SociaalEconomische Raad
ADVIES
Etnisch ondernemerschap
98/14
Etnisch ondernemerschap
Advies inzake Etnisch ondernemerschap Uitgebracht aan de Staatssecretaris van Economische Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Publicatienummer 14, 19 juni 1998
Inhoudsopgave
Samenvatting
5
1. 1.1 1.2 1.3
Inleiding De adviesaanvraag Eenduidige definities en begrippen Opbouw van het advies
15 15 16 19
2. 2.1 2.2 2.3
Het belang van etnisch ondernemerschap Integratie door ondernemerschap Veelsoortigheid en dynamiek Conclusies
21 21 24 27
3. 3.1 3.2 3.3 3.4
Een oriëntatie op de feiten Kwantitatieve ontwikkeling Branchekeuze, marktoriëntatie en opleiding Overlevingskansen en welvaartspositie De etnische groepen nader getypeerd
29 29 32 35 38
4. 4.1 4.2 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.3.4 4.4
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap Inleiding Analytisch kader: kansen krijgen en kansen benutten Knelpunten rond de startfase De kansenstructuur: de werking van markten De kansenstructuur: maatschappelijke spelregels en instituties Individuele en collectieve hulpbronnen Intermediaire functies en poortwachters Knelpunten in de doorgroeifase
43 43 44 45 45 50 52 54 59
3
Beleidsaanbevelingen Inleiding Algemene uitgangspunten Het vinden en benutten van marktkansen Inspanningen in de sfeer van wet- en regelgeving Toegang krijgen en verwerven tot externe netwerken Voorlichting, advies en educatie Ondersteuning van starters vanuit een uitkeringssituatie
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
63 63 64 67 72 75 77 80
Bijlagen De adviesaanvraag Samenstelling van de Commissie Etnisch Ondernemerschap
1. 2.
87 91
Figuren, schema's en tabellen Afbakening van de doelgroep Professionalisering en marktverbreding Integratietrajecten op basis van etnisch ondernemerschap Ondernemers naar herkomst, 1986-1997 Ondernemers naar branche en etnische herkomst in 1997 Overlevingsfractie in procenten van ondernemers die in 1992 zijn gestart, naar geboorteland Schema 4.1 Analytisch kader Figuur 4.1 Wens te werken in een eigen bedrijf of vrij beroep, scholieren in het voortgezet onderwijs en mbo, 1994 Figuur 1.1 Schema 2.1 Schema 2.2 Tabel 3.1 Tabel 3.2 Tabel 3.3
17 26 27 31 33 36 46 53
Kaders Vestigingseisen Mentorschap van bestaande ondernemers
Bijlage 1 is digitaal niet beschikbaar.
4
51 60
Samenvatting
Het kabinet heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) gevraagd te adviseren over het te voeren beleid ten aanzien van het etnisch ondernemerschap. De aanleiding hiervoor vormt het gegeven dat etnische minderheden nog steeds sterk oververtegenwoordigd zijn onder werkzoekenden, terwijl het vermoeden bestaat dat er voor hen ook mogelijkheden zijn in het ondernemerschap. Juist dit zelfstandige ondernemerschap biedt, volgens het kabinet, kansen voor een op zelfstandigheid en eigen kracht gebaseerde integratie in de Nederlandse samenleving. De raad is gevraagd de algemene en specifiek voor etnische minderheden geldende knelpunten en kansen voor ondernemerschap in kaart te brengen en op basis daarvan beleidsrichtingen te ontwikkelen. Vrijwel tegelijkertijd met de toezending van de adviesaanvraag hebben de ministeries van Economische Zaken en van Binnenlandse Zaken aan het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) te Nijmegen gevraagd een onderzoek te verrichten naar de actuele stand van zaken rond het etnisch ondernemerschap. De uitkomsten van het gelijkoplopende ITS-onderzoek zijn zo goed mogelijk meegenomen in het advies. Eenduidige definities en begrippen Vooraf heeft de raad moeten vaststellen dat in het integratiebeleid etnische minderheden (minderhedenbeleid) een andere doelgroepomschrijving wordt gehanteerd dan in het beleid gericht op een evenredige arbeidsdeelname van allochtonen. Hoewel hij dit advies over het etnisch ondernemerschap niet de aangewezen plaats vindt om uitgebreid te discussiëren over de vraag welke doelgroepomschrijving het meest adequaat is, vindt hij het voortbestaan van de thans heersende onduidelijkheid ongewenst. De raad nodigt het kabinet uit om tot een inzichtelijk en over de verschillende beleidsterreinen zo veel mogelijk afgestemde doelgroepomschrijving te komen. Zelf haakt de raad in dit advies aan bij de prioriteitenstelling in de Contourennota Integratiebeleid etnische minderheden 1994 en richt hij zich hoofdzakelijk op Surinamers, Antillianen/Arubanen, Turken, Marokkanen en vluchtelingen. Daarbij tekent hij aan dat het – vooral op decentraal niveau – zinvol kan zijn andere dan de genoemde groepen in de beschouwing te betrekken. Veelal, ook in de adviesaanvraag, worden de begrippen etnisch ondernemerschap en allochtoon ondernemerschap afwisselend gehanteerd. In dit advies wordt op praktische gronden de meer ingeburgerde beleidsterminologie 5
‘etnisch ondernemerschap’ en ‘ondernemers uit etnische minderheden’ gehanteerd met de aantekening dat het hierbij niet gaat om een specifieke wijze van ‘etnisch’ ondernemen. Analyse en algemene uitgangspunten voor beleid Positieve ontwikkeling maar ook structurele kwetsbaarheden Het ondernemerschap mag zich onder etnische minderheden in een toenemende belangstelling verheugen. De keuze voor het ondernemerschap is sinds het midden van de jaren tachtig fors toegenomen. Onder de belangrijkste groepen – Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen – is daarbij sprake van een sterkere toename dan onder autochtonen. Door deze inhaalslag ligt het aandeel van ondernemers in de beroepsbevolking bij Turken inmiddels hoger dan bij autochtonen; de andere genoemde groepen blijven daarbij nog achter. Positief is ook dat de bedrijfsactiviteiten van etnische ondernemers zich geleidelijk aan meer spreiden naar branches met een geringere kans op uitval. Positief is verder dat, indien etnische ondernemers het moeilijke eerste jaar weten te overleven, de uitval onder etnische en autochtone ondernemers zich in de jaren daarna op een vergelijkbaar niveau bevindt. Hoewel er dus sprake is van een positieve ontwikkeling, vertoont het etnisch ondernemerschap nog een aantal structurele kwetsbaarheden. Deze komen tot uitdrukking in een relatief hoog uitvalpercentage – in het bijzonder onder Turken en Marokkanen – in het eerste jaar van ondernemerschap en in een relatief groot aandeel onder de zelfstandigen die gedurende langere tijd van een laag inkomen moeten rondkomen. Factoren die hierbij een rol spelen zijn: – de nog altijd omvangrijke keuze van vooral Turkse en Marokkaanse ondernemers voor risicovolle branches als de horeca en de detailhandel, al is er sprake van een geleidelijk toenemende spreiding naar andere branches; – het achterblijvende opleidingsniveau, waardoor de uitgangssituatie voor zowel het bereiken van een voldoende mate van professionaliteit in het ondernemerschap, als wel voor toetreding tot meer perspectiefrijke branches en markten minder gunstig is; – het achterblijven van etnische ondernemers wat de opbouw en uitbouw van relevante netwerken buiten de eigen groep betreft, welke als een belangrijke andere voorwaarde kan worden gezien voor professionalisering van de bedrijfsvoering en marktverbreding en -vernieuwing. Veelsoortigheid centraal De heterogeniteit van etnische minderheidsgroepen in ons land is aanzienlijk als we kijken naar hun oriëntatie op het ondernemerschap, de beschikbaarheid van eigen hulpbronnen op individueel en groepsniveau, de toegankelijk6
Samenvatting
heid van externe hulpbronnen en van markten en de aanwezigheid van het alternatief van werken in loondienst. Over de belangrijkste etnische minderheidsgroepen in ons land kan worden gesteld dat er voor in het bijzonder de Turkse en wellicht ook de Marokkaanse groep sprake is van een in potentie belangrijke rol voor het ondernemerschap als groepsintegratiemechanisme. Dat wil onder meer zeggen dat van goed etnisch ondernemerschap een belangrijke voorbeeldwerking kan uitgaan en dat positieve effecten mogen worden verwacht op de ontwikkeling van loondienstkansen voor Turken en Marokkanen en voor het integratieperspectief van hun kinderen. Voor de heterogene Surinaamse en de Antilliaanse/Arubaanse bevolkingsgroep, alsmede voor de zeer divers samengestelde groep van vluchtelingen in ons land, is het ondernemerschap vooral een in belang toenemend integratiemechanisme op individueel niveau; groepseffecten zijn hierbij ongewisser. Deze veelsoortigheid laat eenvoudige generalisaties niet toe, hetgeen een belangrijke constatering is voor beleidsmakers. Brede mix van instrumenten Ook de aangetroffen diversiteit van knelpunten geeft aan dat een verdere positieve ontwikkeling van het etnisch ondernemerschap het resultaat moet zijn van een brede mix van instrumenten op uiteenlopende niveaus. Voor een deel van deze mix geldt dat niet zozeer een etnisch-specifiek beleid aangewezen is, als wel een beleid dat in beginsel ten goede komt aan alle (potentiële) ondernemers. Daarbij is voor een aantal instrumenten wel de reële verwachting dat ondernemers uit etnische minderheidsgroepen er meer dan evenredig van zullen (kunnen) profiteren. Daarnaast komt uit de knelpunten de wenselijkheid naar voren om binnen het kader van een generiek beleid te bezien hoe de responsiviteit voor het etnisch ondernemerschap via een voldoende mate van differentiatie verder kan worden vergroot. Daarbij zou ook oog moeten bestaan voor de positie van vrouwelijke etnische ondernemers. Een dergelijke gedifferentieerde benadering kan dan aanvullend, specifiek beleid vergen. Succesvolle voorbeeldwerking vergt inzet op kwaliteit De raad acht de voorbeeldwerking van succesvol ondernemerschap in eigen kring van cruciaal belang. Hij vindt dat het beleid vooral zou moeten bijdragen tot kwalitatief goed etnisch ondernemerschap, juist vanwege die gewenste voorbeeldwerking. Het spreekt daarbij voor zich dat de kwaliteit van het (etnisch) ondernemerschap is gediend met gezonde en eerlijke concurrentieverhoudingen. Hieruit volgt overigens dat de overheidsbemoeienis in het kader van een beleid gericht op de bevordering van etnisch ondernemerschap ook zekere grenzen in acht moet nemen. Binnen de grenzen van eerlijke en gezonde concurrentieverhoudingen ziet de raad evenwel nog voldoende ruimte om via een verbetering van de voorbereiding op het ondernemerschap, een betere be7
geleiding rond de startfase en het stimuleren van professionalisering en strategisch marktgedrag bij reeds gevestigde ondernemers het aanbod en de kwaliteit van het etnisch ondernemerschap te versterken. De raad wil daarbij als uitgangspunt nemen dat ondernemen niet enkel een aangeboren vaardigheid is, maar ook kan worden geleerd. Bij het doen van beleidsaanbevelingen beseft de raad, ten slotte, dat er al veel initiatieven bestaan. Een van de belangrijkste oogmerken van het beleid moet echter zijn de samenhang hiertussen te versterken, en dan vooral op het niveau van de (grote) steden. Beleidsaanbevelingen Het vinden en benutten van marktkansen Het spreekt voor zich dat de ontwikkeling van de vraag naar producten en diensten in belangrijke mate de ruimte voor toetreding en verdere doorgroei van etnische ondernemers bepaalt. Omdat veel etnische ondernemers een start maken met relatief laagwaardige en arbeidsintensieve industriële en dienstenactiviteiten, zijn ook zij gebaat bij een gematigde kostenontwikkeling. Verder ziet de raad vooral mogelijkheden in het opschuiven in de richting van dienstverlenende activiteiten. In dit verband vraagt hij in het bijzonder aandacht voor de ontwikkeling van de markt voor persoonlijke dienstverlening. In verschillende adviezen heeft de raad aangegeven dat de persoonlijke dienstverlening tot een regulier onderdeel van de marktsector dient te worden gemaakt. Hij is daarbij van mening dat het van de grond komen van een levensvatbaar aanbod van persoonlijke diensten sterker moet worden benaderd vanuit het marktwerkingsbeleid, of in dit geval beter het marktontwikkelingsbeleid, en niet alleen vanuit het arbeidsmarktbeleid. Het beleid zal er daarbij op moeten zijn gericht de ontwikkeling van ondernemerschap ook in deze sector te stimuleren, waarbij ook vormen van public-private-partnership kunnen worden beproefd. Vanwege de sterke concentratie van etnische minderheden in de grote steden is het evident dat het grotestedenbeleid van bijzonder belang is voor etnische minderheden en daarbinnen voor etnische ondernemers. Begin dit jaar heeft de raad in zijn advies Samen voor de stad1 zijn visie op de toekomstige ontwikkeling van het grotestedenbeleid uiteengezet. Vanuit een algemeen pleidooi voor een meer structurele aanpak, onder meer door een clustering van middelen, vraagt de raad in het bijzonder aandacht voor een versterking van de stadseconomie. Op dit terrein heeft hij in overweging gegeven te komen tot een stadseconomiefonds, gericht op de financiering van projecten die de economi-
1 SER-advies Samen voor de stad, publicatienr. 98/01, Den Haag 1998.
8
Samenvatting
sche structuur in vooraf aan te duiden economische stimuleringsgebieden versterken. Het gaat dan om projecten waarvoor overheid en bedrijfsleven een gezamenlijke verantwoordelijkheid willen dragen, bijvoorbeeld bedrijfsverzamelgebouwen, inrichting of herstructurering van winkelcentra en bedrijventerreinen, faciliteiten voor starters, ondernemerseducatie en voorlichting. Daarbij heeft de raad nadrukkelijk aandacht gevraagd voor uitbreiding van de bedrijvencentra (bedrijfsverzamelgebouwen) in de stad. Bezien vanuit het etnisch ondernemerschap wil de raad, mede op basis van ongunstige ervaringen met ‘etnische centra’ in het verleden, onderstrepen dat vooral moet worden gestreefd naar een goede mix van allochtone en autochtone bedrijvigheid in deze bedrijvencentra. Zo biedt bij uitstek een divers samengesteld bedrijfsverzamelgebouw de basis voor de gewenste externe netwerkvorming door etnische ondernemers (zie verder). Tegen de achtergrond van het in snel tempo toenemende belang voor ondernemers om samen te werken met toeleveranciers en (professionele) afnemers, wijst de raad op het belang van deelname van etnische ondernemers in franchiseformules en winkelketens. Hij onderstreept dan ook het belang van een goede evaluatie van het project Franchising en allochtonen dat tegen het einde van dit jaar zal aflopen. De franchiseformule kan onder meer bijdragen aan de oplossing van drie knelpunten rond etnisch ondernemerschap: gebrekkige managementvaardigheden, entreeproblemen in sommige branches en een gebrek aan gunstige locaties. De knelpunten die (door)starters ondervinden bij het aantrekken van externe financiering worden vooral veroorzaakt doordat financiers problemen hebben om het risicoprofiel van ondernemingsplannen goed in te schatten. Daarbij kan de inschatting van niet-financiële indicatoren bij etnische ondernemers op extra belemmeringen stuiten in verband met taal- en cultuurverschillen. Het verder tot ontwikkeling brengen van instrumenten die bij de projectbeoordeling behulpzaam zijn, vormt de beste manier om deze knelpunten weg te nemen. De raad verwelkomt dan ook recente initiatieven van een aantal commerciële banken teneinde onder meer de communicatie met etnische minderheidsgroepen te verbeteren. In aanvulling hierop wijst de raad op zijn suggestie in het advies Samen voor de stad om na te gaan in hoeverre het door hem bepleite ‘stadseconomiefonds’ een rol kan vervullen in de sfeer van garantstelling voor kredieten die door private banken aan ondernemers in de economische stimuleringsgebieden in de grote steden worden verstrekt.
9
Inspanningen in de sfeer van wet- en regelgeving De administratieve vereisten in een complexe samenleving zoals de Nederlandse vormen voor iedere ondernemer, in het bijzonder in het midden- en kleinbedrijf, geen eenvoudige opgave. In dit verband is van belang dat de raad in zijn recente advies Sociaal-economisch beleid 1998-20022 ervoor heeft gepleit om ook in de komende kabinetsperiode via een concrete taakstelling te streven naar een verdere verlaging van de administratieve lastendruk voor bedrijven en burgers. Daarbij moet de aandacht zich niet alleen richten op het rijksbeleid, maar ook op lagere overheden. Naast de regelgeving als zodanig heeft de raad in zijn advies Samen voor de stad in het bijzonder ook aandacht gevraagd voor de uitvoering. Voor bedrijven is het vooral van belang dat zij worden geconfronteerd met: – één aanspreekpunt bij gemeenten (front office); – daadwerkelijke stroomlijning en afstemming van de procedures die achter het loket schuilgaan (back office); – een korte, vooraf helder aangegeven doorlooptijd van (vergunnings)procedures. De raad blijft voorstander van het streven om in marktsegmenten waarvoor een vestigingsvergunning geldt, ondernemers via de vereiste Algemene Ondernemersvaardigen (AOV) een voldoende basis mee te geven om als ondernemer te kunnen slagen. De kwaliteit en continuïteit van het etnisch ondernemerschap is daar volgens hem ook bij gebaat. Wel ziet de raad aanleiding om nauwkeurig na te gaan op welke wijze de cursus AOV en de voorschakeling van etnische minderheden daar naartoe kunnen worden verbeterd, door: – verbetering van de balans tussen benodigde kennis en de ontwikkeling van vaardigheden die centraal zouden behoren te staan; – verbeteringen in de didactische sfeer, door gebruik te maken van praktijkvoorbeelden en begeleiding door personen uit etnische minderheden; de ervaringen met de cursus Een eigen bedrijf in Nederland kunnen daarbij leerzaam zijn. Sluitstuk op verbetering van de begeleiding bij het voldoen aan AOV-eisen is dat er ook daadwerkelijk op wordt toegezien dat zich vestigende, vergunningplichtige ondernemers aan die eisen voldoen en dat dit ook wordt gehandhaafd. Als handhaving ontbreekt en feitelijk informele bedrijfsactiviteiten worden gedoogd, ontbreekt ook de prikkel voor starters om van hun kant te investeren in het behalen van het AOV-diploma.
2 SER-advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002, publicatienr. 98/08 Den Haag 1998.
10
Samenvatting
Ten slotte zou, zoals de raad in zijn advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 ook heeft gesuggereerd, bij de evaluatie van de vestigingswetgeving nader aandacht kunnen worden gegeven aan de vraag hoe in de toekomst aan de eisen van vaktechniek – die thans gelden voor bakkers, slagers en elektriciens – het beste invulling kan worden gegeven, via vestigingseisen of via het mogelijke alternatief van regels ten aanzien van producten en productieprocessen. Nader onderzoek zal meer licht moeten werpen op de vraag of bepaalde locaties en marktsegmenten worden afgeschermd door middel van hoge huren, door de wijze van verdeling van (nieuwe) bedrijfsruimten en door vormen van coöptatierecht. Deze vormen van marktafscherming, gericht op alle buitenstaanders, kunnen ongunstiger uitwerken voor etnische ondernemers, vanwege het ontbreken van vaardigheden en van toegang tot netwerken om goed met die (veelal ongeschreven) regels om te gaan. Op voorhand geeft de raad aan dat aanknopingspunten om ongewenste vormen van marktafscherming tegen te gaan vooral zullen liggen op het niveau van gemeenten, vanwege hun de prominente rol bij zaken als de toewijzing van vestigingslocaties, de regulering van de ambulante handel en dergelijke. Voorts wijst de raad erop dat ook in dit verband de versterking van deelname van etnische ondernemers in franchiseformules of winkelketens, van betekenis kan zijn. Ten slotte moet ook in dit verband het grote belang van externe netwerkvorming door etnische ondernemers worden onderstreept. Toegang krijgen en verwerven tot externe netwerken Voor de versterking van de kwaliteit van het ondernemerschap is het toegang krijgen en verwerven tot andere dan de eigen informele netwerken, te weten externe financiers, winkeliersverenigingen, brancheverenigingen van grote betekenis. De raad gaat er daarbij van uit dat organisaties binnen het bedrijfsleven, waaronder in het bijzonder de Kamers van Koophandel (KvK’s) en het Instituut van het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), ten aanzien van deze netwerkvorming een eigen verantwoordelijkheid onderkennen en daar ook handen en voeten aan willen geven. Wel zou van overheidswege deze verantwoordelijkheid, gelet op de te verwachten positieve maatschappelijke effecten van externe netwerkvorming, niet alleen aanmoediging verdienen, maar ook ondersteuning. Tenslotte merkt de raad in dit verband op dat, temidden hiervan, een bijzondere rol lijkt te zijn weggelegd voor de publiekrechtelijke bedrijfslichamen in ons land. In de praktijk blijkt dat er binnen het bedrijfsleven bereidheid is starters en ook kleine bestaande ondernemers te ondersteunen. Een belangrijke gemeenschappelijke ervaring bij de initiatieven die de afgelopen jaren zijn ondernomen, is dat de doelgroep niet eenvoudig kan worden bereikt. Traditionele, 11
schriftelijke instrumenten zoals brieven en folders voldoen niet; veel etnische ondernemers geven aan het liefst persoonlijk benaderd te worden. Effectief is dan vooral het gebruikmaken van allochtone contactpersonen en adviseurs. Daarnaast kan het stimuleren van zelforganisatie een effectief instrument zijn. Naast belangenbehartiging kan (zelf)organisatie bijdragen tot een verdere professionalisering van het ondernemerschap. Ook de opzet van voorbeeldnetwerken van (geslaagde) ondernemers kan een belangrijke bijdrage leveren. Om ervoor zorg te dragen dat ook etnische ondernemers van dergelijke initiatieven kunnen profiteren, is een goede doorverwijzing van groot belang, hetgeen hoge eisen stelt aan de kwaliteit van de hierna te bespreken intermediaire functies. Voorlichting, advies en educatie In de sfeer van advisering, begeleiding en onderwijs aan startende etnische ondernemers liggen verbeteringen volgens de raad vooral op het vlak van vergroting van de doorzichtigheid van het voorzieningenaanbod en een verheldering van de onderlinge verantwoordelijkheidsverdeling tussen betrokken partijen, als basis voor een sterkere onderlinge samenwerking. Op dit moment wordt gewerkt aan een versterking van de voorzieningenstructuur, waarbij de KvK’s sterker dan in het verleden een eerste-lijnfunctie krijgen toebedeeld en IMK’s en Innovatiecentra (Ic’s) worden geïntegreerd. In zijn advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 heeft de raad erop gewezen dat de beperking van het aantal kamers er niet toe mag leiden dat de toegankelijkheid voor aspirant-ondernemers wordt verkleind. De samenvoeging van IMK’s en Ic’s achter de eerstelijnsfunctie van de KvK’s ziet de raad als een logische stap op weg naar geïntegreerde adviezen aan (door)starters, waarin technologische en bedrijfsmatige aspecten in hun onderlinge samenhang worden behandeld. De raad acht de omschrijving van de KvK’s als eerstelijnsfunctie ook van betekenis voor de afbakening van verantwoordelijkheden en van het dienstverleningsaanbod ten opzichte van lokale startersinitiatieven. De raad is er voorstander van dat op stedelijk/regionaal niveau afspraken tot stand komen tussen KvK’s, gemeenten en lokale startersinitiatieven over hun onderlinge taakafbakening en over de doorverwijzing van aspirant-starters die zich aanbieden. Hij kan zich daarbij voorstellen dat de KvK’s zich in de toekomst meer expliciet beperken tot hun huidige taken van algemene voorlichting en advisering en daarnaast in het kader van hun eerstelijnsfunctie, meer dan nu het geval is, de doorverwijzing naar lokale startersinitiatieven tot hun taak rekenen. Binnen de KvK zou een herkenbaar en toegankelijk aanspreekpunt aanwezig moeten zijn om, op basis van een goed inzicht in de diverse aspecten van het etnisch
12
Samenvatting
ondernemerschap, aan de genoemde algemene ondersteuning en specifieke doorverwijzing invulling te geven. Lokale startersinitiatieven kunnen vervolgens, vanuit hun visie, invulling geven aan een intensievere begeleiding van starters. Daarvoor is het wel gewenst dat de huidige projectsubsidiëring op tijdelijke basis van dergelijke initiatieven zich kan ontwikkelen tot een meer structurele inzet. In dit verband verwijst de raad naar de rol die het door hem bepleite stadseconomiefonds voor de grote steden zou kunnen vervullen om, althans in de grote steden, dergelijke initiatieven tot stand te brengen en/of een structureler langetermijnperspectief te bieden. De erkenning, institutionalisering en professionalisering van lokale startersinitiatieven wordt door de raad ook van belang geacht voor een goede en efficiënte benutting van mogelijkheden in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). In relatie met lokale startersinitiatieven wil de raad ten slotte wijzen op de bijzondere positie van vluchtelingen. Anders dan de onderscheiden etnische minderheidsgroepen wonen vluchtelingen niet zo geconcentreerd in de grote steden. Hierdoor is de toegankelijkheid van lokale startersinitiatieven voor hen geringer. Mede tegen deze achtergrond acht de raad het gewenst dat de oriëntatie op het ondernemerschap een plaats krijgt in de inburgeringsprogramma’s voor nieuwkomers. Daarnaast moet worden nagegaan in hoeverre aanvullende initiatieven in de richting van vluchtelingen noodzakelijk worden geacht om specifieke knelpunten die zij ervaren bij het streven zich te vestigen als zelfstandig ondernemer weg te nemen. De raad vindt meer in het algemeen dat meer ruimte moet worden geboden aan initiatieven vanuit een visie dat ondernemerschap een activiteit is die je ook kunt leren. In zijn advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 heeft de raad bepleit om de aandacht voor het ondernemerschap in het initiële onder-wijs te vergroten. Van belang is vooral dat leerlingen vaardigheden herkennen en ontwikkelen die bruikbaar zijn in het ondernemerschap en worden ge-traind in het zelfstandig aanpakken en oplossen van problemen. Ook scholingsinstellingen kunnen een belangrijke rol spelen. Het gaat daarbij zowel om aspirant-ondernemers uit de kring van de werkenden als uit de kring van de werkzoekenden. Bij een verbreding van het scholingsaanbod voor werkenden in deze richting acht de raad een stimulerende rol, ook in financiële zin, voor de overheid weggelegd, vanwege de positieve externe effecten die hiermee zijn gemoeid en vanuit de veronderstelling dat van ondernemers moeilijk kan worden gevraagd hun werknemers op te leiden tot potentiële concurrenten. Parallel met witte vlekken die in delen van het onderwijs bestaan ten aanzien van het zelfstandig ondernemerschap en het leren ondernemen, vraagt de raad ook aandacht voor de geringe betekenis van het ondernemerschap in de be13
roepskeuzeadvisering. Daar waar het zelfstandig ondernemerschap uitdrukke-lijk ook als een loopbaanperspectief moet worden gezien, acht de raad het gewenst dat wordt onderzocht hoe het perspectief op zelfstandig ondernemen een integraal onderdeel van beroepskeuzetests kan worden. Ondersteuning van starters vanuit een uitkeringssituatie De raad zal binnenkort separaat adviseren over de kabinetsvoorstellen voor aanpassing van het Bbz. In dit advies merkt hij op dat de voorgestelde verbeteringen, zeker daar waar het de inhoudelijke verbetering van de voorbereidingsperiode voor een Bbz-aanvraag en de begeleiding na de start betreft, ook starters uit etnische minderheidsgroepen ten goede komen. Verder bepleit de raad: – in de uitvoering van het Bbz gebruik te maken van medewerkers en adviseurs uit etnische minderheidsgroepen; – aandacht voor de mogelijke cultuurgebondenheid van de levensvatbaarheidstoets; de raad stelt daarbij vast dat het kabinet ook overigens niet komt tot concrete voorstellen voor verbetering, door standaardisering en snellere behandeling, van de levensvatbaarheidstoets. Mede hierdoor is het perspectief op een daadwerkelijke verbetering van de effectiviteit van het Bbz voor de raad nog onhelder. – aandacht voor de rol van arbeidsvoorziening bij de uitstroom van uitkeringsgerechtigden naar het zelfstandig ondernemerschap.
14
Inleiding
1.1
Adviesaanvraag
Op 24 oktober 1997 heeft staatssecretaris Van Dok namens het kabinet de Sociaal-Economische Raad (SER) gevraagd te adviseren over het te voeren beleid op het terrein van de economische participatie van etnische minderheden, voorzover dit is gerelateerd aan het ondernemerschap1. De aanleiding hiervoor vormt het gegeven dat etnische minderheden nog steeds sterk oververtegenwoordigd zijn onder werkzoekenden, terwijl het vermoeden bestaat dat er voor hen ook mogelijkheden zijn in het ondernemerschap. Juist dit zelfstandige ondernemerschap biedt, volgens het kabinet, kansen voor een op zelfstandigheid en eigen kracht gebaseerde integratie in de Nederlandse samenleving. De raad wordt gevraagd de algemene en specifiek voor etnische minderheden geldende knelpunten en kansen voor ondernemerschap in kaart te brengen en op basis daarvan beleidsrichtingen te ontwikkelen. Het kabinet geeft de raad in overweging hierbij een onderscheid te maken tussen generieke maatregelen gericht op de bevordering van (succesvol) ondernemerschap in het algemeen en specifieke maatregelen gericht op de bevordering van (succesvol) ondernemerschap van etnische minderheden. Bij beide zou zowel de verantwoordelijkheid van de overheid als de verantwoordelijkheid van intermediaire organisaties (waaronder ondernemersorganisaties) aan bod moeten komen. Het kabinet vraagt de raad voorts de inhoud van het advies af te stemmen op zijn advies inzake het grotestedenbeleid2 en zijn advies over het sociaal-economische beleid op middellange termijn (1998-2002)3. De raad wordt, ten slotte, verzocht het advies dit voorjaar af te ronden, zodat het kan worden betrokken bij de aanpassing van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) en de uitwerking van de voornemens met betrekking tot een Wet op de kansenzones (in het kader van het grotestedenbeleid).
1 De adviesaanvraag is opgenomen in bijlage 1. 2 SER-advies Samen voor de stad, publicatienr. 98/01, Den Haag 1998. 3 SER-advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002, publicatienr. 98/08, Den Haag 1998.
15
Onderzoek ITS Nijmegen Vrijwel tegelijkertijd met de onderhavige adviesaanvraag hebben de ministeries van Economische Zaken en Binnenlandse Zaken aan het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) te Nijmegen gevraagd een onderzoek te verrichten naar het etnisch ondernemerschap, toegespitst op de volgende onderwerpen: Een actualisering van de kwantitatieve gegevens over etnisch ondernemer-schap in ons land: – aantallen en persoonlijke kenmerken van allochtone ondernemers; – bedrijfsmatige gegevens (waaronder werkgelegenheid, omzet en continuïteit van allochtone ondernemingen, spreiding over branches); – de invloed van de conjunctuur. Een beschrijving van de ‘state of the art’ van de beschikbare kennis over een aantal kwalitatieve aspecten: – bevorderende en belemmerende factoren voor deelname aan ondernemerschap; – de effectiviteit van generieke en specifieke initiatieven; – gewenste beleidsintensiveringen en nieuwe initiatieven. De voorlopige uitkomsten van het gelijkoplopende ITS-onderzoek zijn zo goed mogelijk meegenomen in het onderhavige advies, onder meer via een bijeenkomst op 31 maart 1998, waaraan behalve de leden van de voorbereidingscommissie ook twee betrokken onderzoekers van het ITS Nijmegen hebben deelgenomen.
Eenduidige definities en begrippen
1.2
Verschillende doelgroepomschrijvingen Sinds het begin van de jaren tachtig heeft het minderhedenbeleid zich gericht op personen die behoren tot de volgende categorieën: Grieken, Italianen, (ex)Joegoslaven, Kaapverdianen, Marokkanen, Portugezen, Spanjaarden, Tunesiërs, Turken, Surinamers, Antillianen/Arubanen, Molukkers, vluchtelingen, woonwagenbewoners en zigeuners4. Het doelgroepenbeleid gericht op een evenredige arbeidsdeelname ingevolge de Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden (SAMEN), betreft personen geboren in Zuid- en Midden-Amerika, Afrika, Azië (exclusief Japan en voormalig Nederlands-Indië) en voormalig Joegoslavië, alsmede hun kinderen en Molukkers. Beide definities overlappen elkaar maar tonen ook verschillen (figuur 1.1).
4 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, Contourennota Integratiebeleid etnische minderheden, 23 684, nr. 1, p. 22.
16
Inleiding
Figuur 1.1 – Afbakening van de doelgroep
Minderhedenbeleid Wet SAMEN Grieken Italianen Portugezen Spanjaarden vluchtelingen (Europees) woonwagenbewoners zigeuners
+
Turken Marokkanen Surinamers Antillianen/Arubanen voormalig Joegoslaven vluchtelingen (niet-Europees) Molukkers Kaapverdianen Tunesiërs
Zuid- en Midden-Amerikanen Afrikanen Aziaten (excl. Japan en + voormalig Nederlands-Indië)
In elk doelgroepenbeleid past het dat met enige regelmaat de ontwikkeling van de positie van de betrokken groepen wordt bezien en de vraag wordt gesteld of de keuze van doelgroepen wijziging behoeft. Het kabinet heeft in de Contourennota Integratiebeleid etnische minderheden uit 1994 opgemerkt dat de positie van de Zuid-Europeanen op het terrein van onderwijs en arbeid belangrijk was verbeterd. Op grond hiervan werd de verwachting uitgesproken dat zij binnen afzienbare termijn niet langer behoefden te worden gerekend tot de doelgroepen van het minderhedenbeleid. Op termijn zou hetzelfde ook voor de Molukkers kunnen gelden, aldus het kabinet in 1994. Ten aanzien van woonwagenbewoners en zigeuners stelde de Contourennota dat deze groepen voor het beleid moeilijk zichtbaar zijn te maken en dat het mogelijk nuttig was te bezien of er voor deze groep alternatieven zijn voor het minderhedenbeleid. Hoewel in de Contourennota geen formele aanpassing van de doelgroepen van het minderhedenbeleid heeft plaatsgevonden, is er op grond van het voorgaande wel expliciet gesteld dat in het beleid op de terreinen van onderwijs, huisvesting en arbeid prioriteit moest worden gegeven aan de vijf grootste doelgroepen, te weten Surinamers, Antillianen/Arubanen, Turken, Marokkanen en vluchtelingen5.
5 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, Contourennota Integratiebeleid etnische minderheden, op.cit., p. 30.
17
De keuze van de raad De raad stelt vast dat in het integratiebeleid etnische minderheden (minderhedenbeleid), althans formeel, een andere doelgroepomschrijving wordt gehanteerd dan in het beleid gericht op een evenredige arbeidsdeelname van allochtonen. Hoewel de raad dit advies over het etnisch ondernemerschap niet de aangewezen plaats vindt (zie verder) om een uitgebreide discussie te wijden aan de vraag welke van beide doelgroepomschrijvingen hem het meest adequaat voorkomt, wil hij wel opmerken dat hij het voortbestaan van de thans heersende onduidelijkheid terzake ongewenst acht. Hij nodigt het kabinet dan ook uit om, in het kader van een voor de hand liggende, periodieke heroverweging, tot een inzichtelijk en over de verschillende beleidsterreinen zo veel mogelijk afgestemde doelgroepomschrijving te komen. Voor dit advies over het etnisch ondernemerschap wil de raad echter vooral de betrekkelijke betekenis van de afbakeningsdiscussie onderstrepen. De behoefte aan een precieze afbakening van de doelgroep hangt samen met de instrumenten die in het desbetreffende beleid(sonderdeel) worden ingezet. Zo is een precieze afbakening in het kader van de Wet SAMEN vooral van belang in verband met de door de wetgever wenselijk geachte registratie. Een precieze afbakening is ook gewenst, indien de inzet van exclusief op etnische minderheden gerichte financiële instrumenten in beeld zou komen; dit in verband met het te verwachten budgettaire beslag. Omdat in dit advies niet zal worden gepleit voor een zodanig doelgroepgericht instrumentarium dat dit registratie en een nauwkeurige afbakening noodzakelijk maakt, is een scherpe doelgroepafbakening op het terrein van het etnisch ondernemerschap ook niet geboden. De raad zal in dit advies aanhaken bij de prioriteitenstelling in de Contourennota 1994 en zich hoofdzakelijk richten op Surinamers, Antillianen/Arubanen, Turken, Marokkanen en vluchtelingen. Het gaat hierbij enerzijds om de grootste en snelst groeiende groepen en anderzijds om de groepen die onder werkzoekenden sterk zijn oververtegenwoordigd. Daarbij dient direct opgemerkt te worden dat over ondernemerschap door vluchtelingen verhoudingsgewijs zeer weinig gegevens voorhanden zijn. Voorts tekent de raad aan dat het – vooral op decentraal niveau – zinvol kan zijn andere dan de genoemde groepen in de beschouwing te betrekken. Zo kan binnen de Amsterdamse context worden gewezen op de hoge graad van (informele) bedrijvigheid onder de Ghanese immigranten, in het bijzonder in Amsterdam-Zuidoost (zie hoofdstuk 3). Wat verstaan we onder etnisch ondernemerschap? Veelal, ook in de adviesaanvraag, worden de begrippen etnisch ondernemer-schap en allochtoon ondernemerschap afwisselend gehanteerd. De inhoud van deze begrippen is echter formeel niet gelijk. 18
Inleiding
Bezien vanuit de adviesaanvraag brengt het begrip etnisch ondernemerschap wellicht het best tot uitdrukking dat het gaat om het ondernemerschap door personen uit groepen van wie de sociaal-economische en bredere maatschappelijke positie in de Nederlandse samenleving bijzondere beleidsmatige aandacht vragen in het kader van specifieke werkgelegenheids- en arbeidsvoorzieningsbeleid en het bredere minderhedenbeleid (zie hiervoor). Overigens bevat de opsomming van etnische minderheden ook een groep autochtonen, te weten woonwagenbewoners en (een deel van de) zigeuners. Aan deze groep wordt met de term etnisch ondernemerschap niet gerefereerd. Tegen het gebruik van de term etnisch ondernemerschap spreekt overigens dat deze zou kunnen suggereren dat het per definitie gaat om een specifieke wijze van ondernemen, waarbij bijvoorbeeld het productenpakket of het marktsegment zijn terug te voeren op de etnische herkomst6. Het begrip allochtoon ondernemerschap is breder en betreft het ondernemerschap door een persoon voor wie geldt dat hijzelf of één van zijn ouders niet in het land van (bedrijfs)vestiging is geboren. Daarmee omvat deze definitie ook personen en groepen van wie de sociaal-economische en maatschappelijke positie geen directe aanleiding geven om de mogelijkheden die voor hen zijn gelegen in het ondernemerschap afzonderlijk te beschouwen. In dit advies wordt op praktische gronden de meer ingeburgerde beleidsterminologie ‘etnisch ondernemerschap’ en ‘ondernemers uit etnische minderheden’ gehanteerd met de aantekening dat het hierbij niet gaat om een specifieke wijze van ‘etnisch’ ondernemen.
1.3
Opbouw van het advies
Dit advies is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 gaat in op het belang van ondernemerschap als kanaal voor sociaal-economische participatie en maatschappelijke integratie van etnische minderheden. Hoofdstuk 3 beschrijft vervolgens een aantal feitelijke ontwikkelingen rond etnisch ondernemerschap. In hoofdstuk 4 wordt deze beschrijving omgezet in een inventarisatie van generieke en specifieke knelpunten. Hoofdstuk 5, ten slotte, bevat de beleidsaanbevelingen van de raad. Dit advies is voorbereid door de ad-hoccommissie Etnisch Ondernemerschap (EOS)7. De raad heeft dit advies behandeld en vastgesteld in zijn openbare vergadering van 19 juni 1998. Het verslag van die vergadering is verkrijgbaar bij het secretariaat.
6 A. Choenni, Veelsoortig assortiment, Amsterdam 1997, p. 24. 7 De samenstelling van de commissie is opgenomen in bijlage 2
19
20
2. Het belang van etnisch ondernemerschap
De adviesaanvraag benadert het etnisch ondernemerschap in de eerste plaats vanuit het werkgelegenheidsperspectief dat daaraan verbonden is. Aanleiding daarvoor vormt het gegeven dat etnische minderheden nog steeds zijn oververtegenwoordigd onder werkzoekenden, terwijl het vermoeden bestaat dat er voor hen ook mogelijkheden liggen in het ondernemerschap. De adviesaanvraag wijst daarnaast op de kansen en bedreigingen van ondernemerschap voor de structurele economische integratie van deze groepen. In dit hoofdstuk wordt het belang van het etnisch ondernemerschap nader uitgewerkt. Conform de adviesaanvraag gaat de aandacht daarbij vanzelfsprekend uit naar de betekenis van het etnisch ondernemerschap als middel om de sociaal-economische participatie van allochtonen te vergroten. Met nadruk wordt deze betekenis echter geplaatst tegen de achtergrond van de bredere be-tekenis van het etnisch ondernemerschap als middel voor maatschappelijke integratie.
2.1
Integratie door ondernemerschap
Het overheidsbeleid is er sinds 1983 expliciet op gericht een samenleving te realiseren waarin legaal in Nederland verblijvende personen uit etnische minderheidsgroepen ieder afzonderlijk en als groep volwaardig in de samenleving kunnen participeren. Dit vereist, aldus de Contourennota uit 1994, een wederkerig proces van acceptatie, waarbij zowel door de nieuwe burgers als door de samenleving waarin zij zich hebben gevestigd, inspanningen geleverd moeten worden teneinde te bereiken dat mensen en bevolkingsgroepen volwaardig aan de samenleving kunnen deelnemen en wederzijds respect bestaat voor elkaars eigenheid1. Bij het nadenken over de wijze waarop deze doelstelling kan worden gerealiseerd, was de aandacht lange tijd primair gericht op het bewerkstelligen van de maatschappelijke integratie van allochtonen via het werken in loondienst en – mede ten dienste daarvan – via onderwijs en volwasseneneducatie. De mogelijkheden om via het zelfstandig ondernemerschap de maatschappelijke integratie van allochtonen te versterken, bleven aldus onderbelicht. Daarvoor
1 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, Contourennota integratiebeleid etnische minderheden, 23 684, nr. 1, p. 24.
21
kunnen verschillende verklaringen worden gegeven. Een eerste is dat een groot deel van de immigranten – de buitenlandse werknemers – doelbewust was aangetrokken om in (tijdelijke) loondienst te treden. Een tweede verklaring ligt in de – onterecht gebleken – veronderstelling dat het kleinbedrijf op lange termijn op zijn retour zou zijn; er is juist sprake van een renaissance van relatief kleinschalig ondernemerschap, eerst in de Angelsaksische landen en wat later ook in ons land. In de derde plaats speelde een rol dat het etnische ondernemerschap mede werd geassocieerd met ‘enkele in het oog lopende malafide praktijken’2. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat het etnisch ondernemerschap in ons land lange tijd van betrekkelijk weinig betekenis is gebleven, wat er eveneens toe bijdroeg dat het niet snel als mobiliteits- en integratiekanaal is herkend. Gesteund door de herwaardering voor het ondernemerschap in het algemeen en startend en kleinschalig ondernemerschap in het bijzonder – mede door de verschuiving naar de dienstensector – is de afgelopen jaren een groeiende aandacht te bespeuren voor de betekenis van het zelfstandig ondernemerschap als integratiemechanisme voor immigranten in ons land. Dit is om een aantal redenen een verheugende ontwikkeling. In de eerste plaats speelt daarbij een rol dat sociaal-economische participatie een hoofdroute voor maatschappelijke integratie is en blijft, terwijl tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat, ondanks ontwikkelingen in de goede richting, etnische minderheden nog steeds zijn oververtegenwoordigd in het werkzoekendenbestand. In de tweede plaats geldt dat het etnisch ondernemerschap in het verleden reeds bewezen heeft een nuttige rol te kunnen spelen bij de integratie van migrantengroepen. Dit is het geval geweest in traditionele immigratielanden zoals de Verenigde Staten (VS) en Australië en in steden met veel immigranten zoals New York en Londen. Een dergelijke functie zou ook thans in ons land sterker kunnen worden benut. Deze positieve gedachtegang spreekt ook uit de adviesaanvraag: “juist het zelfstandig ondernemerschap biedt kansen voor een op zelfstandigheid en eigen kracht gebaseerde integratie in de Nederlandse samenleving.” Daarbij speelt zeker ook een rol dat er bij ondernemerschap een zekere ruimte bestaat om een eigen weg te volgen, dat diploma’s en certificaten een kleinere rol spelen dan op de reguliere arbeidsmarkt en dat er een perspectief bestaat op opwaardering in sociaal-economische en maatschappelijke status3.
2 Zie de weergave van een aantal argumenten van F. Bovenkerk in: J. Rath en R. Kloosterman, Een zaak van buitenstaanders; Het onderzoek naar immigrantenondernemerschap, in: Migrantenstudies, 1997, nr. 4, pp. 224-239, inz. p. 228. 3 Vgl: A. Choenni, Veelsoortig assortiment, op.cit., p. 8.
22
Het belang van etnisch ondernemerschap
In de derde plaats geldt dat zelfstandig ondernemerschap niet alleen het kanaal kan zijn waarlangs de ondernemer zelf sociaal-economische participatie en maatschappelijke integratie realiseert. De etnische ondernemer verschaft vaak ook werkgelegenheid aan andere personen uit etnische minderheidsgroepen en biedt zo dus ook aan hen kansen op integratie via betaalde arbeid. In dit verband heeft het Inspraakorgaan Turken er bijvoorbeeld op gewezen dat de groei van de Turkse werkgelegenheid tussen 1986 en 1992 voor een belangrijk deel kan worden toegeschreven aan het eigen ondernemerschap van Turken4. En zo is in Duitsland het Turkse ondernemerschap geleidelijk aan van substantiële betekenis geworden voor de werkgelegenheid, in het bijzonder onder Turken aldaar. In de vierde plaats is van belang dat de keuze voor het ondernemerschap ook sterk van invloed is op de sociale context van waaruit de kinderen van etnische ondernemers in de samenleving komen en daarmee, zo is gebleken, ook voor hun kansen in onderwijs en werk. In de vijfde plaats kan, mede vanwege bovenstaande effecten, het ondernemerschap van etnische minderheden een revitaliserende werking hebben voor wijken of stadsdelen. Niet louter positieve kanten Het zelfstandig ondernemerschap onder etnische minderheidsgroepen heeft niet alleen positieve kanten maar ook schaduwzijden. In de eerste plaats is gebleken dat ondernemerschap ook een weg in de marginaliteit kan zijn. Dat juist zelfstandig ondernemerschap kansen biedt voor een op eigen kracht gebaseerde maatschappelijke integratie wordt in dit verband ook wel gerelativeerd door erop te wijzen dat veel kruidenierswinkels, groentezaken, bakkerijen en slagerijen die worden geleid door personen uit etnische minderheidsgroepen, een zieltogend bestaan leiden5. Het feit dat etnische ondernemers zich in hoge mate richten op de eigen groep als klantenkring, en bovendien deze lang niet altijd goed weten te bereiken, omdat de geboden prijs/kwaliteitsverhouding niet concurrerend genoeg is6, is eveneens niet echt een toonbeeld van op eigen kracht gebaseerde integratie. In de tweede plaats kan de keuze voor zelfstandig ondernemerschap en het niet deelnemen aan betaalde arbeid in loondienst ook aspecten bevatten van een om uiteenlopende redenen ontstane voorkeur om juist afzijdig te blijven van de omringende samenleving. Minderheden met een tijdelijk verblijfsper-
4 Zie: J. Rath en R. Kloosterman, Een zaak van buitenstaanders, op.cit., p. 226. 5 R. Kloosterman, J. Van der Leun, J. Rath, Over grenzen, immigranten en de informele economie, Amsterdam 1997. 6 Hoofdbedrijfschap Detailhandel, Buurtgebonden allochtone detailhandel in Nederland, Den Haag 1998.
23
spectief, een relatief sterke oriëntatie op het moederland en/of een hoge mate van gerichtheid op de eigen groep kunnen geneigd zijn een positie als zelfstandige te verkiezen vanuit de wens om zo min mogelijk sociaal te integreren. In het onderstaande is deze groep omschreven met de term handelsminderheden.
Veelsoortigheid en dynamiek
2.2
Als we de verschillende etnische groepen en het vooruitzicht op sociale integratie nader bekijken, dan is, naast migrantengroepen met een slechts bescheiden oriëntatie op het ondernemerschap (zie hierna), een aantal typen van ondernemersmigrantengroepen te onderscheiden7: – de migrerende ondernemersgroep betreft migranten die een land binnenkomen met de vooropgezette bedoeling een bestaan op te bouwen als kleine ondernemer. Deze groep beschikt reeds over de benodigde vakkennis en heeft een duidelijk positieve drijfveer voor het ondernemerschap. Veelal zijn de bedrijfsactiviteiten niet alleen gericht op de eigen etnische groep. Binnen deze groep zijn nader te onderscheiden ten eerste de groepen die het ondernemerschap ook als integratietraject benutten. Voor Nederland zijn de Italiaanse ijsbereiders die naar ons land emigreerden vermoedelijk het duidelijkste voorbeeld van een dergelijke groep. Over de generaties heen neemt het belang van het ondernemerschap voor deze groep af, als gevolg van de groeiende integratie in de ontvangende samenleving. Ten tweede zijn te onderscheiden handelsminderheden voor wie het ondernemen meer doel op zich is. Het ondernemerschap is voor deze groepen veelal een blijvende activiteit en een middel om juist niet of nauwelijks te integreren in de omringende samenleving. De Chinese restauranthouders in Nederland zijn een voorbeeld van een handelsminderheid. – de ondernemende arbeidsmigrantengroep betreft migranten die primair naar een land zijn gehaald en gekomen om werk in loondienst te verrich-ten en die zich pas na verloop van tijd op het ondernemerschap richten. De motivatie voor het ondernemerschap kan positief (mogelijkheden zien) of negatief zijn (alternatief voor werkloosheid of een marginaal bestaan als werkende). Het perspectief op maatschappelijke integratie is reëel, maar voorzover de etnische ondernemers hoofdzakelijk gericht blijven op de eigen etnische groep, is de daadwerkelijke integratie vooralsnog gering. Van belang is dat veel migrantengroepen gemêleerd zijn samengesteld en dat in de praktijk voor de meeste groepen het etnische ondernemerschap niet het
7 Gebaseerd op: A. Choenni, Veelsoortig assortiment, op.cit.
24
Het belang van etnisch ondernemerschap
dominante integratietraject vormt. Het perspectief op maatschappelijke integratie vanuit het ondernemerschap wisselt mede hierdoor sterk voor afzonderlijke groepen en individuen. Etnisch ondernemerschap kan alleen van betekenis zijn voor de maatschappelijke integratie van groepen indien de betrokken groep een hoog participatieniveau in het ondernemerschap bereikt en daardoor zijn sociaal-economische positie versterkt. Groepen waarvoor dit niet reëel is, zijn aangewezen op andere wegen voor hun integratie in de samenleving. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met een beperkte oriëntatie van dergelijke groepen op het ondernemerschap. Daarbij is het denkbaar dat deze houding pas verandert nadat de desbetreffende groep in de samenleving is geïntegreerd. In die gevallen is het ondernemerschap niet instrumenteel voor groepsintegratie, maar volgend daarop. Overigens sluit de constatering dat het etnisch ondernemerschap niet voor alle groepen etnische minderheden een mogelijk integratiemechanisme vormt, geenszins uit dat het ondernemerschap voor individuen uit deze groepen wel degelijk van betekenis kan zijn als integratiemechanisme. Integratie kost tijd De maatschappelijke integratie van een groep migranten neemt in het algemeen een aantal generaties in beslag. Het begrip intergenerationele mobiliteit beschrijft dit integratietraject over meerdere generaties. Uit onderzoek is gebleken dat voor een aantal groepen, bijvoorbeeld de Italianen in ons land, de joodse bevolkingsgroep in de Verenigde Staten en de Pakistani in Engeland, het integratieproces ten gevolge van het ondernemerschap steeds als volgt verliep: de eerste generatie bestaat uit de pioniers die met veel ploeteren een bedrijfje opbouwen. De tweede generatie professionaliseert vervolgens het bedrijf, waarop de derde generatie zich met een goede opleiding en via meer diverse wegen dan alleen het ondernemerschap een betere sociaal-economische en maatschappelijke positie verwerft8. Voor een aantal groepen vermindert aldus op den duur de gerichtheid op het ondernemerschap en is het perspectief op een maatschappelijke integratie en een sociaal-economische positieverbetering verhoudingsgewijs goed. Mits de bedrijfsvoering een bepaalde mate van continuïteit vertoont en daadwerkelijk een professionalisering optreedt, zou dit integratietraject ook voor de ondernemende arbeidsmigranten kunnen opgaan. Het is daarmee interessant om te bezien of het traject van intergenerationele mobiliteit zich ook kan gaan voordoen bij de huidige hoofdgroepen van het minderhedenbeleid. In het navolgende wordt daarom waar mogelijk afzonderlijk aandacht gegeven aan de tweede generatie minderheden.
8 Vergelijk bijvoorbeeld: F. Bovenkerk. A. Eijken en W. Bovenkerk-Teerink, Italiaans ijs. De opmerkelijke historie van Italiaanse ijsbereiders in Nederland, Boom Meppel, Amsterdam 1983.
25
Het concept van de intergenerationele mobiliteit illustreert dat het van belang is om keuzen van etnische minderheden voor het ondernemerschap steeds in een tijdsperspectief te plaatsen. De keuze om genoegen te nemen met een marginaal ondernemersbestaan kan in sommige gevallen uitpakken als een investering in een toekomstige inkomens- en positieverbetering. In dat verband is bijvoorbeeld het vacancy chain mechanism van belang. Dit mechanisme gaat ervan uit dat steeds de laatste nieuwkomer de openvallende plek op de ‘ondernemersmarkt’ krijgt toegewezen en ook aanvaardt. Dit betreft doorgaans de minder aantrekkelijke locaties en activiteiten, vaak ontstaan door een ‘witte vlucht’ van autochtone ondernemers uit bepaalde wijken en locaties. In sommige gevallen gaat het daarbij ook om informele of zelfs illegale activiteiten. Na verloop van tijd kan de betrokkene in aanmerking komen voor doorstroming naar een openvallende, meer aantrekkelijke plaats, die in zekere zin ook kan zijn gemonopoliseerd voor de leden van de eigen groep. Ook de keuze van etnische ondernemers om zich vooral of uitsluitend te richten op de eigen groep moet in een tijdsperspectief worden geplaatst. In de praktijk verbreedt een deel van de etnische ondernemers na verloop van tijd hun spectrum, zowel wat de markten betreft waarop zij opereren, als de hulpbronnen die zij bij het ondernemen mobiliseren. Schematisch is de mogelijke ontwikkeling van een ondernemer van een interne naar een externe gerichtheid als volgt weer te geven (schema 2.1).9 Schema 2.1 – Professionalisering en marktverbreding
9 Model ontleend aan ITS, Ondernemerschap van allochtonen, Nijmegen 1998.
26
Het belang van etnisch ondernemerschap
2.3
Conclusies
Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat zelfstandig ondernemerschap een belangrijke bijdrage kan leveren aan de integratie van etnische minderheden, maar dat deze bijdrage afhankelijk is van de omstandigheden en de kenmerken van de (onderling sterk verschillende) etnische minderheidsgroepen. In schema 2.2 wordt een en ander nog eens samengevat. Schema 2.2 – Integratietrajecten op basis van etnisch ondernemerschap
marktoriëntatie
hulpbronnen
perspectief op maatschappelijke integratie via ondernemerschap
migrerende ondernemersgroep
niet-etnische markt
beperkte oriëntatie op eigen groep
relatief goed
handelsminderheid
niet-etnische markt
sterke oriëntatie op eigen groep
keuze voor non-integratie
de ondernemende arbeidsmigrantengroep
etnische markt (in aanvang)
sterke oriëntatie op eigen groep (in aanvang)
ongewisser; vergt tijd
individuen uit groepen met een beperkte ondernemersoriëntatie
divers
divers
gemiddeld; ondernemerschap is vaak volgend op een zekere maatschappelijke integratie
Bewerking van: A. Choenni, Veelsoortig assortiment, op.cit., pp. 33-43.
Behalve dat het zelfstandig ondernemerschap voor een individu een belang-rijk integratiekanaal kan zijn, biedt het ook op groepsniveau goede vooruit-zichten op een maatschappelijke integratie, onder de volgende voorwaarden: – binnen de migrantengroep wordt het ondernemerschap gezien en ook benut als integratiekanaal en niet als een instrument om deels afzijdig te blijven van de samenleving; – een substantieel aantal personen uit die groep gaat ondernemen; – het ondernemerschap is in redelijke mate succesvol, waardoor de economische positie kan verbeteren; – er treedt een ontwikkeling op in het ondernemerschap, waarbij er een professionalisering van het ondernemerschap en een verbreding van oriëntatie naar buiten de eigen groep, zowel wat betreft de input van hulpbronnen als afzetmarkten, plaatsvindt.
27
Het is voorts duidelijk dat de geschetste heterogeniteit van het etnisch ondernemerschap eenvoudige generalisaties niet toelaat en voor het te voeren beleid een belangrijk gegeven vormt. Een en ander betekent voor de raad dat het bevorderen van het etnisch ondernemerschap geen doel op zich kan vormen, maar steeds vraagt om een goede analyse – rekening houdend met de verscheidenheid van etnische minderheden – van kansen en bedreigingen van ondernemerschap, waartoe de raad door het kabinet dan ook wordt uitgenodigd.
28
3. Een oriëntatie op de feiten
In dit hoofdstuk wordt een aantal feiten over zelfstandig ondernemen in Nederland en het ondernemerschap van leden van etnische minderheden gepresenteerd. Zo veel mogelijk is getracht de informatie over het etnische ondernemerschap te vergelijken met gegevens over alle of over autochtone ondernemers in Nederland, opdat zicht ontstaat op de specifieke factoren die bij etnisch ondernemerschap een rol spelen.
3.1
Kwantitatieve ontwikkeling
Ontegenzeggelijk is de aandacht voor en de waardering van het zelfstandig ondernemerschap in Nederland in het afgelopen decennium sterk toegenomen. Een indicator daarvoor vormt de ontwikkeling van het totaal aantal starters. Dit aantal is van 1987 tot en met 1995 geleidelijk toegenomen van ruim 25.000 tot meer dan 41.000 per jaar1. Het aandeel van ondernemers in de beroepsbevolking is in circa tien jaar tijd opgelopen van 8 naar ongeveer 10 procent. Thans is het aantal zelfstandigen te schatten op circa 660.0002. Bij deze stijging is overigens een tweetal relativerende kanttekeningen te plaatsen. In de eerste plaats ligt het aantal ondernemers in de beroepsbevolking thans niet of nauwelijks hoger dan in het begin van de jaren zeventig. In de tweede plaats is het aantal ondernemers als percentage van de beroepsbevolking, ondanks de inhaalslag van de laatste jaren, in vergelijking met andere EU- en OESO-landen, nog altijd aan de lage kant3.
1 EIM, Het belang van bedrijfstypen voor de werkgelegenheidsontwikkeling, Oplevend ondernemer-schap in Nederland, Kleinschalig ondernemen 1997, deel 2: Dynamiek van bedrijven en werkgelegen-heid, Zoetermeer 1997. Een aantal sectoren zoals de landbouw valt buiten de focus van het EIM, zodat het werkelijk aantal starters te laag wordt geschat. 2 Zelfstandig ondernemerschap is geen eenduidig begrip. De schatting van 660.000 zelfstandigen is afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en gebaseerd op het Inkomens Panelonderzoek (IPO). Hierbij wordt een persoon alleen als zelfstandige geregistreerd, wanneer deze door de fiscus als zodanig is aangemerkt. In deze definitie worden niet meegeteld freelancers en directeurengrootaandeelhouders. Andere schattingen (zie bijvoorbeeld: L. Bosch en F. Westhof, Zelfstandigen: zorgenkinderen van de sociale zekerheid?, Sociaal Bestek 3, 1998) komen op 800.000 of zelfs 850.000 zelfstandigen. Het Centraal Planbureau (CPB) telde in 1997 een totaal arbeidsvolume (in mensjaren) van zelfstandigen van 694.000 (CPB, Macro Economische Verkenning 1998, Den Haag 1997). Als deel van het totale arbeidsvolume telt dit op tot 12,4 procent. 3 Ministerie van EZ, Toets op het concurrentievermogen 1997, p. 233. In deze toets worden landbouwondernemers niet meegeteld, waardoor enige vertekening optreedt.
29
Etnisch ondernemerschap In de adviesaanvraag wordt verwezen naar onderzoek uit 1993, waaruit blijkt dat het aandeel ondernemers onder etnische minderheden in dat jaar lager lag dan voor de rest van de Nederlandse bevolking, namelijk 6,4 tegenover 8,9 procent4. Wel werd in dat onderzoek vastgesteld dat in de periode 1986-1993 het aantal allochtone ondernemers was verdubbeld tot 26.000. De meest recente informatie wordt verschaft door het onderzoek van het ITS Nijmegen, waartoe tegelijkertijd met de onderhavige adviesaanvraag opdracht is gegeven. Van belang daarbij is te vermelden dat de gegevens over etnische ondernemers die in tabel 3.1 worden gepresenteerd, zijn gebaseerd op het criterium geboorteland. Dit betekent in de eerste plaats dat ondernemers van de tweede en volgende generatie(s) buiten beeld blijven. In 1995 behoorde circa eenderde deel van alle Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen tot de tweede generatie5. De tweede generatie jongeren zijn thans veelal nog jonger dan 20 jaar. Zowel hun leeftijd als hun aantal neemt echter snel toe, waarmee ook de relevantie van deze groep voor het onderhavige beleidsterrein snel groter wordt. Opvallend is daarbij de sterke oriëntatie van tweede generatie allochtone jongeren op het zelfstandig ondernemerschap. De wens om een eigen bedrijf te bezitten, komt bij allochtone jongeren vaker voor dan bij autochtone jongeren6. In de tweede plaats zijn in tabel 3.1 bij de relevante categorieën van de beroepsbevolking, anders dan bij de ondernemers, de in ons land geboren personen met de niet-Nederlandse nationaliteit of waarvan één van de ouders in het buitenland is geboren, wel meegeteld. Hierdoor wordt de relatieve deelname aan ondernemerschap door etnische minderheidsgroepen lager ingeschat dan zij in werkelijkheid is. Met inachtneming van dit alles kan worden vastgesteld dat het aantal etnische ondernemers uit in ieder geval de in tabel 3.1 genoemde categorieën in de periode 1986-1997 sterk is toegenomen. Voor de belangrijkste etnische minderheidsgroepen in ons land (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/ Arubanen) is er sprake van een verdrievoudiging van het absolute aantal ondernemers. Deze toename is flink groter dan de toename van de allochtone be-
4 Coopers&Lybrand Management Consultants, Onbekend maakt...onbenut, Utrecht 1993. 5 J. Veenman, Heb je niets, dan ben je niets. Tweede generatie allochtone jongeren in Amsterdam, Van Gorcum, Assen 1996, p. 4. 6 J. Veenman, Heb je niets, dan ben je niets, op.cit., pp. 52 en 53.
30
Een oriëntatie op de feiten
roepsbevolking, waarmee het ondernemerschap ook in relatieve zin sterk is gegroeid en er sprake is van een ruime verdubbeling7. Tabel 3.1 – Ondernemers naar herkomsta, 1986-1997
1.986
1.992
1.997
absolute aantallen a Turkije
1.986
1.992
1.997
in % beroepsbevolking
1.895
5.385
7.453
4,4
7,8
12,2
866
1.912
2.844
3,3
5,0
5,9
1.725
4.148
6.223
2,0
4,5
5,4
405
1.003
1.629
2,9
4,6
6,3
e Overig Mid. Zeeb
2.074
3.241
4.204
4,9
7,7
7,9
Totaal a t/m e
6.965
15.689
22.353
3,3
6,0
7,4
460.000
560.000
660.000
8,0
8,9
10,1
b Marokko c Suriname d Antillen/Aruba
Totaal Nederland
a: voor alle groepen allochtonen geldt: personen niet geboren in Nederland b: Grieken, Italianen, (ex-)Joegoslaven, Portugezen, Spanjaarden en Tunesiërs. Bron: ITS Nijmegen, 1998.
Bekijken we het ondernemerschap in relatie tot de omvang van de beroepsbevolking meer specifiek per bevolkingsgroep, dan ontstaat een gedifferentieerd beeld. Vooral onder Turken in ons land is het ondernemerschap veel voorkomend en nog groeiende. Het ondernemerschap onder overige minderheidsgroepen is eveneens groeiende, maar blijft wat het aandeel betreft achter bij het Turkse ondernemerschap en het ondernemerschap binnen de totale beroepsbevolking in ons land.
7 Tegenover de verdrievoudiging van het aantal etnische ondernemers in de periode 1986-1995, staat een geringere toename, in een vergelijkbare periode van 1987-1996, van de Turkse (53 procent), Marokkaanse (73 procent), Surinaamse (36 procent) en Antilliaanse (93 procent) beroepsbevolking. Ministerie van SZW, Sociale Nota 1998, p. 150, Den Haag 1997.
31
Etnische ondernemers geconcentreerd in de vier grote steden De spreiding van alle bedrijven over Nederland is een vrij nauwkeurige afspiegeling van de spreiding van de totale bevolking. Het etnisch ondernemerschap is in hoge mate geconcentreerd in de Randstad. Van alle allochtone bedrijven is 70 procent in deze regio gevestigd, met name in de vier grote steden8. Dit hangt ongetwijfeld samen met de evenzeer sterke ruimtelijke concentratie van etnische minderheidsgroepen in deze steden. Etnische ondernemer is meestal een man Het etnisch ondernemerschap betreft doorgaans mannen, waarbij tussen etnische groepen grote verschillen optreden. Uit een inventarisatie van het Handelsregister voor Amsterdam9 komt naar voren dat vooral onder Turken het ondernemerschap door vrouwen relatief weinig voorkomt; 5 procent van de ingeschreven Turkse ondernemers is vrouw. Ook bij Marokkanen zijn het veelal de mannen die zich inschrijven als zelfstandig ondernemer; onder hen betreft 8 procent van de registraties een vrouw. Daarentegen scoren vrouwelijke ondernemers onder Surinamers en Antillianen, met respectievelijke aandelen van 23 en 25 procent, veel beter. In de analyse hierna, als ook in de beleidsaanbevelingen, is een nader sekseonderscheid overigens niet meer aangebracht en wordt steeds gesproken over zowel mannelijke als vrouwelijke ondernemers.
Branchekeuze, marktoriëntatie en opleiding
3.2
Branchekeuze nog altijd eenzijdig ondanks tendens naar grotere spreiding Tabel 3.2 biedt inzicht in de branchekeuze van de etnische ondernemer. Ook hier blijken grote verschillen tussen de diverse groepen. Turken en Marokkanen kiezen vaak voor de horeca en de detailhandel, terwijl de keuze voor de zakelijke dienstverlening weinig voorkomt. Antillianen en Arubanen blijken zich juist sterk op de zakelijke dienstverlening te richten. De branchekeuze van Surinamers blijkt redelijk gespreid. Hierbij past overigens de kanttekening dat de als groep geduide etnische minderheid sterk heterogeen samengesteld kan zijn. De ogenschijnlijke gespreide branchekeuze van de totale groep Surinamers kan bijvoorbeeld een gevolg zijn van wel eenzijdige voorkeuren voor bepaalde branches van groepen Creolen, Hindoestanen, Javanen en Chinezen, waaruit de Surinaamse gemeenschap is opgebouwd10.
8 9 10
ITS Nijmegen, Ondernemerschap onder allochtonen, Nijmegen 1998. A. Choenni, De allochtone ondernemers van Amsterdam: een sociaal-geografische inventarisatie, Gemeente Amsterdam/Afdeling Economische Zaken, Amsterdam 1993. Zie A. Choenni, Veelsoortig assortiment, op.cit.
32
Een oriëntatie op de feiten
Tabel 3.2 – Ondernemers naar branche en etnische herkomst in 1997 in %
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen/ Arubanen
Autochtonen + allochtonen
Landbouw
6a
1
–
1
niet meeber.
Industrie
8a
3
4
5
9
Bouw
3a
2
3
5
9
Groothandel
13a
10
14
13
16
Detailhandel
20a
31
15
10
16
a
27
11
6
7
Vervoer en communicatie
4a
4
5
2
5
Financiële diensten
2a
1
5
8
3
Ov. zakelijke diensten.
7a
8
19
30
21
Persoonlijke diensten
8a
9
19
18
9
Overig
2a
4
5
2
4
Totaal
100a
100
100
100
100
Horeca
27
a. Dit betreft vooral loonbedrijven/toeleveranciers die wellicht beter tot de zakelijke dienstverlening zijn te rekenen. Bron: ITS Nijmegen, 1998.
Etnische ondernemers kiezen vaak voor de handel of horeca. Thans zit bijna 60 procent van hen in deze sectoren11. De laatste jaren is er evenwel een duidelijke tendens naar meer branchespreiding waarneembaar. Waar in 1989 nog 41 procent van de etnische ondernemers in de horeca actief was, bedroeg dit percentage in 1997 circa 26 procent. De keuze voor dienstverlening en in mindere mate de groothandel komt meer voor.12
11 12
ITS, Ondernemerschap van allochtonen, Nijmegen 1998. Zie verder ITS, Ondernemerschap van allochtonen, op.cit.
33
Marktoriëntatie: relatief sterk gericht op de eigen groep Veel (startende) etnische ondernemers richten hun bedrijfsactiviteiten op de levering van producten en diensten aan de eigen groep. Ook wat de input van productiemiddelen betreft, blijken startende etnische ondernemers zich sterk op de eigen groep te oriënteren. Dit betekent dat etnische ondernemers hun financiering, informatie en personeel veelal dicht bij huis in het eigen (informele) netwerk zoeken. Een sterke oriëntatie op de eigen groep in de startfase van de onderneming is overigens waarschijnlijk niet iets speciaals van etnische ondernemers. Van groter belang is wellicht dat er in de verdere loopbaan als ondernemer verschillen gaan optreden in de mate waarin ondernemers deel gaan uitmaken van voor hen nuttige externe netwerken. De indruk bestaat dat externe netwerken die in het begin relatief gesloten zijn voor starters zich daarna gemakkelijker (laten) openen voor niet-etnische ondernemers. Het belang om als zelfstandige te komen tot productieve vormen van externe samenwerking mag blijken uit het feit dat het marktaandeel van de nietsamenwerkende zelfstandigen de afgelopen twintig jaar is gedaald van 60 tot 15 procent, met een sterke daling juist in de afgelopen jaren13. De relevante netwerken van allochtone ondernemers blijven veelal beperkt tot de eigen groep en omvatten maar in beperkte mate winkeliersverenigingen, brancheorganisaties, externe kapitaalverschaffers en dergelijke. Mede door dit onvoldoende aansluiten bij belangrijke kennis- en begeleidingscentra op het terrein van het ondernemen zijn de externe financiering van het bedrijf, het maken en vernieuwen van een bedrijfsplan en het omgaan met de administratieve verplichtingen niet zelden een groot probleem voor deze groep ondernemers14. De afgelopen jaren zijn door brancheorganisaties en bedrijfslichamen initiatieven ontplooid in de richting van etnische minderheidsgroepen, bijvoorbeeld door de Nederlandse Bakkerij Stichting, de bedrijfschappen voor het Slagersbedrijf en de Horeca en de hoofdbedrijfschappen Ambachten en Detailhandel. Deze initiatieven blijken vaak te kampen met grote problemen om de doelgroepen ook daadwerkelijk te bereiken15.
13 14 15
Gegevens Hoofdbedrijfschap Detailhandel. R. Kloosterman, J. van der Leun en J. Rath, Over grenzen: immigranten en de informele economie, op.cit., p. x. Illustratief is wellicht de ervaring van het Bedrijfschap Slagersbedrijf, dat alle ingeschreven Islamitische slagers uitnodigde voor voorlichtingsavonden en een ‘zeer teleurstellende’ opkomst moest noteren. Een enquête ter peiling van de redenen van wegblijven kende vervolgens een respons van slechts 15 procent. Ruim de helft van de respondenten gaf het taalprobleem op als reden van afwezigheid. De overigen hadden de uitnodiging niet begrepen of niet ontvangen. Bovendien gaf 80 procent aan bij voorkeur persoonlijk benaderd te willen worden. Zie: Bedrijfschap Slagersbedrijf, Jaarverslag 1996.
34
Een oriëntatie op de feiten
Opleidingsniveau Zeker voor de traditionele groepen minderheden, zoals Turken en Marokkanen, geldt dat het opleidingsniveau voor de gehele groep gemiddeld laag is16. Een belangrijke vaststelling is dat de tweede generatie allochtonen (en ook de vluchtelingen die zich thans in Nederland vestigen) weliswaar veel beter is opgeleid dan de eerste generatie migranten, maar dat er bij die tweede generatie sprake blijft van een achterstand ten opzichte van autochtone leeftijdgenoten. Zo is de onderwijsdeelname van vooral Turkse en Marokkaanse jongeren nog altijd beduidend lager dan van autochtone jongeren17. Onderzoek uit 199418 toont voorts aan dat het ondernemerschap onder laagopgeleide allochtonen (maximaal basisonderwijs) populairder is dan onder laagopgeleide autochtonen. Grofweg is op grond van de gegevens uit 1994 te concluderen dat laagopgeleide allochtonen relatief twee- (Turken en Antillianen) tot driemaal (Marokkanen en Surinamers) vaker actief zijn als ondernemer dan autochtone laagopgeleiden. Gecombineerd met het gegeven dat het gemiddeld opleidingsniveau van eerste generatie Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen relatief laag is, is te concluderen dat het gemiddelde opleidingspeil van etnische ondernemers substantieel lager is dan dat van autochtone ondernemers. Afrondend kan nog worden opgemerkt dat er sprake is van een wisselwerking tussen de voornoemde aspecten. Opleidingsniveau, branchekeuze en oriëntatie op de eigen groep hangen met elkaar samen. Daarbij kan er bijvoorbeeld op worden gewezen dat de branchekeuze niet volledig vrij is, maar mede kan zijn ingegeven door factoren als opleidingsniveau en beperkte beschikbaarheid van hulpbronnen die een keuze voor andere branches/marktsegmenten minder voor de hand liggend maakt. Voor beantwoording van de vraag in hoeverre al deze aspecten ook zelfstandige aanknopingspunten bieden voor beleid, is allereerst een verdere duiding van deze samenhang noodzakelijk; dit gebeurt in hoofdstuk 4.
3.3
Overlevingskansen en welvaartspositie
Conform de doelstelling van het minderhedenbeleid zou etnisch ondernemerschap idealiter dienen bij te dragen tot de verbetering van de sociaal-economische positie van allochtonen en aan hun maatschappelijke integratie (zie ook
16 17 18
Zie bijvoorbeeld Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), Rapportage minderheden 1997, SCP, Rijswijk, oktober 1997. SCP, Rapportage minderheden 1997. Zie J. Dagevos, E. Martens en J. Veenman, Scheef verdeeld, minderheden en hun maatschappelijke positie, Van Gorcum, Assen 1996.
35
hoofdstuk 2). Voor succesvol ondernemerschap kunnen derhalve uiteenlopende maatstaven worden gehanteerd. In een meer beperkte zin kan van succesvol ondernemerschap worden gesproken indien de onderneming blijft voortbestaan. Het uitvalcijfer van etnische ondernemingen in vergelijking tot andere ondernemingen geeft hierbij inzicht in de relatieve positie van etnische ondernemers. In een meer brede betekenis kan van succesvol ondernemerschap worden gesproken indien het in de praktijk bijdraagt tot de persoonlijke welvaart en de maatschappelijke status van de ondernemer. Overlevingskansen etnische ondernemingen Tussen de verschillende groepen ondernemers bestaan behoorlijke verschillen in overlevingskansen. Het onderzoek van ITS Nijmegen toont deze verschillen voor starters die in 1992 met een bedrijf zijn begonnen (tabel 3.3). Deze verschillen blijken in de tijd bezien redelijk constant en gelden derhalve ook voor ondernemers die in eerdere of latere jaren zijn gestart. Voor elke jaargroep van allochtone starters geldt dat circa een kwart het eerste jaar niet overleeft19. Opvallend is daarbij dat het verschil tussen etnische en autochtone starters vooral ontstaat in het eerste jaar na de start van de onderneming. In dit eerste jaar is de uitval onder etnische ondernemers aanmerkelijk hoger dan die onder alle starters. Daarna is het verloop van de uitval redelijk vergelijkbaar. Vooral onder de groep Turken, waar het ondernemerschap het meest voorkomt, is de uitval relatief groot. Surinaamse ondernemers doen het daarentegen verhoudingsgewijs behoorlijk goed. Tabel 3.3 – Overlevingsfractie in procenten van ondernemers die in 1992 zijn gestart, naar geboorteland
Allochtonen
wv.Turken
wv.Marokkanen
wv.Surinamers
Alle starters
100
100
100
100
100
na 1 jaar
76
69
72
80
86
na 2 jaar
61
52
53
67
73
na 3 jaar
52
44
44
57
63
na 4 jaar
46
38
42
50
56
na 5 jaar
42
34
40
45
nb
na 6 jaar
40
31
38
43
nb
start
Bron: ITS Nijmegen, 1998.
19
Mondelinge toelichting van het ITS tijdens een overleg met de commissie op 31 maart 1998.
36
Een oriëntatie op de feiten
De invloed van de branchekeuze Verschillen in uitval bestaan niet alleen tussen etnische groepen, maar ook tussen verschillende branches. De uitval in, bijvoorbeeld, de groot- en detailhandel blijkt voor alle ondernemers hoger te zijn dan gemiddeld, onder meer vanwege de grotere concurrentie20. Samengevat ontstaat dan het volgende beeld: etnische ondernemers kiezen vaak voor een voor alle ondernemers risicovolle branche en overleven minder vaak dan andere ondernemers het eerste jaar. De vraag kan dan vervolgens worden gesteld of deze relatief hoge uitval in het eerste jaar wordt verklaard door de nog eenzijdige branchekeuze of dat andere factoren een rol spelen. Onderzoek21 suggereert dat er, na correctie voor branchekeuze, nauwelijks verschil is in uitval tussen etnische en autochtone ondernemers. Het recente ITSonderzoek geeft daarentegen aanwijzingen dat de overlevingskansen van etnische starters niet enkel en alleen een kwestie van branchekeuze is. Er blijken ook grote verschillen te bestaan tussen de uitval van verschillende etnische groepen in de verschillende branches. Voorts suggereren de cijfers van het ITS dat de uitval van allochtone starters – deze definitie omvat overigens meer groepen dan de groepen die in dit advies centraal staan – in de groot- en detailhandel relatief hoog is; in de horeca lijkt dit niet het geval te zijn en scoren allochtone starters wat hun uitval betreft zelfs iets beter dan autochtone starters. Overigens indiceert uiteindelijk ook het ITS-onderzoek, op basis van een nadere analyse, dat de overlevingskansen van allochtone starters meer samenhang vertonen met de branchekeuze dan met de etniciteit. Teneinde de vraag naar de invloed van de branchekeuze op de overlevingskansen van etnische starters adequaat te kunnen beantwoorden, is evenwel aanvullend onderzoek nodig. Uitval is niet altijd falen Opheffing van een onderneming zegt niet altijd iets over het succes van een onderneming. In een flexibele netwerkeconomie met bijpassende arbeidsverhoudingen is sprake van een vervaging van de grens tussen werknemerschap en ondernemerschap en meer fluïde overgangen tussen beide posities. De marketingmedewerker die een eigen reclamebureau begint, wordt na verloop van tijd ingelijfd door een groot concern. De ambtenaar die een eigen organisatieen adviesbureau start, fuseert na enige jaren met een ander bureau en wordt daar weer werknemer. Perioden van werknemerschap en (succesvol) ondernemerschap kunnen aldus worden afgewisseld. Gezien de gemiddeld lagere loondienstkansen van allochtonen en de branches waarin etnische ondernemers hoofdzakelijk actief zijn, is het overigens aanne-
20 21
ITS Nijmegen, 1998, op. cit. Coopers & Lybrand Management Consultants, Onbekend maakt...onbenut, op.cit.
37
melijk dat bij etnische ondernemers van deze fluïde overgangen in mindere mate sprake is en dat derhalve hun uitval vaker om negatieve redenen zal plaatsvinden. Tegen deze achtergrond lijkt hun relatieve uitvalspositie minder gunstig dan uit de cijfers naar voren komt. Relatief vaak rondkomen van een minimaal inkomen In meer brede zin is er sprake van succesvol ondernemerschap indien de sociaal-economische positie van de etnische ondernemer daadwerkelijk verbetert. Uitval is hierbij geen toereikende graadmeter. Geen uitval betekent immers nog niet altijd zakelijk succes en persoonlijke welvaart. Recent onderzoek laat zien dat relatief veel kleine zelfstandigen in een moeilijke positie verkeren22. Ongeveer 13 procent van alle zelfstandigen kende in 1994 een inkomen dat onder de armoedegrens23 ligt. Geconstateerd wordt ook dat de armoede onder zelfstandigen in de eerste helft van de jaren negentig is toegenomen en in die periode naar verhouding groter was dan die onder werknemers. Ook de duurzaamheid van een laag inkomen is in die periode toegenomen. Het relatieve aantal duurzaam arme zelfstandigen is tussen 1992 en 1995 gestegen van 2 naar 4 procent van het totaal aantal zelfstandigen24. Er is geen reden om aan te nemen dat de situatie onder etnische ondernemers beter is. Eerder geldt het tegendeel25. Onder de starters die vinden dat hun onderneming onvoldoende inkomsten voor levensonderhoud genereert, zijn nietNederlanders oververtegenwoordigd. Ook het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel signaleert dat veel etnische ondernemers in de detailhandel op een zeer laag bestaansminimum leven26.
De etnische groepen nader getypeerd
3.4
Op verschillende plaatsen is reeds opgemerkt dat er duidelijke verschillen bestaan tussen en zelfs ook binnen de verschillende etnische minderheidsgroepen wat betreft hun oriëntatie op het ondernemerschap en de kansen en knelpunten die zich hierbij aandienen. In deze paragraaf wordt gepoogd hierop meer licht te werpen.
22
23 24
25 26
Zie L. Bosch, H. Bosselaar en W. Zwinkels, Zelfstandigen en armoede, in: G. Engbersen (red.) e.a., De kwetsbaren, Tweede Jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam University Press 1997, p. 229 e.v. Huishoudens met een inkomen van 105 procent of minder van het voor het desbetreffende huishoudtype geldende sociaal minimum gelden hierbij als arm. Er is hierbij sprake van duurzaamheid indien een zelfstandige ten minste vier jaar achtereen leeft onder de lage-inkomensgrens (door het CBS gesteld op netto 16.000 gulden per jaar, gestandaardiseerd naar het niveau van een alleenstaande en het prijspeil van 1990). Zie L. Bosch e.a., Zelfstandigen en armoede, op. cit., p. 238. Hoofdbedrijfschap Detailhandel, Buurtgebonden allochtone detailhandel in Nederland, op.cit.
38
Een oriëntatie op de feiten
Verklarende factoren Meer systematisch beschouwd kan een viertal sterk samenhangende factoren worden genoemd die de deelname aan ondernemerschap van verschillende etnische minderheidsgroepen kunnen verklaren27: – het migrantentype (zie ook hoofdstuk 2): - ondernemersmigranten (die al dan niet ook maatschappelijk integreren); - arbeidsmigranten die om uiteenlopende redenen (positief of negatief) kunnen transformeren naar ondernemerschap; - gemêleerd samengestelde groepen. – de beschikbare hulpbronnen binnen de eigen groep: relevant zijn vooral de ervaring met en kennis van het ondernemerschap, de beschikbaarheid van kapitaal, de onderlinge cohesie (klantenkring in eigen groep), de banden met het herkomstland (import/export); – de loondienstkansen: de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt, werkloos-heid, (on)tevredenheid met werk in loondienst en eraan gerelateerde aspec-ten (functieniveau, loon, arbeidsomstandigheden, ontplooiingskansen); – de toegankelijkheid van ondernemerschap en de consolidatiemogelijkheden: de concurrentiedruk en de aanwezigheid van marktniches, vestigingseisen en overige regelgeving, de beschikbaarheid van bedrijfsruimten, extern kapitaal en het cluster van voorlichting, educatie, advies en begeleiding door publieke instellingen en private organisaties. De hoofdgroepen kort getypeerd De bovenstaande opsomming geeft een indicatie van mogelijke knelpunten bij het etnisch ondernemerschap en is als zodanig toepasbaar in het volgende hoofdstuk. Op deze plaats is van belang erop te wijzen dat de combinatie van factoren verschillend uitwerkt voor de onderscheiden etnische minderheidsgroepen. Vooral Turken maar ook, zij het (nog) in mindere mate, Marokkanen lijken te passen in een ontwikkeling van arbeidersmigrantengroepen die zich in een latere fase zijn gaan toeleggen op ondernemersactiviteiten. Daarbij is een duidelijke bereidheid aanwezig om ook die ondernemersrollen te vervullen die autochtone ondernemers niet meer (willen) vervullen. Wat de marktoriëntatie betreft, is de ‘etnische markt’ (nog altijd) dominant en hebben activiteiten in de handel en horeca nog steeds een bovengemiddelde aantrekkingskracht. De beperkte loondienst- en loopbaankansen blijven daarbij functioneren als een pushfactor voor het ondernemerschap. Surinamers en Antillianen/Arubanen zijn eerder te typeren als beperkt op het ondernemerschap georiënteerde, gemêleerd samengestelde groepen, waarbin-
27
A. Choenni, Veelsoortig assortiment, op.cit.
39
nen een overigens toenemend aantal individuen kansen waarnemen in etnische maar ook in niet-etnische markten en branches. Het ondernemerschap dient hierbij niet zozeer als mogelijk integratietraject voor de gehele groep, maar blijkt op individueel niveau wel degelijk te kunnen bijdragen aan integratie. Onderzoek van Choenni bevestigt de sterke toename van het aantal Turkse ondernemers; in Amsterdam werkt inmiddels een kwart van de Turkse beroepsbevolking in etnische ondernemingen28. Binnen de groepen Marokkanen, Surinamers en Antillianen in Amsterdam is het ondernemerschap van mindere betekenis, en acht Choenni om uiteenlopende redenen ook de vooruitzichten voor een substantiële rol van het ondernemerschap als kanaal voor economische participatie (veel) minder gunstig dan voor Turken. Evenwel constateert Choenni onder de Turkse bedrijven een groot verloop; hij voert dit terug tot een gemis aan ondernemerskwaliteiten (kennis en vaardigheden). Sterke kanten van het Turkse ondernemerschap zijn daartegenover dat zij ondernemerseigenschappen tonen (ambitie, durf en risicobereidheid). Ook de klantenloyaliteit en de beschikbaarheid van hulpbronnen uit de eigen groep, kunnen als sterke aspecten van het Turkse ondernemerschap worden gezien. De laatste jaren is bovendien te zien dat Turkse ondernemers in Amsterdam vaker buiten de gebaande paden van de etnische groep als klantenkring treden. Bij de branchekeuze spelen bovendien nu ook positieve motieven (kennis en ervaring, prettig werk) een rol, waar in de jaren tachtig vooral negatieve motieven (weinig startkapitaal nodig, geen vergunningeisen, werkloosheid) doorslaggevend waren29. Het voorgaande laat zich verder vertalen in de volgende typeringen: – Turken: sterk ondernemend en vooral actief in groot- en detailhandel en horeca, vaak gericht op de eigen groep. Relatief hoog uitvalpercentage, met name in beginjaar. Veelal laaggeschoold, zij het voor Turkse begrippen juist relatief hoog geschoold. – Marokkanen: gematigd ondernemend en vooral actief in detailhandel en horeca, gericht op eigen doelgroep. Hoge uitval. Veelal laaggeschoold; voor Marokkaanse begrippen gemiddeld geschoold. – Surinamers: zeer heterogeen samengestelde groep, die als geheel gematigd ondernemend is, maar waarbij onder deelgroepen sterk verschillende keuzen en oriëntaties op het ondernemerschap worden aangetroffen. Voor de groep Surinamers als geheel resulteert dit in een gespreide branchekeuze. Relatief lage uitval, met name in beginjaren. Een in vergelijking
28 29
A. Choenni, Veelsoortig assortiment, op.cit. Coopers & Lybrand, Onbekend maakt ... onbenut, op.cit.
40
Een oriëntatie op de feiten
met Turkse en Marokkaanse ondernemers relatief sterke externe oriëntatie en relatief hoog opleidingspeil. – Antillianen/Arubanen: gematigd ondernemend. Gespreide branchekeuze met oververtegenwoordiging in zakelijke dienstverlening, gecombineerd met een sterke externe oriëntatie. Relatief hoog opgeleid. Nieuwe groepen Naast de meer traditionele groepen Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen van de eerste generatie is het voor de toekomstige beleidsontwikkeling van belang om te wijzen op ‘nieuwe groepen’ etnische minderheden die voor de ontwikkeling van het etnisch ondernemerschap in ons land van belang zijn. In de eerste plaats is het van groot belang te wijzen op de tweede generatie Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. Hun uitgangspositie wijkt op een aantal punten af van die van de eerste generatie. Het opleidingsniveau van tweede generatie migranten ligt op een gemiddeld hoger niveau. Ook is de tweede generatie in het algemeen beter ingeburgerd, beheerst deze de Nederlandse taal beter en is zij meer vertrouwd met Nederlandse gewoonten en regels. Aannemelijk is dan ook dat de tweede generatie een betere startpositie heeft als ondernemer dan hun ouders, al moet worden vastgesteld dat wat betreft het opleidingsniveau de afstand tot hun autochtone leeftijdgenoten nog groot is. Vooruitzichten op een opwaartse intergenerationele mobiliteit zijn mede daardoor niet onverdeeld gunstig, al lijkt het nu nog te vroeg om de effecten van het ondernemerschap van de eerste generatie migranten op de kansen van tweede generatie te kunnen beoordelen. In de tweede plaats is het van belang erop te wijzen dat er groepen zijn die weliswaar niet worden gerekend tot de doelgroepen van het minderhedenbeleid, maar die vanuit het perspectief van etnisch ondernemerschap, zeker op lokaal niveau, aandacht verdienen. In dit verband kan, bijvoorbeeld, worden gewezen op de groep van ruim 10.000 Ghanezen die in Nederland staan geregistreerd en die sterk geconcentreerd woonachtig is in Amsterdam-Zuidoost (Bijlmer). Als gevolg van illegaal verblijf, moet overigens het werkelijke aantal aanzienlijk hoger ingeschat worden.30 De migratie van Ghanezen hangt samen met enerzijds de relatief hoge onderwijsgraad in Ghana en anderzijds met de relatief slechte economische vooruitzichten in dat land voor deze relatief hoogopgeleiden. De werkloosheid onder in Nederland verblijvende Ghanezen is echter hoog en de werkenden hebben veelal banen ver beneden hun onderwijsniveau
30
K. Nikamo, Nieuwkomers in een 'gevestigde' samenleving: een analyse van de Ghanese gemeen-schap in Zuidoost, stadsdeel Zuidoost, Amsterdam 1993.
41
moeten accepteren.31 Voor Ghanezen is het ondernemerschap een ontsnappingsweg uit deze achterstandspositie. De groep Ghanezen is te typeren als relatief gesloten met sterke familieverbanden, veel eigen voorzieningen en een vitaal verenigingsleven.32 Recent is het zelfstandig ondernemerschap onder Ghanezen in opkomst, vooral in de diensten. Deels gaat het om ondernemers die zijn ingeschreven in het Handelsregister, deels om ondernemers die deel uitmaken van een in de Bijlmer voorkomend “substantieel en dynamisch circuit van niet-officiële bedrijvigheid”.33 Een belangrijke bijzonderheid is ten slotte dat op de groep Ghanezen bij uitstek het begrip transnational community van toepassing is. Ghanezen blijken vaak te beschikken over netwerken die de landsgrenzen overschrijden en kunnen zo bijvoorbeeld een schakel/partner vormen voor (autochtone) import- en exportbedrijven. In de derde plaats kan worden gewezen op de vluchtelingen die zich blijvend in Nederland vestigen. Hoewel hier sprake is van een zeer gevarieerd samengestelde groep, kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat zij gemiddeld hoger zijn opgeleid en over relevante werkervaring beschikken. Anderzijds zijn vluchtelingen niet bekend met de Nederlandse samenleving, is een langdurig traject van allereerst erkenning en later inburgering noodzakelijk en kunnen zij kampen met psychische en/of fysieke problemen. Over ondernemerschap onder vluchtelingen zijn nauwelijks specifieke, hanteerbare onderzoeksgegevens beschikbaar.
31 32 33
Uit S. van der Pluym, West-Afrikaanse ondernemers in Nederland, doctoraalscriptie Algemene Sociale Wetenschappen RU Utrecht, augustus 1996, p. 2. R. Staring, J. van der Leun, G. Engbersen en J. Kehla, Illegaliteit en criminaliteit: De sociale inbed-ding van illegale immigranten, Rotterdam 1998 (concept-rapport). J. Rath, Beunhazen van buiten, In: G. Engbersen en R. Gabriëls (red.), Sferen van integratie, Boom Meppel, Amsterdan1995.
42
4. Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de knelpunten rond het etnisch ondernemerschap, die deels al in het beschrijvende hoofdstuk 3 aan de orde zijn gekomen, in samenhang bezien. Als vertrekpunt voor de analyse geldt daarbij de vraag welke specifieke knelpunten er zijn die het bereiken van de doelstellingen ten aan-zien van het etnisch ondernemerschap belemmeren. Deze doelstellingen zijn te omschrijven als het bevorderen van gelijke kansen op deelname aan zelfstandig ondernemerschap, het bevorderen van gelijke kansen op zakelijk succes1 en het verder verbeteren van de kwaliteit van het etnisch ondernemerschap van zowel startende als gevestigde ondernemers2. Generieke en specifieke knelpunten Een beoordeling van knelpunten als zijnde specifiek voor etnische minderheden is niet eenvoudig. Zo is duidelijk dat een aantal knelpunten die etnische ondernemers tegenkomen knelpunten zijn die voor alle ondernemers gelden. Voor iedereen, ongeacht achtergrond en branchekeuze, levert een start en een bestaan als ondernemer een aantal te overwinnen problemen op. Uitdagingen liggen op het vlak van het opstellen van een goed ondernemingsplan, het regelen van afdoende financiering, het vinden van een goede locatie, de opbouw van een klantenkring/professioneel netwerk/bekendheid en allerlei zaken op het terrein van beheer en administratie (opzet boekhouding, voldoen aan eisen van wet- en regelgeving). Voorzover etnisch-specifieke knelpunten kunnen worden onderscheiden, is het voorts van belang dat knelpunten enerzijds naar hun intensiteit en anderzijds naar hun aard voor etnische minderheden van specifieke betekenis kunnen zijn. Slechts in het laatste geval, waarbij kan worden gedacht aan zaken gerelateerd aan taalproblemen, lijkt er zonder meer een aanleiding te zijn om te bezien in hoeverre een specifiek op etnische minderheden gericht aanvullend beleid moet worden gevoerd. In het eerste geval kan echter blijken dat aangrijpingspunten voor beleid primair elders liggen. Bij wijze van voorbeeld kan
1 Doelstelling ontleend aan: Ministerie EZ, Kabinetsstandpunt “Beleid inzake het ondernemerschap van personen uit etnische minderheidsgroepen”, Den Haag, 1989. 2 Doelstelling ontleend aan: Contourennota Integratiebeleid etnische minderheden, Den Haag 1994.
43
worden gewezen op het gebrek aan beschikbare bedrijfsruimte in delen van de grote steden3. Omdat etnische minderheden zich in sterke mate in de grote steden van ons land hebben gevestigd, kan weliswaar worden gesteld dat dit knelpunt hen in relatief sterke mate treft, maar is tevens helder dat de belangrijkste aangrijpingspunten voor beleid niet in een etnisch-specifiek beleid zijn gelegen. Met inachtneming van deze typologie van knelpunten wordt in het vervolg van deze paragraaf allereerst een analytisch kader aangereikt op grond waarvan de onderscheiden knelpunten kunnen worden geïnventariseerd (paragraaf 4.2). Vervolgens wordt een onderscheid gemaakt tussen knelpunten die van belang zijn rond enerzijds de startfase van een onderneming (paragraaf 4.3) en anderzijds de verdere ontwikkeling (doorgroeifase) van een onderneming (paragraaf 4.4).
Analytisch kader: kansen krijgen en kansen benutten
4.2
De kansen op deelname aan zelfstandig ondernemerschap en het daarbij vinden van zakelijk succes worden bepaald door een drietal clusters van factoren, welke kunnen worden aangeduid als de kansenstructuur, de beschikbare individuele en collectieve hulpbronnen en de werking van de intermediaire functies tussen beide. Het eerste cluster van factoren – de kansenstructuur – verwijst als het ware naar de vraagzijde van de ‘markt voor ondernemerschap’4 en bepaalt waar en in welke mate zich kansen voor ondernemers voordoen. De kansenstructuur wordt in de eerste plaats bepaald door de werking van markten; meer specifiek gaat het om de aard van de vraag naar producten, de stand van de technologie en de kosten van uiteenlopende productiefactoren. Het spreekt voor zich dat deze elementen van de kansenstructuur verschillende kansen bieden aan verschillende mensen. Een marktopening voor een software-ontwikkelbedrijf kan immers niet zo gemakkelijk worden ingevuld door een laagopgeleide. In de tweede plaats wordt de kansenstructuur bepaald door de maatschappelijke ‘spelregels’ en ‘instituties’, die zowel een privaat als een publiek karakter kunnen hebben. Relevante publieke instituties voor het (etnisch) ondernemerschap zijn onder meer voorzieningen in de sfeer van voorlichting en advies, onderwijs en educatie, wettelijke voorschriften, specifieke vestigingseisen en
3 Zie: SER-advies Samen voor de stad, publicatienr. 98/01, Den Haag 1998. 4 R. Kloosterman en J. van der Leun, Een dans om dezelfde stoelen? Stedelijke kansenstructuur en startende immigrantenondernemers in Amsterdam en Rotterdam, in: J. Rath en R. Kloosterman (red.), Rijp en groen. Immigrantenondernemerschap in Nederland, Het Spinhuis, Amsterdam 1998.
44
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
financiële faciliteiten. Relevante private instituties zijn bijvoorbeeld brancheorganisaties, winkeliersverenigingen en professionele netwerkstructuren. Het tweede cluster van factoren – de individuele en collectieve hulpbronnen – bepaalt mede in hoeverre een ondernemer, individueel dan wel in zijn onmiddellijke omgeving, over de eigenschappen en middelen beschikt om in te spelen op en gebruik te maken van de voorliggende kansenstructuur. Daarbij kan worden gedacht aan de beschikbaarheid van een eigen startkapitaal of informeel kapitaal in zijn directe omgeving, zijn opgedane kennis en vaardigheden, zijn relaties met toeleveranciers en afnemers en dergelijke. Het derde cluster van factoren – de werking van de intermediaire functies – heeft betrekking op de aanwezigheid van intermediaire structuren ter begelei-ding van (startende) ondernemers en op de opvattingen en gedragingen van personen en functionarissen die de ‘spelregels’ op de ‘markt voor ondernemerschap’ in concreto toepassen. Deze zijn te omschrijven als ware zij de ‘poortwachters’ van de kansenstructuur. Voor het ondernemerschap zijn bijvoorbeeld (medewerkers van) Kamers van Koophandel (KvK’s), instellingen voor sociale zekerheid, financiële instellingen en begeleidende/adviserende instanties relevant. Deze intermediaire functies hoeven niet per se een cruciale rol te vervullen. Een etnische ondernemer met voldoende eigen kapitaal zou zonder kredietverlening en begeleiding een start kunnen maken. In voorkomende gevallen kunnen de ‘poortwachters’ de interactie tussen kansenstructuur en individuele en collectieve hulpbronnen echter sterk beïnvloeden. Naast de drie genoemde clusters van factoren is het in relatie tot het etnisch ondernemerschap van belang de werking van de arbeidsmarkt als een afzonderlijke beïnvloedende factor te zien. Een slecht vooruitzicht op werken in loondienst kan werken als een pushfactor voor etnisch ondernemerschap. Dit kan betekenen dat een aantal etnische ondernemers niet primair zal starten uit positieve drijfveren, maar een keuze maakt bij gebrek aan een alternatief. Niet alleen betekent dit dat nogal eens vanuit een negatieve motivatie voor ondernemerschap wordt gekozen, maar ook anderszins is de uitgangspositie voor succesvol ondernemerschap minder gunstig. Zo maakt de starter vanuit een situatie van werkloosheid vaak geen deel uit van voor het ondernemerschap belangrijke netwerken, is hij niet in de mogelijkheid om een bestaande klantenkring mee te nemen uit zijn oude werkkring en zal de beschikbaarheid van eigen kapitaal gering zijn. De situatie op de arbeidsmarkt is hiermee verbon-
45
den met de situatie op de ondernemersmarkt. Schematisch kan het bovenstaande als volgt worden weergegeven5: Schema 4.1 – Analytisch kader
Arbeidsmarkt
'Markt voor ondernemerschap' Kansenstructuur Intermediairs/ poortwachters Hulpbronnen
In- en uitstroom- kansen
Vraag
Toetredings- en uitvalkansen
4.3
Knelpunten rond de startfase
4.3.1
De kansenstructuur: de werking van markten
Allocatie
Aanbod
Het spreekt voor zich dat de ontwikkeling van de vraag naar producten en diensten in belangrijke mate de ruimte voor toetreding tot het ondernemerschap in specifieke marktsegmenten bepaalt. In hoofdstuk 3 is reeds vastgesteld dat de branches waarin etnische ondernemers relatief vaak hun bedrijfsactiviteiten ontplooien – de horeca en de detailhandel – ook de meeste bedrijfsrisico’s kennen. Waar mogelijk betere perspectieven liggen voor etnische ondernemers, wordt onder meer beschreven door Kloosterman en Van der Leun6. Zij zien in de eerste plaats mogelijkheden in laagwaardige, industriële activiteiten die vanwege de moeilijke voorspelbaarheid van de vraag en de daarmee gepaard gaande noodzaak om op de hoogte te blijven van veranderingen daarin, bij voorkeur dicht bij de afzetmarkt plaats moeten vinden. Een voorbeeld hiervan zijn naaiateliers waar modegevoelige kleding wordt geproduceerd. Een tweede mogelijkheid voor etnisch ondernemerschap zien zij in de heterogene diensteneconomie die in de grote steden tot ontwikkeling komt. Zo kan de toename van de behoefte aan bepaalde vormen van persoonlijke
5 Het analytisch kader is ontleend aan J. Veenman, Arbeidsmarkt en maatschappelijke ongelijkheid, (oratie), Van Gorcum 1997, p. 37. 6 R. Kloosterman en J. van der Leun, Concentratie en lokale economische dynamiek; de ruimtelijke dimensie van startende immigrantenondernemers in Amsterdam en Rotterdam, in: R. van Kempen en H. Priemus, Stedelijke Herstructurering, Nethur, Den Haag 1998.
46
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
dienstverlening, bijvoorbeeld bij ouderen en tweeverdieners, kansen scheppen voor (kleinschalig) ondernemerschap door etnische minderheden. De rol van immigranten in deze vormen van persoonlijke dienstverlening lijkt vooralsnog niet erg groot7. Hierbij speelt een rol dat bij dergelijke vormen van dienstverlening informele relaties een belangrijke rol spelen. Een derde belangrijke mogelijkheid voor etnische ondernemers zien Kloosterman en Van der Leun in de openvallende gaten in de ondernemersmarkt die ontstaan door het doorschuiven van reeds gevestigde ondernemers. Dit betreft de reeds beschreven notie van de vacancy chains. Voor- en nadelen van concentratie in de grote steden Een belangrijk onderdeel van de kansenstructuur voor etnische ondernemers is voorts de aanwezigheid van een potentiële afzetmarkt door de concentraties van etnische minderheden in het bijzonder in de grote steden. Daar waar migranten geconcentreerd bij elkaar wonen, ontstaan kansen voor activiteiten die specifiek op de behoeften van deze groep gericht zijn. Kloosterman en Van der Leun8 suggereren dat een zekere mate van ruimtelijke concentratie wel eens voordelen zou kunnen bieden voor met name startende etnische ondernemers. Aan de vraagkant kan door concentratie van bevolkingsgroepen een kritische massa van consumenten ontstaan met een (deels) specifieke vraag naar etnische producten. Ook aan de aanbodkant kan een ruimtelijke concentratie voordelen bieden, doordat hechte sociale netwerken aanwezig kunnen zijn die het mogelijk maken om buiten reguliere kanalen om aan personeel, kapitaal en informatie te komen. Dit versterkt de concurrentiepositie van etnische ondernemers. Beide onderzoekers tekenen daarbij evenwel aan dat, doordat de bedrijven in concentratiewijken zo dicht op elkaar zitten, zij zich veelal richten op dezelfde klantenkring en geconcentreerd zijn in bepaalde sectoren. Daardoor is de concurrentie vaak moordend. In relatie tot de ruimtelijke concentratie van etnische minderheden in de grote steden kan ook worden gewezen op het relatief beperkte aanbod en de relatief hoge kosten van geschikte bedrijfslocaties in de binnensteden. Dit vormt een belemmerende factor in de kansenstructuur voor alle ondernemers, maar weegt voor etnische ondernemers die in hoge mate aangewezen zijn op de grote stad als vestigingsplaats, relatief zwaar.
7 R. Kloosterman, J. van der Leun en J. Rath, De economische potenties van het immigrantenonder-nemerschap in Amsterdam, IMES, Amsterdam, april 1997, p. 23 8 R. Kloosterman en J. van der Leun, Concentratie en lokale economische dynamiek; de ruimtelijke dimensie van startende immigrantenondernemers in Amsterdam en Rotterdam, op cit.
47
Werking van de kapitaalmarkt Ook de werking van de kapitaalmarkt maakt onderdeel uit van de marktmogelijkheden in het kader van de kansenstructuur. Uit onderzoek9 komt naar voren dat jonge en kleine bedrijven in Nederland relatief veel problemen ondervinden op het moment dat ze voor het eerst externe financiering willen aantrekken. Kenmerkend voor Nederland zou ook zijn dat deze problemen er vaak toe leiden dat niet verder wordt gezocht op de kapitaalmarkt maar dat ondernemingen hun investeringsprojecten uitstellen of er zelfs van afzien. Achter de problemen rond het vinden van externe financiering gaan verschillende factoren schuil. Hoofdpunt is dat financiers problemen lijken te hebben om het risicoprofiel van te financieren projecten juist in te schatten. In de Toets op het concurrentievermogen 1997 wordt vastgesteld dat dit samen-hangt met het gegeven dat in Nederland de instrumenten om niet-financiële indicatoren – technologische, management- en commerciële aspecten – op waarde te schatten, nog onvoldoende zijn ontwikkeld. Daarbij wordt gedoeld op onder meer technology rating (externe projectbeoordelingen op technolo-gische, management- en commerciële aspecten), het betrekken van kennisinstellingen bij de relatie ondernemer-financier en het koppelen van financiering aan opleidingen en cursussen voor ondernemers. Voor startende ondernemers komt daarbovenop dat externe financiers gemiddeld bezien niet zulke gunstige ervaringen hebben met starters. Zo blijkt uit het onlangs gepresenteerde rentabiliteitsonderzoek van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen dat de Nederlandse verschaffers van risicodragend vermogen tussen 1987 en 1996 gemiddeld één procent verlies per jaar boekten op hun investeringen in starters10. Voor de periode 1993-1996 lag het rendement, met gemiddeld 3 procent per jaar, weliswaar hoger maar niet op een niveau dat concurreert met andere wijzen van beleggen11. Deze negatieve ervaring met starters kan in de praktijk leiden tot een vorm van wat wel wordt genoemd ‘statistische discriminatie’12, waarvan individuele starters nadeel kunnen ondervinden doordat hun risicoprofiel op basis van groepskenmerken hoger wordt ingeschat.
9 10 11 12
EIM/BIRC, Internationale vergelijking van externe financieringsmogelijkheden voor het MKB en beleidsmaatregelen, 1997. Financiering starters blijkt verliesgevend, in: Het Financieele Dagblad, 11 december 1997. Ter vergelijking: In de Verenigde Staten staan investeringen in startende ondernemingen borg voor gemiddeld veertien procent rendement. Het Financieele Dagblad, 11 december 1997. Van statistische discriminatie kan worden gesproken als individuele leden van een groep worden beoordeeld en behandeld naar de kenmerken die overwegend voorkomen in die groep dan wel overwegend aan de groep worden toegeschreven. Zie: J. Veenman en R. Verburg, De uitstroom van Surinamers uit de GSD-bestanden: belemmeringen binnen de organisatie, in Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1994/3, pp. 220-227, inz. p. 225.
48
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
Een voor Nederland bijzonder knelpunt in de financieringssfeer vloeit voort uit de relatief grote negatieve gevolgen die er in ons land verbonden zijn aan een faillissement. Ook de OESO wijst daarop in haar survey van de Nederlandse economie13. Ondanks jarenlange discussies over een aanpassing van de faillissementswetgeving wordt het opnieuw starten van een bedrijf naar verhouding nog steeds meer dan in sommige andere landen ontmoedigd doordat de financiële gevolgen van een faillissement in ons land groter lijken te zijn. Vermoedelijk nog belangrijker dan de financiële gevolgen van een faillissement zijn de sociale gevolgen daarvan. Nog altijd wordt een faillissement in Nederland gezien als een vorm van maatschappelijk falen. In de VS bijvoorbeeld wordt een faillissement daarentegen meer gezien als onderdeel van een noodzakelijk leerproces. Waar een faillissement in Nederland de financiering van een volgend project ernstig kan bemoeilijken, kan dit in de VS de financiering van een nieuw bedrijf soms juist vereenvoudigen. Op dit moment wordt in opdracht van het Ministerie van EZ onderzocht welke lessen er kunnen worden getrokken uit de Amerikaanse situatie. Te constateren is dat externe financiering voor alle, maar met name startende ondernemers een knelpunt kan zijn. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat dit nog sterker geldt voor etnische ondernemers. Voor hen is het vaak moeilijker om bij (inheemse) banken en andere financiële instellingen geld te lenen ten behoeve van een zelfstandige onderneming.14 In relatie met de kansenstructuur is allereerst relevant dat etnische ondernemers vaak over weinig of geen eigen vermogen beschikken. Een belangrijk punt bij de beoordeling van starterskredieten is juist dat een ondernemer doorgaans over een minimaal eigen vermogen moet beschikken om een commerciële lening te verkrijgen. Ook goede ondernemingsplannen maken weinig kans op financiering door een bank wanneer de aanvrager over weinig of geen eigen vermogen beschikt. Voorts is bekend dat etnische ondernemers relatief vaak om kleine kredieten vragen. Kleine kredieten zijn voor banken in het algemeen minder interessant, omdat aan de verlening van een klein krediet dezelfde vaste kosten zijn verbonden voor de bank dan aan de kredietverlening op grote(re) schaal. Ten slotte is reeds beschreven dat etnische ondernemers relatief vaak willen starten in perspectiefarme branches en een hoger uitvalrisico in het eerste jaar na de start kennen. Voor etnische ondernemers gaat hierdoor de hiervoor getypeerde ‘statistische discriminatie’ (zie voetnoot 12) die voortvloeit uit een overwegende beoordeling op groepskenmerken, versterkt op.
13 14
OESO, OECD Economic Surveys 1997-1998; Netherlands, Parijs 1998, pp. 126 en 127. Zie bijvoorbeeld: R. Kloosterman en J. van der Leun, Concentratie en lokale economische dynamiek; de ruimtelijke dimensie van startende immigrantenondernemers in Amsterdam en Rotterdam, op cit.
49
Te concluderen is al met al dat de aard van het etnische ondernemerschap een externe financiering extra kan bemoeilijken. In paragraaf 4.3.4 wordt, in relatie met de mogelijke invloed van poortwachters, opnieuw ingegaan op knelpunten rond externe financiering. 4.3.2
De kansenstructuur: maatschappelijke ‘spelregels’ en instituties
Wet- en regelgeving Naast de mogelijkheden die door markten worden geboden, wordt de kansenstructuur mede gevormd door maatschappelijke ‘spelregels’ en instituties van uiteenlopende aard. In de eerste plaats kan erop worden gewezen dat de administratieve en juridische vereisten in een complexe samenleving zoals de Nederlandse voor veel potentiële etnische ondernemers geen eenvoudige opgave zijn. In relatie tot het ondernemerschap kan daarbij onder meer worden gedacht aan vestigingseisen, vergunningprocedures rond nieuw- en verbouw van bedrijfshuisvesting, winkeltijdenwetgeving, milieu- en arbeidsmarktregelgeving. Inmiddels zijn de winkelopeningstijden verruimd, waarvan zowel het kabinet als de raad een positief effect op de ontwikkeling van het etnisch ondernemerschap verwachtten15. Niet duidelijk is overigens of deze verwachting in de praktijk ook uit is gekomen. Voorts is enige jaren geleden een vereenvoudiging van de vestigingswetgeving doorgevoerd (zie intermezzo). Met de nieuwe, vereenvoudigde Vestigingswet is een koerswijziging ingezet: de vestigingswet moet geen onnodige drempels voor starters opwerpen, maar uitgaan van de zorg dat starters over enige basis beschikken om als ondernemer te kunnen slagen. Als zodanig zouden de basisvestigingseisen idealiter moeten fungeren als een rijbewijs of een plattegrond waarmee starters in staat zijn in hun eerste moeilijke jaren langs een aantal valkuilen (fiscaal, financieringstechnisch, et cetera) te manoeuvreren. Voor etnische ondernemers dient de Vooropleiding algemene ondernemersvaardigheden voor anderstaligen daarbij in een voorschakelfunctie te voorzien.
15
SER-advies Deregulering Winkelsluitingswet, publicatienr. 95/02, Den Haag 1995, p. 26.
50
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
Vestigingseisen Met de inwerkingtreding van de vernieuwde Vestigingswet Bedrijven per 1 januari 1996, zijn de vestigingsvereisten vereenvoudigd. Het nieuwe Vestigingsbesluit bedrijven is in de plaats gekomen van 31 afzonderlijke vestigingsbesluiten die golden voor in totaal 84 bedrijfsuitoefeningen. In dit nieuwe besluit worden 8 verschillende vergunningen onderscheiden. Sommige bedrijfsuitoefeningen zijn vergunningvrij geworden, voor andere die vergunningplichtig zijn gebleven, zijn de eisen verlaagd. Voor het gehele vergunningplichtige seg-
ment gelden eisen van algemene ondernemersvaardigheden (AOV); basiskennis die een aspirant-ondernemer ten minste nodig heeft om een bedrijf te kunnen starten; studiebelasting 120 uur. Voor een viertal subsegmenten waar aspecten van veiligheid, volksgezondheid en milieu aan de orde zijn (levensmiddelen, vervoermiddelen, installatie gas, water en elektra en de bouw) gelden aanvullende eisen van bedrijfstechniek, met een studiebelasting variërend van 60 tot 240 uur. Voor drie specifieke bedrijfsuitoefeningen daarvan (bakkers, slagers en elektriciens) gelden ten slotte nog eisen van vaktechniek (180 studie-uren).
Geconstateerd moet echter worden dat etnische ondernemers vaak struikelen over AOV-eisen en lang niet altijd aan de vergunningsvereisten voldoen. Zo beschikken veel slagers niet over de vereiste vakdiploma’s, ziet niet iedere bakker er heil in zijn vakdiploma te halen en leveren ook de vergunningvereisten in de horeca voor immigranten problemen op.16 Niet op de hoogte zijn van vestigingsvereisten en gebrekkige talenkennis spelen daarbij een rol. Een en ander kan echter ook samenhangen met een meer bewuste keuze voor informaliteit. Het niet voldoen aan vergunningsvereisten kan op zichzelf weer leiden tot knelpunten in een latere fase, bijvoorbeeld wanneer bij de toewijzing van stadsvernieuwingssubsidies eisen worden gesteld aan het voldoen aan de vestigingswetgeving. Rechtmatige vestiging dient naar oordeel van de raad dan ook steeds bevorderd te worden. Onderwijs Bij de invloed van maatschappelijke instituties op de kansenstructuur voor ondernemerschap kan vervolgens worden gedacht aan het aanbod van voorzieningen teneinde de benodigde kennis en vaardigheden voor het ondernemerschap te ontwikkelen. Daarbij kan, bijvoorbeeld, de vraag worden gesteld in hoeverre de voorbereiding op het ondernemerschap in ons land een plaats heeft gekregen in het initiële onderwijs.
16
R. Kloosterman et.al., Over grenzen, immigranten en de informele economie, op.cit., pp. 72, 79 en 84.
51
Uit een onderzoek dat gebaseerd is op een enquête onder potentiële starters, aankomende starters, starters, doorstarters, gevestigde ondernemers en exondernemers blijkt dat in brede kring de overtuiging bestaat dat in het reguliere onderwijs onvoldoende aandacht wordt gegeven aan het ondernemerschap17. Opmerkelijk is daarbij dat uit het onderzoek naar voren komt dat het onderwijs vooral nog tekortschiet in het bijbrengen van een ondernemende houding. De aandacht voor specifieke kennis ten aanzien van het ondernemerschap en voor relevante inhoudelijke kennis over het vakgebied werd veel minder als een knelpunt ervaren. In de Sociale Nota 1998 wordt geconstateerd dat het onderwijs in toenemende mate aandacht besteedt aan het zelfstandig ondernemerschap. Daarbij wordt wel aangetekend dat dit vooral geldt voor het eindonderwijs, zoals het leerlingwezen, het beroepsonderwijs en universitaire opleidingen18. In het algemeen voortgezet onderwijs wordt op dit moment nog te weinig aandacht besteed aan het thema ondernemen19. Dat er aanleiding bestaat in het onderwijs meer aandacht te besteden aan het ondernemerschap blijkt ook uit het feit dat het aandeel scholieren dat een werkkring als zelfstandige ambieert veel groter is dan het aandeel feitelijk zelfstandigen in de werkzame beroepsbevolking (zie figuur 4.1). Het is daarbij overigens opvallend te constateren dat de feitelijke participatie in ondernemerschap door etnische minderheden contrasteert met de voorkeuren zoals deze door jongeren uit de onderscheiden groepen in het voortgezet onderwijs en mbo worden aangegeven. Van de onderscheiden groepen blijken juist Turkse jongeren relatief de minste ambities te koesteren om als zelfstandig ondernemer werkzaam te zijn. 4.3.3 Individuele en collectieve hulpbronnen In de sfeer van knelpunten rond het mobiliseren van individuele en collectieve hulpbronnen voor het starten van een onderneming kunnen worden geschaard het relatief lage gemiddelde opleidingsniveau van etnische ondernemers, communicatie- en taalproblemen en cultuurverschillen. Zeker in het contact met begeleidende, hulp- en kredietverlenende en adviserende instanties kunnen deze laatste gelden als een nadeel.
17 18 19
SEO/Intomart, Start-, slaag- en faalkansen van hoger opgeleide startende ondernemers, 1997 Ministerie van SZW, Sociale Nota 1998, p. 117. NIAM, Ondernemen in het algemeen voortgezet onderwijs, Een onderzoek naar eventuele aansluitingsmogelijkheden voor het thema ondernemen binnen het algemeen voortgezet onderwijs, Onderzoek in opdracht van VNO-NCW, Den Haag 1997.
52
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
Figuur 4.1 – Wens te werken in een eigen bedrijf of vrij beroep, naar sekse en herkomstgroepering, scholieren in het voortgezet onderwijs en mbo. 1994 (in procenten)
Bron: SCP, Rapportage Minderheden 1997, p. 139.
Dat het bij de onderscheiden hoofdgroepen van etnische minderheden gaat om groepen van arbeidersmigranten en om slechts beperkt op het ondernemerschap georiënteerde groepen, heeft tot gevolg dat de collectieve ervaring met en kennis van het ondernemerschap verhoudingsgewijs beperkt is. Gecombineerd met de relatieve geslotenheid en interne oriëntatie van veel groepen minderheden, leidt dit ertoe dat veel startende etnische ondernemers weinig voorbeelden uit eigen waarneming kennen van geslaagde ondernemers en ondernemers die nieuwe wegen betreden. De indruk bestaat dat met name Turken en Marokkanen wel goed letten op voorbeelden uit de eigen omgeving, maar vervolgens volstaan met het ‘kopiëren’ van het gedrag van deze rolmodellen. Het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel wijst op dit fenomeen en noemt dientengevolge de branchekeuze en het aanbod van veel etnische ondernemers ‘dramatisch eentonig’20. Zoals in hoofdstuk 3 reeds is aangegeven, is enige diversificatie inmiddels merkbaar. De sterke oriëntatie op de eigen groep vergt overigens, zo is reeds eerder opgemerkt, een genuanceerde beoordeling. Een sterke onderlinge cohesie van groepen van etnische minderheden kan zowel positieve als negatieve effecten heb-
20
HBD, Buurtgebonden allochtone detailhandel in Nederland, Den Haag 1998.
53
ben op het etnisch ondernemerschap. Positief is dat een sterk sociaal kapitaal een start als ondernemer kan vergemakkelijken doordat goedkope en toegewijde steun vanuit de eigen kring beschikbaar is. Problematisch is evenwel dat de relevante netwerken van allochtone ondernemers veelal beperkt blijven tot de eigen groep en maar in beperkte mate winkeliersverenigingen, brancheorganisaties, externe kapitaalverschaffers bevatten. Het ITS constateert dan ook dat er sprake kan zijn van teveel of van verkeerd sociaal kapitaal, waarbij binnen het eigen netwerk te weinig kennis van zaken aanwezig is, ook ten aanzien van marktkennis en marketingvaardigheden. EIM-onderzoek suggereert dat juist extern georiënteerde ondernemers het over het algemeen beter doen. In paragraaf 4.4 keert dit item terug. 4.3.4
Intermediaire functies en poortwachters
Intermediaire instellingen vervullen een belangrijke rol bij de start van een onderneming. Vergunningen moeten worden afgegeven, de financiering en een bedrijfslocatie moeten worden geregeld. Particuliere financiering In paragraaf 4.3.1 over de werking van de kapitaalmarkt is reeds besproken dat het vinden van externe financiering voor ondernemers veel problemen kan opleveren. In relatie tot de rol van ‘poortwachters’ bestaat de indruk dat van etnische ondernemers bij een kredietaanvraag extra zekerheden worden gevraagd.21 De onbekendheid met etnische ondernemers en soms ook met hun producten, maakt instellingen blijkbaar extra voorzichtig bij de inschatting van de vooruitzichten van etnische ondernemers. Communicatieproblemen ten gevolge van taal- en cultuurverschillen spelen hierbij zeker een rol. In het bijzonder de inschatting van niet-financiële indicatoren bij potentiële etnische ondernemers kan op extra drempels stuiten in verband met taal- en cultuurverschillen. Minder waarschijnlijk is dat bewust discriminatoire overwegingen een belangrijke rol spelen. Overigens onderkennen ook banken de communicatieproblemen met etnische ondernemers en ontplooien een aantal commerciële banken thans initiatieven teneinde de communicatie met etnische minderheidsgroepen te verbeteren. Zo heeft de ABN/AMRO inmiddels een Turkse desk geïntroduceerd en heeft de Rabobank het voornemen om een Projectbureau allochtone ondernemers te starten22.
21 22
Zie bijvoorbeeld het al wat oudere onderzoek van ITS Nijmegen, Etnische ondernemers in Nederland, Nijmegen 1988, p. 172. Expertmeeting Stad en start, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag 27 april 1998.
54
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
Voorlichtings- en adviesstructuur In de begeleiding van startende ondernemers spelen netwerken van Kamers van Koophandel (KvK’s), Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), Innovatiecentra (Ic’s) een belangrijke rol. Daarnaast kan worden gewezen op de rol van particuliere intermediairs; de zogeheten startersinitiatieven die in diverse (grote) steden van de grond zijn gekomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor Rotterdam (Atlas), Amsterdam (STEW), Den Haag (Stabij), Leiden (SWO), Enschede (STAP) en Utrecht (BSC). Op dit moment wordt er gewerkt aan een versterking van de voorzieningstructuur. In de eerste plaats gaat het daarbij om de KvK’ s die sterker dan in het verleden een eerstelijnfunctie krijgen toebedeeld. Vooral de toerusting van de KvK’s ten behoeve van de begeleiding van (etnische) ondernemers is daarbij van belang. Daarnaast gaat het om de integratie van het gesubsidieerde deel van de IMK’s en de gesubsidieerde Ic’s in de – eveneens gesubsidieerde – Stichting Syntens23. Tegelijk met het in werking treden van de nieuwe Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken wordt, door enkele fusies en gedeeltelijke samenvoegingen, het aantal kamers gereduceerd tot 21. Daarnaast wordt op dit moment ook meer specifiek voor etnische ondernemers gewerkt aan verbetering van de voorlichtings- en adviesstructuur. Medio 1997 is het project Migranten Ondernemer: Talent, Opleiding, Resultaat (MOTOR) van start gegaan, dat loopt tot eind 1999. Dit project heeft als doelstelling het verbeteren van het ondernemerschap onder migranten. In het project werken het IMK, Het Nederlands Centrum Buitenlanders (NCB), de Contactraad Handelsonderwijs en enkele lokale startersinitiatieven samen aan de concrete invulling van projecten in Rotterdam, Amsterdam en Twente. De belangrijkste activiteiten in de plannen zijn: – etnische ondernemers beter informeren over de mogelijkheden en het nut van begeleiding, advies en opleiding in hun regio; – verbetering en vernieuwing van het aanbod van de ondersteunings- en opleidingsorganisaties aansluitend bij de behoeften van etnische ondernemers; – verbetering van de samenwerking tussen organisaties die ondernemers ondersteunen, zodat etnische ondernemers goed doorverwezen worden; – advisering en begeleiding van etnische ondernemers die al gestart zijn met hun bedrijf; – ondersteuning en stimulering van netwerkvorming onder etnische ondernemers.
23
De commerciële activiteiten van de IMK's zijn ondergebracht in IMK-Nederland BV.
55
Een landelijk expertisecentrum heeft een coördinerende rol, vervult taken gericht op inbedding van resultaten in de bestaande voorzieningenstructuur en probeert de samenwerking tussen betrokken organisaties en instellingen te verbeteren. Naast een toegankelijke en goed afgestemde voorzieningenstructuur kan in dit verband ook worden gewezen op de ‘visie’ van waaruit het dienstverleningsaanbod aan potentiële starters wordt aangeboden. Onderzoek suggereert dat het dienstverleningsaanbod van KvK’s en IMK’s in belangrijke mate wordt bepaald door wat een algemene startersvisie kan worden genoemd. Aan deze visie ligt – enigszins gechargeerd – ten grondslag dat het ondernemerschap een aangeboren eigenschap is. In de begeleiding vanuit deze visie staat zelfredzaamheid een ‘positieve ontmoediging’ voorop teneinde te voorkomen dat ‘kasplantjes’ worden gekweekt die het, eenmaal in de koude grond, niet redden. Het aanbod van diensten kan worden getypeerd als algemene voorlichting en advisering.24 Hiertegenover staat een startersvisie die als vertrekpunt kiest dat ondernemerschap een activiteit is die je kunt leren, door een uitgebreide oriëntatie en voorbereiding. Vanuit een actievere opstelling wordt daarbij geïnvesteerd in de ontwikkeling van het ondernemerspotentieel. ‘Positieve ontmoediging’ wordt ook in deze visie van belang geacht, maar volgt pas nadat aan potentiële starters de kans is gegeven te laten zien wat ze in huis hebben. Marktafscherming De kansenstructuur voor ondernemers wordt mede beïnvloed door mogelijke vormen van marktafscherming door private partijen. Er zijn aanwijzingen dat bepaalde locaties en marktsegmenten worden afgeschermd door middel van hoge huren, door de wijze van verdeling van (nieuwe) bedrijfsruimten en door vormen van coöptatierecht. Een recente casestudie naar de toegankelijkheid van dagmarkten voor etnische ondernemers in Rotterdam toont een momentopname waarbij de aanwezigheid van etnische ondernemers op de dagmarkt vrij beperkt is. Daarbij zouden onder meer strategieën van marktafscherming door ‘gevestigde’ ondernemers via gebruikmaking van de ‘marktregels’ (anciënniteitsbeginsel, wachtlijsten) een rol spelen. De onderzoekers geven echter aan dat ook het gebrek aan bureaucratische en taalvaardigheden bij personen uit etnische minderheden om aan de regels inzake ondernemerschap in het algemeen en dat op dagmarkten in het bijzonder te voldoen, een belangrijke fac-
24
B&A Groep, Starten vanuit een uitkering; onderzoek naar de stimulering van ondernemende werkzoekenden, Ministerie van SZW, Werkdocument no. 35, Den Haag 1996, pp. 13-15.
56
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
tor is.25 Gesteld kan dan worden dat vormen van marktafscherming die gericht kunnen zijn op alle buitenstaanders (en dus niet zozeer alleen op etnische minderheden) ongunstiger uitwerken voor etnische ondernemers. De wezenlijke knelpunten zitten daarbij niet altijd in de marktregels zelf, maar vooral ook in de vaardigheden van de starters om daarmee om te gaan. Ook de Vereniging van Allochtone Ondernemers (VAO) beoordeelt dat, uitzonderingen daargelaten, marktafscherming door individuele autochtone ondernemers geen belangrijke rol speelt.26 Daarentegen meent de VAO dat projectontwikkelaars en gemeenten wel voor marktafscherming zorgen door bijvoorbeeld bij de verdeling van ruimte in nieuwe winkelcentra de eerste keuze te geven aan bestaande, grote winkelketens. De veelal niet in winkelketens of franchiseformules georganiseerde etnische ondernemers vissen mede hierdoor relatief vaak achter het net. Besluit Bijstandsverlening zelfstandigen De afgelopen jaren startten er jaarlijks zo’n vierduizend mensen vanuit een uitkering een eigen bedrijf. Sinds vele jaren bestaat er in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) een mogelijkheid om bijstandsgerechtigden bij die start te ondersteunen. Gelet op het relatieve hoge aandeel van etnische minderheden onder de bijstandsgerechtigden is deze mogelijkheid voor hen van bijzonder belang. Startende uitkeringsgerechtigden kunnen in aanmerking komen voor een tijdelijke ondersteuning van het inkomen alsook voor een bedrijfskrediet. Naast het ondersteunen van startende uitkeringsgerechtigden heeft het Bbz nog een tweede doelstelling. Gevestigde zelfstandigen kunnen een beroep doen op de regeling om te voorkomen dat zij in de bijstand geraken. Doorgaans wordt door gemeentelijke sociale diensten aan starters vanuit een uitkeringssituatie verzocht een ondernemingsplan op te stellen en aan gevestigde zelfstandigen om de jaarcijfers over drie boekjaren in te dienen. Op basis hiervan wordt beslist of er een bedrijfseconomisch onderzoek zal plaatsvinden dat vooral tot doel heeft de levensvatbaarheid van het bedrijf te beoordelen. Het onderzoek wordt, vergezeld van een ambtelijk advies, voorgelegd aan het college van burgemeester en wethouders dat zijn oordeel moet geven. Uit onderzoek naar de effectiviteit van het Bbz, dat in 1997 is uitgevoerd, blijkt dat het instrument succesvol is in het voorkomen van instroom in de bijstand van gevestigde zelfstandigen en in het bevorderen van starten vanuit de bij-
25 26
J. Kehla, G. Engbersen en E. Snel, ‘Pier 80’, Een onderzoek naar informaliteit op de markt, Ministerie van SZW, mei 1997. Uitgesproken op 27 april 1998 door dhr. P.P.T. Wong, voorzitter van de VAO, in een discussiebijeenkomst in SER-verband over het etnisch ondernemerschap.
57
stand27. Het overlevingspercentage van starters vanuit de bijstand bedraagt na circa 3,5 jaar bijna 70 procent; van reeds gevestigde zelfstandigen is dit aandeel ruim 75 procent. Het effectiviteitsonderzoek laat tevens zien dat indien allochtonen vanuit het Bbz worden ondersteund, deze steun net zo effectief is als bij autochtonen. Er is geen verschil in overlevingspercentage en personeelsomvang van ondersteunde allochtone of autochtone ondernemers. De lage uitval en het succes van het Bbz onder ook allochtonen lijken evenwel vooral een gevolg te zijn van de sterke exclusiviteit van de regeling. Het probleem rond de Bbz zit namelijk vooral in het niet-gebruik ervan; slechts een klein deel van de starters vanuit een uitkeringssituatie maakt gebruik van het Bbz28. Aannemelijk is dat bij een gering gebruik de beter geïnformeerde en actieve starters relatief beter worden bereikt, hetgeen een vertekening oplevert van de succescijfers. Relevant bij het geringe bereik is dat de meeste gemeentelijke sociale diensten zich nogal reactief blijken op te stellen als het gaat om het onder de aandacht brengen van de mogelijkheden van het Bbz. Naast het in algemene zin beperkte bereik, valt het relatief lage bereik onder allochtonen29 op, zeker gelet op hun oververtegenwoordiging in de groep van bijstandsgerechtigden. Wel is in de afgelopen twee jaar het aandeel van allochtonen, in het bijzonder van de jongere allochtonen, onder de aanvragers duidelijk toegenomen. Van de allochtone aanvragers blijkt slechts ruim 50 procent een positieve beschikking te krijgen; bij autochtonen is dat 75 procent. Bij het hoge aantal afwijzingen voor allochtone starters lijkt overigens hun relatief lage opleidingsniveau geen rol te spelen. De kans op een toewijzing van ondersteuning is immers voor alle opleidingsniveaus even groot. Andere factoren – bijvoorbeeld een kwalitatief onvoldoende ondernemingsplan, branchekeuze, het niet voldoen aan vergunningen et cetera – zijn van grotere betekenis bij het relatief vaak voorkomen bij allochtone aanvragers van een afwijzing op grond van onvoldoende levensvatbaarheid. Onderzoek30 suggereert tevens dat, naast de negatieve uitwerking van taal- en cultuurverschillen, een vorm van de al eerder genoemde ‘statistische discriminatie’ (zie voetnoot 12), die voortvloeit uit een overwegende beoordeling op basis van groepskenmerken, kan optreden bij de gevalsbehandeling van leden van etnische minderheidsgroepen binnen een gemeentelijke sociale dienst (GSD). Medewerkers van de GSD’en, zo bleek uit
27 28 29 30
M. Brander, H. te Grotenhuis en R. Hoffius, Bijstand en zelfstandig ondernemerschap, Ministerie van SZW, januari 1998. Ministerie van SZW, Sociale Nota 1998, p. 126. In dit onderzoek is aangesloten bij de doelgroepdefinitie van de Wet Bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen (Wbeaa). J. Veenman en R. Verburg, De uitstroom van Surinamers uit de GSD-bestanden: belemmeringen binnen de organisatie, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 10, 1994/3, p. 220-227.
58
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
het onderzoek, schatten de (her)intredingskansen van de groep van Surinaamse cliënten systematisch lager in dan die van de groep van autochtone cliënten. Voor individuele personen uit een groep werkt dit nadelig, doordat zij worden beoordeeld en behandeld naar de kenmerken die overwegend voorkomen in die groep dan wel overwegend aan die groep worden toegeschreven. Aannemelijk is dat deze onbewuste vorm van ‘geïnstitutionaliseerde benadeling’ ook optreedt bij de gevalsbehandeling in het kader van het Bbz.
4.4
Knelpunten in de doorgroeifase
Bepalend voor het succes van een ondernemer is in hoeverre deze zich als ondernemer en in zijn onderneming kan ontwikkelen. Een goede en flexibele marktoriëntatie en professionalisering van de bedrijfsvoering spelen hierbij een hoofdrol. Professionalisering betekent dat de kennis en vaardigheden van de ondernemer toenemen en hij zijn oriëntatie wat personeel en kapitaal betreft, verbreedt. De uitdaging voor iedere ondernemer bestaat er voorts uit dat hij in staat is om de bedrijfsactiviteiten aan de eisen van markt aan te passen. Dit is te vatten onder de term marktverbreding of, wellicht beter, flexibiliteit in de marktoriëntatie. Een verbreding kan ook betekenen dat een ondernemer een doorstart maakt met een andere of tweede activiteit. Bij deze benadering past de kanttekening dat niet altijd een dergelijke ontwikkeling als ondernemer noodzakelijk of wenselijk behoeft te zijn. Een islamitische slager die een voldoende inkomen en persoonlijke bevrediging kan halen uit zijn slagerij die uitsluitend is gericht op verzorging van de eigen groep, behoeft niet noodzakelijk verdere aandacht. Het gaat er vooral om dat een etnische ondernemer zijn eigen afweging kan maken, gegeven zijn eigen reële mogelijkheden en de marktkansen. Uit studies blijkt dat vooral de beschikbaarheid van kapitaal, de hoogte van het ingebrachte kapitaal, het opleidingsniveau en werkervaring indicatoren zijn voor de continuïteit van een onderneming.31 De beschikbaarheid van kapitaal geeft de ondernemer mogelijkheden om zijn activiteiten uit te breiden of aan te passen. Het opleidingsniveau en de werkervaring geeft een indicatie voor de mogelijkheden om als ondernemer te groeien. Uit het voorgaande bleek reeds dat etnische ondernemers op deze indicatoren beneden gemiddeld scoren. Werken aan netwerken Van groot belang in het kader van de voortzetting van het ondernemerschap is ontwikkeling van relevante netwerken. Etnische ondernemers die uitgebreid
31
Ontleend aan ITS, Ondernemerschap van allochtonen, Nijmegen 1998.
59
steunen op het eigen sociaal netwerk kunnen hun startfase vergemakkelijken, maar blijken het uiteindelijk slechter te doen dan ondernemers met een geringe binding aan een uitgebreid familienetwerk. Advies vragen aan familie en kennissen blijkt negatief samen te hangen met de continuïteit van de onderneming. Ditzelfde geldt voor het aannemen van personeel binnen het eigen netwerk. De keuze voor personeel lijkt in zo’n situatie te zeer gebonden aan de (beperkte) kennis en vaardigheden die binnen de eigen kring aanwezig zijn. Het is dus in het voordeel van etnische ondernemers dat zij zich na de start tijdig onafhankelijker als ondernemer gaan opstellen, zich richten op kennis en vaardigheden die ook buiten de eigen kring beschikbaar zijn, het aanbod aanpassen aan de eisen van de markt en informatienetwerken ontsluiten waarvan zij nog geen deel uitmaken. Het bedrijfsleven heeft zich de verantwoordelijkheid om startende ondernemers te ondersteunen overigens reeds aangetrokken (zie onderstaand intermezzo).
Mentorschap van bestaande ondernemers Als voorbeeld voor de bevordering van netwerken kan het initiatief van de Rabobank in Rotterdam dienen, die in samenwerking met de Kamer van Koophandel, zich heeft ingezet voor de totstandkoming van jaarclubs waarin starters uit een bepaald ‘geboortejaar’ worden verenigd om kennis en ervaring uit te wisselen. Een voorbeeld van een private inzet voor verdere professionalisering en externe netwerkvorming voor bestaande ondernemers levert de Stichting Ondernemerklankbord (voorheen de Stichting Kleinnood), die gratis advies geeft aan ondernemingen met minder dan 100 werknemers. De stichting werkt met ongeveer 200 consulenten, die jaarlijks meer dan 2400 vooral kleine ondernemingen adviseren, zonder daarbij overigens professionele adviesbureaus in de weg te staan. De stichting doet daarbij ook een beroep op sponsorondernemingen voor specifieke hulp aan afzonder60
lijke ondernemingen. Hiermee is tevens een voorbeeld geschetst van het betrekken van bestaande (grote) bedrijven bij de bevordering van startende ondernemingen. Daarbij kan verder vooral worden gedacht aan vormen van ‘adoptie’ en ‘mentorschap’, over het algemeen vrij succesvolle manieren van samenwerking. In ons land figureert op dit terrein de landelijk werkende organisatie Mentorscope. Vanuit Vlaanderen zijn de PLATO-projecten naar ons land overgewaaid. Deze projecten steunen op het principe dat grote onderne-mingen (‘ouders’) kleine en middelgrote bedrijven op hun terrein helpen en ondersteunen. Uit het Verenigd Koninkrijk is overgenomen het programma Live-WIRE, waarin Shell, ABN-AMRO en Start Uitzendbureau als hoofdsponsors optreden. Dit programma richt zich op jonge starters tussen 18 en 28 jaar die in contact worden gebracht met adviseurs in de buurt, van bedrijven zoals Coopers& Lybrand. Op dit moment wordt het programma nog mede gefinancierd door het Ministerie van EZ en diverse gemeenten.
Knelpunten rond het etnisch ondernemerschap
Het streven is het programma voort te zetten zonder overheidssteun. Ook kan worden gewezen op de activiteiten van de Stichting Sociaal Economisch Ondernemerschap Nederland (SEON). Deze stichting, een samenwerking van FACET BV, Triodos bank en SBMB Legato (Stichting ter bevordering van migrantenbedrijven), biedt training, financieringsmogelijkheden en begeleiding na de start
voor (startende) ondernemers uit groepen in een achterstandssituatie. Ten slotte is vermeldenswaardig de opzet door het Ministerie van EZ van een coaching- en financieringsprogramma specifiek voor de ICT-sector, waarin ervaren ondernemers (door)starters adviseren en begeleiden (twincubatorsconcept of twinning).
Een marktverbreding of een doorstart in een meer perspectiefrijk marktsegment kan bij reeds gestarte etnische ondernemers echter op praktische problemen stuiten. Juist doordat zij relatief vaak starten in laagwaardige en weinig rendabele activiteiten, ontbreken de financiële middelen om door te groeien als ondernemer. Voor een marktverbreding is een risicodragend kapitaal nodig dat alleen door de markt opgebracht kan worden. De mogelijkheden van het Bbz zijn begrensd als het gaat om de verdere ontwikkeling van een ondernemer die niet acuut in financiële nood zit. In feite zal voor een aantal etnische ondernemers de notie van een ‘etnic mobility trap’ opgaan: teneinde te ontsnappen aan een perspectiefloos bestaan, maken zij een start als ondernemer op een weinig aantrekkelijke plek en met een weinig rendabele bedrijfsactiviteit, waardoor de mogelijkheden om als ondernemer een loopbaan door te maken gering zijn. Van een werknemer zonder veel uitzichten zijn ze nu ondernemer zonder veel perspectief geworden. Professionalisering als voorwaarde De oplossing kan gelegen zijn in een ontwikkeling/professionalisering binnen de bestaande bedrijfsactiviteit (verbetering presentatie en dienstverlening, vernederlandsing van het aanbod) met de inzet van relatief geringe financiële middelen en ondersteund door professionele begeleiding en bijscholing van reeds gevestigde ondernemers. Onderzoek toont aan dat banken eerder geneigd zijn om aan reeds gevestigde en terzake kundige ondernemers te lenen dan aan starters.32 Zodra de performance en professionaliteit van een etnische ondernemer dus verbeteren, zullen ook de verdere mogelijkheden groter worden. Professionalisering zal aldus veelal voor een marktverbreding uit dienen te gaan.
32
Zie bijvoorbeeld H. van den Tillaart en T. Reubsaet, Etnische ondernemers in Nederland, Nijmegen, 1988
ITS
61
62
5. Beleidsaanbevelingen
5.1
Inleiding
Positieve ontwikkeling Met de voorgaande hoofdstukken is het beeld ten aanzien van het etnisch ondernemerschap geschetst. Het ondernemerschap blijkt zich onder etnische minderheden in een toenemende populariteit te mogen verheugen. Het aantal personen uit etnische minderheden dat kiest voor het ondernemerschap is sinds het midden van de jaren tachtig fors toegenomen. Onder de belangrijkste groepen – Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen – is daarbij sprake van een sterkere toename dan onder autochtonen. Door deze inhaalslag ligt het aandeel van ondernemers in de beroepsbevolking bij Turken inmiddels hoger dan bij autochtonen; de andere genoemde groepen blijven daarbij nog achter. Positief is ook dat de bedrijfsactiviteiten van etnische ondernemers zich geleidelijk aan meer spreiden naar branches met een geringere kans op uitval. Positief is verder dat, indien etnische ondernemers het moeilijke eerste jaar weten te overleven, de uitval onder etnische en autochtone ondernemers zich in de jaren daarna op een vergelijkbaar niveau bevindt. Kwetsbaarheden De in kwantitatieve zin gunstige ontwikkeling van het ondernemerschap on-der etnische minderheidsgroepen kan niet verhelen dat het etnisch ondernemerschap in een aantal opzichten structurele kwetsbaarheden vertoont. Deze komen tot uitdrukking in een relatief hoog uitvalpercentage – in het bijzonder onder Turken en Marokkanen – in het eerste jaar van ondernemerschap en in een relatief groot aandeel onder de zelfstandigen die gedurende langere tijd van een laag tot zeer laag inkomen moeten rondkomen. Wat achterliggende, overigens sterk met elkaar samenhangende factoren betreft, kan in de eerste plaats worden gewezen op de nog altijd omvangrijke keuze van vooral Turkse en Marokkaanse ondernemers voor risicovolle branches als de horeca en de detailhandel, al is er sprake van een geleidelijk toenemende spreiding naar andere branches. In de tweede plaats blijft het achterblijvende opleidingsniveau een structureel kwetsbaar punt, waardoor de uitgangssituatie voor zowel het bereiken van een voldoende mate van professionaliteit in het ondernemerschap, als voor toetreding tot meer perspectiefrijke branches en markten minder gunstig is. In de derde plaats blijken etnische ondernemers achter te blij63
ven wat de opbouw en uitbouw van relevante netwerken buiten de eigen groep betreft, welke als een belangrijke andere voorwaarde kan worden gezien voor de genoemde professionalisering van de bedrijfsvoering en marktverbreding en -vernieuwing. Opbouw van dit hoofdstuk In hoofdstuk 4 zijn de knelpunten rond het etnisch ondernemerschap geïnventariseerd en is een relatie gelegd met de kansen op de arbeidsmarkt. Deze knelpunten, in de sfeer van marktmogelijkheden, wet- en regelgeving, hulpbronnen en intermediaire functies worden door de raad in dit hoofdstuk van beleidsaanbevelingen voorzien. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt eerst een aantal algemene uitgangspunten ten aanzien van het beleid, gericht op de bevordering van etnisch ondernemerschap, geformuleerd (paragraaf 5.2). Verder volgt dit hoofdstuk de knelpuntenanalyse in hoofdstuk 4. Paragraaf 5.3 gaat in op het vinden en benutten van kansen op productmarkten en op de rol van de kapitaalmarkt. Paragraaf 5.4 beziet de mogelijkheden om via inspanningen in de sfeer van wet- en regelgeving een bijdrage aan het etnisch ondernemerschap te leveren. Paragraaf 5.5 bespreekt het belang van het toegang krijgen en verwerven tot externe netwerken. Paragraaf 5.6 concentreert zich op het cluster voorlichting, advisering en educatie. Paragraaf 5.7, ten slotte, beziet de mogelijkheden voor extra ondersteuning voor (etnische) starters vanuit een uitkeringssituatie.
Algemene uitgangspunten
5.2
Veelsoortigheid centraal Uit de voorgaande hoofdstukken komt naar voren dat de positieve bijdrage die het zelfstandig ondernemerschap van etnische minderheden levert aan hun integratie in de Nederlandse samenleving zich niet eenduidig laat omschrijven. De heterogeniteit van etnische minderheidsgroepen in ons land is aanzienlijk als we kijken naar hun oriëntatie op het ondernemerschap, de beschikbaarheid van eigen hulpbronnen op individueel en groepsniveau, de toegankelijkheid van externe hulpbronnen en van markten en de aanwezigheid van het alternatief van werken in loondienst. Over de belangrijkste etnische minderheidsgroepen in ons land kan worden gesteld dat er voor in het bijzonder de Turkse en wellicht ook de Marokkaanse groep sprake is van een in potentie belangrijke rol voor het ondernemerschap als groepsintegratiemechanisme. Dat wil onder meer zeggen dat van een verdere groei en kwaliteitsverbetering van het ondernemerschap een belangrijke voorbeeldwerking kan uitgaan. Daarnaast mogen van die groei positieve effecten worden verwacht op de ontwikkeling van de werkgelegenheid en daarmee loondienstkansen voor juist ook Turken en Marokkanen en voor het integratie64
Beleidsaanbevelingen
perspectief voor de kinderen uit deze etnische minderheidsgroepen (tweede en derde generatie). Voor de heterogene Surinaamse en de Antilliaanse/Arubaanse bevolkingsgroep, alsmede voor de zeer divers samengestelde groep van vluchtelingen in ons land, figureert het ondernemerschap vooral als een in belang toenemend integratiemechanisme op individueel niveau; groepseffecten zijn hierbij ongewisser. Opgemerkt moet worden dat deze veelsoortigheid eenvoudige generalisaties niet toelaat, hetgeen een belangrijke constatering is voor het beleid gericht op de bevordering van etnisch ondernemerschap. Brede mix van instrumenten Ook de aangetroffen diversiteit van knelpunten geeft aan dat een verdere positieve ontwikkeling van het etnisch ondernemerschap het resultaat zal moeten zijn van een brede mix van instrumenten op uiteenlopende niveaus. Voor een deel van de instrumentenmix geldt dat hierbij niet zozeer een etnisch-specifiek beleid aangewezen is, als wel een beleid dat in beginsel ten goede komt aan alle (potentiële) ondernemers. Daarbij is voor een aantal instrumenten wel de reële verwachting dat (potentiële) ondernemers uit etnische minderheidsgroepen er meer dan evenredig van zullen (kunnen) profiteren. Wat dit betreft kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de inzet voor versterking van de stadseconomie in het kader van het grotestedenbeleid (zie hierna). Daarnaast komt uit de knelpunten de wenselijkheid naar voren om binnen het kader van een generiek beleid te bezien hoe de responsiviteit ten opzichte van etnische ondernemers via een voldoende mate van differentiatie verder kan worden vergroot. Daarbij zou ook oog moeten bestaan voor de positie van vrouwelijke etnische ondernemers. Een dergelijke gedifferentieerde benadering van verschillende categorieën (potentiële) ondernemers kan dan aanvullend, specifiek beleid vergen. Overigens zal een verdere toename van het aantal etnische ondernemers meer aandacht voor specifieke aspecten van het etnisch ondernemerschap afdwingen, onder invloed van de werking van markten en van de ‘macht van het getal’. Dat commerciële banken thans gerichte initiatieven nemen in de richting van etnische, in het bijzonder Turkse ondernemers, is wat dit betreft wellicht illustratief. Voor een ander deel staan institutionele en culturele belemmeringen een dergelijke vergroting van de responsiviteit echter nog in de weg en zullen beleidsmatige inspanningen erop gericht moeten blijven deze belemmeringen weg te nemen. Succesvolle voorbeeldwerking vergt inzet op kwaliteit De raad acht de voorbeeldwerking van succesvol ondernemerschap in eigen kring van cruciaal belang. Mede met het oog hierop moet het stimuleren van kansarm ondernemerschap worden vermeden, nog los van de persoonlijke gevolgen en maatschappelijke kosten van falend ondernemerschap en bedrijfs65
faillissement1. De raad vindt dat het beleid vooral zou moeten proberen bij te dragen tot kwalitatief goed etnisch ondernemerschap, juist vanwege die gewenste voorbeeldwerking. Het spreekt daarbij voor zich dat de kwaliteit van het (etnisch) ondernemerschap is gediend met gezonde en eerlijke concurrentieverhoudingen. Hieruit volgt onder meer dat de overheidsbemoeienis in het kader van een beleid gericht op de bevordering van etnisch ondernemerschap ook zekere grenzen in acht moet nemen. Beseft moet worden dat toetreding tot markten niet met verregaande ondersteuning als het ware ‘geforceerd’ tot stand zou moeten worden gebracht. Gelet op de nog altijd sterke concentratie van etnisch ondernemerschap in bepaalde branches en de concentratie in de grote steden zou een dergelijke inzet leiden tot de creatie van niet-marktconforme ‘overcapaciteit’ (bijvoorbeeld overbewinkeling), die ten koste zal gaan van andere ondernemers, niet in de laatste plaats van andere etnische ondernemers. Binnen de grenzen van eerlijke en gezonde concurrentieverhoudingen ziet de raad evenwel nog voldoende ruimte om via een verbetering van de voorbereiding op het ondernemerschap, een betere begeleiding rond de startfase en het stimuleren van professionalisering en strategisch marktgedrag bij reeds gevestigde ondernemers het aanbod en de kwaliteit van het etnisch ondernemerschap te versterken. De raad hecht daarbij aan een aanpassing van de uitgangspunten voor het beleid; naar zijn oordeel is ondernemen niet enkel een aangeboren vaardigheid maar is ondernemen ook te leren. Bij het doen van beleidsaanbevelingen beseft de raad terdege dat op het gebied van startersbegeleiding en meer specifiek de begeleiding van etnische ondernemers, reeds een scala van publieke en private initiatieven bestaat. Een van de belangrijkste oogmerken van het beleid zou echter moeten zijn te komen tot een versterking van de samenhang hiertussen, en dan vooral op het niveau van de (grote) steden. Externe netwerkvorming In een benadering waarin het accent ligt op een versterking van de kwaliteit van het ondernemerschap door bevordering van een professionele bedrijfsvoering en strategisch marktgedrag moet aan externe netwerkvorming – oftewel het toegang krijgen en verwerven tot andere dan de eigen informele netwerken, te weten externe financiers, winkeliersverenigingen, brancheverenigingen – grote betekenis worden toegekend. Het is daarbij voorts aannemelijk dat deze externe netwerkvorming niet alleen van belang is uit oogpunt van de continuïteit van het etnisch ondernemerschap. De raad meent dat een effectieve
1 Zie bijvoorbeeld R.J. Blom, Failliet!, Graydon, Amsterdam/Den Haag 1996.
66
Beleidsaanbevelingen
deelname van etnisch ondernemers in bijvoorbeeld winkeliers- en brancheverenigingen ook in bredere zin functioneel kan zijn voor de sociaal-economische en maatschappelijke integratie van etnische minderheden in ons land. De raad gaat er daarbij van uit dat private organisaties, waaronder met name de KvK’s en IMK’s, ten aanzien van deze netwerkvorming een eigen verantwoordelijkheid onderkennen en daar ook handen en voeten aan willen geven. Hij wijst er daarbij op dat met de inbreng van private organisaties niet alleen de inbreng van adequate kennis kan worden verzekerd. Ook kan een versterking van het draagvlak voor specifieke initiatieven gericht op (potentiële) etnische ondernemers plaatsvinden, al was het maar omdat zo de vrees voor ongewenste concurrentieverstoringen kan worden weggenomen. Wel zou van overheidswege deze verantwoordelijkheid, gelet op de te verwachten positieve maatschappelijke effecten van externe netwerkvorming, niet alleen aanmoediging verdienen, maar ook ondersteuning. Tenslotte merkt de raad in dit verband op dat, temidden hiervan, een bijzondere rol lijkt te zijn weggelegd voor de publiekrechtelijke bedrijfslichamen in ons land, die immers vooral actief zijn in branches – detailhandel, horeca, ambachten – waar het aandeel etnische ondernemers relatief hoog is.
5.3
Het vinden en benutten van marktkansen
Het spreekt voor zich dat de ontwikkeling van de vraag naar producten en diensten in belangrijke mate de ruimte voor toetreding en verdere doorgroei van etnische ondernemers bepaalt. Omdat veel etnische ondernemers een start maken met relatief laagwaardige en arbeidsintensieve industriële en dienstenactiviteiten, zijn ook zij gebaat bij een gematigde kostenontwikkeling, onder meer in de sfeer van de arbeidskosten, in het bijzonder ook aan de onderkant van de arbeidsmarkt, en in de sfeer van de lokale lasten. Wat betreft de versterking van de marktmogelijkheden voor etnisch ondernemerschap ziet de raad verder vooral mogelijkheden in het opschuiven in de richting van dienstverlenende activiteiten. In dit verband wil de raad in het bijzonder aandacht vragen voor de ontwikkeling van de markt voor persoonlijke dienstverlening. Niet alleen kan in een aantal segmenten van vooral de persoonlijke dienstverlening onder invloed van de vergrijzing en een toenemend aantal tweeverdieners, een voorspoedige ontwikkeling van de vraag worden verwacht, ook de (kapitaal)investeringen om tot dergelijke marktsegmenten toe te treden lijken relatief beperkt te zijn. Ontwikkeling van de markt voor persoonlijke dienstverlening In zijn onlangs uitgebracht advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 heeft de raad echter geconstateerd dat de ontwikkeling van de markt voor persoonlijke dienstverlening nog niet, althans niet in het formele circuit, echt van de 67
grond komt. Dat deze activiteiten thans vrijwel volledig in de informele sfeer worden verricht, houdt in dat de opdrachtgever de dienstverlening vooral in zijn directe en voor hem vertrouwde sociale omgeving zal zoeken. De toegang tot deze informele netwerken kan voor personen uit etnische groepen op deze markt een drempel betekenen. Vooral zij zouden, als werknemer én als ondernemer, meer dan evenredig kunnen profiteren van een professionalisering en formalisering van de markt voor persoonlijke dienstverlening, waar kwaliteitsborging opdrachtgevers ertoe kan brengen om met aanvankelijk voor hen minder vertrouwde dienstverleners in zee te gaan. In verschillende adviezen heeft de raad aangegeven dat de persoonlijke dienstverlening tot een regulier onderdeel van de marktsector dient te worden gemaakt. De als uitvloeisel van de lastenverlichting gerealiseerde verlaging van de gemiddelde wig op en net boven minimuminkomensniveau en de gerealiseerde verlaging van de laagste loonschalen kunnen worden beschouwd als een belangrijke stap in die richting. Deze stap blijkt echter op zichzelf ontoereikend. Het enige meer gerichte initiatief dat tot dusver in ons land is genomen, betreft de invoering van de Regeling schoonmaakdiensten particulieren. Deze regeling beoogt zowel de markt voor huishoudelijke dienstverlening te verruimen, als de inschakeling van laagopgeleide werklozen in het arbeidsproces te stimuleren2. In zijn advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 geeft de raad aan te betwij-felen of met het leggen van een al te directe verbinding tussen werkgelegenheidscreatie en werkloosheidsbestrijding de ontwikkeling van de markt voor persoonlijke dienstverlening het meest is gediend. Mogelijk voelen bestaande en potentiële ondernemers er niet zoveel voor ‘mee te doen’ als zij met dwingende voorwaarden ten aanzien van hun personeelsvoorziening en prijsstelling te maken krijgen. Erkend moet ook worden dat vragers van persoonlijke diensten vaak slechts voor enkele uren werk aanbieden, waardoor de matching met aanbieders van deze diensten niet zo gemakkelijk is en een zekere ‘organisatie’ vereist. De raad is daarom van mening dat het van de grond komen van een levensvatbaar aanbod van persoonlijke diensten sterker moet worden benaderd vanuit het marktwerkingsbeleid, of in dit geval beter gezegd, het marktontwikkelingsbeleid en niet alleen vanuit het arbeidsmarktbeleid. Het beleid zal er daarbij op moeten zijn gericht de ontwikkeling van ondernemerschap ook in deze sector te stimuleren, omdat deze van doorslaggevend belang
2 Daartoe wordt een loonkostensubsidie van maximaal 19.000 gulden per jaar verstrekt aan werkgevers in de schoonmaakbranche die langdurig werklozen in dienst nemen en tegelijk contracten afsluiten voor schoonmaakwerk bij particulieren. Als aanvullende voorwaarde wordt daarbij gesteld dat de aan de consument berekende prijs niet hoger mag liggen dan 17,50 gulden per uur.
68
Beleidsaanbevelingen
geacht moet worden voor daadwerkelijke benutting van marktpotenties. De overheid zou daartoe een actief stimulerend beleid moeten voeren, gericht op het openbreken van deze markt, waarbij ook vormen van public-private-partnership kunnen worden beproefd. Versterking van de stadseconomie in het kader van het grotestedenbeleid Vanwege de sterke concentratie van etnische minderheden in de (achterstandsgebieden) van de grote steden, is het evident dat de initiatieven die in het kader van het grotestedenbeleid worden ontwikkeld van bijzonder relevantie zijn voor etnische minderheden en daarbinnen voor (potentiële) etnische ondernemers. Het grotestedenbeleid beoogt een accentverlegging in het rijksbeleid tot uitdrukking te brengen waarin de benutting en de versterking van het economische potentieel van steden en wijken voor de bestrijding van sociaaleconomische achterstanden centraal zou moeten komen staan. In zijn adviesaanvraag aan de raad over het grotestedenbeleid heeft het kabinet dit beleid aangeduid als het zetten van een “economische kop” op het socialevernieuwingsbeleid. Het is in het bijzonder deze ambitie die het grotestedenbeleid van belang maakt voor de bevordering van etnisch ondernemerschap. Begin dit jaar heeft de raad in zijn advies Samen voor de stad 3 zijn visie op de toekomstige ontwikkeling van het grotestedenbeleid uiteengezet. Vanuit een algemeen pleidooi voor een meer structurele aanpak, onder meer door een clustering van middelen, vraagt de raad in het bijzonder aandacht voor een versterking van de stadseconomie. Volgens de raad staat het (gebiedsgerichte) economische stimuleringsbeleid, daar waar de meerwaarde van het grotestedenbeleid ten opzichte van eerdere initiatieven (bijvoorbeeld sociale vernieuwing) zou moeten zijn gelegen, nog grotendeels in de kinderschoenen. Weliswaar wordt in de vier grote steden geëxperimenteerd met zogenoemde economische stimuleringsgebieden, maar voor het overige wordt het beleid ten aanzien van de stadseconomie nog weinig systematisch ingevuld, mede door de verkokering en de niet-structureel geregelde financiering. De raad heeft op het terrein van de stadseconomie in overweging gegeven om te komen tot een clustering van structurele middelen in een stadseconomiefonds, gericht op de financiering van projecten die de economische structuur in vooraf aan te duiden economische stimuleringsgebieden versterken. In de eerste plaats nemen hiermee de mogelijkheden voor de steden toe om ook in de sfeer van gebiedsgerichte economische stimulering tot meer integrale afwegingen te komen. In de tweede plaats zal van een dergelijke geclusterde inzet
3 SER-advies Samen voor de stad, publicatienr. 98/01, Den Haag 1998.
69
van middelen ook een sterkere katalyserende werking uitgaan op de private investeringen, die onmisbaar zijn om de economische vitaliteit van de stad te herstellen. Het gaat dan om projecten waarvoor overheid en bedrijfsleven een gezamenlijke verantwoordelijkheid willen dragen, bijvoorbeeld bedrijfsverzamelgebouwen, inrichting of herstructurering van winkelcentra en bedrijventerreinen, faciliteiten voor starters, ondernemerseducatie, voorlichting en dergelijke. Op deze plaats zij nogmaals vermeld dat de raad ervan uitgaat dat in het bijzonder ook (potentiële) etnische ondernemers van een op een dergelijke wijze vormgegeven versterking van de stadseconomie zullen kunnen profiteren. Meer bedrijvencentra, maar geen segregatie In veel steden is de beschikbaarheid van vestigingslocaties voor kleinschalige bedrijvigheid beperkt en daardoor duur. Daarnaast zijn een aantal bedrijfslocaties en winkels slecht bereikbaar en/of zijn de parkeermogelijkheden onvoldoende. De laatste jaren verhuizen dan ook veel kleinschalige bedrijven naar de rand of de omgeving van de grote stad4. Niet zonder betekenis is dat in de grote steden in het kader van de stadsvernieuwing stringentere vestigings- en uitbreidingseisen aan bedrijven in woonwijken zijn gesteld. In veel steden zijn deze eisen pushfactoren gebleken voor migratie van vooral kleinschalige en ambachtelijke bedrijvigheid uit de achterstandswijken. Investeringen in ruimte door de (her)ontwikkeling van bedrijfslocaties en bedrijfshuisvesting zijn dan ook van groot belang. Naast relatief grootschalige bedrijfshuisvesting op bedrijventerreinen en in winkelcentra, ten behoeve van bedrijven die de nabijheid van andere bedrijven prefereren, moet ook tegemoet worden gekomen aan de grote behoefte aan kleinschalige huisvesting van veel kleine, vaak beginnende bedrijven; individueel in combinatie met wonen of collectief in de vorm van bedrijvencentra (bedrijfsverzamelgebouwen). Een verruiming van de mogelijkheden om individuele bedrijfshuisvesting in woonbuurten te situeren kan een bijdrage leveren. In zijn advies Samen voor de stad heeft de raad nadrukkelijk aandacht gevraagd voor uitbreiding van de bedrijvencentra (bedrijfsverzamelgebouwen) in de stad. Van de starters die gevestigd zijn in een bedrijvencentrum bereikt meer dan 90 procent de doorstartfase. Dergelijke centra stellen ondernemers in staat tot learning on the job en creëren schaal- en daarmee kostenvoordelen door van educatieve – naast facilitaire – diensten gebruik te maken. Vanuit die bedrijvencentra kunnen ook de contacten met verschillende instanties – bijvoorbeeld IMK’s, Innovatiecentra, brancheorganisaties en kennisinstellin-
4 P.H. Pellenbarg, Bedrijfsverhuizingen als teken van ruimtelijke dynamiek in het bedrijfsleven, in: W. van der Velden, E. Wever (red.), Nederland is meer dan de Randstad, Assen 1995, p. 53.
70
Beleidsaanbevelingen
gen – die zorg kunnen dragen voor verdere informatie, advisering en begeleiding, gemakkelijker tot stand komen, evenals met de gemeentelijke loketten (zie verder). De aanwezigheid van dergelijke bedrijvencentra kan voorts belangrijke uitstralingseffecten hebben voor ondernemers in de buurt die vanwege de aard van hun bedrijvigheid (bijvoorbeeld een winkel) niet in een dergelijke centrum zijn gevestigd, maar wel van knowhow en diensten gebruik zouden kunnen maken. Dit geldt ook voor ondernemers die vanuit hun eigen huis starten. Bezien vanuit het etnisch ondernemerschap wil de raad, mede op basis van ongunstige ervaringen met ‘etnische centra’ in het verleden, onderstrepen dat vooral moet worden gestreefd naar een goede mix van allochtone en autochtone bedrijvigheid in deze bedrijvencentra. Zo biedt bij uitstek een divers samengesteld bedrijfsverzamelgebouw de basis voor de gewenste externe netwerkvorming door etnische ondernemers (zie paragraaf 5.5). Samenwerking, onder meer door franchising In snel tempo is, onder invloed van technologische en marktontwikkelingen, het belang voor ondernemers om samen te werken met toeleveranciers en (professionele) afnemers toegenomen. In paragraaf 5.5 zal de raad uitgebreider ingaan op de mogelijkheden voor externe samenwerking en netwerkvorming. In deze paragraaf, waar de meer directe marktmogelijkheden centraal staan, wil de raad met oog op de versterking van de kwaliteit van het etnisch ondernemerschap wijzen op het belang van deelname van etnische ondernemers in franchiseformules en winkelketens. De raad onderstreept dan ook het belang van een goede evaluatie van het project Franchising en allochtonen dat tegen het einde van dit jaar zal aflopen. Dit project is in het najaar van 1995 gestart onder leiding van de Stichting Atlas in Rotterdam en richt zich op het samenbrengen van (autochtone) franchisegevers en ondernemers uit etnische minderheidsgroepen. Hierin participeren de Nederlandse Franchisevereniging, VSB Bank, de vier grote steden en het Ministerie van EZ. De franchiseformule kan daarbij onder meer bijdragen aan de oplossing van twee reële knelpunten rond etnisch ondernemerschap: een gebrek aan managementvaardigheden en aan gunstige vestigingslocaties. Verbeterde toegang tot extern kapitaal Met betrekking tot de knelpunten die (door)starters ondervinden bij het aantrekken van externe financiering is in hoofdstuk 4 opgemerkt dat deze vooral lijken te worden veroorzaakt doordat financiers problemen hebben om het risicoprofiel van ondernemingsplannen goed in te schatten. Daarbij is opgemerkt dat de inschatting van niet-financiële indicatoren bij (potentiële) etnische ondernemers op extra belemmeringen kan stuiten in verband met taal- en cultuurverschillen. 71
De raad heeft in zijn advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 aangegeven van mening te zijn dat het verder tot ontwikkeling brengen van instrumenten die bij de projectbeoordeling behulpzaam zijn, de beste manier vormt om knelpunten in de sfeer van financiering weg te nemen. Om die reden verwelkomt hij de plannen van de minister van Economische Zaken om een coaching- en financieringsmechanisme te ontwikkelen dat er mede toe leidt dat (door)starters in de ICT-sector advies en begeleiding ontvangen van ervaren ondernemers (het twinning-concept). De raad verwelkomt voorts recente initiatieven van een aantal commerciële banken teneinde onder meer de communicatie met etnische minderheidsgroepen te verbeteren. Zo is reeds gememoreerd dat de ABN/AMRO-bank een Turkse desk met Turkse accountmanagers heeft geïntroduceerd en dat de Rabobank het concrete voornemen heeft om een Projectbureau allochtone ondernemers te starten. Ook de VSB-bank (zie hiervoor) en de Triodosbank (zie hierna) tonen zich actief op dit terrein. In aanvulling hierop wijst de raad op zijn suggestie in het advies Samen voor de stad om na te gaan in hoeverre het door hem bepleite ‘stadseconomiefonds’ een rol kan vervullen in de sfeer van garantstelling voor kredieten die door private banken aan ondernemers in de economische stimuleringsgebieden in de grote steden worden verstrekt. Een dergelijk instrument kan van bijzondere betekenis zijn voor juist etnische ondernemers, en wel vanwege de hoge concentratie van etnische minderheden in deze gebieden.
Inspanningen in de sfeer van wet- en regelgeving
5.4
Reductie van administratieve lasten De administratieve vereisten in een complexe samenleving zoals de Nederlandse vormen voor iedere ondernemer, in het bijzonder in het midden- en kleinbedrijf, geen eenvoudige opgave. In dit verband is van belang dat de raad in zijn recente advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 ervoor heeft gepleit om ook in de komende kabinetsperiode te streven naar een verdere verlaging van de administratieve lastendruk voor bedrijven en burgers. Daarbij zou, evenals in de afgelopen kabinetsperiode, een concrete taakstelling moeten worden gehanteerd. In hetzelfde advies heeft de raad aangegeven het gewenst te achten dat de inspanningen in het kader van de operatie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) zich niet alleen richten op de administratieve lasten die voortvloeien uit Rijksbeleid, maar evenzeer op de lasten die samenhangen met het voldoen aan verplichtingen ten opzichte van lagere overheden. Een inventarisatie in het kader van het grotestedenbeleid leert dat tot op heden lang niet alle betrokken steden initiatieven nemen om de noodzaak, de proportio72
Beleidsaanbevelingen
naliteit en de uitvoeringslasten van hun regelgeving door te lichten5. Positieve uitzonderingen zijn steden als Haarlem en Den Haag. De laatste, zo stelt de raad in zijn advies Samen voor de stad met instemming vast, heeft het initia-tief genomen om, in samenwerking met het Ministerie van EZ, de gemeentelij-ke regelgeving te gaan doorlichten. Dit project kan bij succes een belangrijke voorbeeldfunctie hebben voor andere steden. Overigens geeft de raad in voornoemd advies aan om redenen van effectiviteit, doelmatigheid en maatschappelijk draagvlak geen voorstander te zijn van gebiedsgerichte regel- en lastenverlichting in het kader van de kansenzones. Regel- en lastenverlichting moet volgens hem zijn voorbehouden aan het niveau van het land of, waar het gaat om stedelijke regelgeving, de stad als geheel6. Verbetering van de uitvoering van regelgeving Naast de regelgeving als zodanig vraagt de raad in zijn advies Samen voor de stad in het bijzonder ook aandacht voor de uitvoeringsaspecten. Hij is van me-ning dat het voor bedrijven vooral van belang is dat zij worden geconfronteerd met: – één aanspreekpunt bij gemeenten (front office); – daadwerkelijke stroomlijning en afstemming van de procedures die achter het loket schuilgaan (back office); – een korte, vooraf helder aangegeven doorlooptijd van (vergunnings)procedures. Het initiatief in Rotterdam om bedrijven binnen twee maanden te voorzien van een omvattende, zogenoemde kansenzonevergunning verdient navolging in andere steden en, zo benadrukt de raad, ook buiten deze kansenzonegebieden. Het is aannemelijk dat ook (potentiële) etnische ondernemers van een één-loketbenadering, stroomlijning van achterliggende procedures en de aanstelling van gemeentelijke accountmanagers, zullen kunnen profiteren. Vestigingswetgeving, toerusting van vooral vaardigheden Voor bedrijfsactiviteiten die in het kader van de vestigingswetgeving vergunningplichtig zijn, gelden eisen van algemene ondernemersvaardigheden. Doel is de bevordering van de kwaliteit van het ondernemerschap. Het voldoen aan die eisen kan idealiter worden gezien als het behalen van een rijbewijs waarmee starters in staat moeten worden geacht in de eerste moeilijk jaren langs een aantal valkuilen te manoeuvreren. In hoofdstuk 4 is enerzijds geconstateerd dat potentiële etnische ondernemers vaak struikelen over de vereiste Algemene Ondernemersvaardigheden (AOV) en lang niet altijd aan de vergunningsvereisten voldoen en anderzijds dat een relatief groot deel van vooral
5 Ministerie van Binnenlandse Zaken, Vijftien grote steden in actie, 1997, p. 33. 6 SER-advies Samen voor de stad, publicatienr. 98/01, pp. 65-67.
73
Turkse en Marokkaanse in het Handelsregister ingeschreven ondernemers in het eerste jaar uitvalt. De speciaal in het leven geroepen Voorschakelcursus AOV heeft blijkbaar nog onvoldoende kunnen bijdragen tot een oplossing van deze problemen. De raad blijft voorstander van het streven om in vergunningplichtige marktsegmenten ondernemers een voldoende basis mee te geven om als ondernemer te kunnen slagen. Hij meent dat, hoewel een eventuele afschaffing van AOV-eisen zou kunnen leiden tot een toename van het aantal starters, de als gevolg daarvan oplopende kosten van onvoldoende voorbereid ondernemerschap voor zowel betrokken individuen als de samenleving als geheel zwaarder moeten wegen. De kwaliteit en continuïteit van het etnisch ondernemerschap op langere termijn alsmede de rol van dit ondernemerschap als maatschappelijk integratiemechanisme is daar volgens hem ook bij gebaat. Wel ziet de raad in de geconstateerde knelpunten aanleiding om nauwkeurig na te gaan op welke wijze de cursus AOV en de voorschakeling daar naar toe kunnen worden verbeterd. Daarbij gaat het in de eerste plaats om het vinden van de juiste balans tussen enerzijds benodigde kennis en anderzijds de gewenste ontwikkeling van vaardigheden. Volgens sommige startersorganisa- ties en gemeentelijke instellingen zouden niet alle zes modules van het diplo-ma – marketing, operationeel management, personeel en organisatie, finan-ciële administratie, financieel management en het opstellen van een ondernemingsplan – even relevant zijn7. In samenhang hiermee zou in de huidige cursus en exameneisen de balans vooral liggen bij het verwerven van kennis, waar het aanleren van vaardigheden centraal zou behoren te staan. Juist over die kenniseisen zouden veel potentiële etnische ondernemers struikelen. Ook in de didactische sfeer lijken verbeteringen mogelijk, door met gebruikmaking van praktijkvoorbeelden en begeleiding door personen uit etnische minderheden sterker aan te sluiten op de belevingswereld van etnische starters. De ervaringen met de cursus Een eigen bedrijf in Nederland kunnen daarbij leerzaam zijn. Sluitstuk op verbetering van de begeleiding bij het voldoen aan AOV-eisen is dat er ook daadwerkelijk op wordt toegezien dat zich vestigende, vergunningplichtige ondernemers aan die eisen voldoen en dat dit wordt gehandhaafd. Immers, bij het ontbreken van toezicht en het gedogen van feitelijk informele bedrijfsactiviteiten, ontbreekt ook de prikkel voor starters om van hun kant te investeren in het behalen van het AOV-diploma. Toezicht en handhaving acht de raad dan ook in het belang van etnische ondernemers. Bovendien is reeds eerder in dit advies gewezen op de omstandigheid dat ondernemers die niet
7 Expertmeeting Stad en Start, Ministerie van Binnenlandse Zaken, 27 april 1998.
74
Beleidsaanbevelingen
voldoen aan de Vestigingswetgeving, in een later stadium bepaalde vormen van financiële ondersteuning door de overheid, bijvoorbeeld in de sfeer van de stadsvernieuwing, zouden kunnen mislopen. Verder heeft de raad in zijn advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 met betrekking tot de eisen van vaktechniek – die thans nog slechts gelden voor bakkers, slagers en elektriciens – aangegeven dat, vanuit een redenering dat die eisen vooral lijken te zijn ingegeven uit een oogpunt van preventieve consumentenbescherming, de vraag kan worden gesteld of deze nog langer in de vorm van vestigingseisen zouden moeten worden geformuleerd. Een alternatief zou kunnen zijn dat dergelijke regels, voorzover nodig, de vorm krijgen van regels ten aanzien van producten en productieprocessen. In de evaluatie van de Vestigingswetgeving, die thans is voorzien voor 1998, kan naar inzicht van de raad hieraan nader aandacht worden gegeven. Tegengaan van vormen van ongewenste marktafscherming In hoofdstuk 4 is vastgesteld dat er aanwijzingen zijn dat bepaalde locaties en marktsegmenten worden afgeschermd door middel van hoge huren, door de wijze van verdeling van (nieuwe) bedrijfsruimten en door vormen van coöptatierecht. Geconcludeerd is dat vormen van marktafscherming, gericht op alle buitenstaanders, ongunstiger kunnen uitwerken voor etnische ondernemers vanwege het ontbreken bij hen van vaardigheden en van toegang tot netwerken om goed met die (veelal ongeschreven) regels om te gaan. Het concrete inzicht in het daadwerkelijk optreden van vormen van marktafscherming en de mechanismen die daarbij worden gehanteerd, is echter beperkt. Nader onderzoek zal hierop meer licht moeten werpen. Op voorhand komt het de raad daarbij overigens voor, dat aanknopingspunten om ongewenste vormen van marktafscherming tegen te gaan vooral zullen liggen op het niveau van gemeenten, vanwege de prominente rol van gemeenten bij zaken als de toewijzing van vestigingslocaties, de regulering van de ambulante handel en dergelijke. Voorts wijst de raad erop dat ook in dit verband de eerder genoemde inzet om de participatie van etnische ondernemers in franchiseformules of winkelketens te versterken, van betekenis kan zijn. Ten slotte moet ook in dit verband het grote belang van externe netwerkvorming door etnische ondernemers worden onderstreept.
5.5
Toegang krijgen en verwerven tot externe netwerken
De ontsluiting van relevante netwerken is de sleutel voor verbetering van de kwaliteit en de continuïteit van het etnisch ondernemerschap. In paragraaf 5.2 heeft de raad reeds aangegeven dat hij ervan uitgaat dat private organisaties ten aanzien van deze netwerkvorming een eigen verantwoordelijkheid 75
onderkennen en daar ook handen en voeten aan willen geven. Wel zou van overheidswege deze verantwoordelijkheid, gelet op de te verwachten positieve maatschappelijke effecten van externe netwerkvorming, niet alleen aanmoediging verdienen, maar ook ondersteuning. In dit verband moet ook worden gewezen op het belang van zelforganisatie door etnische ondernemers, wellicht in het bijzonder binnen het verband van branches en op het niveau van de grote steden en wijken. Ten slotte heeft de raad reeds opgemerkt dat, temidden hiervan, een bijzondere rol lijkt te zijn weggelegd voor de publiekrechtelijke bedrijfslichamen in ons land, die immers vooral actief zijn in branches – detailhandel, horeca, ambachten – waar het aandeel etnische ondernemers relatief hoog is. Gerichte benadering blijkt noodzakelijk Geconstateerd kan worden dat de afgelopen jaren door brancheorganisaties en bedrijfslichamen verschillende initiatieven zijn ontplooid in de richting van etnische minderheidsgroepen, bijvoorbeeld door de Nederlandse Bakkerij Stichting, de Bedrijfschappen voor het Slagersbedrijf en de Horeca en de Hoofdbedrijfschappen Ambachten en Detailhandel. Een belangrijke gemeenschappelijke ervaring bij deze initiatieven is dat de doelgroep niet eenvoudig kan worden bereikt. Vooral relevant is, dat etnische ondernemers slechts moeizaam worden bereikt met traditionele, schriftelijke instrumenten zoals brieven en folders. Veel etnische ondernemers geven aan, het liefst persoonlijk benaderd te worden. Effectief lijkt derhalve vooral het gebruikmaken van allochtone contactpersonen en adviseurs. Zo is de keuze van het Bedrijfschap Slagersbedrijf om islamitische slagerijen via een contactpersoon in de eigen taal te benaderen succesvol gebleken8. Daarnaast kan het stimuleren van zelforganisatie een effectief instrument zijn. Zo is in 1993, mede op initiatief van de Nederlandse Bakkerijstichting, de Vereniging van Buitenlandse Bakkers in Nederland opgericht met als doel het behartigen van de belangen van buitenlandse bakkers en bakkerondernemers in Nederland. Naast belangenbehartiging kan (zelf)organisatie bijdragen tot een verdere professionalisering van het ondernemerschap. Bij wijze van illustratie kan worden gewezen op de voeding-detailhandel, een branche waar relatief veel etnische ondernemers actief zijn. In deze branche is door de ING bank, in samenwerking met vijf ketens van onafhankelijke detailhandelaren in levensmiddelen, het opleidingsinstituut PROFOOD opgericht. Dit legt zich toe op de verbetering van kennis en resultaten van mensen die een nieuwe detailhandelszaak willen beginnen. Hiermee wil men starters helpen het hoofd te bieden aan de concur-
8 Bedrijfschap Slagersbedrijf, Jaarverslag 1996.
76
Beleidsaanbevelingen
rentie van grote supermarktketens door onder meer efficiënter te werken en de serviceverlening te verbeteren. Een verantwoordelijkheid voor gevestigde ondernemers In het licht van de constatering dat voor (potentiële) etnische ondernemers ‘voorbeeldwerking’ en ‘rolmodellen’ van bijzonder belang lijken te zijn, kan ook de opzet van een voorbeeldnetwerk van (geslaagde) ondernemers een belangrijke bijdrage aan professionalisering en aan externe netwerkvorming leveren. De reeds eerder in hoofdstuk 4 beschreven initiatieven laten zien dat er binnen het private bedrijfsleven bereidheid is starters en ook kleine bestaande ondernemers te ondersteunen. Het beter bereiken van etnische ondernemers vraagt daarbij om een gerichte benadering, zo is uit de ervaringen van de publiekrechtelijke bedrijfslichamen en brancheorganisaties gebleken. Om ervoor zorg te dragen dat ook (potentiële) etnische ondernemers van dergelijke initiatieven kunnen profiteren, is verder een goede doorverwijzing van groot belang. Dit stelt hoge eisen aan de kwaliteit van de intermediaire functies, die in de volgende paragraaf aan de orde komen.
5.6
Voorlichting, advies en educatie
In de sfeer van advisering, begeleiding en onderwijs aan startende etnische ondernemers spelen netwerken van KvK’s, IMK’s en Ic’s een belangrijke rol. Daarnaast is reeds gewezen op de startersinitiatieven, die in diverse (grote) steden van de grond zijn gekomen. Verbeteringen in deze sfeer liggen volgens de raad vooral op het vlak van vergroting van de doorzichtigheid van het voorzieningenaanbod en een verheldering van de onderlinge verantwoordelijkheidsverdeling, als basis voor een sterkere onderlinge samenwerking. Versterking van de voorlichtings- en adviesstructuur Op dit moment wordt gewerkt, zoals reeds beschreven, aan een versterking van de voorzieningenstructuur, waarbij de KvK’s meer dan in het verleden een eerstelijnfunctie krijgen toebedeeld en het gesubsidieerde deel van IMK’s en de Ic’s worden geïntegreerd in de stichting Syntens. Ook het project MOTOR is in het kader van de verbetering van de voorlichtings- en adviesstructuur, in het geval van MOTOR specifiek voor etnische ondernemers, reeds genoemd. Door enkele fusies en gedeeltelijke samenvoegingen, is het aantal KvK’s voorts gereduceerd tot 21. In zijn advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 heeft de raad erop gewezen dat de beperking van het aantal kamers er niet toe mag leiden dat de toegankelijkheid van de kamers voor aspirant-ondernemers wordt verkleind. De samenvoeging van IMK’s en Ic’s achter de eerstelijnsfunctie van de KvK’s ziet de raad als een logische stap die bij kan dragen tot de totstandko77
ming van geïntegreerde adviezen aan (door)starters, waarin technologische en bedrijfsmatige aspecten in hun onderlinge samenhang worden behandeld. Afbakening van verantwoordelijkheden als basis voor goede samenwerking Onder voorbehoud van de uitkomsten van de lopende inspanningen om meer lijn te krijgen in de voorzieningenstructuur voor ondernemers, wil de raad in het navolgende zijn opvatting geven over de totstandbrenging van een doorzichtiger en beter op elkaar afgestemd voorzieningenaanbod voor starters die extra begeleiding behoeven, onder wie veel potentiële etnische ondernemers. Daarbij acht de raad de omschrijving van de KvK’s als eerstelijnsfunctie ook van betekenis voor de afbakening van verantwoordelijkheden en van het dienstverleningsaanbod ten opzichte van lokale startersinitiatieven. Om een en ander te verduidelijken wijst de raad op het onderscheid dat in hoofdstuk 4 is gemaakt tussen verschillende visies van waaruit het dienstverleningsaanbod aan potentiële starters wordt aangeboden. Enerzijds is een visie onderscheiden die de nadruk legt op zelfredzaamheid, positieve ontmoediging en algemene voorlichting en advisering en anderzijds een visie die de nadruk legt op ‘ondernemen kun je leren’ door middel van een uitgebreide oriëntatie en een goede voorbereiding. Grofweg kan worden gesteld dat het onderscheid in deze visies parallel loopt met het onderscheid tussen enerzijds KvK’s en IMK’s en anderzijds lokale startersinitiatieven. In zijn advies Sociaal-economisch beleid 1998-2002 heeft de raad aangegeven er voorstander van te zijn dat ruimte wordt geboden aan initiatieven vanuit laatstgenoemde visie, te weten dat ondernemerschap een activiteit is die je ook kunt leren. Daarbij is een rol weggelegd voor onderwijs- en scholingsinstellingen. De raad heeft zich in het voornoemde advies er, evenals de OESO, voorstander van betoond dat de aandacht voor het ondernemerschap in het initiële onderwijs wordt vergroot. Het initiële onderwijs zou niet alleen moeten dienen als voorbereiding op het werknemerschap, maar op een evenwichtige wijze ook op het ondernemerschap. Naast specifieke kennis, zou het daarbij vooral moeten gaan om het bijbrengen van een ondernemende houding. Wat betreft dit laatste gaat het erom dat leerlingen vaardigheden herkennen en verwerven die bruikbaar zijn in het ondernemerschap en worden getraind in het zelfstandig aanpakken en oplossen van problemen (hetgeen overigens in toenemende mate ook voor werknemers van belang is). Ook scholingsinstellingen kunnen een belangrijke rol spelen bij het toerusten van aspirant-ondernemers voor het ondernemerschap. Het gaat daarbij zowel om aspirant-ondernemers uit de kring van de werkenden als uit de kring van de werkzoekenden (zie ook paragraaf 5.7). Bij een verbreding van het scholingsaanbod voor werkenden in deze richting acht de raad een stimulerende rol, ook in financiële zin, voor de overheid weggelegd vanwege de positieve externe effecten die hiermee zijn 78
Beleidsaanbevelingen
gemoeid en vanuit de veronderstelling dat van ondernemers moeilijk kan worden gevraagd hun werknemers op te leiden tot potentiële concurrenten. Parallel met witte vlekken die in delen van het onderwijs bestaan ten aanzien van het zelfstandig ondernemerschap en het leren ondernemen, wil de raad in voorliggend advies ook aandacht vragen voor de geringe betekenis van de keuze voor het ondernemerschap in de beroepskeuzeadvisering. Thans is de voorlichting en de advisering door beroepskeuzeadviseurs hoofdzakelijk gericht op werken in loondienst. Daar waar het zelfstandig ondernemerschap uitdrukkelijk ook als een loopbaanperspectief moet worden gezien, acht de raad het gewenst dat wordt onderzocht hoe het perspectief op zelfstandig ondernemen een integraal onderdeel van beroepskeuzetests kan worden. Versterking van lokale startersinitiatieven In dit advies wil de raad vooral ook aandacht vragen voor de rol die lokale startersinitiatieven kunnen vervullen bij het leren ondernemen, een en ander in aanvulling op het bestaande voorzieningenaanbod. De raad is er voorstander van dat op stedelijk/regionaal niveau afspraken tot stand komen tussen KvK’s, gemeenten en lokale startersinitiatieven over hun onderlinge taakafbakening en over de doorverwijzing van aspirant-starters die zich aanbieden. De raad kan zich daarbij voorstellen dat de KvK’s zich in de toekomst meer expliciet beperken tot hun huidige taken van algemene voorlichting en advisering en daarnaast in het kader van hun eerstelijnsfunctie, meer dan nu het geval is, de doorverwijzing naar lokale startersinitiatieven tot hun taak rekenen. Binnen de KvK zou een herkenbaar en toegankelijk aanspreekpunt aanwezig moeten zijn om, op basis van een goed inzicht in de diverse aspecten van het etnisch ondernemerschap, aan de genoemde algemene ondersteuning en specifieke doorverwijzing invulling te geven. Lokale startersinitiatieven kunnen vervolgens, vanuit hun visie, invulling geven aan een intensievere begeleiding van starters. Daarvoor is het wel gewenst dat wordt bezien hoe de huidige projectsubsidiëring op tijdelijke basis van dergelijke initiatieven zich kan ontwikkelen tot een meer structurele inzet. In dit verband verwijst de raad naar de rol die het door hem bepleite stadseconomiefonds voor de grote steden zou kunnen vervullen om, althans in de grote steden, dergelijke initiatieven tot stand te brengen en/of een structureler, langetermijnperspectief te bieden. De erkenning, institutionalisering en professionalisering van lokale startersinitiatieven wordt door de raad ook van belang geacht voor een goede en efficiënte benutting van mogelijkheden van het Bbz (zie paragraaf 5.7). In relatie met lokale startersinitiatieven wil de raad ten slotte wijzen op de bijzondere positie van vluchtelingen. Anders dan de onderscheiden etnische min79
derheidsgroepen wonen vluchtelingen niet zo geconcentreerd in de grote steden. Hierdoor is de toegankelijkheid van lokale startersinitiatieven, die overwegend in de grote steden actief zijn, voor hen geringer. Mede tegen deze achtergrond acht de raad het gewenst dat de oriëntatie op het ondernemerschap een plaats krijgt in de inburgeringsprogramma’s voor nieuwkomers. Uit een inventarisatie van het Landelijk Expertise Centrum (LEC) blijkt dat het daadwerkelijk anticiperen op arbeidsmarktkansen in de praktijk van de inburgeringstrajecten nog weinig voorkomt. Waarschijnlijk geldt dit ook voor de aansluiting van inburgeringstrajecten met organisaties die een rol spelen bij de begeleiding naar zelfstandig ondernemerschap. Dit zou aanleiding moeten zijn om na te gaan in hoeverre aanvullende initiatieven in de richting van vluchtelingen noodzakelijk worden geacht om specifieke knelpunten die zij ervaren bij het streven zich te vestigen als zelfstandige ondernemer, weg te nemen. Daarbij kan worden opgemerkt dat vluchtelingen weliswaar gemiddeld genomen relatief hoog zijn opgeleid, maar dat er bij hen in beginsel sprake is van een grotere onbekendheid met de Nederlandse samenleving en van het grotendeels ontbreken van collectieve hulpbronnen binnen de eigen groep.
Ondersteuning van starters vanuit een uitkeringssituatie
5.7
In hoofstuk 4 zijn de resultaten weergegeven van het recente evaluatieonderzoek naar de uitvoering van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Mede op basis van voornoemd effectiviteitsonderzoek heeft het kabinet eind maart 1998 voorstellen gedaan om te komen tot een aanpassing van het Bbz, alsmede om uitkeringsgerechtigden in staat te stellen vanuit de Werkloosheidswet en de Arbeidsongeschiktheidswetten voor zichzelf te beginnen. Van belang is overigens op te merken dat een separate adviesaanvraag aan de SER over dit onderwerp door het kabinet is aangekondigd. Op deze plaats wordt daarom volstaan met het aanduiden van de voor etnische minderheden belangrijkste beleidsvoorstellen en een globale beoordeling daarvan. Veel uitkeringsgerechtigden die om Bbz-hulp vragen stranden op de eis dat ze op het moment van aanvraag een ondernemingsplan moeten indienen; uitkeringsgerechtigden blijken meer tijd en meer begeleiding nodig te hebben om aan deze eis te kunnen voldoen. Om deze redenen stelt het kabinet in de eerste plaats voor het Bbz zodanig aan te passen dat de regeling de mogelijkheid biedt onder bepaalde voorwaarden de startende uitkeringsgerechtigde een voorbereidingsperiode te bieden van maximaal één jaar. De voorwaarden betreffen een oordeel vooraf van een deskundige of het aannemelijk is dat de voorbereidingsfase tot een succesvolle aanvraag zal leiden en een verplichte begeleiding tijdens de voorbereidingsfase. Voorts zou de mogelijkheid moeten worden geopend al in de voorbereidingsfase een klein krediet (gemiddeld 5.000 80
Beleidsaanbevelingen
gulden) ter beschikking te kunnen stellen en de bijstandsuitkering in deze periode voort te zetten. Een tweede voorstel betreft de mogelijkheid van beperkte financiële ondersteuning (maximaal 3.000 gulden) van begeleiding ná de start bijvoorbeeld in de vorm van coaching. Uit de evaluatie is naar voren gekomen dat veel starters aan een dergelijke vorm van ondersteuning behoefte hebben. Een derde voorstel betreft de verhoging van het starterskrediet van 41.000 naar 60.000 gulden. Daarnaast zal worden nagegaan of de regelgeving zo kan worden aangepast dat banken in staat worden gesteld de Borgstellingsregeling MKB-kredieten van het Ministerie van EZ ook toe te passen bij ondernemingen met een Bbz-krediet. Een vierde voorstel betreft de verlenging van de periode van inkomensaanvul-ling van maximaal 18 maanden naar maximaal 36 maanden. Daarbij wordt een periodieke beoordeling voorgesteld na 6 maanden, 1 jaar en 2 jaar om vast te stellen of de verwachte levensvatbaarheid en behoefte aan ondersteuning nog aanwezig zijn. Gelet op het relatief lage bereik onder etnische minderheden, zijn voorts de suggesties met betrekking tot verbetering van uitvoering van de Bbz-regeling van belang. Veel gemeenten zijn niet goed bekend met de regeling en hebben weinig expertise, hetgeen leidt tot lange procedures, beperkte inhoudelijke ondersteuning en inadequate doorverwijzing naar intermediaire organisaties op dit terrein. In het eindrapport wordt een vijftal alternatieven9 voor verbetering van de uitvoering geïnventariseerd en becommentarieerd. Hoewel het eindrapport tot de conclusie komt dat het aanwijzen van centrumgemeenten de voorkeur zou verdienen, laat het kabinet die keuze nog in het midden. Voorgesteld wordt een projectgroep met vertegenwoordigers van Rijk en gemeenten in te stellen om meer uitgewerkte voorstellen te doen. De zeer uiteenlopende wijze van uitvoering van het Bbz komt ook tot uitdrukking in de verschillende manieren waarop de levensvatbaarheidstoets van te starten en gevestigde bedrijven plaatsvindt. Zo staat het gemeenten vrij die toets zelf te doen, dan wel uit te besteden aan een externe organisatie naar keuze. Dit heeft geleid tot een sterk versnipperde en weinig gestandaardiseerde toets op levensvatbaarheid, welke in de procedure een belangrijke plaats inneemt. Het kabinet stelt voor een projectgroep in te stellen waarin een eisenpakket wordt geformuleerd waaraan adviesinstanties die de levensvatbaarheid
9 – uitvoering door gemeenten met (her)instelling van een adviescommissie Zelfstandigen; – stimuleren van vrijwillige regionale samenwerking door gemeenten; – voorschrijven van verplichte regionale samenwerking; – uitvoering door zogeheten centrumgemeenten, die door het Rijk worden aangewezen; – uitvoering door een zelfstandig orgaan buiten de gemeenten, bijvoorbeeld de Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf.
81
van de Bbz-aanvragers toetsen, moeten voldoen. Het kabinet weigert echter één of meerdere instanties voor deze toetsing aan te wijzen. Dit acht het kabinet niet alleen een aantasting van de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten, maar ook ongewenst gelet op de monopoliepositie die deze instanties zouden gaan innemen. Opvatting van de raad De raad zal zich, naar aanleiding van de binnenkort te verwachten adviesaanvraag, over de door het kabinet voorgestelde aanpassingen van de Bbz uitspreken. Op deze plaats zij opgemerkt dat de kabinetsvoorstellen, zeker daar waar het de inhoudelijke verbetering van de voorbereidingsperiode voor een Bbzaanvraag en de begeleiding na de start betreft, ook starters uit etnische minderheidsgroepen ten goede komen. Daarbij wil de raad een viertal kanttekeningen plaatsen. Allereerst duiden het geringe gebruik van het Bbz door etnische minderheden en de aanwijzingen dat allochtone starters te maken kunnen krijgen met een geïnstitutionaliseerde benadeling, op de wenselijkheid om in de uitvoering van het Bbz gebruik te maken van medewerkers en adviseurs uit etnische minderheidsgroepen. Eerder in dit advies is gesignaleerd dat een aantal banken gebruikmaken van bijvoorbeeld een Turkse desk. Voorts wil de raad aandacht vragen voor de uitvoering van de levensvatbaarheidstoets. Bekend is dat in een aantal toetsen, zoals intelligentietests, een cultural bias kan optreden, waardoor personen uit de niet-dominante cultuur systematisch lager kunnen scoren. Aandacht voor de mogelijke cultuurgebondenheid van de levensvatbaarheidstoets acht de raad gewenst. De raad stelt daarbij vast dat het kabinet ook overigens niet komt tot concrete voorstellen voor verbetering, door standaardisering en snellere behandeling, van de levensvatbaarheidstoets. Mede hierdoor is het perspectief op een daadwerkelijke verbetering van de effectiviteit van het Bbz voor de raad nog onhelder. Ten derde wijst de raad op de noodzaak die het kabinet ziet om verbeteringen door te voeren die de start van WW-gerechtigden en ook WAO-gerechtigden vergemakkelijken. Op basis van voornoemde separate adviesaanvraag zal de raad zich hierover nader uitspreken.
82
Beleidsaanbevelingen
Ten slotte acht de raad de mogelijke rol van arbeidsvoorziening bij de uit-stroom van uitkeringsgerechtigden naar het ondernemerschap nog onvol-doende belicht. Den Haag, 19 juni 1998
K.G. de Vries voorzitter
N.C.M. van Niekerk algemeen secretaris
83
84
Bijlagen bij het advies Etnisch ondernemerschap
85
86
Bijlage 2 Samenstelling Commissie Etnisch Ondernemerschap (EOS)
leden
plaatsvervangende leden
Onafhankelijke leden prof.dr. F. Leijnse (voorzitter) dr. A. Choenni dr. R.C. Kloosterman prof.dr. J. Veenman Ondernemersleden mevrouw drs. S. Hellemans (VNO-NCW) drs. A.W. Hokken (MKB-Nederland) ir. L.S. Rietema (LTO-Nederland) mr. A.P.M.G. Schoenmaeckers (VNO-NCW) Werknemersleden mevrouw N. Ôzütok (FNV) T. Demirhan (CNV) drs. E.R. Haket (MHP) S. van de Pol (FNV)
W.J.C. van der Pol
Adviserende leden dr. P.T.M. Tesser (SCP) drs. F.W. van Uxem (EIM) Ministeriële vertegenwoordigers drs. A.A. van Alten (BiZa) drs. M.G. Blomsma (SZW) drs. E. van der Eijk (EZ Secretariaat drs. W.J. van Casteren drs. D.W.C. van Doorne drs. H.J.A. van Merrienboer
87