overgaat, de desbetreffende student een waarschuwing onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten genoegen van dat bestuur moeten zijn verbeterd. Het instellingsbestuur stelt de student alvorens tot een afwijzing over te gaan in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Volgens artikel 6.2, eerste lid, van de Onderwijs- en Examenregeling 2013-2014 van de Bacheloropleiding Bedrijfseconomie van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de OER) brengt de examencommissie namens de domeinvoorzitter aan iedere student aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van de opleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen de opleiding. Volgens het tweede lid heeft het studieadvies een bindend afwijzend karakter indien de student minder dan 50 studiepunten voor onderdelen uit de propedeutische fase heeft behaald. 2.2. Niet in geschil is dat appellant aan het einde van het eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van de opleiding 46 studiepunten heeft behaald en daarmee niet voldoet aan de in artikel 6.2, tweede lid, van de OER neergelegde voortgangsnorm. 2.3. Appellant betoogt dat verweerder niet heeft onderkend dat de examencommissie in de door hem naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten zien van het BSA af te zien. Hij voert daartoe aan dat hij als gevolg van een maagbypassoperatie ernstig vitaminetekort heeft en daarnaast aan een matig obstructief slaap apnoe syndroom lijdt, waardoor hij last heeft van vermoeidheid, concentratieverlies, kortademigheid, hoofdpijn, duizeligheid en een verstoorde slaap. Deze klachten, die door de studentendecaan in eerste instantie kennelijk niet aan de examencommissie zijn gemeld, hadden een zeer nadelige invloed op zijn studie en zijn studieresultaten, aldus appellant. Verder voert hij aan dat hij feitelijk niet 46, maar 49 studiepunten heeft behaald, omdat hij binnen een bepaald project drie studiepunten heeft behaald die pas zullen worden geregistreerd als het tweede gedeelte van het project met succes is afgerond. 2.3.1. In de beslissing van 30 juni 2014 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen de door appellant aangevoerde omstandigheden en de opgelopen studievertraging om tot ontheffing van het BSA over te gaan. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de examencommissie, alvorens het BSA uit te brengen, de studentendecaan heeft geraadpleegd, maar dat ten aanzien van appellant op dat moment geen bijzondere omstandigheden bekend waren. Nadat appellant tegen de beslissing van 30 juni 2014 beroep had ingesteld, heeft de studentendecaan op 11 maart 2014 aan de examencommissie gemaild: “[naam] heeft
zich op 12 december 2013 bij mij gemeld. Nadien heeft hij goed contact gehouden en desondanks heb ik bewust geen ontheffing BSA geadviseerd. Tussen zijn gemelde omstandigheden en zijn studieresultaten kan ik geen causaal verband vaststellen. Daarnaast zijn de gemelde omstandigheden mijns inziens niet dermate zwaarwegend om een ontheffing BSA te adviseren.” Voor zover daarin moet worden gelezen dat de studentendecaan zich daarom van een advies heeft onthouden, acht het College dat onjuist, nu de beslissingsbevoegdheid aan de examencommissie toekomt en aldus aan de examencommissie belangrijke informatie wordt onthouden. In zijn verweerschrift bij het College heeft verweerder een nader advies van de studentendecaan van 7 oktober 2014 overgelegd. Hierin verklaart de studentendecaan dat appellant de laatste twee maanden van het studiejaar contact heeft onderhouden, maar dat hij op basis van dat contact en de bijlagen bij de gronden van beroep van 12 september 2014 geen causaal verband heeft kunnen vaststellen tussen de door appellant aangevoerde omstandigheden en de studievertraging. Daartoe acht hij van belang dat appellant in het tweede semester naast 7 studiepunten voor vrijstellingen 19 studiepunten heeft behaald en daarmee beter heeft gepresteerd dan in het eerste semester, waarin hij naast 8 studiepunten voor vrijstellingen 12 studiepunten heeft behaald, terwijl in laatstgenoemd semester de door hem aangevoerde omstandigheden nog niet speelden. Ter zitting van het College heeft verweerder zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de examencommissie bij de beslissing van 20 februari 2014 terecht van 46 studiepunten is uitgegaan, omdat uit artikel 6.2 van de OER volgt dat bij de berekening of een student aan de studievoortgangsnorm voldoet uitsluitend van studiepunten van volledig afgeronde onderwijseenheden dient te worden uitgegaan. 2.3.2. Volgens artikel 9 van de Richtlijn Bindend Afwijzend Studieadvies 2013-2014 van de Hogeschool van Amsterdam moet de examencommissie de studentendecaan verzoeken om een schriftelijk advies indien er persoonlijke omstandigheden zijn. Nu dat in dit geval niet is gebeurd, is de beslissing van 20 februari 2014 in zoverre niet zorgvuldig tot stand gekomen. Dat is des te meer van belang, nu uit het dossier niet blijkt dat de examencommissie appellant in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord voordat het BSA werd gegeven, hetgeen artikel 7.8b, vierde lid, van de WHW en artikel 2 van voormelde richtlijn voorschrijven. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het College merkt overigens op dat indien een student zich vanwege zijn bijzondere omstandigheden bij een studentendecaan heeft gemeld die studentendecaan eigener beweging een schriftelijk advies behoort uit te brengen dat ook in afschrift aan de student ter beschikking moet worden gesteld. 2.3.3. Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 17 april 2014 in zaak nr. 2013/256.5; www.cbho.nl) is het niet aan appellant om het causaal verband tussen de aangevoerde omstandigheden en de studievertraging aan te tonen. Voldoende is de gestelde persoonlijke omstandigheden aan te tonen en dat die omstandigheden de studieresultaten nadelig hebben beïnvloed. Het is vervolgens aan de examencommissie om te motiveren waarom desondanks een causaal verband tussen de aangevoerde omstandigheden en het niet hebben behaald van de benodigde studiepunten ontbreekt. Appellant heeft de aangevoerde omstandigheden met stukken gestaafd. Voorts acht het College het aannemelijk dat die omstandigheden de studieresultaten van appellant hebben beïnvloed. Onder deze omstandigheden heeft de examencommissie ondeugdelijk gemotiveerd dat voormeld causaal verband ontbreekt. Dit klemt te meer, nu de studievoortgangsnorm in dit geval hoog is, te weten 50 van de te behalen 60 studiepunten, en appellant nagenoeg aan deze norm heeft voldaan. Overigens kan daarbij ook van belang zijn dat appellant feitelijk nog dichter bij de norm zit dan formeel volgens de OER het geval is. De toelichting van de studentendecaan in het advies van 7 oktober 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat deze toelichting eerst in het verweerschrift bij het College naar voren is gebracht, heeft de studentendecaan zich hierin ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevoerde omstandigheden zich niet in het eerste semester
zouden hebben voorgedaan. Appellant heeft immers bij de studentendecaan gemeld dat deze omstandigheden deels het gevolg zijn van een maagbypassoperatie die reeds voor het eerste semester is verricht. Het heeft er alle schijn van dat de studentendecaan kennelijk geen goed beeld heeft van de medische situatie van appellant. Voorts merkt het College op het standpunt van de studentendecaan in het advies van 7 oktober 2014, dat een medisch specialist dan wel een huisarts geen oordeel over een causaal verband kan geven, nu zij een student in zijn studie niet kunnen monitoren, onjuist te achten. Verweerder heeft ook dit niet onderkend. 2.3.4. Het betoog slaagt. 2.4. Het beroep is gegrond. De beslissing van 30 juni 2014 dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de verstreken tijd en dat het niet aannemelijk is dat de examencommissie alsnog deugdelijk kan motiveren dat het causaal verband ontbreekt, ziet het College aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het College zal het door appellant bij verweerder ingestelde beroep gegrond verklaren, het door de examencommissie namens de voorzitter van het Domein Economie en Management op 20 februari 2014 gegeven bindend negatief studieadvies vernietigen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van 30 juni 2014. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3.
Beslissing Het College Rechtdoende: I. II. III. IV.
V. VI.
VII.
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing van het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Amsterdam van 30 juni 2014; verklaart het door appellant bij het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Amsterdam ingestelde beroep gegrond; vernietigt het op 20 februari 2014 door de examencommissie van de opleiding Bedrijfseconomie namens de voorzitter van het Domein Economie en Management gegeven bindend negatief studieadvies; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van 30 juni 2014; veroordeelt het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Amsterdam tot vergoeding van bij appellant opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; gelast dat het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Amsterdam het door appellant betaalde griffierecht van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) aan hem vergoedt.