Recensies
Leigh Gardner, Taxing Colonial Africa. The Political Economy of British Imperialism (Oxford: Oxford University Press, 2012) 271 p. isbn 978-0-19-966152-7. Leigh Gardner’s comparative analysis of the British tax regimes in colonial Africa is an interesting contribution to the growing field of ‘fiscal sociology’. Fiscal sociology studies taxation as one of the main channels through which states and societies interact and considers tax systems as both a cause and a result of societal change. Just like many other fiscal sociologists specialising in colonial Africa, Gardner analyses tax institutions to gain insight into the nature of the colonial state and to examine its long-term impact on African societies. As one of the first monographs published on the matter, “Taxing Colonial Africa” differs from other fiscal sociologists’ contributions because of its broad scope. So far, most scholars have researched specific tax measures in a particular colonial context. Gardner however succeeded in writing a comprehensive fiscal history of an entire colonial empire in Africa. Gardner’s book deals with far more than just taxation: the author studies the general political-economic history of British colonialism in Africa through a fiscal lens. The main argument is straightforward. The metropolitan government in London was reluctant to finance colonial administrations as it wanted to rule and exploit overseas territories at the lowest possible cost. Consequently, bureaucracies in Africa depended mainly on local fiscal revenue. The mode and proceeds of taxation therefore determined the financial scope for policy making and shaped the colonial state. Spending policy was dominated by attempts to balance the budget or to build up financial reserves for times of crisis, at the cost of other public expenditure. Moreover, British colonies did not produce sufficient taxable surplus to finance the development of extensive bureaucracies that could effectively rule their territories. As a result, state structures remained what Gardner calls “skeletal at best”. The author rightly argues that this fiscal legacy partly explains the recurrent crises that characterize the continent’s postcolonial history. “Taxing Colonial Africa” is composed chronologically and focuses on taxation from a political-economic macro-perspective. The book mainly deals with Kenya and Northern Rhodesia. Nonetheless, Gardner manages to generalize her findings by sufficiently comparing the two territories with other British colonies in Africa. The first section of the monograph discusses the establishment of fiscal structures from the outset of British colonialism in Africa till 1914. Gardner persuasively demonstrates how fiscal institutions had to be adapted to the local context. The second part of the book examines how the British handled the economic downturn in the Thirties. Colonies attempted to decrease their financial dependence on market-sensitive customs duties by increasing direct tax revenue but often had to concede to popular resistance. The last section discusses how the British gradually started to financially prepare African colonies for self-rule after World War II. Regional integration and partial decen-
tseg_2013-2_def.indd 133
20-6-2013 11:44:22
134 »
tseg — 10 [2013] 2
tralization of taxation and spending was to make colonies more fiscally stable. Lastly, Gardner describes how the colonial fiscal inheritance impeded postcolonial development ambitions as tax systems failed to yield sufficient returns needed for investment. Gardner successfully analyses resistance to direct taxation and its impact on colonial fiscal systems. However, she does not examine reactions to customs duties, another key source of colonial income. According to the author, tariff policies were mainly determined by market fluctuations. The book neither treats the issue of smuggling nor the administration’s response to illicit commerce. Nevertheless, contraband trade was an important concern for most colonies as it represented a loss of fiscal returns and hindered economic intervention through tariff policies. Gardner also does not address the interaction between colonial states and trading companies who often fiercely protested new regulations on international commerce. The author focuses on British colonies in Africa and their interaction with the metropolitan government. Researching fiscal relations between these British territories and neighbouring colonies could have added to Garner’s analysis. Colonial bureaucracies were unable to effectively control the cross-border movement of goods and people. If the fiscal burden was too high, inhabitants of borderlands could migrate to bordering colonies with lower tax rates or a less effective collection system. The same goes for customs duties: commercial enterprises could relocate to adjacent colonies to escape excessive levies on imports and exports. Moreover, differences in customs policies created opportunities for smuggling. As a result, the scope for fiscal policy making was partly restricted by a need to keep tax practices in line with those of neighbours, or to keep rates sufficiently low in order to be able to fiscally compete with adjoining territories. Apart from the two above-mentioned remarks, Gardner’s monograph effectively demonstrates the merits of a fiscal perspective on African history. “Taxing Colonial Africa” is an excellent reference work for scholars who work on taxation and public finance in colonial and postcolonial Africa. Bas De Roo Ghent University
Marta Kindler, A Risky Business? Ukrainian Migrant Women in Warsaw’s Domestic Work Sector (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011) 215 p. isbn 978-90-8964-327-8. Sinds Polen lid is geworden van de Europese Unie is de toestroom van Poolse migranten een hot topic in Nederland, evenals in sommige andere West-Europese landen. In Nederland vullen Poolse arbeiders onder anderen de grote vraag naar ongeschoolde arbeid in de tuinbouw op; in Duitsland domineren Poolse vrouwen de private schoonmaaksector. Dat Polen zelf ook een immigratieland is, waar mensen uit buurlanden naar toe migreren, is veel West-Europeanen onbekend. Marta Kindler’s studie over Oekraïense vrouwen die in Polen betaald huishoudelijk werk doen brengt hier verandering in. Over betaald huishoudelijk werk is al veel gepubliceerd, zowel op historisch, sociologisch en antropologisch gebied. De enorme toename van personeel in de privésfeer, zoals schoonmaaksters en kinder- en ouderenverzorgsters, was vijftig jaar geleden
tseg_2013-2_def.indd 134
20-6-2013 11:44:22
Recensies » 135
niet voorzien. Opvallend is dat vooral vrouwelijke migranten de toegenomen vraag naar betaald huishoudelijk werk in de privé-sfeer hebben opgevuld. Dit blijkt niet alleen het geval te zijn in economisch ontwikkelde gebieden, zoals West-Europa, Noord-Amerika en de welvarende landen in Azië en het Midden-Oosten, maar ook in economisch minder ontwikkelde landen in het Zuiden en het voormalige Oostblok. In Jemen, waar ik zelf onderzoek doe, zijn het vooral Somalische en Ethiopische vrouwen die voor middenklasse families in stedelijke gebieden werken. In Polen blijken vrouwen uit de Oekraïne betaald huishoudelijk werk te doen (terwijl Poolse vrouwen hetzelfde werk in West-Europa doen). Het feit dat er nog geen onderzoek is gedaan naar risicogedrag van Oekraïense vrouwen in de Poolse huishoudelijke sector was voor Kindler een belangrijke motivatie deze studie te doen. Een theoretische bijdrage leveren aan de discussie over betaald huishoudelijke arbeid is gezien de veelheid aan studies niet makkelijk. Zij is daar echter uitermate goed in geslaagd. Zoals de geschiedenis ons leert blijven mensen migreren, ook al zijn zij vaak op de hoogte van de grote risico’s die ermee verbonden zijn, met name wanneer hun migratie niet via legale wegen georganiseerd is. Onderzoek naar de manier waarop migranten risico’s inschatten, en deze proberen te verkleinen, is daarom van groot belang. Kindler heeft onderzocht hoe migrantenvrouwen risico’s inschatten en strategieën ontwikkelen om met deze risico’s om te gaan, en hoe dat hun migratieervaringen beïnvloedt. Zij benadrukt daarin de keuze voor het land van migratie, de manier waarop vrouwen Polen binnen komen en er verblijven, het soort arbeid dat zij verrichten en hoe dit hun positie als moeders en echtgenoten beïnvloedt. Haar belangrijkste methodes zijn diepte-interviews met Oekraïense vrouwen en participerende observatie. Het boek is gebaseerd op haar proefschrift, dat zij in 2009 afrondde aan de European University Viadrina (Frankfurt Oder). In hoofdstuk 3 geeft Kindler een overzicht van het denken over risico, en bekritiseert zij (economische) theorieën die uitgaan van de mens als rationele actor. Zij is geïnspireerd door Beck (1992) en Giddens (1999) die een sociocultureel perspectief op risico hebben ontwikkeld. In navolging van hen definieert zij risico als “a potentially undesirable outcome that is mediated by social interpretation” (2011, p. 24). Zij maakt duidelijk dat het niet haar bedoeling is om risico te meten, maar te onderzoeken hoe migrantenvrouwen over risico’s denken, wat zij als risico’s zien, hoe zij risico’s inschatten en hoe zij met risico’s omgaan. Door haar focus op migrantenvrouwen die betaald huishoudelijke arbeid verrichten komen drie belangrijke aspecten aan bod, die van groot belang zijn in de studie van risico in migratie: gender, legale status en het type arbeid. Betaald huishoudelijke arbeid brengt namelijk specifieke risico’s met zich mee, omdat het arbeid is dat in de privésfeer plaats vindt, en in een grijs deel van de economie waar overheidscontrole gering is. Kindler concludeert dat de risico’s ingedeeld kunnen worden in 1) risico’s wanneer vrouwen in het land van herkomst blijven, 2) risico’s verbonden aan migratie en 3) risico’s die verband houden met de aard van betaald huishoudelijk werk. De empirische hoofdstukken in het boek bespreken de drie hoofdvragen en laten door middel van casussen en interviewquotes zien hoe Oekraïense vrouwen tegen risico aan kijken, welke risico’s zij lopen en wat voor strategieën zij hanteren om daar mee om te gaan. Veel van de verhalen doen aan andere studies over betaald huishoudelijke arbeid denken, maar de analyse vanuit het perspectief van risico is vernieuwend. Vrouwen blijken zeer bewust bepaalde keuzes te maken, gaan creatief om met wet- en regelgeving, en hebben verschillende manieren om om te gaan met risico.
tseg_2013-2_def.indd 135
20-6-2013 11:44:22
136 »
tseg — 10 [2013] 2
Kindler deelt haar informanten in in drie groepen (“risk bearers”, “risk sharers”, en “opportunity seekers”) en laat zien wat hun visies op (het omgaan met) risico’s zijn en hoe die door de tijd heen veranderen. Zij neemt daarbij de relatie met hun familie in de Oekraïne en hun migratie- en arbeidsverleden mee. Haar nadruk op het belang van tijd, zoals het moment waarop een besluit omtrent migratie genomen wordt of de levensfase waarin een migrant zich bevindt, geeft deze studie nog een extra dimensie. Marina de Regt Afdeling Sociale en Culturele Antropologie Faculteit Sociale Wetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam
Ad Knotter (ed.) , Mijnwerkers in Limburg. Een sociale geschiedenis (Nijmegen: Vantilt, 2012) 696 p. isbn 978-94-6004-113-6. Het karakteristieke imago van de mijnwerker, − als de hard werkende, zelfbewuste en kameraadschappelijke arbeider −, vindt nauwelijks steun in de historische werkelijkheid en is vooral een uit folklore en verbeeldingskracht geboren fictie. De spanning tussen die fictie en toetsbare historische feiten vindt zijn weerslag in het lijvige en (door Piet Gerards en Maud van Rossum) bijzonder fraai vormgegeven boekwerk dat eind 2012 verscheen in opdracht van de stichting “De koempel verhaalt”. Het voorstel van de stichting een wetenschappelijk standaardwerk over de sociale geschiedenis van de mijnwerkers in Limburg te schrijven en de ex-mijnwerkers hun (vergeten)trots en zelfbewustzijn terug te geven, bevat een contradictio in terminis. Redacteur Ad Knotter heeft zich daaraan ontworsteld. Met een viertal auteurs (Serge Langeweg, Jan Peet, Erik Nijhof en Willibrord Rutten) gaat hij stilzwijgend voorbij aan het geïdealiseerde beeld van de mijnwerker en wordt vooral het leven van de mijnwerkers in en buiten de mijn belicht. In het bijna 700 pagina’s tellende boek komt het beroepsleven van de koempels ruim aan bod, maar er wordt ook veel aandacht geschonken aan het sociale leven buiten de mijn. In het eerste deel staat de arbeidsvoorziening centraal waarin Langeweg werving, herkomst, binding en geografische spreiding van de mijnwerkers aan de orde stelt. Het arbeidsproces, de interne bedrijfsstructuur, vakopleidingen, de arbeid en gezondheid worden vervolgens door dezelfde auteur en door Peet in het tweede deel beschreven waarna Nijhof de loonontwikkeling, arbeidsverhoudingen en -conflicten behandelt. Veel aandacht wordt door Rutten terecht besteed aan het leven rond de mijn en in het afsluitende hoofdstuk stellen Peet en Nijhof de thema’s mijnsluiting en pensioen- en gezondheidsproblematiek van de ex-mijnwerkers aan de orde. Ad Knotter schetst de grote lijnen in een inleidend en in een samenvattend hoofdstuk. Het zou gemakzuchtig zijn hier te wijzen op thema’s die niet aan de orde zijn gekomen; wie weinig bekend is met de literatuur over de Nederlandse steenkolenmijnbouw vindt immers uitvoerige en boeiende informatie om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Interessanter is de vraag of opdrachtgever en auteurs terecht spreken van een wetenschappelijk standaardwerk. De omvang van de studie en de behandelde thema’s maken die pretentie kwantitatief waar, maar de kritische lezer struikelt te vaak over ongerijmdheden en opvallende interpretaties − met name van statistische data − die de indruk wekken dat niet alle auteurs even vertrouwd zijn met hun onderwerp.
tseg_2013-2_def.indd 136
20-6-2013 11:44:22
Recensies » 137
Vooral Langeweg heeft moeite met het correct interpreteren van cijfers. Wie zich de moeite getroost zijn proefschrift te raadplegen − waar hij regelmatig naar verwijst −, constateert dat hij met name ten aanzien van het verloop van mijnwerkers belangrijke conclusies trekt uit vergelijkingen en steekproeven die niet valide zijn. Als continue recitatie herhaalt hij te pas − maar vooral te onpas – dat de werkgevers in de mijnindustrie steeds streefden naar een “gezeten arbeidersstam van geboren en getogen Limburgers [
] van wie men mocht verwachten dat ze niet snel zouden gaan en een lange carrière als mijnwerker ambieerden”. Dat veel Limburgers vooral in de mijnen werkten bij gebrek aan een alternatief en minder als gevolg van het − volgens Langeweg collectief uitgestippelde − directiebeleid ligt echter veel meer voor de hand. Nijhof schrijft een goed leesbaar en consistent verhaal over de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden en gaat slechts incidenteel in de fout bij het analyseren van de grote hoeveelheid statische data die de mijnindustrie produceerde. Maar die enkele keer slaat hij de plank goed mis. Aan de hand van de jaarlijks door de pensioenkas van het Algemeen Mijnwerkers Fonds gepubliceerde tabellen, komt hij tot de conclusie dat vrijwel alle mijnwerkers − althans voor 1940 − op gemiddeld zeer jonge leeftijd als invalide de mijn verlieten en vervolgens nog maar kort leefden. De kleine minderheid die de pensioengerechtigde leeftijd wel bereikte, leefde volgens de auteur vervolgens gemiddeld nog maar 4 maanden. In de ‘relatief hoge sterftecijfers’ vindt Nijhof een verklaring voor het naar zijn mening hoge loon van de mijnwerkers, dat zou kunnen worden gezien als een “symbolische erkenning van het offer dat zij noodgedwongen brachten.” En als klap op de vuurpijl volgt de mededeling dat wegens de lage levensverwachting van de mijnwerkers verwacht mag worden dat “grotere aandacht” zal hebben bestaan voor hun veiligheid en gezondheid en dat de statistieken aantonen dat nabestaanden “flinke uitkeringen” ontvingen. Nijhoff trekt vergaande conclusies uit cijfers die daartoe geen aanleiding geven. Wie weet dat het gezinsinkomen van mijnwerkersgezinnen (met twee kinderen) met 90% daalde als de kostwinner overleed, zal het begrip “flinke uitkeringen” naar het rijk der fabelen verwijzen. En cijfers over in een bepaald jaar overleden gepensioneerden zeggen niets over de gemiddelde leeftijd van de groep die nog leeft. Dat de mijndirecties er niet voor terugschrokken ongevallencijfers te manipuleren om vergelijkingen met buitenlandse mijnen onmogelijk te maken, zal de auteur wel niet bedoelen met de “grotere aandacht” voor veiligheid en gezondheid van de mijnwerkers. Discussies over de inkomsten van mijnwerkers, lijken Nijhof – gezien het korte leven van de mijnwerker – eigenlijk “tamelijk irrelevant”. Dat is niet alleen een opvallend afstandelijke houding in een studie die vooral het verhaal van de mijnwerkers zelf wil vertellen, maar ook een irrelevante ontboezeming. Tegenover de enkele uitglijder van Nijhof, het op belangrijke onderdelen structureel zwakke verhaal van Langeweg en veel pagina’s met weinig nieuws, vormt de bijdrage van Rutten over het thuisfront van de mijnwerkers een welkom en interessant verhaal over de vaak onbelichte wereld van de mijnwerkersvrouw. Opvallend is de constatering dat de mijnwerkersvrouwen door de werkgevers een sleutelpositie werd toebedacht in de opbouw en het in stand houden van een mijntraditie. Door de zwijgzaamheid van hun mannen en omdat zij door de mijnen liever niet in de gelegenheid werden gesteld zich een beeld te vormen van de arbeidswereld van hun mannen, werden de meesten zich pas nadat de mijnen dicht gingen bewust van de wijze waarop hun mannen hun brood hadden verdiend. Gebrek aan werkgelegenheid voor vrouwen leidde ertoe dat een daardoor opkomende textielindustrie kon profiteren van de lage
tseg_2013-2_def.indd 137
20-6-2013 11:44:22
138 »
tseg — 10 [2013] 2
loonstandaard. Het antwoord op de vraag of de mijnen ook de groei van alternatieve werkgelegenheid voor mannen blokkeerden, zou wellicht de ogenschijnlijke loyaliteit van de mijnwerkers jegens het mijnbedrijf mede hebben kunnen verklaren. In het beeld dat Peet schetst over mijnsluiting en herstructurering blijft onderbelicht hoe de mijnwerkers zelf dat proces beleefden. Het is vooral het bekende van “boven de grond” vertelde verhaal en dat zal wel niet de bedoeling zijn geweest van de opdracht gevende stichting “De Koempel verhaalt”. Samenvattend: een lijvig boekwerk waarin veel interessante aspecten van de sociale geschiedenis van de mijnwerkers aan de orde komen, maar dat ook uitnodigt tot een kritische analyse van conclusies die niet in een standaardwerk passen dat zo uitdrukkelijk een wetenschappelijk werk wil zijn. Loek Kreukels
Serge Langeweg, Mijnbouw en arbeidsmarkt in Nederlands-Limburg. Herkomst, werving, mobiliteit en binding van mijnwerkers tussen 1900 en 1965 (Hilversum: Verloren, 2011) 360 p. isbn 978-90-8704-254-7. De aard van de ondergrondse mijnarbeid, de geologische afhankelijkheid van steenkool en de concurrentiepositie met mijnen in aangrenzende regio’s maken dat steenkolenmijnen in Nederlands-Limburg een bijzondere arbeidsmarkt kenden. Mijnbouw had in Kerkrade al een langere traditie, maar het was pas rond 1900 dat de mijnindustrie een schaalvergroting kende, die op haar beurt Nederlands-Limburg zelf grondig transformeerde. De opbouw, uitbouw en consolidatie van die arbeidsmarkt in Nederlands-Limburg vormt het centrale thema van het gepubliceerde proefschrift van Serge Langeweg. Zijn voornamelijk kwantitatief en beschrijvend onderzoek past in een breder project, dat zich richt op de werking van de arbeidsmarkten in de Euregio Maas-Rijn en dat de vergelijking van vier voormalige mijnbouwgebieden als doel heeft (naast Nederlands-Limburg gaat het om Belgisch-Limburg, de Luikse mijnstreek en het Akense mijnbouwgebied). Langeweg zoekt aansluiting bij het sociologisch onderzoek dat de arbeidsmarkt definieert als een dynamisch concept (‘arena’) waarin werkgevers en werknemers interageren, en kiest het beleid van de ondernemers als focus voor zijn eigen onderzoek. Hoewel hij het standpunt van de mijnwerkers zelf niet volledig negeert, raakt de positie van de individuele arbeider (of de ‘autonomiestrategieën’) soms ondergesneeuwd in de gedetailleerde behandeling van het cijfermateriaal. De individuele beslissingen en motieven van mijnwerkers en hun gezin laat Langeweg (bewust) buiten beschouwing, maar zijn daarvoor niet minder belangrijk in de ontwikkeling van een arbeidsmarkt. De structuur van het werk is helder. In de korte introductie over de mijnbouwgeschiedenis in Nederlands-Limburg wijst Langeweg op de groei van de steenkolenmijnbouw beheerd door vier particuliere ondernemingen en één staatsbedrijf. Hij onderscheidt grofweg drie periodes die hij in de thematische analyse van de arbeidsmarkt stelselmatig laat terugkomen en die de opbouw ten goede komen: van de start van de mijnbouw over de globale economische crisis in het Interbellum, naar de periode van naoorlogse groei en verval op het einde van de jaren 1950. De analyse van de arbeidsmarkt verdeelt Langeweg over drie afzonderlijke clusters die uiteraard aan
tseg_2013-2_def.indd 138
20-6-2013 11:44:22
Recensies » 139
elkaar verbonden zijn. Eerst staat hij stil bij de beroepsbevolking en het wervingsgebied van de mijnen en zoomt hij in op demografische aspecten zoals natuurlijke bevolkingsgroei en groei door migratie. Zuid-Limburg was in het begin van de twintigste eeuw een dunbevolkt gebied en in de buurt van de mijnen was er weinig huisvesting: het wervingsgebied viel dus niet samen met het woongebied. De mijndirecties investeerden in woongelegenheden in de buurt van de mijnzetels, waardoor de rekrutering en de werkgelegenheid zich rond de mijn concentreerden. Pas na de Tweede Wereldoorlog pendelden arbeiders van buiten de mijngemeenten naar de mijnsites door een verbeterde mobiliteit. Vervolgens past Langeweg de theorie van de dubbele arbeidsmarkt toe, die stelt dat bedrijven streven naar een vaste (en stabiele) kern van arbeiders, aangevuld met een fluctuerende kern van mijnwerkers, die vaak bestond uit buitenlandse arbeiders. In het geval van de Zuid-Limburgse mijnen hanteerden de directies een preferentiebeleid: de vaste kern moest bestaan uit Nederlandse mijnwerkers, aangevuld met een fluctuerende kern van buitenlandse arbeiders in periodes waar dat noodzakelijk was. Die selectie van arbeidskrachten kwam vooral aan de oppervlakte tijdens het Interbellum, op het ogenblik dat er afvloeiingen plaatsvonden in de mijnsector en de directies gericht wierven. Langeweg komt tot de conclusie dat het merendeel van de mijnwerkers bestond uit Nederlanders, en dat (geschoolde) buitenlandse arbeidskrachten een cruciale rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de Nederlandse mijnbouw. Ten slotte staat hij stil bij de maatregelen die de mijndirecties hebben getroffen om arbeiders aan zich te binden door het arbeidsverloop van mijnwerkers in kaart te brengen. Dit verloop was sterk gebonden aan de conjunctuur, met weinig succesvolle bindingselementen tijdens de opbouw van de mijnen; tijdens het Interbellum werd het arsenaal aan middelen uitgebreid (socio-culturele verenigingen, mijnwerkersfonds, geneeskundige dienst, ...). Dit heeft niet kunnen verhelpen dat het verloop na de oorlog opnieuw steeg. Langeweg verklaart dit door de beschikbare alternatieven op de lokale arbeidsmarkt, het verminderde loon in de Nederlands-Limburgse mijnen en de rol van de grensstreek (en de concurrentie met buitenlandse mijnzetels). Dit minutieus uitgevoerd onderzoek brengt een goede synthese van de werking van de arbeidsmarkt in Nederlands-Limburg. Maar in welke mate is deze evolutie eigen aan de mijnstreek, of is het beleid uniek voor de steenkolensector? De vraag naar vergelijking, niet alleen met andere mijnzetels maar ook met andere industrieën, dringt zich dus op voor verder onderzoek. Joeri Januarius Vrije Universiteit Brussel
Dick Hollander, ‘Tegen beter weten in’. De geschiedenis van de biologische landbouw en voeding in Nederland (1880-2001) (S.l.: proefschrift uu, 2012). Dick Hollander studeerde geschiedenis en gaf ook enkele jaren onderwijs in het vak. Op een goed moment gaf hij een draai aan zijn leven en ging hij zich wijden aan de biologische wijnbouw. Uiteindelijk besloot hij een proefschrift over het fenomeen biologische landbouw te schrijven. Zijn promotor waarschuwde hem voor zijn mogelijk te grote betrokkenheid bij het onderwerp. Van dat laatste valt overigens niet veel te merken in het proefschrift. Hij weet voldoende distantie te houden.
tseg_2013-2_def.indd 139
20-6-2013 11:44:22
140 »
tseg — 10 [2013] 2
Hollander heeft goed begrepen dat er in de landbouwgeschiedenis een kennishiaat is wat betreft de biologische landbouw. Behalve het boek Wens & werkelijkheid (2008) van Simone van den Ham, is op dat terrein niets noemenswaardigs verschenen. Het proefschrift van Hollander hinkt echter op vele gedachten, waardoor zijn bijdrage aan het wetenschappelijk debat uiteindelijk beperkt blijft. De lezer die verwacht de geschiedenis van de biologische landbouw tegen de achtergrond van de algemene ontwikkeling van de Nederlandse landbouwsector voorgeschoteld te krijgen, wacht een teleurstelling. Hollander geeft wel een uitgebreide schets van die algemene ontwikkeling, maar de biologische landbouw blijft daarbij een bijwagen. Nu hoeft dat geen bezwaar te zijn als dit tot verrassende nieuwe inzichten zou leiden, maar dat is niet het geval. Het voegt weinig toe aan de reeds bestaande literatuur. Wat mij betreft had Hollander zich dus kunnen beperken tot de ontwikkeling van de biologische landbouw sec. Weliswaar is deze vorm van landbouw slechts marginaal in economisch opzicht (2,5% van de Nederlandse landbouwproductie), zijn maatschappelijke betekenis is wel groot. De biologische landbouw was in eerste instantie een alternatieve maatschappelijke beweging. Al in de jaren twintig vond deze, toen nog onder invloed van de antroposofie van Rudolf Steiner, in Nederland enige aanhang. Pas in de jaren zestig verbreedde zich de beweging. Vanaf dat moment was zij een onderdeel van de veelheid aan alternatieve cultuurvormen die opbloeiden. In die betekenis is de biologische landbouw een interessant onderwerp voor een wetenschappelijke studie. Pas in een later stadium beïnvloedde de biologische landbouw ook de productietechnieken in de reguliere landbouw. Wie nu echter biologische landbouw gaat beschrijven vanuit een landbouwkundig perspectief, loopt in een merkwaardige paradox vast. Dan blijkt niet zozeer de biologische landbouw het interessante onderwerp te zijn, maar datgene waartegen deze ageert, namelijk de chemicalisering en farmaceutisering van de reguliere landbouw. Onderzoek op dat laatste terrein is zeer schaars. In zijn proefschrift doet Hollander een paar keer een aanzet om daar iets van bloot te leggen. Zo heeft hij de jaarverslagen van het College Toelating Bestrijdingsmiddelen bestudeerd en wijdt hij ook een paragraaf aan de agrochemische industrie. De onderzoeksystematiek ontbreekt echter voor dit aspect. Wellicht een gemiste kans. Hollanders boek bevat her en der interessante nieuwigheden over de biologische landbouw en is alleen daarom al lezenswaardig. Het moet echter ook gezegd worden: een nuttig boek hoeft nog niet altijd een goed proefschrift te zijn. Erwin H. Karel, nahi/ru Groningen
Willem Groothuis, Honderd Jaar Natura Docet: Meester Bernink en zijn natuurhistorisch museum (Zutphen: Walburg Pers, 2011) 286 p. isbn 978-90-5730-735-5. The natural history museum Natura Docet in Denekamp celebrated its one hundredth anniversary in 2011. This richly illustrated book commemorates the event by exploring the lives of its founder and first director Johannes Bernardus Bernink (1878-1954) and other individuals, the museum’s development, and more generally natural history as practiced in the eastern Dutch province Overijssel. It illuminates the period of the biologisch reveil in which the cultivation of natural, especially biological, knowledge
tseg_2013-2_def.indd 140
20-6-2013 11:44:22
Recensies » 141
was popularized. Field trips to the countryside to study and collect local specimens became widespread as a renewed interest in indigenous nature and new notions of nature conservation arose. Willem Groothuis − retired dentist, longtime member of the museum, and nature enthusiast − found himself writing this celebratory centennial history after having accepted the important responsibility of organizing the institution’s archives. Thus, readers cannot expect a professional academic history. Drawn largely from primary sources that are often quoted at great length, Honderd Jaar Natura Docet is a fact-filled stepping-stone for further research that will certainly benefit from the storyline that Groothuis sets out. Bernink, the son of a shoemaker, grew up in the town where he later founded his museum. As a child, he exhibited a keen interest in the local forests and fens where he hiked and began collecting, primarily plant, specimens. Bernink became an elementary teacher and as a young man, continued to explore local nature and augment his collections. He read eagerly the publications of Eli Heimans and Jac. P. (Jacobus Pieter) Thijsse both leaders in the biologisch reveil. Bernink contributed to this movement with his own numerous publications that focused on the local flora, fauna, and geology. He wrote not only books but also articles for the extremely popular national periodical De Levende Natuur that also promoted Natura Docet in its pages. When he opened the museum in 1911 with the financial support of distant and local notables, Natura Docet was the first regional natural history museum in the Netherlands. The museum flourished. Financed only in part by membership and entrance fees, industrialists from the Twente region supported it with finances and administrative services. Amateur and academic naturalists from across the country and the Dutch colonies donated plant, animal, mineral, and ethnographic specimens as well as capital. Books from generous benefactors created an impressive library collection. These numerous donations reflect the rise of amateur collecting and the professional academic support of the museum’s goals to increase natural historical knowledge. Given the increasingly large collections, Natura Docet quickly outgrew its available space. In 1922, a new larger museum, financed primarily by local manufacturers, opened and numerous expansions of exhibit space followed. Bernink, clearly the central figure in Natuur Docet and significant in the town of Deventer more generally, promoted knowledge of local nature in a variety of ways, as would his successors. In the early decades of his directorship, he continued his work in elementary education where he took on the task of teaching natural history. His publications based on his own field research drew the attention of university and museum researchers with whom he developed close ties, corresponded regularly, and performed fieldwork. For amateur naturalists who traveled to Overijssel, Bernink organized guided field excursions to, for example, unusual geological formations. When his daughter Heleen Bernink, also an elementary school teacher, took over the museum directorship in 1954 she initiated an innovative educational program. She assembled small portable exhibits, travelled to schools throughout the region, and ultimately instructed far more students than she would have received in the museum thereby increasing the museum’s impact. Groothuis describes the ins and outs of this institution’s history through two world wars, financial struggles, crises in the directorate as Bernink’s health failed, and the gradual professionalization of museum activities. Though not thoroughly evaluated or linked clearly in the volume, many topics important to the historical context in which Natura Docet arose are identified including: natural history as a new form of edified
tseg_2013-2_def.indd 141
20-6-2013 11:44:22
142 »
tseg — 10 [2013] 2
leisure activity and one related to increasing tourism; regional industrialists’ support of this scientific cultural institution to demonstrate to faraway fellow citizens that they could “build more than factory chimney stacks” (niet alleen fabrieksschoorstenen weet te bouwen, pp. 70-71 ); Bernink’s relationships with Heimans, Thijsse, and others, and thus the biologisch reveil. This regional history of the first provincial natural history museum in the Netherlands illustrates the important role it played in the national context and ways in which regional and urban amateur and professional naturalists traveled and communicated in this period of renewed interest in nature. With his detailed exposition of the first one hundred years of Natura Docet, Groothuis has paved the way for more analytical scholarship on twentieth-century history such as the circulation of experts and expertise, regional tourism, and cultural institutions. Currently, Natura Docet is undergoing a major renovation that will take it – reinforced − into its second century. Donna C. Mehos Independent Scholar
Marion Boers, De Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerst helft van de zeventiende eeuw, Zeven Provinciën Reeks 31 (Hilversum: Verloren, 2012) 116 p. isbn 978-90-8704-288-2. Gesubsidieerde kunstinstellingen en kunstenaars moeten ondernemender worden, zo luidt de roep van beleidsmakers sinds de jaren negentig van de vorige eeuw. Hoewel (kunst)-historica Marion Boers in De Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw geen uitstapje naar het heden waagt, is de boodschap helder: zeventiende-eeuwse kunstenaars in de Republiek ontbrak het niet aan ondernemerszin. In het gunstige economische en culturele klimaat in de zeventiende-eeuwse Republiek konden de markten voor nagenoeg alle luxegoederen en culturele producten zich ontplooien. Schilderijen werden zelfs een ware rage. De spectaculaire bloei van de Noord-Nederlandse kunstmarkt is niet alleen toe te schrijven aan de goed gedocumenteerde veranderingen in de consumptie en productie van kunstvoorwerpen, maar ook aan innovaties in de kunsthandel. Met deze insteek plaatst Boers zich, net als met haar proefschrift uit 2001 over Haarlemse schilders tussen 1605 en 1635, in een inmiddels gevestigd onderzoeksveld: de economische geschiedenis van kunst en kunstenaars, in de jaren tachtig van de vorige eeuw nieuw leven ingeblazen door econoom Michael Montias. In dit 31e deel van een reeks beknopte monografieën over Nederlandse geschiedenis en cultuur in de vroegmoderne tijd wordt een stand van zaken in het onderzoek naar de kunsthandel in de Republiek in de eerste helft van de zeventiende-eeuw geschetst. Sinds Montias zich zo’n kwart eeuw geleden verwonderde over de geringe aandacht die de Nederlandse vroegmoderne kunsthandel ten deel was gevallen, is er gelukkig veel bronnenmateriaal boven water gekomen en beschreven door historici en kunsthistorici. Boers’ belangrijkste verdienste is dat ze deze gefragmenteerde literatuur samen brengt in een zeer toegankelijk geschreven overzicht. Uit een inleidend hoofdstuk en vier hoofstukken ingedeeld naar verkoopkanaal, blijkt dat er niet alleen een sterke toename en differentiatie in de vraag naar en het aanbod van kunst te zijn geweest, maar ook in de kanalen waarlangs de kunstwerken
tseg_2013-2_def.indd 142
20-6-2013 11:44:22
South Asians in East Africa, 1800-2000
»
143
werden verhandeld. Een potentiele koper kon terecht in het atelier of de winkel van een schilder, in een meer of minder gespecialiseerde kunsthandel en op jaarmarkten en kermissen. Wie de aanschaf van een kunstwerk wilde combineren met spanning en vermaak kon zijn geluk beproeven in al dan niet legale veilingen, loterijen of dobbelspelen. Aan de hand van bekende en minder bekende voorbeelden wordt ook duidelijk dat men moeilijk van een homogene kunstmarkt kon spreken: handel in kunstvoorwerpen werd bedreven door uitdraagsters, die sterfhuisboedels opkochten en daarin soms ook een schilderij aantroffen, door succesvolle en minder succesvolle schilders, door kunstbedrijven zoals de firma Uylenburgh en door internationale agenten als Michel le Blon. Aan het begin van de Gouden Eeuw werden de meeste schilderijen nog door schilders en kunsthandelaren-schilders verkocht, maar na het eerste kwart van de zeventiende eeuw professionaliseerde de Noord-Nederlandse kunsthandel, onder invloed van de vergaande expansie en segmentatie van de primaire markt, het toenemende belang van de secundaire markt en de geleidelijke internationalisering van de kunstmarkt. Zo ontstonden in de Republiek, voortbouwend op ontwikkelingen in kunstmarkten in Zuid-Nederlandse steden in de vijftiende en zestiende eeuw, de contouren van de hedendaagse kunsthandel. De auteur heeft ervoor gekozen de verschillende verkoopkanalen en marktsegmenten te beschrijven aan de hand van een aantal casestudies en treffende anekdotes. Op deze manier slaagt ze er in haar verhaal te behoeden voor verdrinkingsdood in de overweldigende hoeveelheid gegevens beschikbaar in de literatuur. De qua omvang bescheiden gehouden publicatie wordt hierdoor ook aantrekkelijk voor een breder publiek. Groot nadeel is echter dat Boers maar weinig analytische vragen stelt aan het materiaal. Het ontbreken van een conclusie is daardoor des te spijtiger. Het verhaal eindigt nogal abrupt na de bespreking van dobbelspelen, een distributiekanaal van marginaal belang en uitgespeeld na het midden van de zeventiende eeuw. Dit laat de lezer niet alleen achter met de vraag hoe het verder ging tegen het eind van de Gouden Eeuw, maar ook in verwarring over het relatieve belang van de verschillende verkoopkanalen. Een conclusie zou ook bij uitstek de plek zijn geweest om terug te komen op de relatie tussen de ontwikkeling en het karakter van de kunsthandel en de ontwikkeling van de kunstmarkt, aangekondigd in het introducerende hoofdstuk. Dat de ontwikkeling van de handel in kunstwerken bijdroeg aan de bloei van de kunstmarkt wordt nu als vanzelfsprekend beschouwd en in welke vorm en mate blijft nagenoeg onbesproken. Een vergaande bestudering van deze relatie valt wellicht buiten de ambitie van dit boek, maar Boers had zich ook hierbij kunnen baseren op secundaire literatuur. Onder andere Michael Montias, Marten Jan Bok en Neil de Marchi & Hans Van Miegroet hebben in eerdere publicaties uiteengezet hoe de uitbreiding en professionalisering van de Noord-Nederlandse kunsthandel zowel gevolg als oorzaak kon zijn van de alsmaar uitdijende markt voor schilderijen. Claartje Rasterhoff Erasmus Universiteit Rotterdam
tseg_2013-2_def.indd 143
20-6-2013 11:44:22
144 »
tseg — 10 [2013] 2
Piet Emmer en Jos Gommans, Rijk aan de rand van de wereld. De geschiedenis van Nederland overzee 1600-1800 (Amsterdam: Bert Bakker, 2012), 542 p. isbn 978-90-3513-345-7. Er zijn boekenkasten vol geschreven over de geschiedenis van de Nederlandse overzeese expansie. In hun inleiding geven de auteurs aan in hoeverre hun boek verschilt van eerdere studies: ‘Voor de geschiedenis van de voc en wic bestaan fraaie, recente overzichtswerken die veel aandacht besteden aan de organisatorische en maritieme aspecten van deze handelsorganisaties. Met dit boek willen we niet al te zeer in herhaling treden en daarom kiezen we voor een andere aanpak, die de nadruk legt op de economische en culturele wisselwerking tussen de Republiek en haar overzeese gebiedsdelen zoals die tot uiting komt in zowel de ‘metropool’ Nederland als in de verschillende contactzones’ . En even verder: ‘Dit boek biedt dus naast een overzicht een agenda voor toekomstig onderzoek waarin we hopen dat de geschiedenis van de Nederlandse expansie overzee, meer dan tot nu toe het geval is geweest, wordt geïntegreerd in de wereldgeschiedenis’ (p. 15-16). Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel, dat handelt over het belang van de wereld in Nederland, wordt ingezoomd op twee aspecten: de politiek-economische factoren die aan de ontwikkeling van de Republiek hebben bijgedragen en het belang van de culturele wisselwerking tussen de overzeese buitenwereld en Nederland. In delen twee en drie gaan de auteurs uitgebreid in op de context van de Nederlandse expansie in respectievelijk de Atlantische (Amerikaans-Afrikaanse) en Aziatische werelden. In de conclusie, zo beloven de auteurs op pagina 15 van hun inleiding, blikken zij terug op de wereldwijde invloed van de Nederlandse expansie en vragen zij zich af in hoeverre de Nederlanders ook nu nog daarvoor verantwoording moeten afleggen. Met andere woorden: zij beloven in te gaan op de legitimiteit van de recentelijk zo opgekomen ‘sorry-cultuur’. Hun idee hierover is overigens klip en klaar: het is niet aan het individu, maar aan de overheid ‘historisch verantwoordelijkheidsbesef en piëteit’ te betrachten (p. 460). Emmer (tot voor kort hoogleraar Geschiedenis van de Europese Expansie, Universiteit Leiden) en Gommans (recentelijk benoemd tot hoogleraar Koloniale Geschiedenis en Wereldgeschiedenis aan diezelfde universiteit) hebben met het schrijven van deze indrukwekkende studie een titanenklus geklaard. In 460 pagina’s bieden zij de algemeen èn meer specifiek geïnteresseerde lezer een belangrijk stuk ‘Nederlandse wereldgeschiedenis’, waarbij zij er niet voor terugdeinzen geopolitieke, macro-economische en militair-strategische concepten te koppelen aan aspecten die sterk liggen op het terrein van taalkunde, volkenkunde of botanie. Regelmatig stellen de auteurs vragen. Welke invloed heeft de Nederlandse expansie gehad op de overzeese wereld? In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, is volgens de auteurs het effect van de Nederlandse expansie op Azië gering geweest. Hoezeer de voc ook pogingen heeft ondernomen, uiteindelijk wist zij alleen op Ceylon, de Molukken en Batavia en Ommelanden relatief sterke invloed te krijgen. De greep van de voc verstikte autonome economische ontwikkelingen in deze gebieden. In andere gebieden in Azië heeft de voc maar marginale invloed gekregen. Zowel in India als in China troffen de Nederlanders in eerste instantie sterke centrale machten aan. In India ontwikkelden later in de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw de kuststaten zich tot sterke machtscentra. Dit proces wordt aangeduid als regionale centralisatie. Heeft de voc al invloed gehad, dan ligt die vooral op het terrein van de
tseg_2013-2_def.indd 144
20-6-2013 11:44:23
Recensies » 145
toegevoegde waarde. Immers, de Compagnie zorgde vanuit Amerika en Japan voor een indrukwekkende toevoer van edelmetaal- hèt product bij uitstek dat in de beide grote economische centra India en China zo gewild was. Daarnaast konden deze beide landen via de voc Europa als afzetmarkt bedienen. Een soortgelijke marginale invloed van de Nederlandse aanwezigheid en expansie menen Emmer en Gommans te kunnen zien in West-Afrika: ‘Over de gevolgen van de slavenhandel mag het debat dan nog voortgaan, het Nederlandse aandeel daarin was te gering om veel effect te sorteren’ (p. 447). Daarentegen zijn de gevolgen van de Nederlandse aanwezigheid en activiteiten voor het gebied aan de overkant van de Atlantische Oceaan groot geweest. De introductie van een zeer efficiënte vorm van slavernij heeft dramatische effecten gehad voor het Caribisch gebied. De oorspronkelijke bevolking van Suriname is onder andere door de introductie van Europese ziekten gedecimeerd, terwijl een enorme immigratie op de Nederlandse Antillen al evenzeer tot een ernstige verstoring van de traditionele samenleving heeft geleid. Emmer en Gommans zijn kritisch en relativerend, zo blijkt onder andere uit alinea’s als deze: ‘In het Atlantische gebied heeft de Europese expansie met haar mensonterende slavenhandel en slavernij ervoor gezorgd dat een deel van de Europeanen voordeliger kon roken, voordeliger en zoeter kon eten en koffie drinken dan zonder die instituties het geval zou zijn geweest. Zonder de exporten uit Azië zouden er in de huishoudens van de gegoede burgerij in Nederland en Europa wat minder porselein, specerijen en sitsen aanwezig zijn geweest. Het heeft bijna tweehonderd jaar geduurd voordat deze gang van zaken massale bevreemding wekte, en daarbij liep Nederland bepaald niet voorop’. Met een mislukte kolonisatiepolitiek in Noord-Amerika, betrekkelijk geringe invloed in Perzië, India en China en een verstikkende monopoliezucht is de boektitel juist gekozen. Rijk aan de rand van de wereld is een must voor leden van het corps diplomatique, voor internationaal georiënteerde beleidsmakers in Den Haag en voor eenieder die global history een warm hart toedraagt. De tegenvallende kwaliteit van de illustraties , herhalingen van formuleringen (over bijvoorbeeld protestantisme en slaven op pagina’s 176 en 181, of over de grenzen van het gezag – tot waar de kanonskogels waren uitgerold, p. 257 en 263) en het ontbreken van een helder benoemde agenda voor toekomstig onderzoek moet men dan maar op de koop toenemen. Joost C.A. Schokkenbroek Het Scheepvaartmuseum/Vrije Universiteit Amsterdam
Irene Stengs (ed.), Nieuw in Nederland: Feesten en rituelen in verandering (Amsterdam: aup, 2012) 220 p. isbn 978-90-8964-405-3. Op de cover van de bundel Nieuw in Nederland prijkt een Arabische chocoladeletter van de Hema. Een logische keuze, aangezien in de artikelen verschillende feesten en rituelen in verandering centraal staan. Het is echter ook een opmerkelijke keuze, omdat uitgerekend het Nederlandse Sinterklaasfeest – ondanks veelvuldige verwijzingen naar de Zwarte Piet-discussie – niet aan bod komt in het boek. De auteurs kiezen er nadrukkelijk voor de feesten en rituelen van nieuwkomers als onderdeel van de Nederlandse samenleving als geheel te beschouwen, maar beperken zich daarbij –
tseg_2013-2_def.indd 145
20-6-2013 11:44:23
146 »
tseg — 10 [2013] 2
met uitzondering van het artikel van Hilje van der Horst over multiculturele festivals – wel tot vieringen die in eerste instantie door een etnische- of religieuze minderheid worden geclaimd. Dat hier binnen de Nederlandse context en met de komst van nieuwe generaties migranten, nieuwe, ‘hybride’ vormen van ontstaan, wordt in de bundel overtuigend aangetoond. In de bijdragen komen bekende evenementen zoals het Kwakoe Zomer Festival voorbij, levenscyclusrituelen zoals het huwelijk binnen de Molukse gemeenschap, maar ook minder voor de hand liggende vieringen, zoals het Thais en Russisch Nieuwjaar. De tien artikelen zijn gebaseerd op veldwerk en maken de interacties tussen nieuwe Nederlanders en de Nederlandse samenleving tot op het niveau van individuen inzichtelijk. De aparte bijlage met kleurenfoto’s die veelal gemaakt zijn door de auteurs zelf verlevendigt het geheel. (in het bijzonder de straatbeelden van de Bijlmer in de jaren tachtig behorend bij het artikel van de inmiddels overleden antropoloog Ineke van Wetering) Omdat het veldwerk in verschillende periodes is uitgevoerd (jaren tachtig tot nu) en sommige van de besproken migrantengroepen al in de jaren vijftig naar Nederland kwamen, heeft de bundel ook een sterk historische dimensie. Zoals Irene Stengs – onder wiens redactie de bundel op initiatief van het Meertens Instituut verscheen – in haar inleiding stelt, gaat het daarbij niet om een uitsluitend Nederlandse geschiedenis, maar om het ontstaan van ‘nieuwe Nederlandsheid’. ‘Nieuwe Nederlandsheid’ gaat uit van een hybride sociale en culturele realiteit, in plaats van culturele verschillen in termen van ‘het eigene’ en ‘de ander’ te vatten. Daarbij maakt Stengs onderscheid tussen drie niveaus waarop deze werkelijkheid vorm krijgt, namelijk in de verdeeldheid binnen culturele of etnische gemeenschappen, in de interacties tussen nieuwe Nederlanders en de bredere sociale omgeving ‘Nederland’, en binnen de transnationale sfeer. Hoewel het hier om overlappende niveaus van interactie gaat, doet de indeling van de artikelen naar gelang deze driedeling kunstmatig aan. Het artikel van Gemma Kwantes over de Queer Shabbaton (een evenement voor joodse homoseksuelen in Amsterdam) wordt als ‘transnationaal’ aangemerkt, omdat het om een uit de Verenigde Staten overgenomen concept gaat en veel internationale bezoekers heeft. Het artikel van Fridus Steijlen over Molukse vieringen zou de nadruk leggen op ‘interne anderen’, terwijl in zijn bespreking van de jaren vijftig en zestig toch vooral de (transnationale?) betrokkenheid bij de politieke strijd op Ambon centraal staat. Bovendien gaat deze indeling voorbij aan de kracht van deze bundel, namelijk de aandacht voor de veranderende context. Het feit dat juist feesten en rituelen als vanzelfsprekend met traditie en continuïteit worden geassocieerd, maakt de insteek van deze bundel interessant. Naast de beoogde bijdrage aan het maatschappelijke debat over de multiculturele samenleving, levert dit ook theoretische inzichten op. De auteurs gaan expliciet in op de positie van de veldwerker en het performatieve karakter van de feesten en rituelen. Daarbij wordt veelvuldig verwezen naar het werk van de Amsterdamse socioloog Baumann en zijn kritiek op Durkheim, en andere postmodernisten als Gupta & Ferguson en de Comaroffs. Vooral in het artikel van Rijk van Dijk over de Ghanese Pinkstergemeente in Den Haag wordt uitgebreid ingegaan op de sociaal-politieke dynamiek waarin bepaalde culturele constructies ontstaan en worden onderzocht. Gezien deze theoretische insteek blijft het wonderlijk dat overwegend naar door nieuwkomers geïnitieerde feesten en rituelen wordt gekeken, en niet zoals in de in 2005 verschenen bundel Veranderingen van het Alledaagse óók naar veranderingen in de Nederlandse ‘smaak’.
tseg_2013-2_def.indd 146
20-6-2013 11:44:23
Recensies » 147
De aandacht voor de Nederlandse context waarbinnen de besproken feesten en rituelen van nieuwe Nederlanders ontstaan en veranderen, maakt de bundel echter zeker vernieuwend. Het enige minpunt daarbij is het ontbreken van een conclusie die de in de onafhankelijke artikelen beschreven naoorlogse ontwikkelingen duidt. Zeker waar het om de institutionalisering van feesten en rituelen gaat, is er een verwevenheid met de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat, het minderhedenbeleid vanaf eind jaren zeventig, het cultuurbeleid van de jaren negentig, en de komst van nieuwe generaties van migranten, ieder met hun eigen achtergrond wat betreft leeftijd, gender en opleidingsniveau. Bijvoorbeeld de artikelen van Reus en Van Wetering over de Surinaamse gemeenschap in Amsterdam, laten zien hoe in de jaren tachtig een nieuwe generatie welzijnswerkers het voortouw neemt bij het organiseren van feesten en rituelen. Deze ‘culturele bemiddelaars’ of ‘zaakwaarnemers’ (een term van de socioloog Andre Köbben) weten op dat moment de grootste achterban te verwerven of hebben de beste contacten met lokale bestuurders (en subsidieverstrekkers). Dezelfde spreekbuisfunctie wordt opgeëist door verenigingen, scholen, kerken, of winkels – een toonbeeld van hoe sterk feesten en rituelen een politieke dimensie hebben. Juist omdat de auteurs zich duidelijk positioneren ten opzichte van het ‘antimulticulturalisme’ had een kritische noot bij de onvoorziene effecten van bijvoorbeeld het minderhedenbeleid hier op zijn plaats geweest. Hetzelfde geldt voor het recente dichtdraaien van de subsidiekraan voor een aantal van de beschreven feesten en festivals. Hoe ziet de toekomst van deze ‘nieuwe Nederlandsheid’ eruit? Aniek X. Smit Universiteit Leiden
David Parrott, The business of war. Military enterprise and military revolution in Early Modern Europe (Cambridge etc.: Cambridge University Press, 2012) xv+429 p. isbn 978-0-521-73558-2 (paperback). Dit werk is een belangrijke nieuwe bijdrage aan het debat over de band tussen oorlog en staatsvorming in de Vroegmoderne Tijd. Lang domineerde hier de these van de zogeheten ‘Militaire Revolutie’, die stelde dat militaire ontwikkelingen in de zestiende en zeventiende eeuw in Europa direct leidden tot groeiende staatsmacht. Deze these is tegenwoordig sterk genuanceerd, onderuit gehaald of vervangen door een reeks kleinere revoluties. Parrott probeert met dit boek een nieuwe weg in te slaan. Parrott onderzoekt de verschillende vormen van wat hij noemt ‘public-private partnership’ in de oorlogvoering in West- en Centraal-Europa tussen 1500-1700. De nadruk lag volgens hem tot dusver te zeer op de sterke staat als natuurlijke uitkomst van de militaire ontwikkelingen. De militaire ondernemers die de troepen op de been brachten, zijn ten onrechte gemarginaliseerd. Zij, en de kooplui die de troepen bevoorraadden, staan bij Parrott centraal. Hij schaart hen onder de noemer private ondernemers, die tot eind achttiende eeuw een grote rol bleven spelen in de Europese oorlogvoering. Hij laat zien dat deze ondernemers efficiënter, flexibeler, meer ervaren, meer bedreven en betrouwbaarder waren dan de staat. Na 1550 kende Europa steeds langere perioden van onafgebroken oorlogvoering, die culmineerden in de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Dit leidde tot uitputtingsoorlogen, die volgens Parrott de sleutel waren in wat hij noemt de vroegmoderne ‘revolution in
tseg_2013-2_def.indd 147
20-6-2013 11:44:23
148 »
tseg — 10 [2013] 2
military affairs’. Hiermee bedoelt hij dat de militaire ondernemers in deze context een nieuwe rol gingen spelen die veel meer risico meebracht, namelijk die van financier. Het militair ondernemerschap ontwikkelde zich tot een hoog ontwikkelde vorm van commerciële activiteit, gehuld in de traditionele waarden van de zwaarddragende adel. Eén keer spreekt Parrott zelfs van oorlog als vorm van ‘venture capitalism’ (p. 263). In feite was er tussen 1560 en 1660 sprake van wat hij noemt militaire devolutie. Contemporaine geschriften schetsen echter vooral een idealisering van de macht van de vorst. De ondernemers zelf hadden ook geen belang bij het weergeven van de werkelijkheid. Parrott noemt Frankrijk een uitzondering want hier bleef het militair bevel, om adelsopstanden te voorkomen, in handen van familie, cliënten en bondgenoten. In 1650-1700 ziet hij een keerpunt in een sterke daling van de sociale status van soldaten: het loon ging omlaag en ze kregen te maken met strenge discipline. Nu pas kwam het merendeel van de soldaten uit de onderkant van de samenleving. Parrott heeft in menig opzicht gelijk, maar tegelijkertijd is veel van wat hij zegt aanvechtbaar. Hij stelt bijvoorbeeld dat de soldaat in de zestiende eeuw doorgaans niet uit de onderkant van de samenleving afkomstig was omdat hij zelf zijn wapens en uitrusting moest meebrengen. Inderdaad was niet elke soldaat afkomstig uit de sociale onderklasse. Parrott ziet echter over het hoofd dat de soldij in 1600 ruwweg even hoog was als in 1500, terwijl er sprake was van forse inflatie en een groeiende bevolking. Verpaupering is alom goed gedocumenteerd; overal bestaan maatregelen tegen ontslagen soldaten die leefden als vagebond of crimineel. Het is duidelijk dat de sociale status van de soldaat daalde in de zestiende eeuw. De aanschaf van wapens en uitrusting geschiedde in deze context meest door de militaire ondernemers, die waarschijnlijk reeds meer krediet verschaften dan Parrott meent. Hij bagatelliseert het verdwijnen van het landsknechtensysteem dat met de geschetste ontwikkeling verband houdt. Het grote probleem met betrekking tot Parrotts centrale these is dat hij de termen ‘public’ en ‘private’, die centraal staan in zijn analyse, nergens definieert. Parrott blijft door het gebruik van deze termen binnen het paradigma dat hij zegt te bestrijden en dat sterk is beïnvloed door de ideeën van Max Weber en Otto Hintze. In de zestiende en zeventiende eeuw hebben publiek en privé echter een wezenlijk andere betekenis. Zeventiende-eeuwse voorstellingen van de staat waren plooibaar, waardoor je ook kunt zeggen dat de meest adellijke militaire ondernemers deel konden nemen aan het staatsvormingsproces. Parrott bespreekt wel het belang van sociale netwerken en patronage maar werkt dit in zijn centrale these niet uit. Zeventiende-eeuwse legers, niet alleen de Franse, waren in feite gemobiliseerde patronagenetwerken. Hoe ‘private’ waren in deze context de ‘private contractors’? Opvallend is verder dat het woord corruptie vooral in verband met de staat lijkt te vallen. Inzake de motieven van ondernemers om de oorlogvoering te schragen onderkent Parrott het grote belang van andere dan financiële drijfveren. Maar ook dit werkt hij niet uit in zijn centrale these. Typerend is dat Parrott denkt dat de Republiek haar kolonels uit praktische en politieke overwegingen als werknemers behandelde; hierdoor zouden ze financieel afhankelijk en uit handen blijven van de stadhouders (p. 112-113). De keuze van de militairen voor de stadhouders in de politieke crises van 1618 en 1650, maakt echter duidelijk dat hun loyaliteit niet in de eerste plaats op geld was gebaseerd. Erik Swart Universiteit van Amsterdam
tseg_2013-2_def.indd 148
20-6-2013 11:44:23
Recensies » 149
Wim Willems en Hanneke Verbeek (eds.), Honderd jaar heimwee. De geschiedenis van Polen in Nederland (Amsterdam: Boom, 2012) 349 p. isbn 9789461050595. Eind 2012 stappen enkele Polen in Amsterdam in een bus. Zij hebben het hier niet gered. Hulpverleners van de organisatie Barka, ervaringsdeskundigen uit Polen, hebben hen weten te overtuigen om weer terug te keren naar hun geboorteland. Een gratis buskaartje en een mogelijk perspectief op een baan in hun geboorteland helpen de twijfelaars (blijven of terugkeren) over de streep. In de bundel Honderd jaar heimwee stellen de samenstellers Wim Willems en Hanneke Verbeek vooral de Polen die blijven centraal. Hun geboorteland kent een dramatische geschiedenis van bezettingen door buurlanden en opdelingen tussen de Europese grootmachten. Dat verklaart voor een belangrijk deel dat veel Polen, als het enigszins mogelijk was, hun heil elders hebben gezocht. Volgens schattingen bedraagt het huidige aantal Poolse emigranten tussen de 15 en 18 miljoen mensen (bijna net zo veel als de huidige Nederlandse bevolking) op een bevolking in Polen zelf van 38 miljoen zielen. Grote Poolse gemeenschappen zijn te vinden in Duitsland, Frankrijk, Engeland, België en de Verenigde Staten. Relatief kleine groepen Polen hebben uiteindelijk Nederland als bestemming gevonden. In de eerste helft van de twintigste eeuw gaat het daarbij vooral om Polen die afdaalden in de Limburgse mijnen. Poolse Joden vestigden zich overwegend in grote steden in het Westen. Na de Tweede Wereldoorlog gaat het naast Poolse mijnwerkers ook om Poolse soldaten die een actieve rol bij de bevrijding van Nederland hebben gespeeld en vluchtelingen van de Koude Oorlog. Vandaag de dag gaat het vooral om relatief grotere groepen arbeidsmigranten die – nadat Polen in 2004 tot de Europese Unie is toegetreden en door de opening van de Nederlandse arbeidsmarkt voor Polen en andere eu-burgers uit Midden Europa in 2007 – gemakkelijker hun weg naar Nederland hebben gevonden. Het aantal Polen in Nederland nu wordt geschat op 150.000. Dit historisch gegroeide aantal staat in schril contrast tot de veelvuldig gehoorde kwalificaties als ‘invasie’, ‘tsunami’ of ‘golven’. Niet ontkend kan worden dat de dynamiek op de internationale arbeidsmarkt gepaard gaat met illegale praktijken, uitbuiting en overlast. Maar dat is maar een deel van het verhaal. Hoofdbestanddeel van de bundel vormen de uitgebreide biografische portretten van een bont gezelschap Polen in Nederland. Zo wordt aandacht besteed aan het levensverhaal van de mijnwerker Léon Stachowski en zijn gezin, aan de winkeliersfamilie Sprecher, aan Michal Rostworowski, een jurist met een adellijke achtergrond die in de jaren dertig een vooraanstaande rol speelde bij het Permanente Hof voor Internationale Justitie in Den Haag, aan de soldaat Franciszek Lyskawa en aan Jan Nikerk jr., honorair gedelegeerde van de Poolse regering in ballingschap en zijn vrouw Janina Melichar. Naast historische zijn er ook eigentijdse biografische portretten van Polen in Nederland, inclusief een katern fotografische portretten van Poolse kunstenaars. De persoonlijke verhalen, voorzien van foto’s uit familie-albums, geven een goed beeld van de diversiteit en complexiteit van het migratieproces: de motieven om het geboorteland te verlaten (avontuur, op zoek naar werk, geld, een leuk leven, vrijheid of liefde), de overwegingen om zich in Nederland te vestigen, het verwerven van een eigen plek in een nieuwe samenleving en natuurlijk ook de heimwee. Dat laatste is waarschijnlijk versterkt door het feit dat de publieke interesse voor Polen in Nederland nooit groot is geweest, zoals blijkt uit de bijdragen over Solidarność en
tseg_2013-2_def.indd 149
20-6-2013 11:44:23
150 »
tseg — 10 [2013] 2
Polen in de pers. Alleen wanneer het eigenbelang van Nederland in het geding was zoals in de aanloop naar het Poolse lidmaatschap van de navo en later de Europese Unie veranderde dat tijdelijk. Voor zover er al aandacht was in de pers domineerde een negatief karikaturaal beeld. Willems en Verbeek grijpen de geschiedenis van 100 jaar Polen in Nederland eveneens aan om de ‘mythe van de tijdelijkheid’ te ontmaskeren. Een gericht en allesomvattend integratiebeleid (huisvesting, onderwijs, werk en sociale zekerheid) is volgens hen een onmisbare voorwaarde om de komst van grotere en kleine groepen arbeidsmigranten zoveel mogelijk in goede banen te leiden. Nu blijft dat beleid vaak nog achterwege omdat de beleidsmakers – net zoals vaker in het verleden het geval is geweest – ervan uitgaan dat arbeidsmigranten na enige jaren weer terugkeren naar hun geboorteland. Volgens Willems en Verbeek is er geen reden om aan te nemen dat Polen en andere huidige nieuwkomers sterk zullen afwijken van het historische patroon dat laat zien dat de tijdelijke aanwezigheid van nieuwkomers bij twee derde op den duur vanzelf overgaat in een permanent verblijf. De ontmaskering van de ‘mythe van de tijdelijkheid’ had naar mijn mening nog overtuigender kunnen worden neergezet door een grondigere analyse van de beschikbare historische data. Opeenvolgende tellingen zijn momentopnames die maar een beperkt inzicht geven in de migratie-dynamiek. Een antwoord op de vragen: wie blijven uiteindelijk in Nederland, wie trekken verder, wie keren terug? vereist een nadere analyse. Het is ook juist de grilligheid van deze dynamiek die in de toekomst zal uitwijzen of Polen die het voornemen hebben om hier te blijven ook daadwerkelijk blijven en omgekeerd of Polen die op termijn terug willen uiteindelijk toch blijven. Honderd jaar heimwee geeft op een panoramische wijze een rijk inzicht in de omvang en pluriforme samenstelling van Poolse migranten in de Nederland in de twintigste eeuw en is daarmee een waardevolle aanvulling op de reeds bestaande migratieliteratuur. Jacques van Gerwen Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Leo H.M. Wessels en Toon Bosch (eds.), Nationalisme, naties en staten. Europa vanaf circa 1800 tot heden (Nijmegen: Vantilt, 2012) 704 p. isbn 978-94-6004-081-8. Dit kloeke boekdeel van een kleine 700 bladzijden, rijkelijk geïllustreerd en van kaarten voorzien, biedt een voortreffelijke synthese van de geschiedenis van naties en nationalisme in Europa. De samenstellers Wessels en Bosch zijn niet aan hun proefstuk toe. Zo publiceerden ze al in 1992 de tweedelige bundel Veranderende grenzen: nationalisme in Europa. In de inleiding van het hier besproken boek verwijzen ze daar kort naar, maar hoe deze bundel van de vorige verschilt (in opzet of uitwerking), vermelden ze jammer genoeg niet. Na de inleiding van de samenstellers krijgt de lezer een theoretisch en historiografisch overzicht van de hand van Arnold Labrie. Daarop volgen vijf chronologische hoofdstukken: de etymologische voorgeschiedenis van de begrippen patria en natio vóór 1815 (door Labrie), de periode van het Congres van Wenen tot de revoluties van 1848 (alweer door Labrie), de jaren 1848 tot 1914 (door Matthijs Lok), de beide wereld-
tseg_2013-2_def.indd 150
20-6-2013 11:44:23
Recensies » 151
oorlogen en het interbellum (door Patrick Dassen) en de evolutie na 1945 (door André Gerrits). In zijn geheel is dit een prima naslagwerk dat een indrukwekkend panoramisch overzicht biedt van ruim 200 jaar Europese geschiedenis. Alle regio’s van Europa komen uitgebreid aan bod (tot en met het Ottomaanse rijk), net als alle sleutelmomenten. Ook als bundel is dit boek geslaagd: een duidelijke rode draad verbindt de verschillende hoofdstukken. Alle auteurs vertrekken van het modernistische en constructivistische paradigma van Hobsbawm, Gellner en Anderson. Ze onderscheiden daarbij drie vormen van natievorming: 1) het centraliserende nationalisme in gevestigde natiestaten, 2) het unificatienationalisme en 3) het separatisme. Deze drievoudige indeling keert telkens terug in de structuur van de chronologische hoofdstukken. Ondanks de hoge kwaliteit van het boek zijn er enkele kritische kanttekeningen te plaatsen. Zo is het jammer dat een algemene conclusie van de samenstellers ontbreekt. Daarnaast is de bundel voor de lezers van dit tijdschrift mogelijk minder interessant. De sociale en economische dimensies van natievorming blijven grotendeels in de schaduw aangezien “de nadruk ligt op politieke en intellectuele ontwikkelingen”, zoals een van de auteurs het letterlijk stelt (p. 292-3). De Tsjechische historicus Miroslav Hroch, bijvoorbeeld, die uitdrukkelijk de band met het kapitalisme en de industrialisering centraal plaatst, maakt niet meer dan een cameo-optreden in dit boek. Ook recentere innovaties in het nationalismeonderzoek komen minder uit de verf. Wessels en Bosch verwijzen in hun inleiding wel naar nieuwe lokale, transnationale, globale en bottom-up benaderingen, maar die komen verder in het boek nauwelijks ter sprake. Ook de verhouding nationalisme-internationalisme wordt – op het laatste hoofdstuk na – nogal stiefmoederlijk behandeld. Socialisme en nationalisme waren bijvoorbeeld niet zo onverenigbaar vóór de Eerste Wereldoorlog als Lok te kennen geeft (p. 290). In het laatste hoofdstuk had ik bedenkingen bij de door Gerrits geschetste relatie tussen de Europese eenmaking en het separatisme. Hij schrijft onder meer dat “het politiek regionalisme, en zeker de radicalere variant [i.e. het separatisme], sterk aan betekenis heeft ingeboet” (p. 669). Om dat punt te bewijzen verwijst hij zelfs expliciet naar Spanje en het Verenigd Koninkrijk (p. 622). Niet alle waarnemers zullen het erover eens zijn dat het Catalaanse en Schotse nationalisme zwakker zijn geworden in de laatste jaren. Wel integendeel. De Europese eenmaking heeft namelijk een dubbelzinnig effect op het separatisme. Aan de ene kant is het een rem op avonturen omdat de eu nooit de onafhankelijkheid van pakweg Schotland, Vlaanderen of Catalonië zal erkennen uit angst de doos van Pandora te openen. Aan de andere kant vergroot de overdracht van nationale bevoegdheden naar het Europese niveau de centrifugale krachten binnen bepaalde lidstaten. Separatistische bewegingen beschouwen die bevoegdheidsoverdrachten immers als een bewijs dat de overkoepelende natiestaat overbodig geworden is. Zo legitimeren ze met Europese argumenten hun eigen project. Een laatste punt van kritiek betreft de als bijlage opgenomen kaart ‘Europa. Volkeren en talen (1815-1919)’. De samenstellers omschrijven die in hun inleiding als een weergave van de “etnische en taalkundige toestand” van Europa (p. 38). Op deze kaart tellen de Nederlanden zo maar eventjes vijf ‘volkeren’/’taalgroepen’/’etnieën’: Nederlanders, Vlamingen, Walen, Luxemburgers en Friezen. Daarmee laten de Nederlanden in absolute cijfers Frankrijk, het Italiaanse schiereiland, de Duitse ruimte en Spanje (die alle minder ‘volkeren’ tellen) achter zich. Dit is een gemiste kans gezien het belang dat de samenstellers hechten aan kaarten, niet alleen als illustratiemateri-
tseg_2013-2_def.indd 151
20-6-2013 11:44:23
152 »
tseg — 10 [2013] 2
aal maar ook als historische bron en als propagandamiddel van nationalisten (p. 43). Deze essentialistische kaart staat immers haaks op het constructivistische paradigma dat de auteurs huldigen – het constructivisme gaat ervan uit dat naties mentale constructies zijn, het essentialisme dat naties essentiële givens zijn van het menselijke samenleven. Bovendien neigt de kaart naar het anachronisme. België, bijvoorbeeld, in deze periode voorstellen als bestaande uit twee etnieën is een terugprojectie van de huidige situatie. Deze kritiek neemt niet weg dat dit boek een absolute aanrader is en verplichte kost voor wie zich wil inlezen over de geschiedenis van naties en nationalisme in Europa. Maarten van Ginderachter Universiteit Antwerpen
Irene Anastasiadou, Constructing iron Europe. Transnationalism and railways in the Interbellum (Amsterdam: aup, 2011) 288 p. isbn 978 90 5260 392 6. With her dissertation Constructing Iron Europe. Transnationalism and Railways in the interwar period, Irene Anastasiadou positions herself in the young historiographical tradition of the internationalization of railways. From the late 19th century nationstates made a strong effort to leave their mark on railway developments. Nevertheless, the evolution of local private railways into both nationally and internationally active (state) railways did not take place in national isolation. Anastasiadou’s attempt, therefore, to offer some counterweight to the strongly nationally oriented railway historiography by employing a ‘transnational’ perspective is to be welcomed. Nevertheless, such a perspective demands a well-defined and framed research goal. The dissertation succeeds only partially in meeting this requirement. The study focuses on the question of which factors and motivations influenced the internationalization of railways in Europe in the interwar period. Anastasiadou concentrates on the interwar period, since it was at that time, according to her, that the internationalization of the railways became part of “a discussion about the construction of an international society” (p. 24). Her second, more specific goal, therefore, is to verify whether a generally shared ‘European idea’ might have been a motivation and formative factor in the internationalization of the railways (p. 13). Anastasiadou structured her dissertation thematically. The first core chapter focuses on plans and visions in interwar Europe regarding the internationalization of railways. Chapter three then gives an account of international organizations, such as the Transit Organisation of the League of Nations, the Union Internationale des Chemins de fer and the International Labor Office. These organisations actually shaped the international regime of railways. In chapter four Anastadiadou evaluates the degree of internationalization of European railways in the interwar period, while the practical difficulties of technological standardization in such an integration process are noted. The fifth chapter deals with a national case (Greece), and describes how national interests and the internationalization of railways may be in line with each other. In the final, recapitulating chapter Anastasiadou concludes that national interests determined the form and degree of integration of the European rail network. Moreover, she states (in contrast to what is suggested on the back cover) that no shared ‘European idea’ existed with regard to the railways in the interwar period.
tseg_2013-2_def.indd 152
20-6-2013 11:44:23
Recensies » 153
Interesting as all the individual chapters may be, as a whole, they tend to be out of balance. This is mainly due to the poorly defined research question and the issue of the ‘European idea’. Because in the period under research no international railways were actually constructed on the European continent (p. 94), the concept of ‘internationalization’ in the main question seems to refer to standardization processes within the technological, legal and administrative field. However, already in the first core chapter internationalization ideas that have never been put into practice are extensively presented. These “grandiose ideas” (p. 243) are fascinating, but Anastasiadou does not demonstrate their actual influence on the internationalization of European railways. Nor does it become clear what the historical importance of these ideas in the interwar period was. Did such internationalist ideas not occur in the 19th century? (p. 245). Or did they create a theoretical framework for internationalization processes after the Second World War? What is more, there is a chance that the main question diverts the attention too much to national politics. As Anastasiadou mentions in her introduction consensus on the fact that national interests played a formative role in the internationalization of the railways already exists (p. 18). It is thus a pity that she devotes an entire chapter to confirm this view once again with the case of Greece (Chapter 5). Moreover, by putting the issue of the ‘European idea’ at the heart of the research, Anastasiadou risks pushing the greatest contribution of her study into the background: namely not only the fact that in the interwar period international organizations were active in the field of railways, but also that they were driven by other than national interests. The interwar period is known as a period in which nation-states were more prominent actors than ever before; that national borders were closed and international exchange of goods, people and capital was limited. Instead of focusing on the link between railway internationalization and the economic and political integration of Europe, Anastasiadou could have chosen to focus more consistently on these organisations and on their room for manoeuvre, perhaps in an 1870-1940 timeframe. A focus on the interests of international organizations would not only shed light on the functioning of those organizations in the rail sector in Europe, but also provide more insight into the importance of transnational actors in the formation of international railway regimes even in times of strong national governance like the interwar period. By doing so, the transnational perspective is anchored in the analysis and that is something the historiographical tradition of railways can only benefit from. Joep Schenk Erasmus University Rotterdam
Arlette Kouwenhoven, De Fehrs. Kroniek van een Nederlandse mennonietenfamilie (Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 2011) 248 p. isbn 978 90 450 2001 3. Sommige onderwerpen dienen zich vanzelf aan, al wordt de kans daarop wel geringer in een tijd waarin steeds meer onderzoek planmatig wordt opgezet. Publicist Arlette Kouwenhoven, die eerder boeken schreef over Madagaskar en de Duits-Nederlandse arts Philipp Franz von Siebold, werd gegrepen door de aanwezigheid van afstammelingen van Nederlandse doopsgezinden in Noord-Mexico. Door toeval hoorde ze van hun bestaan, en nam de geschiedenis van deze opmerkelijke loot aan de Nederlandse
tseg_2013-2_def.indd 153
20-6-2013 11:44:23
154 »
tseg — 10 [2013] 2
‘stam’ als uitgangspunt voor een vlot geschreven en onderhoudend boek. Haar boek is een journalistieke geschiedschrijving van een gedeelte van de Nederlandse doopsgezinde diaspora, de zich Fehr noemende – en uiteindelijk tot in Mexico gekomen – afstammelingen van de doopsgezinde Danziger tak van het Nederlandse geslacht De Veer, wier stamboom terug gaat op de koopman Gijsbert de Veer (1556-1617), geboren in Schiedam, rijk geworden in Amsterdam en ten slotte overleden in Danzig. Welbeschouwd betreft Kouwenhovens boek maar een klein deel van Gijsberts omvangrijke nageslacht, dat zich onder andere vertakte in een Amsterdamse familie, in mannelijke lijn uitgestorven in de achttiende eeuw, en een aantal linies in Danzig, waar de Mexicaanse Fehrs van afstamden. Ondanks de soms uitzinnig hoge kindersterfte – tot in de twintigste eeuw een constante in deze familiegeschiedenis – kon het geslacht zich toch zeer succesvol voortzetten en uitbreiden. Hoewel de belangstelling voor de migratiegeschiedenis van Nederland groot is, ligt de nadruk daarbij over het algemeen vooral op immigratie als het gaat om de tijd van de Republiek. Nu was emigratie gedurende de vroegmoderne tijd ook een veel bescheidener verschijnsel, maar met name tot en met de zestiende eeuw zochten Nederlanders het ook wel eens elders, om economische reden en/of omdat men geloofsvluchteling was. Die geschiedenis is in de regel minder bekend en minder vaak onderwerp geweest van monografieën. De familie De Veer bouwde goede banden op in Danzig, en was daarbij niet de enige. De Danziger gemeenschap van Nederlandse kooplieden was zo’n diaspora, zoals men die ook wel elders aantrof, bijvoorbeeld in Venetië en Livorno. Kouwenhoven is vooral geïnteresseerd in degenen die een rechtzinnig doperdom wensten uit te blijven dragen, en daarvoor over hadden om, als de buitenwereld al te opdringerig naderbij kwam weer naar elders te trekken – meestal als de overheid de doopsgezinden niet langer wenste tegemoet te komen in bepaalde bijzondere regelingen, bijvoorbeeld vrijstelling van dienstplicht en het recht op eigen onderwijs. Het gevolg daarvan is een interessant aspect van de globalisering: op zoek naar de vrijheid om te leven zoals men denkt dat men dat behoort te doen, trekken de rechtzinnige Fehrs steeds weg, eerst uit de stad naar het platteland, daarna aan het einde van de achttiende eeuw, als men de druk van de Pruisische staat te sterk vindt worden, naar Zuid-Rusland, waar de Russische regering de steppe wil ontginnen. Binnen drie generaties wordt ook daar de staatsdruk hoger, en trekken de Fehrs verder, eerst naar Canada, en tenslotte, in de twintigste eeuw naar Mexico. In de Nieuwe Wereld lijken de Fehrs welhaast nog meer footloose dan in de Oude, want binnen Mexico is men binnen een paar generaties ook al weer een paar malen elders opnieuw begonnen. Opvallend is dat de migratie vaak een initiatief is van de rechtzinnigsten, ontevreden met de gang van zaken in het gebied waar men zich had gevestigd, en dat bij elke migratie ook tal van Fehrs achterblijven die geleidelijk aan moderniseren – een voorbeeld daarvan zijn de jongste generaties Fehr, waarbij de Mexicaanse Fehrs zich nog houden aan de oude levensstijl, maar de achterblijvers, hun neven en achterneven in Canada, geleidelijk aan meer en meer opgaan in de Canadese bevolking. Contacten met de achterblijvers verwateren, omdat degenen die wegtrekken dat verbinden met een lakse geloofsopvatting. Men kan zich wel afvragen hoe ‘Nederlands’ de Fehrs eigenlijk zijn. De Nederlandse taal raakte onder de Danziger doopsgezinden in onbruik in de achttiende eeuw, waarna men overstapte op het ‘Plautdietsch’, het lokaal gesproken Plattdeutsch dat de Fehrs tot op de dag van vandaag trouw zijn gebleven – althans degenen die naar
tseg_2013-2_def.indd 154
20-6-2013 11:44:23
Recensies » 155
Mexico zijn gegaan. Wel konden onder andere de destijds in Rusland achtergebleven Fehrs en andere doopsgezinden van Nederlandse herkomst na de Tweede Wereldoorlog juist door die herkomst zich vestigen in Noord-Amerika, waarmee ze ontsnapten aan de naoorlogse chaos in de Oude Wereld. Zeker de rechtzinnige Fehrs zullen weinig meer ophebben met hun herkomst uit zo’n werelds land als Nederland. Kouwenhoven is niet over één nacht ijs gegaan, maar heeft veel onderzoek verricht, en is in veel gevallen ook persoonlijk poolshoogte gaan nemen in de gebieden waar de Fehrs in hun omzwervingen voor kortere of langere tijd verbleven. Dat heeft geresulteerd in een zeer onderhoudende geschiedenis die een weinig bekend aspect van de Nederlandse migratiegeschiedenis voor het voetlicht brengt, en als zodanig een bruikbare aanvulling op de bestaande literatuur is. Henk Looijesteijn Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
tseg_2013-2_def.indd 155
20-6-2013 11:44:23
tseg_2013-2_def.indd 156
20-6-2013 11:44:23