Recensies » 121
Recensies
Colin Barker, Laurence Cox, John Krinsky and Alf Gunvald Nilsen (eds), Marxism and Social Movements. Historical Materialism Book Series (Leiden and Boston: Brill, 2013), 473 p. isbn 978-90-04-21175-9 Years like 2011 are a blessing for students of social movements. In that year, mass protests swept through various Arab countries, ending up in revolutions in Egypt and Tunisia. In Spain, the Indignados occupied the country’s main squares, while in other European countries and in the us, Occupy protests and strikes targeted the political and economic system for imposing the interests of the wealthy “1 percent” on the rest of the society. These movements highlight at least three issues that have been marginal to the bulk of the social movement literature in the past two decades or so. First, they express the connection between daily life forms of resistance, social movements and revolutions. Second, the backdrop of neoliberal policies and the economic crisis reaffirms the relevance of political economy to the analysis of social movements and reaffirms the enduring importance of “material” concerns in what New Social Movement theorists call the “post-industrial” era, and their fusion with “post-material” concerns. Third, they demonstrate the linkage between various movements and regions, and their potential to become anti-systemic. The centrality of these three issues in Marxist theory makes the publication of this edited volume extremely timely for understanding current and past social movements, as well as for critical reflections on (new) social movement theories. From the onset, however, the authors confront a difficult task in showing the relevance of Marxist theory to social movement studies. The reasons are both external and internal to Marxism. Marxist theory has been relegated to the fringes of the academia and its main tenets have suffered from gross distortion by its adversaries, and by some of its adherents. It has become a cliché, for instance, to dismiss Marxism for being structuralist and economically reductionist, and hence irrelevant to the study of social movements, in which human agency and cultural aspects of social life play a pivotal role. Moreover, the internal development of Marxism is marked by a paradox, which in fact has prompted the editors to publish this collection. While Marxism is a body of theory that developed from and was crafted for social movements, it hasn’t theorized social movements as such. Thus this collection embarks on two tasks. On the one hand it talks back to the critics of Marxism and provides its own critique of dominant social movement theories. On the other hand, the collection uses the rich body of Marxist historical and theoretical writing to identify some crucial guidelines for the analysis of social movements, and applies them in a number of case studies. In my view, the authors have succeeded in fulfilling both tasks. The contributions to the first part of the book provide a theoretical framework by linking central concepts of Marxism, such as class struggle, to social movements. Criticizing the disappear-
122 »
tseg — 10 [2013] 4
ance of “capitalism” from social movement studies, Jeff Goodwin and Gabriel Hetland convincingly demonstrate its relevance because of, for instance, its impact on the formation of collective identities and solidarities. They illustrate this by taking the LGBT movement as a “paradigmatic example of a new social movement.” The second part of this volume contains a number of case studies that shed light on the dynamics of social movements. These include studies of the formation of the Chinese labor movement in the 1930s and 1940s, rural protest in the Indian Narmada Valley, recent insurgencies in Chiapas and Oaxaca in Mexico and urban protests in post-Apartheid South Africa. In the third part, the contributions provide a historical-comparative perspective by discussing such cases as right-wing mobilizations in the 18th and 19th century in France, Spain and the us, the 1857 revolt in India, and the pan-Africanist revolts through the work of the Trinidadian Marxist historian C.L.R. James (1901-89). The role of culture and language in social movements is a recurring theme that is probably of particular interest to the readers of this journal. This role is mainly discussed in reference to the work of the British Marxist historian E.P. Thompson. Thus Laurence Cox defines social movement as “class in the active sense,” as it is shaped by the experiences (inherited or shared) of a group of people who articulate the identity of their interests as between themselves and in opposition to others. Paul Blackdedge refines the Thompsonian notion of “experience” as a mediating process between reality and consciousness. Using the ideas of the philosopher Mikhail Bakhtin and the linguist Valentin Voloshinov, he provides a perspective on the relationship between consciousness and language, which avoids both economic reductionism and the idealism of the “linguistic turn” in historiography. As the discussion above illustrates, this voluminous collection covers a wide range of themes, regions and periods. In some places this tends to create a somewhat chaotic impression, but it doesn’t become dominant. This collection is definitely the best starting point for anyone interested to discover what the rich intellectual tradition of Marxism has to say about social movements, past and present. Peyman Jafari International Institute of Social History
Pit Dehing, Geld in Amsterdam: Wisselbank en wisselkoersen, 1650-1725 (Hilversum: Verloren, 2012) 488 p. isbn 978-90-8704-311-7 In een interview over de Nederlandse Gouden Eeuw wijst historicus Simon Schama op de instellingen uit die periode waarover de wereld in 2008 had moeten beschikken om de financiële crisis te vermijden.1Daaronder valt de Amsterdamse Wisselbank die Schama opmerkelijk noemt: het ging om een bank, opgericht in 1609, die het betalingsverkeer in de buitenlandse handel moest vergemakkelijken en waarvan de deposito’s gegarandeerd werden en waardevast waren. Het was een institutie dat vertrouwen inboezemde.
1. http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/2841615/2011/07/ 02/17de-eeuws-Holland-zo-moet-het.dhtml
Recensies » 123
Het is deze Wisselbank en haar al dan niet efficiënte rol die centraal staan in Pit Dehing’s Geld in Amsterdam: Wisselbank en wisselkoersen, 1650-1725. De Wisselbank is geen onbekende in de Nederlandse historiografie; historici als Israel, de Vries en van der Woude wezen reeds op de bijdrage van de Wisselbank aan het betalingsverkeer. De Wisselbank zou zelf echter nauwelijks impact gehad hebben op het monetair beleid of op de veranderingen in de geldhoeveelheid. Dehing’s centrale vragen gaan precies over of de Wisselbank een oplossing bood voor de monetaire problemen in zeventiende- en achttiende-eeuws Amsterdam. Een andere vraag betreft het effect de operaties van de bank hadden op de Amsterdamse wisselmarkt en -koersen. Het waren vooral kooplieden die het Amsterdamse stadsbestuur aanzetten tot de oprichting van de bank. Zij ontvingen teveel geld van slechte kwaliteit uit het buitenland voor hun goederenexporten terwijl ze zelf maar moeilijk aan contant geld van goede kwaliteit konden komen. Bovendien was het geld onstabiel – de waarde ervan fluctueerde – onder meer door devaluaties. De Wisselbank loste dat probleem op door kooplieden toe te laten geld op rekeningen te storten die uitgedrukt werden in waardevaste bankguldens. Deze bankguldens konden de kooplieden dan eenvoudig overschrijven naar andere rekeningen of afhalen in de vorm van hoogwaardige gouden en zilveren munten. Wisselbrieven moesten eveneens via de Wisselbank passeren. Als gevolg daarvan kreeg de stedelijke overheid via de Wisselbank een instrument in hadden voor een eigen muntpolitiek. Dat beleid was gericht op het stabiliseren van de waarde van het in de bank gedeponeerde geld en op een volledige liquiditeit. Het recept van de Wisselbank was niet nieuw; Amsterdam vormde de Wisselbank naar het voorbeeld van de Venetiaanse Banco della Piazza di Rialto. Het boek valt uiteen in twee delen, één over de geldhoeveelheid van de bank en een tweede deel over de Amsterdamse wisselkoersen. Nadat in het eerste hoofdstuk de historiografie, de vraagstelling, de bronnen en methodologie verduidelijkt werden, volgt dan de schets van de setting, de economische dynamiek van Amsterdam en Holland in de zeventiende en achttiende eeuw. Hoofdstuk drie doet de ontstaansgeschiedenis en organisatie van de bank uit de doeken. Cruciaal is hier de hinderpaal van de verbrokkeling van monetaire bevoegdheden over de verschillende Nederlandse bestuursechelons. De verwevenheid van de Amsterdamse politiek en economie komt mooi tot zijn recht in de studie van de carrière van de bankbeambten. Zelfs het bankgebouw zelf wordt besproken. Een sappige passage over de brand die het oude stadhuis – waar de Wisselbank oorspronkelijk gevestigd was – in de as legde incluis. Een deel van de gemunte metaalvoorraad smolt door de hevige brand in zilverklompen die moesten uitgegraven worden “als uit de Mijnen van Peru” (p. 84). Ook de materialiteit van financiële geschiedenis in overschrijfbriefjes en beeldende bronnen blijft hier niet achterwege. In het volgende hoofdstuk staan de cruciale innovaties van de Wisselbank centraal: de bankgulden en de recepis, een ontvangstbewijs van gestort geld. Vervolgens komen de rekeninghouders en hun transacties en de munt- en muntmetaalaan- en -verkopen door de bank aan bod. Die rekeninghouders waren meestal de “usual suspects” van de Amsterdamse commerciële en financiële wereld: prominente Amsterdamse kooplieden als Jan de Neufville maar ook agenten van buitenlandse staatshoofden en overheden, personeel van de voc en de wic en tot slot heel wat private kassiers. Deze laatste financiële intermediairs werden dus niet uit de markt gewipt door de Wisselbank. Dehing berekende dat de Wisselbank in de zeventiende eeuw 88 % van de tegoeden van rekeninghouders dekte met edelmetaal; een eeuw later was dat nog 80 %. Bovendien was de Wisselbank een toevluchtsoord tegen insta-
124 »
tseg — 10 [2013] 4
biele prijzen. Een laatste belangrijke vaststelling van dit hoofdstuk is de grote vraag naar edelmetaal die de voc genereerde voor haar handel in Azië, een vraag die door de Wisselbank beantwoord werd. Hoofdstuk zes behandelt het financiële risicobeheer van de bank en haar balans. Hoewel de bank in principe volledig liquide moest zijn (de totale deposito’s moesten gelijk zijn aan de hoeveelheid edelmetaal in haar kluizen), werd er toch wat “gebankierd” met edelmetaal en de winsten die de bank draaide. Ze deed dat bijvoorbeeld in leningen aan de voc en de stad Amsterdam. De bank probeerde ook grotere omzetten en dus grotere inkomsten te realiseren en dit ten voordele van haar meester, de stad Amsterdam. In het volgende hoofdstuk (en het tweede deel van het boek) staat de wisselmarkt centraal en wordt de relatie tussen de omvang van de metaalvoorraden in de Wisselbankkluizen en de evolutie van de Amsterdamse wisselkoersen bekeken. Die wisselkoersen haalde Dehing uit een grote collectie prijscouranten en wisselkoersbriefjes. De liquiditeit van de Amsterdamse markt zorgde voor een relatief lage rente wat een comparatief voordeel opleverde voor Hollandse kooplieden. De relatie tussen wisselkoersen en metaalvoorraden wordt in het achtste hoofdstuk verder uitgespit: de geldhoeveelheden van de Wisselbank veroorzaakten onrustige kortetermijnvariaties in de Amsterdamse wisselkoers. Tot slot toont het negende hoofdstuk hoe de gulden steeds belangrijker werd als internationale valuta en hoe Amsterdam zich vrij snel opwierp als centrum van een omvangrijk internationaal betalingscentrum. Geld in Amsterdam is een erg goed gedocumenteerd boek dat stevig is ingebed in de economische theorievorming, meteen zowel een sterkte als een zwakte. De tekst is soms taai en technisch waardoor niet-gespecialiseerde economisch-historici zouden kunnen afhaken. Wat helaas in de marge blijft van deze monografie over een belangrijke financiële instelling is de agency van individuen die mee vorm gaven aan de beslissingen en innovaties waartoe de Wisselbank aanleiding gaf. In hoeverre waren de commissarissen en andere figuren binnen de bank zich bewust van de effecten die ze teweeg konden brengen op de financiële markten? Hoe beoordeelden de klanten de werking van hun Wisselbank? Dat had meer uitgesproken behandeld mogen worden om het al dan niet revolutionaire karakter van de Wisselbank in de verf te zetten. Jeroen Puttevils Centrum voor Stadsgeschiedenis, Universiteit Antwerpen
M. Prak en J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel, 1000-2000. De Economische en Sociale Geschiedenis van Nederland (Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2013) 336 p. isbn 978-90-3512780. Sinds de jaren zeventig is het wetenschappelijk onderzoek over de Sociale en Economische Geschiedenis van Nederland, mede dankzij de studies van de auteurs, in een stroomversnelling geraakt. Het onderzoek genereerde tal van nieuwe inzichten, verspreid over talrijke publicaties. Het was dan ook een uitstekend idee van de auteurs die nieuwe visies te bundelen, er een synthese van te maken met toevoeging van een aantal eigen hypothesen. De auteurs zijn in hun opzet zeer goed geslaagd. Ze hebben een helder en oorspronkelijk overzicht geschetst van de sociale en economische ontwikkeling van Nederland tijdens het tweede millennium. Het boek is bovendien toegankelijk voor een ruim publiek: een niet geringe verdienste.
Recensies » 125
Als centrale hypothese wordt gesteld dat het zogenaamde Nederlandse ‘poldermodel’ van de naoorlogse periode (in feite een succesvolle variant van de hedendaagse Europese ‘overlegeconomie’) ook toepasselijk is op de gunstige ontwikkeling van de Nederlandse economie tijdens de late middeleeuwen en vroegmoderne periode, en niet minder op de Nederlandse Gouden Eeuw. De uitwerking van de hypothese met betrekking tot de eerste realisatie van het poldermodel (1350-1566) wordt voorafgegaan door een interessant overzicht van de politieke, sociale en economische evolutie van de Nederlandse gewesten tussen 1000 en 1350. Hierbij wordt de combinatie van feodaliteit en vrijheid in het gebied beneden het IJ als een origineel samenlevingsmodel getypeerd. Het legde tegelijkertijd de grondslagen voor de latere economische expansie van de regio. Die positieve evaluatie wordt uitvoerig toegelicht. De jaren 1350 tot 1566 worden dan in een tweede hoofdstuk voorgesteld als de eerste expansieve periode in de Nederlandse economische geschiedenis, waarbij de toepassing van het poldermodel als motor wordt beschouwd. Hier wordt niet alleen de overgang van een agrarisch naar een commercieel kapitalisme betekenisvol beschreven, maar wordt tegelijkertijd het belang van de staatsvorming beklemtoond en boeiend geduid. Het derde hoofdstuk behandelt de Gouden Eeuw als een nieuwe periode van indrukwekkende groei, waarbij eens te meer het poldermodel als drijvende kracht wordt gezien. De jaren van economische verstarring (1670-1740) worden in dit hoofdstuk opgenomen met het argument dat de groei van het nationaal inkomen per capita wel ernstig verzwakte maar uiteindelijk, mits vertraging, zich toch kon handhaven. Het vierde hoofdstuk bespreekt de structurele en institutionele veranderingen in de politieke, sociale en economische ontwikkeling van Nederland tussen 1770 en 1870, waarbij opnieuw de grondslagen werden gelegd voor de terugkeer naar het succesvolle poldermodel van de lange twintigste eeuw (1870-heden): voorwerp van het vijfde en laatste hoofdstuk. Zoals gezegd biedt het boek een zeer lezerswaardig overzicht van duizend jaar sociale en economische geschiedenis in Nederland, waarbij een interessante combinatie van institutionele, sociale en economische factoren de rode draad vormt. Slechts enkele bedenkingen. Er wordt in het boek regelmatig verwezen in de hoofdstukken over de middeleeuwen en nieuwe tijd naar de raakvlakken met de ontwikkeling in Vlaanderen en Brabant. Te recht. Er wordt echter, naar onze mening, te weinig benadrukt dat de ontwikkeling van de drie regio’s in feite als één origineel poldermodel van geavanceerde economie moet worden gezien. Dit model is specifiek voor de Lage Landen in tegenstelling tot het stedelijk model van geavanceerde economie in Italië. Er zijn vanzelfsprekend verschuivingen van het economisch zwaartepunt vast te stellen tijdens de betrokken periode, maar ze wijzigen niet de institutionele, sociale en economische kern van het model. Een tweede bedenking betreft de aandacht voor de positieve aspecten van het corporatisme en neo-corporatisme, respectievelijk tijdens het ancien regime en de nieuwste tijd. De koopliedengilden, de ambachtsgilden en de vakverenigingen zijn inderdaad belangrijke factoren van organisatorische vooruitgang geweest, en daarom van toenemende productiviteit. Instituties zijn echter in wezen conservatief. Flexibiliteit en snelle aanpassing van bestaande instituties aan veranderingen van de economische structuur zijn daarom niet a priori gegeven. De delocalisatie van de traditionele ‘draperie’ van Vlaanderen naar Brabant en van daaruit naar de Hollandse steden tijdens de Late Middeleeuwen zijn voor een deel daaraan toe te schrijven, zoals ook de uitwijking van de Hollandse textiel- en linnenindustrie naar de Nederlandse periferie in de
126 »
tseg — 10 [2013] 4
achttiende eeuw en het gekende naoorlogse proces van industriële delocalisatie. Deze ‘ingebouwde’ negatieve aspecten van het corporatisme en neo-corporatisme worden onvoldoende in het licht gesteld als verklarende factoren. Een analoge bedenking betreft de overgang van het agrarische naar het commerciële kapitalisme in Holland tijdens de Late Middeleeuwen, en later van het commerciële naar het financiële kapitalisme. In zake de eerste overgang wordt te weinig gewezen op de Europese context er van. De crisis van de Europese transcontinentale handel over land tijdens de veertiende en eerste helft van de vijftiende eeuw begunstigde een ‘maritimisering’ van de internationale handel, waarvan Holland en Zeeland (over die laatste regio wordt jammer genoeg te weinig gesproken) met hun belangrijke handelsvloot extra profiteerden. Die troef werd nog versterkt wanneer de directe zeeweg naar Indië en de ontdekking van Amerika de opbloei van een Atlantische economie en een economische verzwakking van het Middellandse Zeegebied met zich meebrachten. Voor wat betreft de overgang van het commerciële naar het financiële kapitalisme in Holland, en meer bepaald te Amsterdam, had de factor ‘rentabiliteit’ meer aandacht moeten krijgen. Commerciële en industriële know how was relatief gemakkelijk over te nemen, waardoor een delocalisering van die activiteiten in de hand werd gewerkt. Financieel-technische know how daartegenover was veel moeilijker te transfereren. Zodra de rentabiliteit van industriële en commerciële investeringen in Holland om de hogervermelde reden afnam en die van de financiële investeringen stabiel bleef of toenam was het te verwachten dat de investeringen zich naar die laatste sector zouden verplaatsen. De blijvende bloei van de Amsterdamse geld- en kapitaalmarkt tijdens de achttiende eeuw laat zich hierdoor voor een deel verklaren. Het is dan ook te betreuren dat aan deze verklaringsfactor niet wat meer aandacht wordt besteed. Het belang van de kassiers voor de ontwikkeling van het moderne deposito-, giro- en discontobankwezen wordt bij voorbeeld zo goed als niet vermeld. Ook de cruciale rol van de Amsterdamse Wisselbank voor het ontstaan van een gecentraliseerde internationale clearing en sinds 1685 voor een gecentraliseerde controle op de stabiliteit van de wisselkoersen wordt niet in de verf gezet. Nog een laatste opmerking. Als maatstaf voor het bepalen van de groei van de Nederlandse economie wordt de ontwikkeling van het per capita inkomen genomen. Dit zegt inderdaad veel over de welvaart maar niet alles. De inkomensverdeling is belangrijk, niet alleen binnen de regio, maar ook interregionaal gezien. Voorts blijft er het probleem van het welzijn. Niet minder bepalend voor de groei op langere termijn is het karakter van de investeringen: gaat het om productieve investeringen of om niet-productieve investeringen, zoals, voor wat de laatste categorie betreft, die van de Hollandse renteniers tijdens de achttiende eeuw? Deze enkele bedenkingen zijn in feite eerder marginaal. Ze doen helemaal geen afbreuk aan de grote verdiensten van het boek: een vlot geschreven tekst, een mooie synthese en originele hypothesen. Een kostbare en belangrijke aanwinst voor de institutionele, sociale en economische geschiedenis van Nederland van 1000 tot heden. Herman Van der Wee Professor em.
Recensies » 127
Leo Balai, Geschiedenis van de Amsterdamse slavenhandel. Over de belangen van Amsterdamse regenten bij de trans-Atlantische slavenhandel (Zutphen: Walburg Pers, 2013) 192 p. isbn 978-90-5730-907-6 Dat Amsterdam aan de slavenhandel verdiend heeft, dat staat wel vast, aldus Balai. Maar de vraag hoeveel Amsterdam eraan verdiend heeft is nauwelijks te beantwoorden. Vanwege het ontbreken van cruciale bronnen is het ondoenlijk om een “verantwoorde verlies- en winstrekening” op te stellen (p. 91). Daar zit Balai niet zo mee. Belangrijker voor hem is dat ook deze donkere kant van de geschiedenis van Amsterdam niet vergeten noch verzwegen wordt. En zeker niet in het jaar dat Amsterdam 400 jaar grachtengordel viert, die enkele jaren geleden op de unesco werelderfgoedlijst is geplaatst. Want het is diezelfde grachtengordel waar de welvarende individuen en families die belangen hadden in of aanjagers waren van de slavenhandel en plantageslavernij, als koopman, bankier, financier en/of regent, hun imposante panden lieten bouwen en bewoonden. 2013 is ook het jaar waarin 150 jaar afschaffing van de slavernij herdacht wordt (1863) en in het kielzog hiervan de herdenking van de slachtoffers van de trans-Atlantische slavenhandel en slavernij. De verantwoordelijken voor deze misdaden tegen de menselijkheid, onder wie de Amsterdamse grachtengordelbewoners, waren, zo meent Balai, degenen die een – voortijdig – einde hádden kunnen maken aan dit onrecht Afrikanen aangedaan. Uit hebzucht en winstbejag hebben ze dat niet gedaan. Hen ter verantwoording roepen kan niet meer en zou uiteraard zinloos zijn. Het enige zinvolle is alle historische aspecten van Amsterdams rijkdom en pracht en praal voor het voetlicht te blijven halen en ervoor te zorgen dat ook de ‘zwarte bladzij’ in het collectieve geheugen geprent wordt als onlosmakelijk onderdeel van die geschiedenis (p. 145). Hoe is Amsterdam verzeild geraakt in de slavenhandel en slavernij? Balai wijst daar een aantal ontwikkelingen voor aan. Hij begint met een korte weergave van de komst van Afrikaanse slaven in Europa, waarbij Portugal in de vijftiende eeuw het voortouw neemt. Vervolgens beschrijft hij de verspreiding van de Portugese praktijken over andere Europese landen en (hoofd)steden om tenslotte begin zeventiende eeuw in Amsterdam te belanden. Balai verbindt de eerste aanwezigheid van Afrikaanse slaven in Amsterdam met de komst van rijke Sefardische joden vanaf eind zestiende eeuw. De oprichting van de West-Indische Compagnie in 1621, waarin Amsterdam een belangrijke rol speelde, betekende het begin van koloniale expansie, van landbouwkolonisatie en van een arbeidssysteem gebaseerd op – Afrikaanse – slavernij. Een tweede institutie van belang was de in 1683 opgerichte (Geoctroyeerde) Sociëteit van Suriname, waarin Amsterdam participeerde. Beide organisaties investeerden in de trans-Atlantische driehoekshandel en in plantages in de West-Indische koloniën. Amsterdamse bewindhebbers en directeuren van de wic en de Sociëteit van Suriname waren afkomstig uit kringen van stadsbestuurders en toonaangevende zakenlieden. Hun imperium werd in de zeventiende en achttiende eeuw geconsolideerd langs familielijnen en zakelijk ingegeven huwelijken. Balai somt zo’n 141 grachtengordelbewoners op, inclusief hun functie(s), hun echtgenotes en – indien bekend – hun nagelaten vermogen (pp. 109-133). De adressen zijn weergegeven in een plattegrond van het Amsterdamse centrum (p. 3). Heel kort zoomt Balai nog in op het in de achttiende eeuw vigerende negotiatiesysteem, het toenemende absenteïsme en het verval van plantages, de afwijzende houding van belanghebbende Amsterdammers in het afschaffingsdebat in de negentiende eeuw, om te besluiten met 1863. Een overzicht van ‘enkele Amsterdamse
128 »
tseg — 10 [2013] 4
eigenaren/aandeelhouders van Surinaamse plantages’ (onduidelijk is waarom deze ‘enkele’ gekozen zijn) en de bedragen van de aan hen uitgekeerde schadeloosstellingen besluiten het geheel (p. 141). Weliswaar is in Bijlage 3 een alfabetische lijst met 187 ‘Amsterdamse particuliere eigenaren en negotiaties’ in 1863 opgenomen, maar hier ontbreken de aantallen slaven en de daarmee samenhangende uitkeringen. De bijlage is gebaseerd op de database(s) ‘Emancipatie 1863’ op de website van het Nationaal Archief (http://www.gahetna.nl/collectie/index/nt00341). Bij raadpleging levert het aantal Amsterdamse slaveneigenaren een totaal van 203 op en niet 187. Ra, ra, waar zijn die 16 eigenaren gebleven? Op basis van ‘The Atlantic Slave Trade Database’ (www.slavevoyages.org) van David Eltis e.a. heeft Balai zowel de door de eerste wic (1621-1674) uitgerede schepen, als die vanaf 1674 door de Kamer Amsterdam van de tweede wic (1674-1792/3) gereconstrueerd (Bijlages 1 en 2). In het eerste geval komt hij tot een totaal van 399 slavenreizen, met een totaal van 122.123 ingescheepte Afrikanen, van wie er 99.536 levend in de Amerika’s aankomen; een sterfecijfer dus van 18,5%. In het tweede geval betreft het 136 slavenreizen met een totaal van 70.890 ingescheepte Afrikanen, van wie 60.506 personen de overtocht overleven. Een sterftecijfer van ruim 14.5%. Alleen in Bijlage 2 komen we iets te weten over het Amsterdamse aandeel. Immers, Bijlage 1 gaat zo te zien uit van de activiteiten van álle kamers van de eerste wic. Een optelling of een vergelijking is hier niet mogelijk. Wat Balai niet doet, helaas, is deze cijfers afzetten tegen de totalen die door economisch historici berekend zijn voor de gehele Republiek en die kort geleden nog bijgesteld en becommentarieerd zijn (zie bijvoorbeeld Matthias van Rossum en Karwan Fatah-Black, ‘Wat is winst? De economische impact van de Nederlandse transAtlantische slavenhandel.’ tseg, 9 (1) 2012: 3-29.). Zover na te gaan heeft Balai geen rekening gehouden met de slavenreizen die buiten de wic om uitgereed werden noch met die binnen het Caraïbbisch gebied (zo ontbreken bijvoorbeeld Ruud Paesie, Lorrendrayen op Africa (2008) en Wim Klooster, Illicit Riches (1998) in de literatuurlijst). Ook hier zou men een Amsterdams belang kunnen vermoeden. Wat Balai ook niet doet is een verband, hoe tentatief dan ook, proberen te leggen tussen de cijfers van die scheepsbewegingen en de gegevens over de 141 ‘Amsterdamse regenten’ die hij presenteert, behalve daar waar hij een wic- en/of Sociëteit van Suriname-functie heeft achterhaald. Eveneens is het verband niet duidelijk tussen die 141 zeventiende- en achttiende-eeuwse grachtengordelbewoners en de eigenaren die in 1863 gecompenseerd worden. Een vergelijking tussen de door Balai opgenomen plattegrond van Amsterdam met deze 141 adressen en die met gecompenseerde slaveneigenaren in 1863 (in: Dienke Hondius e.a. (samenst.), Atlasje van het slavernijverleden/Concise Atlas of Dutch slavery, Amsterdam, 2013) laat een interessante verschuiving zien in geografische spreiding in het centrum van Amsterdam. Geschiedenis van de Amsterdamse slavenhandel is uiterst fraai geïllustreerd en vormgegeven. En het is betaalbaar. Voor een breder publiek zal dit waarschijnlijk de eerste kennismaking zijn met het onderwerp. Dit jubeljaar waarin 400 jaar grachtengordel en 150 jaar afschaffing van de slavernij zij aan zij gaan is het juiste moment om het onder de aandacht van dat bredere publiek te brengen, opdat het een terechte plaats in het collectieve geheugen krijgt. Laten we het moment vasthouden en de vragen die dit boek opwerpt proberen te beantwoorden. Balai heeft een voorzet gegeven. Angelie Sens Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Recensies » 129
Henk den Heijer, Geschiedenis van de wic. Opkomst, bloei en ondergang, 4e herziene druk (Zutphen: Walburg Pers, 2013) 208 p. isbn 978-90-5730-891-8 Henk den Heijer is een toonaangevend maritiem historicus en deze vierde herziene druk van de geschiedenis van de wic maakt nog weer eens duidelijk waarom. Dit is een boek dat zowel geschikt is voor het grote publiek met een belangstelling voor vaderlandse en Atlantische geschiedenis, als ook voor collega historici die zich willen verdiepen in de wic als instituut of de vroegmoderne Atlantische handel in brede zin. In een meeslepend betoog wordt de lezer in krap 200 pagina’s door het roerige 171-jarige bestaan van de West-Indische Compagnie geloodst zonder een moment te vervelen. Na de slotbeschouwing blijft bovendien het gevoel hangen dat je veel meer te weten bent gekomen over de economische en politieke verhoudingen in de 16e en 17e eeuwse Republiek, dan alleen datgene wat betrekking heeft op de compagnie. Het boek is bovendien schitterend geïllustreerd met historische kaarten, gravures, tekeningen en schilderijen en overzichtelijke tabellen en grafieken, die met name de financiële ontwikkeling van de wic in kaart brengen. Het is mede om die reden niet alleen een boek om te lezen, maar ook om te bezitten. Het boek is chronologisch-thematisch opgezet en valt uiteen in twee delen. Het eerste deel stelt de drie kernactiviteiten van de Eerste wic (1621-1674) centraal: de kaapvaart, de handel en de kolonisatie van eilanden en kustregio’s in het Atlantisch gebied. Het tweede deel spitst zich toe op de doorstart van de failliete wic in de Tweede wic (1674-1791) en de geleidelijke verandering in de activiteiten en de organisatiestructuur van de compagnie. Na het aflopen van de oorlogen met Spanje en Portugal werd de kaapvaart afgezworen en kreeg de handel op en het beheer van de koloniën een grotere rol. Na het opgeven van haar laatste monopolie op de slavenhandel op Guyana in 1738 veranderde de wic tenslotte in een beheersorganisatie die, op basis van staatssubsidies in sterk afgeslankte vorm, de belangrijkste forten en factorijen op de kusten van West-Afrika, Guyana en in het Caraïbische gebied overeind probeerde te houden. Het sterkste punt van het boek is dat haarfijn wordt uitgelegd hoe de verschillende belangentegenstellingen in de Republiek het mandaat van de wic als handelsmonopolist vormgaven. Waar veel werken over Atlantische geschiedenis zich concentreren op de botsingen tussen veronderstelde ‘nationale’ belangen, laat den Heijer zien hoe sterk de kamers van de wic van mening konden verschillen over de te volgen koers; waarom de Friezen zich onmogelijk maakten bij de anderen, en waarom de Zeeuwen en de Amsterdammers op enig moment niet meer samen door een deur konden. Het onderliggende probleem was niet eens zozeer financieel van aard, – wie draaide erop voor de schulden van de armlastige compagnie? – maar betrof vooral de continue spanning tussen de vrijhandelsbelangen van particuliere kooplieden, kapers, lorrendraaiers en plantage-eigenaren en het octrooi van de wic dat door de Staten-Generaal werd afgegeven. Dat de monopolies van de wic voortdurend onder druk stonden, omzeild werden en inzet waren van diverse oorlogen met buitenlandse partijen verggrootte de politieke complexiteit. Zo waren lang niet alle betrokken bij de Atlantische handel blij met het vooruitzicht van vredesonderhandelingen met de Spanjaarden en Portugezen, bijvoorbeeld uit vrees voor het inzakken van de markt voor kaapvaarders of voor de uitbreiding van staatsmonopolies op diverse handelsgebieden. Een ander punt dat den Heijer scherp neerzet is hoe de keuze voor het grote kolonisatieproject in Brazilië de wic op lange termijn de das om deed.
130 »
tseg — 10 [2013] 4
Laat mij, omdat boeken altijd voor verbetering vatbaar zijn en ik mijn taak als kritische lezer niet door mijn enthousiasme volledig mag veronachtzamen, nog een paar noten kraken. Ten eerste mist de lezer met een historisch wetenschappelijke achtergrond een overzicht van de wijze waarop de inzichten in de geschiedenis van de wic zich hebben ontwikkeld in de laatste jaren. Dat was immers het belangrijkste motief om deze vierde herziene druk uit te brengen? Hier had het voorwoord best wat duidelijker over mogen zijn. Een andere vraag waar ik als lezer mee blijf zitten is waarom de Staten-Generaal zo lang bleef vasthouden aan de wic terwijl er in de ons omringende landen veel eerder is afgestapt van vergelijkbare compagnieën zoals de Engelse Royal African Company (1660-1698), die ook bezweek onder de druk van particuliere handelsbedrijven. Ik begrijp uit de slotbeschouwing dat de decentrale bestuursstructuur van de Republiek een deel van het antwoord vormt, maar hoe dat precies zat blijft onduidelijk. Tot slot een duivels dilemma. Het boek is, begrijpelijkerwijs, in het Nederlands geschreven en heeft een onmiskenbaar ‘vaderlandse’ afzetmarkt. Maar een Engelse versie zou het toegankelijk maken voor een veel groter publiek van Atlantisch historici. Een en ander laat onverlet dat dit boek een ‘must-read’ is voor eenieder die zich wil verdiepen in de wic. Een schoolvoorbeeld bovendien van populariserende wetenschap in de positieve zin des woords. Ewout Frankema Wageningen University
Corrie van Eijl, Tussenland. Illegaal in Nederland, 1945-2000. (Hilversum: Verloren, 2012) 244 p. isbn 978-90-8704-303-2. De aanpak van illegale migratie in Nederland bevindt zich momenteel op een cruciaal punt: Het wetsvoorstel strafbaarstelling illegaliteit wacht op invoering. Hiermee komt illegaal verblijf van een meerderjarige migrant als overtreding te boek te staan die gestraft kan worden met een hechtenis van ten hoogste 4 maanden of een geldboete van ten hoogste €39002. In de literatuur over crimmigratie, de versmelting van strafrecht en migratiebeleid, wordt strafbaarstelling gezien als de meest vergaande stap die mogelijk is (Stumpf 2006) omdat deze strafrechtelijke sancties stelt op onrechtmatig verblijf. Tegen het wetsvoorstel is het nodige ingebracht, onder andere door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en verschillende adviescolleges. Ook een groot aantal organisaties uit het maatschappelijk middenveld tekende bezwaar aan via een online petitie3. Voorstanders zijn er ook. Volgens een recente peiling is meer dan de helft van de Nederlanders voor de strafbaarstelling4. Er spelen echter ook tegenstrijdigheden een rol in de publieke opinie. Zo is er veel steun voor een harde aanpak zolang deze abstract is, maar die houding kan snel omslaan als het gaat over persoonlijke gevallen. 2. TK 2012-2013, 33 512 nr2. 3. Zie http://www.geenstrafbaarstelling.nl/nl/petition/ondergetekenden, laatst geraadpleegd augustus 2013. 4. Zie http://www.elsevier.nl/Politiek/nieuws/2013/5/Meeste-Nederlanders-voor-strafbaarstelling-illegaliteit-1247753W/ laatst geraadpleegd augustus 2013.
Recensies » 131
Evenzeer is het overheidsbeleid doordrenkt van tegenstrijdigheden. De overheid probeert te laten zien in control te zijn, terwijl in de praktijk aanhoudend wordt geschipperd en doorgemodderd. Dat dit proces van muddling through bepaald niet nieuw is wordt overtuigend gedocumenteerd in het boek Tussenland dat zich concentreert op parlementaire en publieke debatten en de totstandkoming van beleid. De studie is gebaseerd op een gedetailleerde bestudering van bronnen zoals het archief van de Immigratie en Naturalisatie Dienst, het archief van de Koninklijke Marechaussee, parlementaire archieven, digitale krantenarchieven en knipselkranten. Centraal staat de vraag hoe en door wie scheidslijnen worden aangebracht als het gaat om legaal verblijf. Het boek is deels chronologisch, deels thematisch opgebouwd. Het gaat meer specifiek in op de aanpak van Chinezen en Surinamers, zigeuners en uitgeprocedeerde asielzoekers. In de voorliggende studie creëert Van Eijl, mede om niet te dicht aan te kruipen tegen beleidscategorieën, de metafoor van Tussenland, waar ook de titel van het boek aan is ontleend. Hiermee laat ze zien welke groepen en individuen in bepaalde tijden naar Tussenland worden verbannen en welke niet. Ook geeft ze aan hoe Tussenland soms dichter en soms dunner bevolkt wordt. De studie bespreekt de periode 1945-1960 met vragen rondom Duitsers die men liever zag gaan dan komen en migranten uit Oost Europa en voormalig Indië. De periode 1960-1975 gaat over de werving en komst van gastarbeiders die, zoals bekend, niet allemaal terugkeerden. De periode 1975-1985 stipt vragen aan rondom semilegale arbeidsmigranten. Daarna komt de periode tot aan 2000 aan de orde met de asielproblematiek en een beleidsmatige mengeling van gedogen, regulariseren, maar tegelijkertijd een continue aanscherping en verfijning van het beleid tegenover ongewenste nieuwkomers. Opvallend in het betoog is hoe politiek relevant het thema illegaliteit in de jaren zeventig was. Er was volop debat over regularisaties en bijvoorbeeld kerkasiel en dat debat ging ook gepaard met demonstraties en openlijke botsingen. Vergeleken daarbij zijn de online protesten van vandaag uitgesproken mat. Vooral in het deel over Chinezen die in de jaren zestig pionierden met het openen van buitenlandse restaurants in Nederland valt voorts op hoe negatief zij door de overheid werden behandeld. De overheid associeerde Chinezen met criminele activiteiten en spionage, en bovendien vond men al snel dat er wel genoeg Chinese eethuisjes waren. Chinese koks kregen dan ook slechts met zeer veel moeite een werkvergunning op grond van beleid dat we nu als openlijk discriminerend zouden betitelen en dit leidde tot schrijnende taferelen. Het zet ook de latere verontwaardiging over illegale praktijken in Chinese kring in een ander daglicht. Daarnaast valt het onomwonden taalgebruik in beleidsdebatten en politiek op. Hoewel van Eijl haar betoog geserreerd brengt en niet uit is op sensationele citaten, is de geciteerde beleidstaal toch soms opzienbarend. Het officiële discours is in de loop der tijd evident neutraler geworden, wat overigens wel de vraag oproept of het selectieve element daarmee verdwenen is. Ook laat de studie zien hoe steeds meer beleidsactoren betrokken raken bij migratiecontrole en hoe zij onderling onderhandelen en elkaar soms tegenwerken. Tot slot is te zien hoezeer het beleidsdiscours, maar opmerkelijk genoeg ook deze studie, eenzijdig is gericht op mannen. Aan het einde van het boek memoreert de auteur kort dat vrouwen vaak als prostituee en als slachtoffer van vrouwenhandel worden geportretteerd, maar de aanpak van prostitutie door illegaal verblijvende vrouwen in de bestudeerde periode blijft buiten beeld.
132 »
tseg — 10 [2013] 4
Van Eijl werkt de gekozen casussen mooi uit, maar biedt minder duiding. Met verwijzing naar Foucault’s disciplinering benadrukt ze dat beleid ten aanzien van illegaal verblijvende migranten nooit bedoeld is om sluitend uit te voeren. Deze algemene en bekende constatering kan echter de selectieve keuzes binnen het beleid, waar de studie om draait, niet verklaren. Een interessante vraag zou zijn in hoeverre een grens ligt bij het (vermeend) veroorzaken van overlast en criminaliteit. Soms is dat overduidelijk zo, maar vaak ook zijn beleidskeuzen door de tijd heen verweven met pragmatisme, waarbij de (on)uitzetbaarheid een belangrijk argument is. Dit blijkt echter in de besproken casussen twee kanten uit te kunnen werken. Het is jammer dat de auteur niet de kans heeft genomen om meer systematisch in een overkoepelende analyse na te gaan waardoor de scheidslijnen werden bepaald. Daarmee had deze rijke historische studie ook nog een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de meer recente literatuur over migratiebeleid en criminalisering, in plaats van in discussie te gaan met de inmiddels toch wat gedateerde studies over de kloof tussen formeel beleid en uitkomsten en uitvoering. In dit opzicht is het ook teleurstellend, hoewel misschien begrijpelijk, dat een studie die gaat over illegalisering stopt bij het jaar 2000. De reden dat Europa toen meer invloed kreeg is op zichzelf niet zo’n sterke onderbouwing. Dat neemt namelijk niet weg dat de Nederlandse overheid nog steeds allerlei eigen keuzes maakt in beleid en uitvoering. Deze kritische noten, die deels de blik van een sociaal wetenschapper verraden, doen niets af aan het feit dat dit een rijk gedocumenteerd, en onmisbaar historisch naslagwerk is voor wie inzicht wil krijgen in de ontwikkeling van immigratiebeleid in Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw. Een boek ook dat tot bescheidenheid maant bij de verwachtingen ten aanzien van dergelijk beleid, dat keer op keer als sluitstuk wordt gepresenteerd, zoals nu ook weer te zien is bij de op handen zijnde strafbaarstelling. Joanne van der Leun Universiteit Leiden
Lucas G.C.M. van Dijck, Van vroomheid naar vriendschap. Biografie van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap te ’s-Hertogenbosch, 1318-2012 (Zutphen: Walburg Pers, 2012), 880 p. isbn 978-90-5730-834-5. Prosopografisch onderzoek is in de aard vaak bijzonder tijdrovend, en de methode wordt dan ook minder vaak gebruikt dan men wel zou willen. Dat is jammer, want de prosopografische methode heeft diepgravende en hoogst inzichtelijke werken opgeleverd die na soms meer dan een eeuw nog altijd onmisbaar zijn. Bijvoorbeeld De Vroedschap van Amsterdam van Johan E. Elias, nog altijd de vraagbaak bij uitstek als het gaat om het patriciaat van vroegmodern Amsterdam. Prosopografische bestanden behouden bovendien vaak hun waarde, ook lang nadat de oorspronkelijke onderzoeker ermee is opgehouden. Men kan, mits de bijeengegaarde gegevens voldoende informatief is, altijd weer naar het bestand terugkeren om er nieuwe vragen op los te laten. Het samenstellen van zo’n bestand kan echter een monnikenwerk zijn, en dat verklaart waarom er vrij weinig aan wordt gedaan vandaag de dag, waarin projecten een beperkte tijdsduur en onderwerpen soms een hoge omloopsnelheid hebben. Gelukkig
Recensies » 133
zijn er nog wel onafhankelijke onderzoekers – zeldzaam genoeg helaas – die zich daarvan niets aantrekken en grote verzamelingen gegevens aanleggen, zoals Bas Dudok van Heel doet voor de vroegmoderne Amsterdamse elite, en Lucas van Dijck voor de middeleeuwse en vroegmoderne geschiedenis van ’s-Hertogenbosch. Van Dijck, een groot kenner van het Bossche verleden en onder andere schrijver van een boek over de herkomst en familie van de schilder Jeroen Bosch, is veertig jaar geleden gepromoveerd op de geschiedenis van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, in 1318 al actief in ‘s-Hertogenbosch als een broederschap in het bijzonder gericht op de verering van Maria. In de afgelopen decennia heeft hij een grote hoeveelheid gegevens vergaard met betrekking tot onder andere de leden van de broederschap. De religieus georiënteerde broederschap, die daarnaast ook veel deed aan liefdadigheid, was aanvankelijk in het lidmaatschap beperkt tot geestelijken, met een variërend ledenaantal. Daarnaast waren er leken lid als zogenaamde ‘zwanenbroeders’, waar Willem de Zwijger er één van was. De Mariadevotie van de broederschap straalde ver buiten de stadsgrenzen uit, en tal van mensen met banden met Den Bosch waren er zogenaamd buitenlid van. Zij deelden in de aflaten die de broederschap ontving van de Paus en ontvingen jaarlijks een gewijde kaars. Weliswaar daalde de belangstelling na 1520 dramatisch, maar in totaal bedroeg het aantal buitenleden toch het indrukwekkende aantal van bijna 40.000 personen – een doorzoekbaar bestand van deze buitenleden is beschikbaar op de website van het Bossche stadsarchief. Toen ’s-Hertogenbosch in 1629 werd veroverd door de troepen van de Republiek leken de dagen van de broederschap geteld, maar het ontwikkelde zich tot een plaats waar de katholieke en protestantse elites van de stad elkaar konden ontmoeten. Sinds 1642 telt de broederschap 36 leden, waarvan 18 protestantse en 18 katholieke leden, veelal afkomstig uit adel en patriciaat. De broederschap bleef ook na de vroegmoderne tijd bestaan, en heeft nog steeds een eigen gebouw in de stad, een goed bijgehouden archief en houdt zich onder andere bezig met liefdadigheid. Zwanenbroeders zijn er ook nog, maar tegenwoordig zijn dat alleen nog maar leden van het Koninklijk Huis, waaronder koning Willem-Alexander. Van Dijck heeft alle broeders en aspirant-broeders vanaf 1318 geïdentificeerd en gegevens verzameld over hun maatschappelijke, politieke en religieuze functies. Daarnaast geeft hij, waar mogelijk en relevant, geboorteplaats, geboortedatum, namen van de ouders, studies, loopbaan, functies, overlijdensplaats en sterfdatum, het jaar van intrede in de broederschap, de loopbaan daarbinnen, requiemdiensten, en eventuele legaten aan de broederschap. Van Dijck heeft ervan af gezien om de ontwikkelingen van het lidmaatschap van de broederschap te duiden in een inleiding, zoals Elias deed, maar daar mag wellicht ook zijn proefschrift toe dienen. Al bladerend door het boek valt al gauw op hoe de nadruk in de vroegmoderne tijd op de geestelijke en wereldlijke gezagsdragers van ‘s-Hertogenbosch heeft gelegen, terwijl na 1629 de nadruk verschoof naar enerzijds protestantse adellijke geslachten die soms generaties lang het lidmaatschap doorgaven, en anderzijds aanzienlijke katholieke families die hetzelfde deden. Sommigen van deze geslachten hebben sterke Bossche banden, zoals de bankiersfamilie Van Lanschot, waarvan sinds 1833 tal van leden broeder zijn. Het boek ontbeert een index, vermoedelijk omdat het met zoveel namen bijna ondoenlijk zou zijn om een index te maken, maar de uitgever heeft op cd-rom een pdf van het boek heeft meegeleverd waarin men makkelijk kan zoeken. Jammer is wel dat lijsten van de opeenvolgende broeders ontbreken, die moet men zelf maken, en de auteur heeft geen poging gedaan om zijn informatie ook tabellarisch weer te geven.
134 »
tseg — 10 [2013] 4
Maar deze puntjes van kritiek vallen in het niet bij de weelde aan gegevens die Van Dijck met zijn werk ter beschikking heeft gesteld aan onderzoekers geïnteresseerd in de geschiedenis van elites in het algemeen en van die van ‘s-Hertogenbosch in het bijzonder. Zijn rijk geïllustreerde magnum opus is zonder meer een monumentale mijlpaal in het onderzoek naar stedelijke elites. Henk Looijesteijn Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Gerard van Gurp, Reformatie in Brabant: Protestanten en katholieken in de Meierij van ’s-Hertogenbosch, 1523-1634 (Hilversum: Verloren, 2013) 272p. isbn 978-908704-356-8 Weinig mensen zullen bij Brabant, laat staan de Meierij van ’s-Hertogenbosch, denken aan calvinisme en gereformeerden. Toch is deze bij uitstek ‘roomse’ streek ooit stevig in de ban geweest van de Reformatie. Het is aan Gerard van Gurp te danken dat dit nagenoeg vergeten verleden in een levendig geschreven verhaal aan de vergetelheid is ontrukt. Hoewel de overgeleverde bronnen schaars zijn, weet hij op overtuigende wijze te reconstrueren hoe reformatorische denkbeelden aanvankelijk brede weerklank vonden in met name Den Bosch en Eindhoven en hoe repressie en oorlogsgeweld vervolgens leidden tot een massale (en definitieve) uittocht van aanhangers van de nieuwe leer. In combinatie met de inzet van een gezuiverde en nieuw bewerktuigde rooms-katholieke kerk (doorgaans aangeduid als de contrareformatie) zorgden deze ontwikkelingen ervoor dat dit gedeelte ‘beneden de grote rivieren’ in de eeuwen daarna grotendeels katholiek is gebleven. Van Gurp baseert zich vrijwel volledig op gedrukte bronnen en literatuur. In die zin zit de waarde van zijn boek veeleer in de synthese, dan in het presenteren van nieuwe informatie of inzichten. Zijn eerdere studies over de demografie van dit gebied weet hij daarbij uitstekend in te passen en aan te vullen met informatie afkomstig uit een nog maar relatief kort beschikbare bronnenuitgave van de gereformeerde vluchtelingengemeenten aan de Neder-Rijn (Wezel, Gogh, Gennip). Daaruit blijkt dat Brabantse vluchtelingen in groten getale hun toevlucht hebben gezocht in juist dit gebied. Als verklaring daarvoor voert de auteur sociaal-economische redenen aan: de keuze voor het vluchtelingenoord primair beroepsgebonden zijn omdat zij met hun ambacht of nering hier beter uit de voeten konden dan in andere vluchtelingenoorden, zoals Emden en de Engelse gemeenten. Deze constatering laat zien dat religieuze keuzes – waarop in oudere studies altijd de nadruk lag – ook altijd gepaard gingen met rationele keuzes op andere terreinen. Op detailniveau valt wel het een en ander op te merken op deze studie. Zo is veel contextinformatie overbodige handboekkennis. Bovendien gebruikt de auteur soms niet-reformatorische terminologie, zoals ‘zich als lid van de kerk aanmelden’ of neemt hij typeringen uit de brontekst zonder kanttekening over, zoals ‘de lutherse sekte’. Bovendien is het jammer dat het boek feitelijk een Unvollendete is gebleven. De motieven om de studie in tijd te begrenzen tot 1634 zijn flinterdun. Hij mist daardoor het belang en de uitkomst van de zogeheten retorsiestrijd, waarbij katholieken en gereformeerden elkaar over en weer het leven zuur maakten. De Grote Kerkelijke Vergadering van ’s-Hertogenbosch van 1648 zou veel logischer zijn geweest. Met deze
Recensies » 135
landelijke gereformeerde kerkvergadering – de eerste en eeuwenlang laatste na de beroemde Synode van Dordrecht (1618-1619) – moest de Meierij na de Vrede van Munster eindelijk in gereformeerd vaarwater brengen. De eclatante mislukking van haar inspanningen tonen overtuigend aan dat het daarvoor inmiddels veel te laat was. Paul H.A.M. Abels kerkhistoricus