Recensies » 115
Recensies
Hans Renders en Binne de Haan (eds), Theoretical Discussions of Biography. Approaches from History, Microhistory, and Life Writing (Lewiston: Edwin Mellen Press, 2013) 433 p. isbn 978-0-7734-4092-0 Franse Annales-historici zworen biografie decennia lang af als traditionele evenementiële geschiedenis. Na een lange periode van kritiek herleefde het genre van de biografie onder academici in de laatste twee decennia van de 20e eeuw. In de jaren 1970-1980 focusten Italiaanse microhistorici op bepaalde individuen, zowel nobele onbekenden als befaamde figuren, om inzicht te krijgen in ervaringen en mentaliteiten. De laatste jaren werden ook verscheidene onderzoekscentra actief rond Life Writing. Life Writing ontstond als interdisciplinair veld in de jaren 90. Biografie is in het beste geval slechts een onderdeel van de brede waaier van genres en praktijken die dit veld omvat en een eenduidige definiëring van Life Writing is nog steeds het onderwerp van debat. Nog maar net verscheen de eerste uitgave van de European Journal of Life Writing. Niet toevallig krijgen zowel Life Writing als microgeschiedenis een prominente plaats in het recent verschenen Theoretical Dicussions of Biography. Deze bundel artikelen staat onder redactie van Hans Renders en Binne de Haan. Beide auteurs zijn verbonden aan het Biografisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. De artikelen in deze bundel verschenen eerder in tijdschriften of werden voorgesteld op congressen. Ze bieden de lezer een unieke verzameling inzichten en reflecties van academici uit verschillende achtergronden en generaties over de geschiedenis en methodologie van biografie en microgeschiedenis. Theoretical Discussions of Biography is een welkome aanvulling voor universitaire cursussen over theorie van de geschiedenis en overzichten van historiografie. Recente Engelstalige historiografische overzichten en theoretische handboeken van het genre biografie zijn schaars. Verschillende thema’s komen aan bod in de theoretisch en historiografische luiken. De lezer komt bijvoorbeeld meer te weten over de evolutie van biografie sinds het midden van de 19e eeuw onder invloed van ontwikkelingen in de journalistiek alsook de verhouding tussen biografie en geschiedschrijving doorheen de eeuwen heen. Wat betreft methodologie zijn in het bijzonder de bijdragen van James Walter en Giovanni Levi interessant. Walter bespreekt de trends van de laatste decennia van de 20e eeuw als reactie op de modernistische biografie en de rol van feministische biografen daarin. Levi brengt verschillende methoden waarnaar historici teruggrijpen om biografie te gebruiken als middel tot historische kennis in kaart. Life Writing wordt behoorlijk kritisch geëvalueerd door de Nederlandse hoofdredacteurs. De ideeën achter microgeschiedenis worden dan weer geherevalueerd om zo met biografie nieuwe wegen op te gaan. Renders en de Haan openen de bundel met de stelling dat vele Life Writing-studies weinig gemeen hebben met wetenschappelijk historisch biografisch onderzoek. Life Writing-studies concentreren zich vaak op autobiografisch materiaal om figuren in een slachtofferrol te bestuderen. De interpretatie wordt hierbij vaak ondergeschikt aan een ideologische agenda, zonder oog voor
116 »
tseg — 10 [2013] 3
historische context. Literatuur- en cultuurwetenschappers in Life Writing gebruiken autobiografisch materiaal vaak als unieke waarheidsgetrouwe bron. Renders en de Haan willen kritisch wetenschappelijk biografisch onderzoek duidelijk onderscheiden van dit academisch veld. Carlo Ginzburg, de pionier van de Italiaanse microgeschiedenis, gaf toelating een belangrijk artikel van hem rond de geschiedenis van microgeschiedenis in de bundel te publiceren. De hoofdredacteurs willen vanuit theoretisch en methodologisch oogpunt dan ook een lans breken voor de mogelijkheden van vernieuwde microgeschiedenis voor biografisch onderzoek. Renders en de Haan hanteren niet de insteek van de bekendste microhistorische studie, Montaillou (1975) van Emmanuel Le Roy Ladurie. In Montaillou werd een concrete kleine geschiedenis van een dorp als representatief voor een breder geheel beschreven. Renders en de Haan bepleiten eerder de zoektocht naar zaken die distinctief zijn om een breder verhaal te nuanceren of te herzien. Op deze manier kan microgeschiedenis vlot aansluiting vinden met biografie. Een biografie handelt voor Renders en de Haan bij voorkeur over een specifiek figuur om algemeen erkende waarheden over een gemeenschap en cultuur te toetsen. Renders werkt deze these uit in het artikel ‘The limits of representativeness. Biography, Life Writing and Microhistory’ en brengt meteen ook enkele thema’s uit andere bijdragen bijeen. Dit artikel biedt een concrete onderzoeksagenda voor de toekomst. Aan de hand van geslaagde voorbeelden toont Renders overtuigend aan hoezeer een schaalverkleining via een biografische focus op bepaalde getuigen van historisch evenementen kan leiden tot nieuwe historische inzichten die grote algemeen aanvaarde verhalen nuanceren. Dergelijke studies zijn meteen ook een antwoord op ideologisch geïnspireerde en onkritische Life Writing-studies. Ondanks de prikkelende ideeën en relevantie zijn niet alle bijdragen even feilloos en mist de bundel wat doortastend redactiewerk. Ik mis vooral een conclusie met afsluitende reflecties die de inzichten uit de verschillende bijdragen bij elkaar of met elkaar in confrontatie brengt. Verder waren ook meer concrete uitdiepingen en besprekingen van Life Writing-studies met een a-historische invalshoek aangewezen. Renders en de Haan beperken zich te vaak tot het reproduceren van algemeenheden over dit academisch veld. Het artikel van Marlene Kadar over verschillende definities van Life Writing brengt in deze weinig verheldering en lijkt vooral opgenomen te zijn om de relevantie van een kritische blik op Life Writing aan te tonen. Christoph De Spiegeleer Vrije Universiteit Brussel
Lydia Hagoort, Samuel Sarphati, 1813-1866. Van Portugese armenarts tot Amsterdams ondernemer (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2012) 416 pp. isbn 978-9059-373297 Samuel Sarphati was een groots Amsterdammer. Zijn actieve leven speelde zich af rond het midden van de negentiende eeuw. Hij liet zien hoe een mens kon bijdragen aan de schepping van een nieuw tijdperk. Het is onvoorstelbaar hoeveel initiatieven hij heeft genomen. Hij stichtte onder andere een Handelsschool (1845), de Maatschappij tot bevordering van Landbouw en Landbouwontginning (1846), de eerste Brood- en Meelfabriek (1855), de Vereeniging voor Volksvlijt (1852), het gigantische Paleis voor
Recensies » 117
Volksvlijt (1858), de Nationale Hypotheekbank (1864) en de Amstelhotelmij (1866, die het Amstel Hotel bouwde). Daarnaast was hij nog actief in tal van besturen. Amsterdam eerde hem met een park, het Sarphatipark, met daarin zijn borstbeeld. Lydia Hagoort schreef een biografie over hem. Eerst het slechte nieuws. “Wat het boek bijna onleesbaar maakt …”, zo stelde Elsbeth Etty in nrc Handelsblad (22 februari 2013), “… is dat de zestien chronologisch gerangschikte hoofdstukken onderverdeeld zijn in korte, losstaande fragmenten met titels als ‘Joodse apothekers’, ‘De stedelijke armenzorg’ en ‘Kwade dampen’. In plaats van een met zorg gecomponeerd doorlopend verhaal over de drijfveren van deze Amsterdamse jongen uit de Jodenhoek … worden we getrakteerd op een berg knipsels en encyclopedische lemma’s.” Helaas moet ik haar kritiek onderschrijven. Het boek is een omgevallen kaartenbak. De auteur heeft nog een poging gewaagd om daarin orde aan te brengen door een chronologische presentatie en een opdeling in hoofdstukken en paragrafen, maar die poging is mislukt. De hoofdstukken vormen een rijstebrij aan thema’s, die nog al eens tot in detail worden uitgewerkt. Het is vaak een ware zoektocht om de verschillende tekstfragmenten over een thema op te sporen en met elkaar in verband te brengen Dan het goede nieuws. Het boek gaat namelijk niet alleen over Sarphati, zelfs vaak niet over Sarphati. Om zijn handelen en initiatieven te begrijpen komt de context van Sarphati’s leven uitvoerig aan de orde. Wie geïnteresseerd is in enkele specifieke thema’s en over doorzettingsvermogen beschikt, vindt er een schat aan informatie, bijvoorbeeld over het leven van de joden in Amsterdam en de verhouding tussen de Portugese en Oostjoden. Mijn belangstelling gaat momenteel uit naar een ander thema, namelijk de ‘civil society’. Daarom heb ik het boek met stijgende fascinatie gelezen. De ‘civil society’ was springlevend rond 1800, zoals Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt in 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (Den Haag 2001) laten zien. Nog nooit was er in de Nederlandse geschiedenis zoveel gediscussieerd over zoveel thema’s. Wat gebeurt er echter in de periode daarna? Dat vraagstuk is nog niet onderzocht. Werd de dagende modernisering van Nederland voorbereid door een kleine elite (onder andere rondom koning Willem i) of werd het proces breed gedragen door de burgerij? Het boek geeft de indruk, dat tegen het midden van de negentiende eeuw de burgerij na een lange periode van passiviteit een belangrijke bron van maatschappelijke verandering werd. Vanwaar die plotselinge overdaad aan burgerinitiatieven rond 1850, waarvan Sarphati een exponent was? Uit verschillende passages blijkt dat Lydia Hagoort goed kan schrijven. Het is doodzonde dat haar talent niet tot zijn recht komt in dit boek. Dat ligt niet alleen aan haar. De historische gemeenschap heeft hier eveneens gefaald. Hagoort werkt voor het Stadsarchief Amsterdam en gaf haar boek uit bij Uitgeverij Bas Lubberhuizen. Medewerkers van het archief en de uitgeverij zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van het boek. Een goed functionerend historische gemeenschap behoedt een onderzoeker voor een forse uitglijder, zoals bij dit boek. Een dergelijk falen hebben Hagoort én Sarphati niet verdiend. Harry Lintsen Technische Universiteit Eindhoven
118 »
tseg — 10 [2013] 3
Marie-Charlotte Le Bailly, Een Haagse affaire. De verloren eer van Sophia van Noortwijck (1673-1710) (Amsterdam: Balans, 2013), 232 p. isbn 978-94-600-3630-9. Het Nationaal Archief opent in oktober 2013 na een verbouwing zijn deuren met een geheel vernieuwde studiezaal, en ter gelegenheid daarvan zal een tentoonstelling worden georganiseerd, het Geheugenpaleis, waarbij op basis van enkele schatten in de collecties van het archief elf bijzondere historische verhalen voor het voetlicht zullen worden gebracht. Zes daarvan zijn ook de aanleiding van een door Uitgeverij Balans uitgegeven reeks boeken, waarvan het eerste in april is verschenen. Rechtshistorica Marie-Charlotte Le Bailly bijt het spits af met een ware pageturner, Een Haagse affaire, een spannende en vlot geschreven reconstructie van een Haags schandaal uit de nadagen van stadhouder-koning Willem iii. De bronnen voor haar verhaal zijn de verhoudingsgewijs weinig gebruikte maar rijke archieven van het Hof van Holland, en – Le Bailly’s ontdekking – de eveneens nauwelijks aangeroerde archiefdossiers van Adriaan Pieter de Hinojosa (1669-1741), die gedurende een lange loopbaan bij het Hof omvangrijke banden vol aantekeningen samenstelde. Het schandaalproces dat voortkwam uit de levenswandel van Sophia van Noortwijck (1673-1710) en haar moeder Sophia van der Maa (1636?-1710) is slechts één van de vele zaken waar hij zich beroepshalve mee bezig moest houden. De bedoeling van de op handen zijnde tentoonstelling van ons nationale geheugenpaleis is ongetwijfeld publiek èn onderzoeker attent te maken op de vele nog nauwelijks ontgonnen archiefschatten die het in bewaring heeft – samen met de Koninklijke Bibliotheek trouwens, die Hinojosa’s papieren nalatenschap beheert. Le Bailly breekt in feite een lans voor de rechtshistorische bronnen, die een rijke bron kunnen zijn voor de sociale geschiedenis van Nederland. In dit geval voor een prachtige casestudy van het belang van de persoonlijke en familiale eer, voor- en buitenhuwelijkse seksualiteit, de rol van de pater of mater familias in het liefdesleven van hun kroost en de maatschappelijke vooroordelen die een verbintenis tussen andersgelovigen – de katholieke Sophia en haar joodse vriend Salomon de Pereira († na 1727) – in de weg stonden. Hun gedoemde liefdesgeschiedenis verleent de nodige tragiek aan het schandaal dat de culminatie was van nogal droevige levens. Salomon was getrouwd met een vrouw van wie hij niet hield en maakte er financieel een puinhoop van. Zijn geliefde had een onwettig kind en verloren eer overgehouden aan een verhouding met een edelman die haar niet wilde trouwen, en zou uiteindelijk dan toch trouwen ondanks alles, maar weinig plezier beleven aan dit huwelijk, dat door echtscheiding werd ontbonden. En dat terwijl Sophia bij haar geboorte goede vooruitzichten had, want haar ouders behoorden tot de rijkste Hollanders van de Gouden Eeuw. Materieel kwam ze dan ook nooit wat te kort, en daarmee contrasteert ze nogal met andere tragische vrouwenlevens uit de zeventiende eeuw. We zijn goed op de hoogte van het wrange lot van vele jonge vrouwen uit lagere klassen die hun ‘eer verloren’ en hun leven lang de gevolgen daarvan moesten dragen – de zorg voor ongewenste kinderen, een sterk verminderde huwelijkskans en een grote kans op een leven als prostituee. We zijn ook goed op de hoogte van het gewenste levenspatroon van de hogere standen, van hen die het deden zoals het behoorde en materiële welstand koppelden aan onbesproken huwelijksgedrag, en erin slaagden de familie-eer – het voornaamste krediet waarover men kon beschikken – ongeschonden en beschermd door een
Recensies » 119
stevige financiële basis konden doorgeven aan het nageslacht. Zij vormden de succesvolle regentengeslachten van de zeventiende en achttiende eeuw. Luuc Kooijmans’ magistrale Vriendschap en de kunst van het overleven en Schmidts Om de eer van de familie beschrijven de geschiedenis van geslachten die – meestal – wel wisten hoe het behoorde, en een blijvende plaats binnen de Nederlandse elite verwierven en behielden. Een Haagse affaire laat daarentegen zien dat lang niet iedereen daartoe in de gelegenheid was. De liefde deed nogal eens een zorgvuldig opgebouwde positie teniet – een thema dat trouwens ook een rol speelt in twee andere, al even eminent leesbare studies van elitaire schandaalgevallen, Machiel Bosmans Elisabeth de Flines en Eric Palmens Dwaze liefde. Naast de hormonale ondermijning van een maatschappelijk gewenste levensloop, laat Le Bailly zien dat ook wanbestuur en financiële malversaties de familie-eer een geduchte knauw konden geven. Zo waren de Van Noortwijcks wel schatrijk, maar de oorsprong van vaders vermogen was schimmig en rook naar grootschalige corruptie. Dat deed de familienaam bepaald geen goed. Daarnaast levert haar casus ook een boeiende blik op het rechtskundige reilen en zeilen in de Republiek. Onderdeel van het schandaal waren ook de listen en lagen van een raadsheer die zelf beter hoopten te worden van de benarde positie van Sophia van Noortwijck door haar te dwingen te trouwen met zijn zoon. Gelukkig voor Sophia was de Republiek, zoals Le Bailly laat zien, voldoende rechtsstatelijk om de onwaardige rechtskundigen aan de kaak te kunnen stellen. Een Haagse affaire verschaft zo een boeiend en corrigerend inkijkje in de handel en wandel van de Nederlandse bovenlaag, en valt zeer aan te raden als alternatief voor de geijkte rechtbankthriller. Jammer is wel dat in het vakkundig geannoteerde boek blijkbaar geen ruimte meer was voor een ordentelijke literatuurlijst. Voor de gemiddelde lezer wellicht onbelangrijk, maar de onderzoeker wil niet telkens bijna dertig bladzijden doornemen op zoek naar de volledige titel van een boek of artikel. Maar dat is een schoonheidsvlekje op een boek dat verder zonder meer een groot publiek verdient. Henk Looijesteijn Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Merlijn Hurx, Architect en aannemer: De opkomst van de bouwmarkt in de Nederlanden, 1350-1530 (Nijmegen: Vantilt, 2012) 492 p. isbn 9-789460-040795 Een paar maanden geleden werd met veel (terecht) trompetgeschal het boek gelanceerd van Frits van Oostrom over de Letteren in de Lage Landen in de Late Middeleeuwen, Wereld in woorden. Het is allicht niet iedereen opgevallen dat luttele maanden voordien een ander belangrijk boek verscheen over de ‘creatieve industrie’ uit dezelfde periode. Merlijn Hurx schrijft niet zo meeslepend als Van Oostrom (daarmee wordt de lat ook wel erg hoog gelegd) en zijn boek – de bewerking van een Delftse dissertatie – is ook minder veelomvattend, maar in bijna elk ander opzicht doorstaat het de vergelijking met glans. Voor de sociaal-economisch historicus worden die tekorten bovendien grotendeels gecompenseerd doordat Hurx’ boek minder cultuurgeschiedenis is en meer de geschiedenis van een bedrijfstak – maar dan eentje met veel cultuur. Hurx begint met een klassieke kunsthistorische vraagstelling: de opkomst van de architect als zelfstandig ‘kunstenaar’. De klassieke benadering van dit onderwerp – en
120 »
tseg — 10 [2013] 3
zijn pendant: de opkomst van de beeldend kunstenaar – verklaart deze ontwikkeling vanuit een cultuurstroming. Tijdens de Renaissance, zo luidt de redenering, emancipeerden deze beroepen zich van de ambachtelijke omgeving waaruit ze voortkwamen. Kunstenaars waren niet langer uitsluitend vakbekwame lieden, maar stopten nu ook ideeën in hun producten. Daarom wilden ze zich niet langer in gilden laten organiseren en eisten ze grotere autonomie voor zichzelf. Dat klassieke beeld is al van allerhande mitsen en maren voorzien, maar hier wordt voor het eerst een integraal alternatief geboden voor de Lage Landen, en bovendien uitgelegd waarom het juist in de Lage Landen anders ging dan elders (met uitzondering van Italië). Die verklaring berust op een analyse van de bouwmarkt enerzijds en het verstedelijkingspatroon anderzijds. Als gevolg van de snelle verstedelijking ontstond in de Late Middeleeuwen in de Lage Landen een toenemende vraag naar prestigieuze gebouwen, zoals kerken, stadhuizen, poorten. Opdrachtgevers waren kerkelijke en openbare instellingen. In het buitenland deden die instellingen zulke bouwprojecten veelal in eigen beheer (‘regie’). Daarbij konden ze in veel gevallen voor de bouwmaterialen uit eigen steengroeven putten. In de Lage Landen kon dat niet zomaar, omdat natuursteen lang niet overal voorkwam. Het werd voornamelijk gewonnen in de Ardennen en in de streek ten zuiden van Brussel. Verticale integratie van het bouwproces in eigen beheer werd sterk bemoeilijkt omdat opdrachtgevers zelden over hun eigen steengroeven beschikten. In plaats daarvan ontstond een markt voor natuursteen die als vanzelf leidde tot een bijna volledige commercialisering van het bouwproces in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw. De afstand tussen steengroeve en bouwplaats had ook nog twee andere onbedoelde gevolgen. In de eerste plaats maakten opdrachtgevers en hun leveranciers zich druk over de vervoerskosten. Steen is immers zwaar en zelfs over water drukten de kosten van het transport bijgevolg flink door op de uiteindelijke prijs van de bouwmaterialen. Daarom gingen leveranciers er in toenemende mate toe over om de steen al meteen voor te bewerken in de groeve. Zo kon slechte steen direct geïdentificeerd worden en hoefde niet betaald worden voor het vervoer van steen die uiteindelijk als afval terzijde gelegd zou worden. Op den duur leverden de steengroeven complete kerken als bouwpakket, die op de bouwplaats alleen nog in elkaar gezet moesten worden. Een soort Ikea-kerken dus, met dien verstande dat het uiteindelijk product wel afzonderlijk ontworpen werd. Het tweede gevolg was, dat er een toenemende behoefte ontstond aan coördinatie tussen de verschillende onderdelen van het bouwproces. Die coördinatie werd meestal geleverd door de steenleveranciers. Met andere woorden, de experts in de grondstof werden steeds vaker ook degenen die het ontwerp leverden en er op toezagen dat het bouwproject volgens plan verliep. Het waren deze coördinatoren, die niet langer zelf met een troffel de steiger opgingen die zich gingen tooien met benamingen die recht deden aan hun nieuwe rol. Zo ontstond in onze streken het beroep van architect. Omdat steden met elkaar wedijverden om de mooiste kerken te bouwen en de hoogste torens, name bovendien de vraag toe naar ontwerpen die net een beetje van elkaar verschilden. Voor architecten was er zo dus in de vijftiende en zestiende eeuw ook de opdracht om zich te onderscheiden van elkaar, net als dat vandaag de dag geldt voor ‘superdutch’ architecten als Francine Houben en Rem Koolhaas. Dat onderscheid gaf aanleiding om meer over deze ontwerpers te gaan denken in termen van unieke kwaliteiten – kunst derhalve. Maar die kunst werd wel samengesteld uit min of meer
Recensies » 121
gestandaardiseerde onderdelen. In het verleden werd het relatief sobere uiterlijk van Nederlandse stadskerken verklaard uit onbekendheid met de laatste architectuurmode. Hurx geeft een veel overtuigender verklaring: prijsconcurrentie en gestandaardiseerde onderdelen hadden een grote invloed op het uiterlijk van het eindproduct. Ik moet toegeven dat ik nog steeds niet overtuigd ben van de ook door Hurx verdedigde stelling dat er van meet af aan gebouwd werd aan de hand van tekeningen. Mijns inziens blijkt juist uit het hier aangedragen materiaal dat die tekeningen ontstonden precies toen de architect zich als ontwerper afzonderde als een specialisme binnen het bouwvak. Van dit soort details zullen echter weinig lezers van dit tijdschrift wakker liggen. Misschien word ik verblind door mijn enthousiasme voor het onderwerp, en door de enorme hoeveelheid prachtige afbeeldingen, die trouwens bijna allemaal in kleur zijn afgedrukt. Maar ik vind dit echt een heel bijzonder boek, ook al omdat het de meerwaarde bewijst van een interdisciplinaire aanpak bewijst – in dit geval van kunstgeschiedenis en sociaal-economische geschiedenis. Van harte aanbevolen dus. Maarten Prak Universiteit Utrecht
Anita Boele, Leden van één lichaam. Denkbeelden over armen, armenzorg en liefdadigheid in de Noordelijke Nederlanden 1300-1650 (Hilversum: Verloren, 2013) 367 p. isbn 978-90-8704-343-8. Armenzorg en liefdadigheid in de laatmiddeleeuwse en met name vroegmoderne Noordelijke Nederlanden is de afgelopen decennia een populair onderwerp gebleken en er zijn dan ook vele studies verschenen over de organisaties die hulp boden aan de behoeftigen, over de mensen die bij armenzorginstellingen aanklopten en over de financiering van de zorg. Een omvattende cultuurhistorische studie naar het armenzorgdiscours in deze periode ontbrak echter tot dusver. Leden van één lichaam, het recent verschenen proefschrift van Anita Boele, besteedt aandacht aan de noties en argumenten die in de periode van 1300 tot 1650 werden gebruikt om burgers tot liefdadigheid aan te sporen. De titel verwijst naar de idee dat arm en rijk deel uitmaakten van hetzelfde sociale lichaam en verbonden waren door Christus. Liefdadigheid werd van groot belang geacht voor de sociale cohesie binnen de samenleving. In Boele’s onderzoek ligt de nadruk op de lange zestiende eeuw (1450-1650) en op de steden Den Bosch, Haarlem en Deventer. Alhoewel gebruik gemaakt wordt van een breed scala aan literaire, historiografische en educatieve teksten, zoals biechtspiegels, catechetische teksten en preken, en er zelfs schilderijen en altaarstukken geanalyseerd worden, bestaat de kern van het bronnenmateriaal uit Bossche stadskronieken, Haarlemse rederijkersteksten en geschriften over armoede en liefdadigheid van broeders en zusters van de Moderne Devotie uit Deventer. In het eerste deel, van het uit drie delen bestaande boek, staat de uit het Mattheüsevangelie afkomstige notie van de werken van barmhartigheid centraal. Deze werd zowel in kerken, via de preek en catechese, als door stadsbesturen ingezet om gelovige aan te sporen tot liefdadigheid. Geven aan de armen werd gepresenteerd als een religieuze en burgerlijke plicht, waarvoor de weldoener in het hiernamaals beloond zou worden. Het tweede deel handelt over exemplarische figuren, zoals de barmhartige
122 »
tseg — 10 [2013] 3
Samaritaan en Tobias, die als rolmodellen moesten fungeren. De rijke man uit de gelijkenis over Lazarus uit het Lukasevangelie werd daarentegen als de belichaming van gierigheid gepresenteerd. In het derde deel wordt aandacht besteed aan de manier waarop armen werden afgeschilderd in laatmiddeleeuwse en vroegmoderne teksten en wordt gekeken in hoeverre het predicaat arm een andere betekenis in de loop der tijd kreeg. Elk van de drie delen van het boek wordt afgesloten met een uitgebreide analyse van de teksten van een persoon uit één van de drie voorbeeldsteden uit deze studie, die actief was op het gebied van armenzorg en liefdadigheid. Dit zijn respectievelijk de priester Willem Molius (ca. 1500-1565) uit Den Bosch, de Haarlemse rederijker Louris Jansz (ca. 1520-ca. 1589) en voor Deventer de predikant Jacob Revius (1586-1658). Leden van één lichaam is een gedegen studie, die uitblinkt in gedetailleerdheid. Boele slaagt erin om een grote hoeveelheid bronnenmateriaal samen te brengen tot een coherent verhaal en te verbinden aan bestaande literatuur over armenzorg en liefdadigheid in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Haar belangrijkste bevinding is dat, in tegenstelling tot wat vaak verondersteld is, er grote continuïteit bestaat in het vertoog over armen en armenzorg in de periode van de veertiende tot de zeventiende eeuw. De veranderingen die in de zestiende eeuw optraden in de organisatie van armenzorg, waarbij stedelijke overheden een steeds grotere rol op zich namen, hadden niet een aardverschuiving in het armenzorgdiscours tot gevolg. Boele concludeert dan ook dat ook in de vroege zeventiende eeuw religieuze noties nog centraal stonden en dat de grenzen tussen de begrippen laatmiddeleeuws of humanistisch, katholiek of protestants ‘niet altijd scherp te trekken zijn en dat ogenschijnlijk tegenstrijdige denkbeelden en praktijken op het niveau van individuele gelovigen gecombineerd werden’ (p. 328). Als kritische noot kan gesteld worden dat, alhoewel in de inleiding kenbaar gemaakt wordt dat dit element een centrale rol zal spelen in het boek, de behandeling ervan in grote mate op een beschrijvend niveau blijft steken. In plaats van de historiografie als uitgangspunt te nemen, op basis daarvan een prikkelende vraagstelling of hypothese te formuleren en deze als rode draad in het boek te laten terugkomen, blijft het analytische aspect beperkt tot de inleiding en de conclusie. Een interessante vraag zou bijvoorbeeld kunnen zijn hoe de grote continuïteit in het armenzorgdiscours, zowel geografisch als door de tijd heen, verklaard kan worden. Dus, waarom hadden economisch-sociale ontwikkelingen, een religieuze omwenteling en veranderingen in de organisatie van sociale zorg zo weinig invloed op hoe er gedacht en geschreven werd over armen en armenzorg? Maar ondanks dat op deze – ongetwijfeld moeilijk te beantwoorden – vragen geen bevredigend antwoord gegeven wordt, is het boek zeker een aanrader voor een ieder die geïnteresseerd is in de sociale geschiedenis van de pre-industriële Nederlanden. Leven van één lichaam is een goedgeschreven studie, rijk aan achtergrondinformatie en tevens mooi geïllustreerd. Daniëlle Teeuwen Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Recensies » 123
Peter Burke, A Social History of Knowledge. Volume ii. From the Encyclopédie to Wikipedia (Cambridge: Polity Press, 2012), 359 p., isbn 978-0-7456-5043-2 Peter Burke, een van de grondleggers van de cultuurgeschiedenis, heeft met zijn Social History of Knowledge een belangrijk en populair thema te pakken. In verschillende plaatsen zijn immers recent onderzoeksinstituten naar de sociale en culturele geschiedenis van kennis opgericht, bijvoorbeeld het Zentrum Geschichte des Wissens in Zürich (2005). Historici interesseren zich steeds meer voor kennisoverdracht in het verleden in brede zin, waarbij de belangstelling veel verder reikt dan alleen de wetenschapsgeschiedenis. Het eerste deel van Burkes werk over de sociale geschiedenis van kennis (A Social History of Knowledge. From Gutenberg to Diderot) verscheen in 2000 en behandelde de verwerving, verspreiding en de classificatie van kennis in de vroegmoderne tijd, eindigend bij de Encyclopédie van Diderot. In het tweede deel verlegt Burke zijn blik naar de moderne tijd en legt verbanden met het heden. De Britse historicus (geboren in 1937) blijft nogal vaag over de doelen die hij met zijn werk beoogt: enerzijds wil hij een dialoog stimuleren tussen historici van de vroegmoderne en de moderne tijd, anderzijds wil hij zowel continuïteiten beschrijven als wijzen op de historische veranderingen in het omgaan met kennis. Ook wil hij nationale, sociale en disciplinaire grenzen overschrijden. Als dit ‘essay, impressionistic in its methods’ (p. 7), zoals Burke zijn boek zelf typeert, al een centrale stelling heeft, zou dat volgens de auteur het aantonen zijn van ‘coexistence and interaction of trends in opposite directions, an equilibrium of antagonisms that tips over into disequilibrium from time to time’ (p. 2). Hij doelt hier bijvoorbeeld op het gelijktijdig bestaan van nationalisering en internationalisering van kennis, op secularisatie en een vernieuwde invloed van het geloof, of op professionalisering tegelijk met een ‘amateurisering’. Burke omschrijft zichzelf als een ‘pluralist’, omdat hij het bestaan van meervoudige kennis wenselijk acht (p. 7). De eerste vier hoofdstukken van het boek gaan over het verzamelen, analyseren, verspreiden en gebruiken van kennis, van ontdekkingsreizen en veldwerk tot het gebruik van vragenlijsten en de opkomst van archieven en (gesystematiseerde) bibliotheken. In de volgende hoofdstukken komt het verlies van kennis aan de orde; zowel het verbergen, vernietigen of verwerpen van kennis. Te denken valt hier aan staatsgeheimen, censuur en de destructie van inheemse kennis door het imperialisme. Ook wijst Burke hier op het statusverlies van disciplines als de astrologie, de frenologie, de parapsychologie en de eugenetica. De historicus keert zich hier tegen een progressivistische geschiedenis van wetenschap. In het laatste deel van het boek benadrukt Burke de standplaatsgebondenheid van kennis (wat Donna Haraway ‘situated knowledge’ noemde). Onvermijdelijk is daarbij de relatie tussen macht en kennis, zoals door de overheid gestuurde wetenschap en de langzame verwelkoming van vrouwen en de lagere klassen aan de universiteit en in musea. In de conclusie onderstreept de auteur enkele lange-termijn ontwikkelingen: een explosie aan kennis en uitvindingen en een standaardisatie van kennis. Ook globalisering en democratisering behoren tot de trends met betrekking tot het historische weten. Daarentegen is de zogenaamde information overload volgens Burke geen modern probleem, waarmee hij wijst op een continuïteit. De conclusie bevestigt het gevoel dat de lezer in het gehele boek bekruipt: het bevat eigenlijk geen enkel nieuw inzicht of duidelijke stelling, maar is een aaneenschakeling en opsomming van grotendeels bekende feiten. Waar het eerste deel nog stelde
124 »
tseg — 10 [2013] 3
een sociale geschiedenis te zijn die voortbouwde op theorieën (zowel de klassieke theorieën van Émile Durkheim en Max Weber als moderne theorieën van Michel Foucault en Pierre Bourdieu) (p. 10, deel I), ontbreekt deze doelstelling in het tweede deel. Burke noemt zijdelings wel belangrijke theoretici op het gebied van de (historische) kennissociologie (Karl Mannheim, Michel Foucault, Londa Schiebinger, Lorraine Daston) maar gaat niet met hen in dialoog. Meer recente ideeën over de cultuurgeschiedenis van kennis, zoals van Philipp Sarasin of Nancy Tuana, laat hij buiten beschouwing. Bovendien blijft zijn interpretatie van kennis uiteindelijk dicht bij de wetenschap en instituties als universiteiten, archieven, bibliotheken, musea, denktanks, tijdschriften en gezelschappen. Daarmee komt zijn meer antropologische methode, zoals we die uit zijn andere werk kennen, hier niet tot zijn recht. De comparatieve benadering van Burke, en zijn grote kennis van gebieden buiten Europa, met name Latijns-Amerika, is een pluspunt, hoewel deze tot niet meer leidt dan een interessant voorbeeld hier en daar. Daar waar Burke verbanden legt tussen heden en verleden, leidt dat slechts tot zeer algemene observaties, zoals zijn vermoeden dat het papieren boek zal blijven bestaan of dat academische specialisatie en interdisciplinaire samenwerking hand in hand gaan. Al met al jammer dat een boek over zo’n mooi thema zo weinig analyse bevat. Willemijn Ruberg Universiteit Utrecht
Gert Oostindie, Postcolonial Netherlands. Sixty-five years of forgetting, commemorating, silencing (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011), 288 p. isbn 9789089643537. Ulbe Bosma, Jan Lucassen & Gert Oostindie, Postcolonial Migrants and Identity Politics. Europe, Russia, Japan and the United States in Comparison (New York – Oxford: Berghahn Books, 2012), 260 p. isbn 978-0-85745-327-3. Postcolonial migration has recently been subject to intense research. In 2010, Gert Oostindie, Professor of History at Leiden University and director of the Royal Netherlands Institute of Linguistics and Anthropology in Leiden, published a Dutch book on Postcolonial Netherlands, which was translated into English in the subsequent year. In this widely praised monograph, Oostindie investigates the position of postcolonial migrants in the Netherlands. He analyzes both the hard side – the right to travel to and take up residence in the Netherlands and to enjoy the same rights as established citizens – and the soft side, i.e. identity and culture. Oostindie introduces the notion of ‘postcolonial bonus’: the individual and collective advantages of migrants from the (former) colonies over other non-Western migrants. He argues that this bonus is gradually evaporating. Oostindie approaches the subject from a very broad perspective, including the history of migrants associations, transnational contact, individual identities, and political participation. His most compelling chapters regard to the history of postcolonial memory and the role of postcolonial migrants in claiming their position in the national (colonial) past. Over the last decades, various groups have received a place in the country’s history. The Dutch-Indian repatriates’ demands for recognition of
Recensies » 125
their war traumas resulted in compensation payments (Het Gebaar) in 2001. The Moluccans’ complicated integration initially resulted in hijackings and hostages, but was resolved by, inter alia, the Moluccan Historical Museum in Utrecht in 1990. The West-Indian migrants also established several monuments commemorating slavery and, for instance, the Surinamese anti-colonial militant and resistance fighter Anton de Kom. This battle for recognition keeps feeding the discussion about the Dutch colonial legacy, as the celebration of the 400th anniversary of the foundation of the VOC in 1602 has illustrated. Yet, the transformation of the Van Heutsz monument in Amsterdam shows that the Dutch have largely come to terms with their colonial past, certainly when we compare the situation with other former metropoles. Oostindie devotes a chapter on this international comparison, but also co-edited, together with Ulbe Bosma and Jan Lucassen (both from the iish and the vu), a volume on postcolonial migrants in France, Britain, the Netherlands, Portugal, Russia, Japan, and the United States. This book includes an extensive and very useful introduction and elaborates on similar issues as Oostindie’s monograph: migration movements, settlement processes, host countries’ responses, postcolonial and diaspora identities, cultural heritage, etc. The volume’s biggest challenge is the inclusion of American, Japanese, and Russian expansionism. It leads to intellectual debate, which is praiseworthy, but may also be a weakness since it underestimates a number of big differences with European overseas empires. Japan started its colonization efforts in the 1870s, for instance in Kora, but most of its 6.2 million repatriates (by 1950) came from China, Manchuria, and other territories that Japan had occupied for only a decade or less. Moreover, the defeat in WWII resulted in a host society that fundamentally differed from Western Europe after decolonization. The editors compare this to the German case, unfortunately only in the introduction and not in a separate chapter, but one may wonder if the Sudetendeutsche and other Heimatvertriebene may be considered as postcolonial immigrants. The small chapter on Russia raises similar questions. The fall of the Soviet Union forms a different context, less than a generation ago, and thus barely comparable to the decolonization after wwii. The author does not question differences or similarities between migrants from Chechnya (part of Russia) and Georgia (a foreign country). Neither does she reflect on imperial identities in the Soviet Union, which were much better developed than in other modern empires following Stalin’s centralized identity policy. Differences in colonial policy may indeed seem a key element in explaining differences between receiving states. The editors conclude that ‘there is not an unambiguous historical connection between postcolonial migration, degrees of multiculturalism, and hence openness to identity politics (p. 19).’ Yet, the – somehow too polarized – juxtaposition between the extensive use of indirect rule in the British Empire and the importance of assimilation and association in the French colonies may account for different susceptibility to multiculturalism in Paris and London. Likewise, the high extent of segregation in the Belgian Congo may explain the lack of a significant postcolonial migration in Belgium. Both books are landmarks in the historical research on postcolonial migration and will definitely trigger new research. On the Belgian case, for instance. Is the immigration of Congolese, which grew significantly after 1990, still related to a postcolonial bonus or should we compare postcolonial migration (Congolese in Belgium) to other movements (Congolese in France and the u.s.)? To what extent has the lack of Congo-
126 »
tseg — 10 [2013] 3
lese migrants led to a different Belgian relationship with its postcolonial past? Indeed, this shows that the concept of postcolonial migration deserves more attention and the authors should be praised for launching the debate. Idesbald Goddeeris ku Leuven
John Jansen van Galen, Afscheid van de koloniën. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid, 1942-2012 (Amsterdam / Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 2013), 608 p. isbn 978-90-254-3530-1 Afscheid van de koloniën is een ambitieus boek. Voor het eerst zijn de dekolonisaties van de Nederlandse overzeese bezittingen in één vergelijkend verband onderwerp van onderzoek. Het moeizame en conflictueuze ‘loslaten’ van Indonesië en het hardnekkig vasthouden aan Nieuw-Guinea vormen een heel ander verhaal dan het overhaaste ‘laten gaan’ van Suriname. Op hun beurt kennen de (voormalige) Antillen weer een eigen geschiedenis, die op het eerste oog op weinig raakvlakken vertoont met die van de andere voormalige Rijksdelen. Het perspectief dat Jansen van Galen hanteert als hij het over de Nederlandse dekolonisatie in Oost én West heeft, is dat van de Nederlandse regering, beleidsmakers en politiek. Ankerpunt is de (zich historisch toegeëigende) legitimiteit en souvereiniteit van Nederland in de overzeese gebiedsdelen. De op 6 december 1942 in Londen uitgesproken radiorede van koningin Wilhelmina legt de basis en zet de toon voor de naoorlogse stappen, debatten en conflicten op het gebied van de dekolonisatie. De koningin belooft en hoopt dat de onderscheidene rijksdelen na de oorlog op basis van vrijwilligheid op gelijkwaardiger voet komen te staan dan tot dusverre. “Ik stel mij voor, zonder vooruit te lopen op de adviezen der rijksconferentie, dat zij zich richten zullen op een Rijksverband, waarin Nederland, Indonesië, Suriname en Curaçao te zamen deel zullen hebben, terwijl zij ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met den wil elkander bij te staan, zullen behartigen.” In tegenstelling tot historici die de radiorede min of meer bagatelliseren, luidt deze voor Jansen van Galen onomwonden het begin van het einde van het Nederlands kolonialisme in (p. 29). Jansen van Galen gaat allereerst uitgebreid in op de voorgeschiedenis van de kolonisaties die Nederland vanaf de zeventiende eeuw in beide hemisferen implementeert. In die lange geschiedenis tekenen zich duidelijk verschillen af tussen beleid en gehanteerde methodes in Oost en West. Mede als gevolg daarvan zien we in de eerste helft van de twintigste eeuw in Nederlands-Indië een beleid van ‘associatie’ te midden van een aan kracht winnende nationalistische beweging, terwijl in Suriname en op de Antillen vooral een politiek van ‘assimilatie’ wordt beleden, die tevens als een rem op nationalistische tendensen werkt. Dat Nederland na de Tweede Wereldoorlog verschillende scenario’s hanteert ten aanzien van Indonesië, Suriname en de Antillen heeft volgens Jansen van Galen vervolgens te maken met enerzijds veranderde opvattingen over kolonialisme en dekolonisatie vanaf 1945; met de – veranderende – politieke en economische belangen van Nederland; en met de verschillende percepties met betrekking tot ‘Oost’ en ‘West’. Anderzijds en in wisselwerking met de opstelling van het moederland laten de voor-
Recensies » 127
malige koloniën op hun beurt een eigen ontwikkeling en dynamiek zien die niet zelden haaks op elkaar staan. Als we naar het tempo van de dekolonisaties kijken, dan kiest Nederland vlak na 1945 voor geleidelijkheid en een gemenebeststructuur, zoals in de radiorede van Wilhelmina naar voren komt. Het Statuut van 1954 dat Nederland, Suriname en de Antillen in een Koninkrijksverband bijeen brengt, is hier een echo van. In het geval van Indonesië probeert Nederland, ondanks dat de onafhankelijkheid al snel een fait accompli is, dat tempo te bepalen en invloed uit te oefenen op de vorm van de nieuwe staat Indonesië door vast te houden aan een federale structuur. Wat Nieuw-Guinea betreft werpt Nederland zich op als fervent voorvechter van het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea’s en pleit voor een referendum hierover. De ‘daad van vrije keuze’ (‘act of free choice’) wordt vastgesteld voor 1969. In juli-augustus van dat jaar spreekt de bevolking van Nieuw-Guinea, onder druk van Indonesië, zich uit voor aansluiting bij Indonesië, wat al de facto de situatie is sinds 1963. Het tempo van de onafhankelijkheid van Suriname wordt verre gekenmerkt van geleidelijkheid. Nederland wil de staatsrechtelijke banden zo snel mogelijk doorknippen en onthoudt zich na 1975 zoveel mogelijk van inmenging. In Suriname wordt de bevolking niet geraadpleegd via een referendum. Ook het zelfbeschikkingsrecht van de Antillianen is geen uitgangspunt voor Nederlands beleid, zoals de naoorlogse geschiedenis van Aruba laat zien en de daaropvolgende verwikkelingen tussen Nederland en de Caraïbische eilanden. Jansen van Galen komt tot de conclusie dat Nederland het over de hele linie eigenlijk nog zo slecht niet heeft gedaan als ‘dekolonisator’, in weerwil van wat een aantal historici zoals Fasseur en Van den Doel beweert. Immers, de door de Nederlandse regering gestelde beleidsdoelen, het perspectief dat Jansen van Galen hanteert, worden voor een groot deel behaald. Nederland heeft het goed én fout gedaan. Het beleid heeft tot ontsporingen en onrecht geleid, maar ook ervoor gezorgd dat er bases werden gelegd voor toekomstige staatkundige ontwikkelingen die een mate van gelijkwaardigheid vertonen die voor de Tweede Wereldoorlog welhaast ondenkbaar waren. Afscheid van de koloniën is oorspronkelijk bedoeld als dissertatie, gereedgekomen en door de promotiecommissie goedgekeurd in 2011 en te verdedigen in 2012. Jansen van Galen heeft echter afgezien van de verdediging. De oorspronkelijke tekst van het goedgekeurde manuscript is te vinden op http://atlascontact.brandpepper.nl/wpcontent/uploads/2013/06/jansenvangalenproefschrift.pdf en niet op de in het boek vermelde url (p. 578). Het boek voor een breder publiek dat uiteindelijk in 2013 uitgegeven werd en hiervoor besproken is, is een aanvulling en grondige bewerking van dat manuscript; zó grondig dat er met de beste wil van de wereld geen één op één vergelijking mogelijk is. Dat zou op zich geen bezwaar zijn, ware het niet dat er in deze volumineuze studie kennelijk geen plaats was voor een notenapparaat. Wellicht zou dat storend kunnen werken in een publieksboek. De noten dient de lezer na te slaan in het digitale manuscript. Welnu, dat is een schier onmogelijke taak. De dissertatie en het publieksboek zijn twee totaal verschillende boeken qua structuur en op menig punt ook qua inhoud. Zowel de oorspronkelijke dissertatie als het onderhavige boek worden ontsierd door slordigheden en fouten in data, in geografische aanduidingen en ‘feitelijkheden’.
128 »
tseg — 10 [2013] 3
Eén voorbeeld (naar aanleiding van p. 322): er zijn wel degelijk nsb-ers naar NieuwGuinea overgebracht en daar tewerkgesteld (1947-1949). Angelie Sens Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Bruno Blondé, Isabelle Devos, Jord Hanus, en Wouter Ryckbosch, Trend en toeval. Inleiding tot de kwantitatieve methoden voor historici (Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2012) 240 p. isbn 978-90-5867-922-2 Wanneer een historische studie de ambitie heeft om ‘een goed beeld te geven’ van een onderwerp, een gebeurtenis of een tijdvak, dan ligt hieraan altijd impliciet statistiek ten grondslag. De auteur veronderstelt dat de bestudeerde bronnen en de selectie van gegevens representatief zijn, en dat er een relevante ‘centrale tendentie’ wordt gesignaleerd. De inleiding van dit nieuwe handboek statistiek voor historici signaleert dit: ‘Heel vaak sluipen vormen van kwantitatief denken onopvallend ons denken en taalgebruik binnen’ (9). De auteurs stellen dat elke historicus zich zou moeten scholen in statistiek, enerzijds als consument van kwantitatieve onderzoeksresultaten, anderzijds als producent van nieuwe resultaten. Dit boek kan geschiedenisstudenten over de streep trekken die geen wiskundeknobbel hebben en een nieuwsgierigheid doen ontbranden naar meer gevorderde toepassingen. Het vormt een inleiding op de beschrijvende en inductieve statistische methoden speciaal voor historici. De statistische maten worden met aantrekkelijke voorbeelden uit de praktijk van de geschiedbeoefening geïllustreerd en er is ruime aandacht voor de soms weerbarstige eigenschappen van de historische bron. In zijn opzet volgt Trend en toeval het vertrouwde handboek van Thomas Lindblad uit 1984. Het kan gezien worden als een gemoderniseerde opvolger van dit boek in het Nederlandse taalgebied. In het dankwoord wordt zelfs expliciet de wens verwoord om de Nederlandstalige opvolger van ‘Lindblad’ te worden… De vertrouwde onderwerpen uit de elementaire statistiek passeren de revue: gegevenstypen, de logaritmische schaal, centrale tendentie en spreiding, frequentieverdelingen, samenhang en correlatie tussen variabelen, tijdreeksanalyse, steekproefevaluatie. Een verbetering is dat het boek overzichtelijk is ingedeeld in een deel ‘beschrijvende statistiek’, een deel ‘samenhang tussen variabelen en een deel ‘inferentiële statistiek’. In ‘Lindblad’ stond een enigszins atypisch hoofdstuk over historische demografie, dat meer een thema is dan een statistische maat. Als apart onderwerp is het hier weggelaten, maar zaken als bevolkingspiramides en ‘levensverwachting bij geboorte’ komen wel degelijk langs, bij respectievelijk grafieken en regressieanalyse. Er is verder een hoofdstuk opgenomen over het testen van hypothesen met t-testen. Dat de tijd is voortgeschreden sinds ‘Lindblad’ blijkt met name uit de veel mooier vormgegeven grafieken, die met behulp van spss zijn gegenereerd. De voorbeelden moeten de lezer overtuigen van nut en noodzaak van statistiek, en slagen daar naar mijn idee goed in. Smaakmakend is bijvoorbeeld de vier pagina’s lange ‘box’ over de toepassing van de logaritmische schaal. De visie op de ontwikkeling van de wereldbevolking volgens ‘vroegmoderne pessimisten’ en ‘vroegmoderne optimisten’ blijkt direct het gevolg te zijn van hun keuze van semi-logaritmische of volledig logaritmische schalen langs de assen van hun grafieken (45-49). Wat in dit
Recensies » 129
voorbeeld iets uitdrukkelijker had kunnen worden uitgelegd is de interpretatie van deze schalen, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen het analyseren van groei, van groeiversnelling, of van afname van de groeiversnelling, maar dit komt later in het boek nog terug (165). Ook andere voorbeelden zijn goed gekozen om statistische maten toe te lichten: Engelse vermogens, negentiende-eeuwse zakenlieden, dienstpersoneel bij landbouwbedrijven, zuigelingensterfte in Vlaanderen. Bij tijdreeksanalyse wordt niet alleen het Belgische BNP per capita getoond maar ook dat in China en Congo. Twee zaken vallen op aan dit boek. Ten eerste zijn er geen instructies of oefeningen opgenomen, die in een inleidend handboek nuttig zouden kunnen zijn. Een begeleidende website zou hier uitkomst kunnen bieden, maar die is er (nog?) niet. Ook is besloten om op afstand te blijven van computerprogramma’s en geen instructies voor spreadsheets of spss-procedures op te nemen. Het is een theoretisch handboek over statistiek: instructies over de wijze waarop de behandelde maatstaven kunnen worden uitgerekend (meestal via kant-en-klaar procedures) haalt men maar uit een handleiding Excel of spss. Dat is een verdedigbare keuze, omdat software pakketten veel sneller veranderen dan statistische handboeken, maar het maakt het boek wat minder ‘hands on’. De docent moet zelf opdrachten verzinnen met concrete instructies om studenten te laten oefenen met de statistische maten – ter vergelijking, in ‘Lindblad’, een boek uit het pre-digitale tijdperk, staan achterin 22 opdrachten die (ook) heel goed met behulp van Excel kunnen worden beantwoord. Ten tweede is het boek sterk gericht op de basis, met name de eenvoudige maten die een student zelf kan uitrekenen, en minder op het interpreteren van ingewikkelde modellen en indexen die in cliometrische artikelen worden gehanteerd. Daarmee is het boek iets meer gericht op de ‘producent’ en iets minder op de ‘consument’ van statistiek. Multivariate regressie wordt in één pagina behandeld (149). In de wetenschappelijke literatuur is de evaluatie van de bijdrage van verschillende variabelen tot de verklaring in een causaal model schering en inslag. Het zou nuttig zijn om in een volgende druk een paar voorbeelden te bespreken van multivariate modellen uit voorbeeldartikelen, met als enige doel dat de student deze leert te interpreteren (zie als voorbeeld Pat Hudson, History by numbers. An introduction to quantitative approaches (Oxford 2000) 181-184). Het Engelstalige handboek van C. Feinstein en M. Thomas (Making history count) gaat nog verder en bespreekt uitvoerig zaken als logit-, probiten tobitmodellen, maar dat boek is twee keer zo dik en schrikt menig (aspirant-)historicus, opgeleid in een ‘talige’ traditie en in het impliciete gebruik van beschrijvende statistiek, ongetwijfeld af. De lezer die meer wil weten wordt overigens reeds in de inleiding van Trend en toeval verwezen naar aanvullende literatuur. Er is gekozen voor een relatief compact boek dat als inleiding een absolute aanrader is. Door zijn toegankelijkheid en door de vele voorbeelden uit de recente economische en sociale geschiedenis is dit een welkom nieuw handboek, waarmee generaties nieuwe historici aan de slag kunnen. Nu nog een website. Jeroen Touwen Universiteit Leiden
130 »
tseg — 10 [2013] 3
Altijd aan het reizen: Brieven van een mormoonse emigrant naar Noord-Amerika, 1877-1913, bezorgd en toegelicht door J. Spitse (Zutphen: Walburg Pers, 2011), 160 p. isbn 978-90-5730-726-3 “Altijd aan het reizen” is een citaat uit een ongedateerde brief die Eelco Ekker rond 1880 schreef aan zijn vader vanuit Monroe, Iowa. De titel resoneert goed met zijn voortdurende rusteloosheid. Die kwam niet alleen tot uitdrukking in zijn vertrek van Overijssel naar de Verenigde Staten als 17-jarige jongen in 1872 in het kielzog van een achterneef, maar ook in zijn daarop volgende verhuizingen binnen de Verenigde Staten zelf. Vanuit Utah arriveerde hij tegen 1878 in Montana en trok vrij snel daarna verder naar Iowa. Na een tussenpauze van 27 jaar waarin het thuisfront geen brieven ontving, blijkt Ekker in 1912 weer teruggekeerd te zijn in Utah. In de laatste in het boek opgenomen brief van een jaar later laat hij weten af te willen reizen naar ZuidCalifornië, wellicht om de koude winters waar hij zo’n hekel aan had definitief te ontvluchten. Het mocht niet zo zijn. Volgens de familieoverlevering van de Ekkers verongelukte hij gezeten achter het stuur van een vrachtwagen voor hij zijn plannen kon verwezenlijken. Het vormt het tragische einde van een veelbewogen leven. Het boek valt uiteen in twee delen. De brieven die Ekker schreef aan zijn Nederlandse familie vormen de kern van het boek. De tweeëntwintig brieven en een restant die bewaard zijn gebleven zijn integraal als bijlage in het boek opgenomen. Het grootste deel van het boek bestaat uit de toelichting van J. Spitse op deze brieven. Spitse reconstrueert hierin zorgvuldig Ekkers leven. Dat is geen sinecure, want de brieven zijn veelal kort en betreffen slechts één helft van de correspondentie. Het boek slaagt erin te komen tot een plausibele lezing van het Amerikaanse avontuur van Eelco Ekker, waarbij uiteraard veel vragen open moeten blijven door gebrek aan informatie. Er is ruim aandacht voor de verhouding tot zijn in Nederland achtergebleven familie, met name zijn vader en zus Niesje, en zijn liefdesleven. In de zomer van 1881 trouwt Ekker met Maria Woln; ruim een jaar later wordt hun zoon Albert-Vernon geboren. Langzaamaan werd Ekker steeds Amerikaanser. Spitse verbindt deze persoonlijke geschiedenis met de bredere context van de laat19e eeuwse Verenigde Staten, niet in de laatste plaats omdat Ekker daar behalve in zijn laatste brieven het nodige over schrijft. Politieke verwijzingen in de brieven worden verduidelijkt. Ekkers mormonisme is aanleiding tot het behandelen van religieuze verwikkelingen, al keert Ekker de mormoonse kerk al een paar jaar na aankomst de rug toe. Ook aan de orde komen de verschuiving van de Amerikaanse frontier richting het westen en de conflicten die dat opleverde met indiaanse groepen, alsmede de onstuimige economische groei en de daarbij behorende opkomst van de robber barons en hun monopolies, mijnbouw, houtzagerijen en de forse uitbreiding van het spooren telegraafnetwerk. Ekker werkte in verschillende van deze sectoren, met name in de mijnen. Om in het levensonderhoud te kunnen voorzien verbouwde Ekker daarnaast wat voedsel voor eigen gebruik. Met een brief uit mei 1882 stuurt hij watermeloenzaden mee. Al met al stelt Spitse de lezer in staat om de inhoud van de brieven goed te kunnen duiden. Wel moet worden aangetekend dat de academische diepgang van Spitses studie beter had gekund. Slechts zeven secundaire bronnen zijn minder dan tien jaar oud. Het boek kan zo niet aanhaken bij actuele debatten. Een deel van de verwijzingen is daarnaast wat oppervlakkig. Naar Grote Winkler Prins edities uit 1969 en 1974
Recensies » 131
wordt viermaal verwezen, maar voor de geschiedenis van Utah of de Homestead Act is ongetwijfeld iets beters en actuelers te vinden. Altijd aan het reizen vormt het eerste deel in de reeks Oude Wereld <> Nieuwe Wereld van Walburg Pers. De serie biedt een platform aan historische egodocumenten van migranten die inzicht bieden in hoe zij onderdeel vormen van twee werelden. Ik zou er groot voorstander van zijn dat de serie poogt om deze individuele geschiedenissen uitgebreider en systematischer af te zetten tegen bredere migratiepatronen, want dat gebeurt in dit boek slechts in beperkte mate. Alleen dan kan, zoals Hans Krabbendam in zijn voorwoord van het boek bepleit (p.4), “de waarde van individuele geschiedenissen (...) [die] aan het algemene beeld de variatie toe[voegen] die de geschiedenis van de emigratie zo fascinerend maakt” overtuigend voor het voetlicht worden gebracht. Maar fascinerend is het verhaal van deze einzelgänger zeker. Altijd aan het reizen biedt een aansprekend doorkijkje in het leven van de man die ons vanaf de kaft met gefronste wenkbrauwen aankijkt. Frank Schipper Universiteit Leiden
Leon van den Broeke, Hans Krabbendam, Dirk Mouw (eds), Transatlantic Pieties. Dutch Clercy in Colonial America (Holland (Michigan) / Grand Rapids & Cambridge (uk): Van Raalte Press / William B. Eerdmans Publishing Company, 2012), 342 p., isbn 978-0-8028-6972-2. (The Historical Series of the Reformed Church in America, 76) Het is welbekend dat, tot de Engelse overname (“definitief” vanaf 1674), de regio waartoe het huidige New York behoort enkele decennia lang een Nederlandse kolonie is geweest. Bij het uitbouwen van die kolonie speelde de Nederlands Hervormde Kerk een niet te onderschatten rol. Na het opdoeken van het Nederlands gezag was die rol overigens niet uitgespeeld en bleef de Kerk een belangrijke centrumzoekende kracht voor gemeenschappen van (vooral) ingeweken Nederlanders of hun afstammelingen: o.m. via dat kerkleven wisten deze groepen een stuk identiteit te vrijwaren, ja, het religieuze veld was zelfs een wezenlijke factor in het opvallend taai overleven van de Nederlandse taal op Amerikaanse bodem. In dit boek zijn 14 biografieën opgenomen van dominees, bekende maar ook veel minder bekende, die in deze Nederlands Hervormde Kerk actief waren van de 17de tot de 19de eeuw, anders gezegd vanaf de pioniersgeneratie die de eerste congregaties opbouwde tot een enkeling die de nieuwe Nederlandse migratiebewegingen naar de onafhankelijke en expanderende VS mee begeleidde. Hoewel de levensloop van deze dominees uiteraard erg uiteenlopend was (van de beminnelijke, gerespecteerde heer van stand tot de schandalen uitlokkende drankzuchtige vrouwenmepper) toont het boek ook enige patronen aan. Zeker in de beginfase waren het vooral jonge, ongehuwde mannen (waarvoor geen te hoog loon moest worden opgehoest) die de Atlantische oceaan overstaken. Niet zelden was enige zin voor avontuur de jonge dominees niet vreemd of poogden ze door migratie een grotere persoonlijke autonomie te verwerven. Meertaligheid was niet zelden een factor van succes, aanvankelijk eerder door de kennis van het Frans (waardoor bv. Waalse gemeenten konden bediend worden), later, wanneer de positie van het Nederlands begon te verzwakken, uiteraard vooral door het Engels. Het kwam meermaals voor
132 »
tseg — 10 [2013] 3
dat de ingeweken dominees binnen hun nieuwe gemeenschap huwden, frequent met bemiddelde weduwen, en door dat huwelijk enige opwaartse sociale mobiliteit realiseerden. De eerste clerici waren vaak niet zo bijster goed opgeleid (het boek biedt daardoor een interessant beeld van de problematiek van de zgh. “Duitsche klerken”), maar door het tekort aan beschikbare dominees konden de gemeenten niet al te kieskeurig zijn. Wel probeerden ze iemand met een gelijklopende theologische stijl aan te trekken, veelal piëtisten (waardoor de Amerikaanse ontwikkelingen toelaten een geheel eigen blik te werpen op de spanningen binnen de Nederlands Hervormde Kerk, o.m. tussen de aanhang van Voetius en die van Cocceius). Aanvankelijk, wanneer er nog een Nederlandse koloniale context bestond, was het vooral een proces waarbij een dominee werd uitgestuurd (vaak niet voor het geheel van zijn leven), doorgaans door de Classis van Amsterdam. Later, onder Brits bewind of nog, onder de jonge onafhankelijke republiek, was het vooral een zaak van de congregaties die zelf iemand probeerden aan te trekken (die dan bij voorkeur definitief zou blijven). Daarbij werd de aloude afhankelijkheid van de Nederlandse kerkelijke instituties geleidelijk problematisch, wat tot diepe spanningen leidde tussen dan wel binnen de Amerikaanse congregaties, waar groepen die autonoom wilden opereren met getrokken messen kwamen te staan tegenover diegenen die dat nu precies niet wensten. Meerder portretten in voorliggend boek tonen verder aan hoe deze twist in een complexe wisselwerking zou treden met het proces waarbij uiteindelijk een nieuwe republiek zich losscheurde van het Britse imperium. In die periode zal uiteindelijk ook een compromis worden bereikt waarbij de optie voor autonomie het grosso modo zal halen. Dit was overigens niet het enige spanningsveld binnen de Nederlands Hervormde gemeenschappen. Ook taal zou een issue vormen (tussen lagere strata die eerder het Nederlands als kerktaal wilden handhaven en meer bemiddelde groepen die duidelijk ertoe tendeerden om naar het Engels over te stappen). En allicht bleek ook het politieke veld een belangrijke impact te hebben op de positie van hervormde geestelijken. Meerdere biografieën belichten zo de gevolgen van de Leisler revolte ten tijde van de Glorious Revolution. Enkele geven ook wat informatie over de positionering tijdens de Amerikaanse revolutie –waarbij, naast vooral Amerikaans-patriottische predikers, toch ook één loyalist opduikt. Alles bij elkaar genomen, vormt dit boek een coherent geheel, waarbij hooguit de laatste – op zich nochtans fascinerende – bijdrage over dominee Cornelis van der Meulen (1800-1870) wat vreemd staat in een geheel dat toch vooral een koloniaal verleden wenst te belichten. Jeffrey Tyssens Vrije Universiteit Brussel
Bart Willems, Leven op de pof. Krediet bij de Antwerpse middenstand in de achttiende eeuw (Amsterdam: Aksant, 2009) 352 p. isbn 978-90-5260-354-4. Bart Willems levert een interessante bijdrage aan een belangrijk onderwerp in de preindustriële geschiedenis: krediet. Hij doet dat door het bestuderen van kredietrelaties van de Antwerpse middengroepen gedurende de achttiende eeuw. Zoals Willems aangeeft in de inleiding, zijn de middengroepen in de laatste decennia geherwaardeerd door historici, eerst in de Angelsaksische context, en later ook in België. Dit onderzoek sluit dan ook naadloos aan bij ander onderzoek recentelijk uitgevoerd aan de Univer-
Recensies » 133
siteit van Antwerpen waarin de materiële cultuur van de Antwerpse middenklasse, alsmede de consumptie en distributie van goederen tot in detail is bestudeerd (o.a. door Blondé, Van Damme en Van Aert). De centrale vraag van Willems bestaat uit twee elementen: aan de ene kant wil hij weten hoe de interactie tussen kleinhandelaren en klanten verliep met betrekking tot kredietverstrekking, en aan de andere kant is hij ook geïnteresseerd in de impact van de economische conjunctuur op dergelijke kredietrelaties. Met andere woorden welk effect hadden zowel de economische opleving als de groeiende verwijdering tussen rijk en arm op kredietrelaties tussen kleine producenten en winkeliers en hun klanten? Om op deze vragen antwoord te geven gebruikt hij voornamelijk de staten van goed uit het Notarieel Archief en het Archief van de Weeskamer, aangevuld met o.a. procesdossiers en ordonnanties. Na de inleiding begint het boek met drie inleidende hoofdstukken; het eerste hoofdstuk waarin de historiografie, bronnen en methoden uiteengezet worden, dan een hoofdstuk waarin de sociaal-economische situatie van Antwerpen tussen 1750 en 1800 besproken wordt, en tot slot een hoofdstuk waarin de auteur dieper ingaat op het verband tussen krediet en sociale relaties. In dit hoofdstuk bespreekt de auteur de verschillen tussen horizontale (tussen buren, vrienden en familie) en verticale (tussen partijen van ongelijke rangen en standen) kredietrelaties, en vooral het aspect van vertrouwen als spil in het proces van het verkrijgen en verlenen van krediet. Hij grijpt naar zowel historische als contemporaine studies en laat zien dat vertrouwen niet alleen een belangrijk maar ook een complex element was in kredietrelaties. Want, zoals de auteur zich terecht afvraagt, was vertrouwen voor iedereen en in alle omstandigheden even belangrijk? Zoals uit latere hoofdstukken zal blijken, was het voor middenstanders niet altijd mogelijk om krediet aan mensen met een dubieuze reputatie te weigeren, en in dit hoofdstuk toont Willems al aan dat het aspect van vertrouwen minder van belang lijkt te zijn wanneer kredietvragers vermogend genoeg werden beschouwd. Dit zijn interessante vondsten die een verhelderend licht schijnen op de praktijk van reputatie en vertrouwen in financiële relaties in de vroegmoderne tijd. De hieropvolgende hoofdstukken zijn meer empirisch van aard. In deze hoofdstukken zoomt de auteur dan ook voor het eerst echt in op de geldzaken van de Antwerpse middengroepen. In hoofdstuk 4 neemt hij de verschillende betaal- en kredietmiddelen waar Antwerpenaren zich van bedienden onder de loep zoals de lopende rekening en de kerfstok, die met name onder bakkers populair was. Voor het eerst wordt in dit hoofdstuk ook specifiek aandacht besteed aan de verschillende kredietinstrumenten die er onder de middengroepen van de Scheldestad gebruikt werden. Hieruit komen interessante vondsten naar voren, zoals de invloed van de levenscyslus op de kredietbehoefte (jonge gezinnen hadden de grootste behoefte aan krediet). In de hoofdstukken 5 en 6 spitst het onderzoek zich toe op twee belangrijke motieven voor het verlenen en verkrijgen van krediet: het opzetten en draaiend houden van een bedrijf, en het verstrekken van consumptiekrediet aan klanten. Dit laatste was in een economie zoals dat van 18e-eeuws Antwerpen waarin contant geld relatief schaars was natuurlijk onoverkomelijk. Dat kredietverlening niet altijd even soepel verliep wordt duidelijk in het laatste hoofdstuk waar door middel van procesdossiers gekeken wordt naar conflicten tussen debiteuren en crediteuren. Hieruit blikt dat weliswaar veel geschillen binnenskamers werden opgelost, dat met name winkeliers en kleine producenten zich gedwongen voelden naar de rechtbank te stappen wanneer het de spuigaten uitliep en hun kostwinning in gevaar kwam.
134 »
tseg — 10 [2013] 3
Als zodanig levert Willems een grondig stuk werk af: de studie is zeer gedetailleerd en historiografisch goed onderlegd. Tegelijkertijd roept het boek ook met enige regelmaat meer vragen op dan het beantwoordt. De auteur zelf werpt in bijna ieder hoofdstuk nieuwe (en zeer relevante!) vragen op die niet altijd ten volle beantwoord worden. Nu is Willems bij mijn weten de eerste die een dergelijk studie voor een stad in de vroegmoderne Nederlanden heeft ondernomen dus als zodanig een pionier; dit betekent ook dat hij niet alles heeft kunnen onderzoeken. Aan de andere kant was er met vergelijkbare studies uit Engeland, en het werk van zijn collega Thijs Lambrecht over kredietverlening op het Vlaamse platteland, voldoende ruimte om wat uitgebreider neer te zetten wat de Antwerpse casus nu zo bijzonder maakt, en wat de middengroepen in de Scheldestad nu precies deelden met dergelijke groepen in andere delen van Europa. Dit neemt hoe dan ook niet weg dat Willems’ boek een belangrijke bouwsteen vormt voor het verder inzichtelijk maken van vroegmoderne kredietrelaties. Danielle van den Heuvel University of Kent
Virgil Ciocîltan, The Mongols and the Black Sea Trade in the Thirteenth and Fourteenth Centuries (Leiden & Boston: Brill 2012), 329 p, isbn 978-90-04-22666-1 Virgil Ciocîltan is a researcher at the Nicolae Iorga History Institute of the Romanian Academy. Over the last couple of decades he has published a wide array of articles on the history of Romania, the Balkans, the mission of William of Rubruck and the pivotal role of the Black Sea in medieval international trade. The book under discussion is an adaptation of a Ph.D thesis, originally published in Bukarest in 1998. For his erstwhile research he visited foreign institutes and libraries, in particular in Germany. For the adaptation this no longer proved possible. It might explain why some recent literature (in particular István Vásáry, Cumans and Tatars: Oriental Military in the PreOttoman Balkans, 1185-1365, cup 2005; Peter Jackson, The Mongols and the West, 12211410, Harlow 2005; or on the much discussed question of the 1346-47 plague, p. 216) is lacking. Having said that, the book fills, particularly for the English speaking world, a gap in the historiography, moreover in an important aspect of mercantile and political history as the author convincingly proves. It is based on a wide array of published primary sources – varying from Arab, Mamluk, Mongol, Italian or Eastern European authors – and on an impressive number of secondary sources in a variety of languages. Central to the book is the importance of long-distance trade for the Mongols and, after the disintegration of the Mongol Empire, especially for its successor states of the Golden Horde (roughly the area West of the Aral Sea and North of the Black and Caspian Sea) and the Ilkhanate (roughly Iran and some of the region West of the Indus). The Mongols themselves – lacking their own class of merchants – had a strong interest in the benefits of tolls and the support and monetary contributions of merchants. Particularly the Golden Horde, without direct access to the Ocean or – after the loss of Tabriz – the possession of major commercial centres, was dependent on the success of landroutes. Although the author lacks any solid economical sources, he nevertheless states, based on comparison and circumstantial reasoning, that ‘great merchants were the principal contributors to the budget’ (p. 19). A clear indication of the Golden
Recensies » 135
Horde’s commercial policy was the low tolltariffs their Khan could ask, in comparison to the higher tariffs the Mamluks of Egypt could afford themselves to charge with. Trade by sea was inherently cheaper than the more cumbersome alternative of land; therefore the implementation of a lower tariff regime was necessary to restore a balance. The Black Sea region saw a clear economic boom in the thirteenth and fourteenth centuries. It became, in the words of Gheorghe Brătianu, the ‘plaque tournante’ or ‘turntable’ of Eurasian trade, because Mamluk superiority blocked the Egyptian route. Fundamental for it was the Pax Mongolica, the open door policy with the active protection of foreign merchants who had officially been admitted, and its guarantee of safe roads. Ciocîltan adds to this well known phenomenon by stressing the Khan’s own concrete initiatives in this, and by showing how the long-distance routes changed in the interplay of the Golden Horde, the Ilkanate, the Mamluks, Byzantium, western merchant republics like Genua and others like the Russians. For Ciocîltan the conflicts in the steppe and around Mediterreanan shores were foremost economically motivated. The possession of Tabriz, the ‘greatest city in the world for trade’ in the words of the missionary Odoric of Pordenone, and the Ilkhanate-Mamluk confrontation over Cilicia and Armenia, entryway to one of the ‘Silk Roads’, were all part of this. The author succeeds particularly well in showing the wider consequences and ramifications of these conflicts. The moment the Ilkhans suffered a débâcle against the Mamluks in 1281, Genoa shifted its crusader politics. It sealed the fate of Armenia and Acre, but also was the start of the first European initiatives to find an Atlantic passage. Less well treated are other topics. The mercantile politics of Genoa, and later Venice, receive full attention. The politics and interests of other mercantile centres remain obscure, just as the positions and influence of their merchants. Lack of sources might be an explanation (e.g. p. 61, footnote 1) but the question itself is not even raised. The same holds true for the products exported from the steppe (p. 102), and especially for the slavetrade. Several times the interest of the Mamluks for a fresh influx of slaves is mentioned, just as the demographic problem of their main exporter, The Golden Horde. A further analysis is, however, missing. Although sometimes repetitive and hypothetical, or hard to follow in all its details and name-dropping, this is a rich and much needed book for those readers interested in the working of a ‘global’ economic system, the interplay of state protection and merchant initiatives, the mercantile politics of Venice and Genoa, the development of new principalities and the political vicissitudes of the regions around the Black Sea, including its consequences for the Crusader States. Bram van den Hoven van Genderen, University of Utrecht
Rik Vosters en Janneke Weijermans (eds), Taal, cultuurbeleid en natievorming onder Willem i. Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten. Nieuwe reeks, nr. 23 (Brussel: vwk,2011), 225 p. isbn 978-90-6569-094-4 De laatste jaren is er internationaal groeiende belangstelling voor de periode van de Restauratie. In plaats van het beeld van maatschappelijke stagnatie tussen de zo veel enerverender revolutionaire tijdvakken rond 1789 en 1848, blijkt het postrevolutio-
136 »
tseg — 10 [2013] 3
naire en post-Napoleontische Europa een broedplaats van nieuwe vormen en gedachten. Monarchie en volkssoevereiniteit moesten met elkaar in evenwicht komen; de autoritaire staat die Napoleon had achtergelaten bleek over onvermoede administratieve, fiscale en repressieve vermogens te beschikken; er werd geëxperimenteerd met parlementair debat, openbare discussie en politieke mobilisatie; en de inrichting van de samenleving werd onderwerp van liberale, socialistische en nationale ideologisering. Ook in de Lage Landen werkt die internationale historiografische trend door in de bestudering van de geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk van Nederland (18151830), de Restauratiestaat onder leiding van Willem i. Een indicatie van deze trend is de oprichting in 2009 van de Werkgroep Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, met vertegenwoordigers uit de historische letterkunde en de cultuurgeschiedenis uit Nederland en België. De bundel Taal, cultuurbeleid en natievorming onder Willem i onder redactie van de Nijmeegse letterkundige Janneke Weijermans en de Brusselse taalkundige Rik Vorsters is een eerste product van deze werkgroep. In de inleiding van de redacteuren wordt deze praktische context kort geschetst, zonder dat een programmatisch perspectief wordt uitgewerkt; de bundel heeft de weinig ambitieuze doelstelling een ‘inventarisatie van recent en lopend onderzoek’ te geven. De daarop volgende historiografische inleiding van de Brusselse historica Els Witte schetst de overgang van een sociaal-politieke naar een cultuurhistorische benadering van staats- en natievorming in de Restauratie, en biedt daarmee een rechtvaardiging voor de letterkundige en cultuurhistorische focus van de bijdragen, maar nog steeds geen duidelijke onderzoekagenda. Gezien de levendige internationale discussie had die voor de hand gelegen: in hoeverre is wat er in het Verenigd Koninkrijk gebeurt overeenkomstig met of anders dan wat er in rest van Europa tot ontwikkeling komt? In hoeverre is de geschiedenis van het Verenigd Konikrijk door internationale ontwikkelingen beïnvloed? Hoe is omgegaan met de erfenis van de revolutie, Napoleontische bewind en meer in het algemeen de opeenvolgende politieke experimenten tussen 1780 en 1815? En wat heeft het beleid en bewind van Willem i voor impact op dit alles gehad? Ondanks het gebrek aan een duidelijke agenda bevat de bundel een aantal interessante bijdragen. De Nijmeegse historicus Stefaan Marteel lijkt in eerste instantie de discussie over de schuld van Willem i aan de Belgische Revolutie van 1830 te hernemen, maar laat vervolgens zien dat het Zuidelijk verzet tegen vernederlandsing niet het gevolg was van intrinsieke culturele tegenstellingen, maar voortkwam uit politieke bezwaren’. Die waren geïnspireerd door Montesquieu’s gedachte dat een regime rekening moet houden met de maatschappelijke ‘esprit’ en ‘moeurs, en door Benjamin Constants bezwaren tegen revolutionaire uniformiteit, met name op het gebied van (burgerlijk) recht. Daaruit volgde voor een pleidooi voor Belgische eigenheid, dat overigens een eigenaardig amalgaam was van Franse taal en wetgeving, en een belangrijke plaats van katholieke kerk in openbaar leven. De Amsterdamse historicus Matthijs Lok laat vervolgens zien hoe Willem i de geschiedenis inzette ten behoeve van de natie, waarbij het vergeten van pijnlijke tegenstellingen minstens even belangrijk was als het herinneren van gedeelde heldendom. Anders dan het Franse Restauratiebewind, volgde Willem geen actieve vorm van ‘repressive erasure’ term van Connerton), maar een meer impliciete vorm van ‘prescriptive forgetting’ (in terminologie die Lok ontleend aan de socioloog Paul Connerton): anders dan Louis xviii en Charles x, beoogde Willem i niet via wetten en
Recensies » 137
verboden maar door stilzwijgende consensusvorming een historische cultuur voor de nieuwe natie te scheppen. Het specifieke karakter van Willem i’s beleid lijkt in eerste instantie ook centraal te staan in de bijdrage van de Luxemburgse historicus Wolfgang Alt. Maar wat wordt aangekondigd als een beschouwing over de ‘zwarte legende’ van Willem i als buitenlandse overheerser, verzandt al snel in een weinig overtuigende poging de Luxemburgse ontwikkeling tussen 1815 en 1830 los te koppelen van Belgische Revolutie. Het stuk eindigt in een historiografisch overzicht van deze periode, maar daarin verdwijnt zwarte legende van Willem i als onderdeel van het Luxemburgse Restauratiebestel geheel uit beeld. De specificiteit van het Restauratiebewind van Willem i raakt nog verder uit beeld in de vlgen de twee delen van de bundel, over letterkunde en taalkunde. Janneke Weijermans laat zien dat literatoren in het Zuiden diepgaand van mening te verschilden over de wijze waarop Noordelijke en Zuidelijke literaire tradities samengevoegd moesten worden – wat overigens nog lang niet alles zegt over de feitelijke ontwikkeling van die literaire tradities. In de discussie die Weijermans uiteenzet lijkt de inhoud van tradities ook niet erg relevant: de discussie ging voornamelijk over de vraag of de literatuur in de Zuidelijke Nederlanden eigen, anders of zelfs achterlijk was in vergelijking met de Noord-Nederlandse letterkunde, maar niet wat die literatuur nu Nederlands of Belgisch maakte. Kris Steyaert bespreekt Johannes Kinker, in 1817 in Luik aangesteld als hoogleraar met de opdracht Nederlandse taalkunde te bevorderen. Zijn rol in strijd tussen de vrijmetselarij en de katholieke kerk heeft nog wel verband met cultuurpolitieke strijd in Zuidelijke Nederlanden. Dat geldt veel minder voor de verhandeling van Guy Janssens over de taalkundige opvattingen in Kinkers uitspraakcolleges. Dat gebrek aan aandacht voor de maatschappelijke context tekent ook de beschouwing van Joop van der Horst over de grammaticale opvattingen van de Nederlandse leraar te Brussel Ulrich Lauts . De bundel sluit af met een sociolinguïstische uiteenzetting van Rik Vorster en Gijsbert Rutten, die uitmondt in de conclusie dat in het Verenigd Koninkrijk geen sprake leek te zijn van enig verval van de Nederlandse taal. Spijtig genoeg ontbreekt in de bundel een concluderend hoofdstuk waarin gereflecteerd wordt op de vraag welke algemenere trend dit onderzoek in beeld brengt. De betekenis van Willem i en zijn staat voor de geschetste culturele ontwikkelingen lijkt tamelijk gering. Niet alleen lijkt zijn beleid in het algemeen schoorvoetend en zeker niet al te offensief te zijn ingezet, maar belangrijker is nog dat het volstrekt onduidelijk was wat een vaderlandse cultuur eigenlijk omvatte. Tegelijk is dat onbevredigend: was er geen doelbewust beleid en cultuurpolitieke strijd, of is dat buiten beeld gebleven van het overwegend letterkundig en vertoog-analytisch perspectief van deze nogal willekeurige verzameling onderzoeken? Ido de Haan Universiteit Utrecht
138 »
tseg — 10 [2013] 3
Oliver Zimmer, Remaking the Rhythms of Life: German Communities in the Age of the Nation-State. (Oxford: Oxford u.p., 2013), 395 p. isbn: 9780199571208. Oxford Studies in Modern European History De geschiedschrijving over de tweede helft van de negentiende eeuw wordt in heel Noordwest-Europa gedomineerd door twee paradigmata: politieke geschiedenis en structuurgeschiedenis. Politieke en diplomatieke historici zijn gefascineerd door de natiestaten in wording en de sleutelmomenten van een nieuw Europees machtsevenwicht. In de sociaaleconomische structuurgeschiedenis staat juist de modernisering van de economie met alle sociale gevolgen van dien centraal. In het specifieke geval van de Duitse historiografie zijn beide paradigmata extra beladen. Natiestaat in wording wekt direct associaties met Bismarcks Realpolitik als voorloper van de agressieve Mittelmacht-politiek van Wilhelm ii en de Lebensraum-politiek van Hitler. Anders dan in het Engels hebben de begrippen Modernisierung en Durchstaatlichung een duistere mensen-verachtende keerzijde die altijd meegedacht wordt. Des te moeilijker is het om een boek over Duitsland in deze periode te schrijven zonder óf een klassieke Rankiaanse nationale geschiedenis te schrijven óf een Sonderweg vol Vorahnungen van nationaalsocialisme, Holocaust en nationale schuld. Toch is Oliver Zimmer, docent moderne geschiedenis in Oxford, hierin geslaagd. Waar de klassieke moderniseringstheorie zou benadrukken hoe het levenstempo en de (sociale) mobiliteit eind negentiende eeuw dramatisch toenamen, zouden onderzoekers in de jaren tachtig vooral onderstreept hebben hoe burgers zich tegen deze dictaten van de staat verzetten en eigen subversieve strategieën daartegen ontwikkelden. Zimmer heeft het vaste voornemen om beide gekleurde brillen terzijde te leggen (p. 6-7), al heeft hij duidelijk sympathie voor James Scott en de zijnen en hun zoektocht naar het anarchistische verzet van de burgers tegen de almachtige staat. Hij richt zich op een drietal moeilijk grijpbare (en vertaalbare) concepten: beweging of vooruitgang, zich-inrichten en ritme (“journeys, place-making and rhythms”, p. 9-10) en op drie verschillende Zuid-Duitse steden, Ulm, Ludwigshafen en Augsburg. Ondanks deze wat literaire titels waaronder de casestudies gegroepeerd zijn, gaat het uiteindelijk om een nauwgezette analyse van diverse concrete keuzes op lokaal niveau die samenhingen met moderniseringsprocessen. Onder de titel “Journeys” gaat het om het karakter van de drie stedelijke economieën, hun ontwikkelingspotentiaal en de sterke concurrentie met nabuursteden. De belangrijkste spanning die geconcretiseerd wordt, is die tussen Handwerk en Kleingewerbe enerzijds en de opkomst van moderne industriebedrijven zoals basf anderzijds. Verschillende opvattingen over noodzakelijke of juist onwenselijke veranderingen spreken ook uit het tweede deelthema: schoolhervormingen en de grote verschillen in de mate waarin confessionele scholen hun positie konden handhaven tegenover de staatsscholen. Onder “Place-making” verstaat Zimmer de effecten van de soms zeer sterke bevolkingsgroei van de steden op de sociale orde en netwerken van de stad. Het gaat dus niet alleen om de formele rechten van nieuwkomers en ingezetenen of om de percepties van “andere” groepen in de stedelijke maatschappij, maar ook om het belang dat juist vanwege de vooruitgang en de stedenconcurrentie gehecht werd aan een solide Bürgergemeinde en de behoefte van alle burgers om zich in de stad “thuis” te voelen. Bij het koepelthema “Rhythms” is de auteur de eerste om toe te geven, dat de tijdgenoten dit begrip niet of nauwelijks gebruikten. Vervolgens plaats hij zonder nadere toelichting liberale vooruitgangsdenkers en de parades ter herdenking aan de slag
Recensies » 139
bij Sedan (1870) tegen de Fransen en Corpus-Christi processies onder deze grootste gemene deler. Op deze wat caleidoscopische manier ontstaat een goed beeld van het leven in elk van de steden in een tijd van grote veranderingen. Zeker een gewin voor wie zich door het levendige verhaal terug wil laten verplaatsen in een zo andere tijd die toch minder dan anderhalve eeuw geleden is. Wie het betoog met een meer academische insteek leest, zal zich steeds weer afvragen wat de meerwaarde van de literaire koepelbegrippen is en waarom juist deze aspecten van het stedelijke leven uitgelicht worden. Alles bij elkaar biedt Zimmer een detailrijk maar zeker niet overladen verhaal waarin de couleur locale van elke stad en de gebruikte archiefbronnen doorschemeren, zonder dat het een drammerig betoog over de subversiviteit van de burgers tegen de staat. De canon van de Duitse geschiedenis en alomvattende duidingen als de Sonderweg these zo losgezongen van de realiteit van het (stedelijke) leven en de historische bronnen dat Zimmer zichzelf en de lezer weer wil laten verrassen door beelden, percepties en ongerijmdheden uit de tijd zelf. Daarom gaat hij slechts zeer selectief in debat met de historiografie en is hij ook terughoudend met analyses die de bijzonderheden van de drie steden aan hun sociaaleconomische profiel of confessionele bevolkingssamenstelling vastnagelen. De prijs voor deze goed leesbare en subtiele schets van het stadsleven eind negentiende eeuw – toen veranderingen wel overal voelbaar waren, maar een eindresultaat voor niemand herkenbaar was – is een impressionistisch en soms wat meanderend betoog. Desondanks, of misschien wel juist daarom, is Zimmers boek verfrissend en waardevol. Het signaleert de normalisering van de Duitse geschiedenis door begrippen als “vooruitgang” en “modernisering” op een onbelaste Britse manier op te vatten en te relativeren met de ogen van de tijdgenoten. Zonder de zware ballast van Historikerstreit, Vergangenheitsbewältigung en Normalisierung. Wim van Meurs Radboud Universiteit Nijmegen
Sami Zemni (ed.), Het Midden-Oosten, The times they are a-changin’ (Berchem: epo, 2013) 375 p. isbn 978-94-91297-4-10 Het Midden-Oosten, The times they are a-changing is een door politicoloog Dr. Sami Zemni (coördinator van de Middle East and North Africa Research Group van de Universiteit van Gent in België) geredigeerde bundel met bijdragen van hoofdzakelijk Vlaamse Midden-Oosten experts over de sociaalpolitieke ontwikkelingen in verband met de zogeheten “Arabische Lente”. De inleidende bijdrage van Zemni en Brecht De Smet tracht sociaaleconomische en politieke ontwikkelingen en factoren die ten grondslag liggen aan de recente Arabische revoltes te duiden. Dit wordt gevolgd door een elftal bijdragen over respectievelijk Tunesië, Egypte, Marokko, Libië, Syrië, Jordanië, de Palestijnse gebieden, Jemen, Irak, Israël, Bahrein en Libanon. In de voorlaatste bijdrage aan de bundel proberen Zemni, De Smet en Koenraad Bogaert de balans van de revoluties en protestbewegingen in de diverse landen op te maken en hun betekenis voor de toekomst van deze samenlevingen op politiek, sociaaleconomisch en religieus vlak te doorgronden. In de laatste bijdrage gaat Bogaert in op de wereldwijde implicaties van de “Arabische Lente”.
140 »
tseg — 10 [2013] 3
Eigen aan de benadering van Zemni, en van de meeste andere auteurs, is een sterke nadruk op de rol van de politieke economie, en meer bepaald het neoliberalisme, in het ontstaan van de recente Arabische revoluties en protesten. Zij benadrukken dat corruptie en zelfverrijking van de heersende elites in Arabische landen, en de gelijktijdige verarming van de midden- en lagere klassen in feite een normale consequentie is van neoliberale kapitalistische accumulatie. Ook stellen zij dat westerse bedrijven en staten daar onlosmakelijk mee verbonden zijn. In het hoofdstuk over Egypte laat De Smet zien hoe de Egyptische arbeidersbeweging, die in de voorafgaande jaren al veel ervaring had opgedaan met strijd tegen de neoliberale afbraak van arbeidersrechten, in februari 2011 een doorslaggevende rol speelde in de omverwerping van Moebarak. Vooral ook omdat de legerleiding, een machtige partij binnen het Egyptische bedrijfsleven, het sociaalrevolutionaire potentieel van deze beweging vreesde. Daarom zag de militaire top zich genoodzaakt om Moebarak aan de kant te schuiven en zelf tijdelijk de bestuurlijke touwtjes in handen te nemen. Dit laatste leidde weer tot hernieuwde (militaire) repressie tegen het arbeidersactivisme en daarmee tot het gedeeltelijk tegenhouden van de revolutie. Ook in de Arabische monarchiën Marokko en Jordanië vormde neoliberaal beleid (privatisering, bezuinigingen op (sociale) overheidsuitgaven, afslanking van de publieke sector enz.) in combinatie met corruptie en nepotisme een belangrijke achtergrond van het verhevigde sociaal-politieke protest vanaf het begin van 2011. Anders dan in Egypte en Tunesië leidde dit daar echter niet tot het afzetten van het staatshoofd. In het geval van Marokko merkt Bogaert op dat de sociale en ideologische afstand tussen het daar wijdverbreide arbeidersactivisme enerzijds en de door progressieve hoogopgeleide middenklassers gedomineerde protestbeweging van ’20 februari’ anderzijds te groot was om effectief gemene zaak tegen het regime te kunnen maken. In het geval van Jordanië geven Pascal De Bruyne, Sylvie Janssens, Christopher Parker en Annemie Vermaelen aan hoe het sociaal-politieke protest wordt gecompliceerd door onder meer de etnische tweedeling tussen Palestijnse en autochtone Jordaniërs. Laatstgenoemden worden extra getroffen door het neoliberale beleid. In economisch opzicht zijn zij immers vooral aanwezig in de publieke sector en in geografisch opzicht in de landelijke gebieden. Palestijnen domineren de privésector en maken de meerderheid van de stedelijke bevolking uit. Dit verschil in maatschappelijke positie gaat veelal gepaard met wantrouwen tussen de twee groepen. Daar maakt het Jordaanse regime ook gretig gebruik van door te proberen hen tegen elkaar uit te spelen. Een ander (minder oorzakelijk en bijkomend) aspect van de Arabische revoluties en protestbewegingen is dat van de plaats van religie in Arabische samenlevingen. Soms manifesteert dat aspect zich in de vorm van sektarisme. Bart Peeters geeft in zijn bijdrage over Syrië aan dat sektarisme niet de basis van het conflict in dat land vormt. Het is eerder een politiek instrument dat zowel door president Asad als door islamistische en salafistische oppositiekrachten gehanteerd wordt. Peeters vergaloppeert zich enigszins als hij schrijft over “Doha, Riyadh, Washington, Londen, Ankara en Parijs, die de Syrische opstand zien als een onderdeel van hun plan om het ‘soennitische bondgenootschap met Israël en het Westen uit te spelen tegen het ‘sjiitische verzet tegen Israël en het Westen’” (p. 155). Helaas geeft hij hier zelf toe aan de neiging tot simplificatie van de realiteit op basis van sektarische affiliatie. Overigens geeft hij ook aan hoeveel weerstand er bestaat tegen sektarisme binnen de oppositie in Syrië zelf. Dit thema van spanning tussen sektarisme en inclusief burgerschap in de (post)revolutionaire ontwikkelingen is ook terug te vinden in De Smet’s bijdrage
Recensies » 141
over Egypte. Marieke Krijnen beschrijft het fenomeen van antisektarisch protest in Libanon, dat eveneens door de “Arabische Lente” gestimuleerd werd. Weer een ander aspect is de samenhang tussen de “Arabische Lente” en verzet tegen bezetting en (neo)koloniale overheersing. Sigrid Vertommen en Omar Jabary Salamanca maken duidelijk hoe Palestijns verzet tegen Israëlische bezetting en kolonisatie een inspiratiebron voor de Arabische oppositiebewegingen elders is geweest. Ze zijn echter minder duidelijk over de impact van de recente Arabische revoltes op de huidige Palestijnse strijd. In een andere bijdrage geeft Vertommen aan hoe de sociale protestbeweging in Israël van 2011 enerzijds door de “Arabische Lente” geïnspireerd werd, maar anderzijds beperkingen kent doordat deze beweging het Palestina vraagstuk doorgaans negeert. De laatste bijdrage van het boek, van Bogaert, stelt de vraag naar de betekenis van de Arabische lente voor de wereldwijde strijd tegen het dominante neoliberalisme en voor een radicaal democratisch en sociaal alternatief aan de orde. Egbert Harmsen