110 jaar na de feiten...!
Toon Esch “In den recordtijd van veertien dagen”
3 tot 22 februari dat jaar geen enkele zakelijke brief verstuurd heeft.” 3 Van de Reijt trekt echter een voorbarige conclusie. Dat De Ridder helemaal in beslag werd genomen door het persklaar maken van alles wat hij dacht nodig te hebben voor de voorlezing van 2 maart en de eventuele publicatie later, wekt geen verbazing. Eén blik op het handschrift (M1 in de lijst van de wetenschappelijke editie) 4 volstaat om te twijfelen aan wat sommigen, zoals Ida De Ridder, hebben beweerd - dat Elsschot ‘alles kant en klaar in zijn geest, zijn geheugen’ had en dat hij alles maar had neer te pennen als het ogenblik van de geboorte was aangebroken. 5 Op elke pagina zijn er doorhalingen en verplaatsingen te bespeuren. Hier en daar werden op een later tijdstip in de marge of op de keerzijde van het vel passages aan het geheel toegevoegd - de aanstelling van de agen-
Op 16 februari 1933 liet Alfons De Ridder Jan Greshoff weten dat hij een nieuw boek had geschreven ‘en wel in den recordtijd van veertien dagen’. 1 De geloofwaardigheid van die mededeling heeft niemand ooit in twijfel getrokken, ook Vic van de Reijt niet, al ging hij in De Parelduiker (2001) nog van de veronderstelling uit dat Elsschot al sinds de dood van zijn moeder in 1926 ‘zwanger (was) van het boek’ 2 Ook in zijn biografie, Elsschot / Leven en werken van Alfons De Ridder, die in februari 2011 bij AtheneumPolak & Van Gennep Amsterdam verscheen, is er geen schaduw van twijfel te bekennen, integendeel, in het archief met de zakelijke correspondentie van De Ridder vond hij het ultieme bewijs van zijn gelijk: “Begin februari {1933} begon hij {Elsschot} te werken aan een nieuw boek, Kaas, wat hem helemaal in beslag nam. Het beste bewijs daarvoor is dat De Ridder van
92
ten bijvoorbeeld (XIV) 6 Dat Elsschot dat op veertien dagen heeft klaargespeeld, behoort technisch tot de mogelijkheden, maar dan heeft hij hard gewerkt. Maar op 16 februari moest hij volgens zijn zeggen nog aan de eindversie beginnen. Dat karwei omschrijft hij ietwat bagatelliserend als ‘nog wat polijsten en dan overtypen’. 7 Wanneer wij echter het handschrift naast de eindversie leggen, wordt pas duidelijk wat hij daarmee heeft bedoeld. De omvang van het handschrift breidde hij met bijna één tiende uit. Dat was niet zomaar hier en daar een woord veranderen of bijvoegen. In zinnen werden zinsdelen ingelast, aan zinnen werden nieuwe zinnen toegevoegd, soms nieuwe alinea’s, soms reeksen alinea’s en dat in verschillende hoofdstukken. Eén keer schrijft hij zelfs een heel nieuw hoofdstuk (thans XXI). Hij bedenkt onder meer vijf totaal nieuwe bijfiguren: Van der Zijpen (XVIII en XXII), Boorman (XVI), René Viaene (WWI), Laarmans’ jongste zwager (XIV) en de fijn geklede heer die van Laarmans’ gezicht profiteert om er iets op te vermenigvuldigen (V). 8 Dat werk op zich moet van de auteur een totale herziening hebben gevergd van alles wat hij al had geschreven.En dan weten we nog niet eens wanneer hij het opstel, het gedicht en de twee lijsten met Personages en Elementen heeft geschreven. Maar zelfs als we vooropstellen dat hij van 3 tot 22 februari dag en nacht heeft gewerkt, hoeven we nog niet te geloven wat Van de Reijt beweert en wat De Ridder de buitenwereld wilde doen geloven. Daar zijn drie redenen voor: 1. In de uiteindelijke versie, de versie die hij in februari 1933 uittikt en op 2 maart voorleest, heeft hij alle Franse dialogen vertaald. 9 Niet dat hij de vertaling heeft doorgevoerd, stelt ons voor een probleem, maar het blote feit dat er volgens De Ridder - en volgens Van de Reijt, die De Ridder gelooft - nog in februari 1933 Franse dialogen zouden zijn kunnen ontstaan. Dat hij ze dus de eerste weken van februari met de hand in het Frans heeft geschreven en de laatste weken van diezelfde maand bij het overtikken heeft vertaald. Al veel vroeger was het De Ridder duidelijk geworden dat Nederlandse uitgevers bezwaar konden maken tegen te veel Frans in een roman. Pieter Endt, de directeur van Wereldbibliotheek, was in september of oktober 1930 naar Antwerpen gekomen om een heruitgave van Lijmen te bepleiten. 10 Toen moet De Ridder op vraag van de uitgever mondeling beloofd hebben al het Frans, dat ook in Lijmen hier en daar aanwezig was, in het Nederlands te vertalen. Eerst deed hij nog alsof hij die belofte vergeten was, maar
na aandringen van Wereldbibliotheek kwam ze er toch, zij het een jaar later, op 25 november 1931. Als hij het handschrift begin februari 1933 geschreven zou hebben, moet De Ridder de ervaring met Wereldbibliotheek toen even vergeten zijn of onbelangrijk hebben gevonden, maar moet hij er tijdens het overtikken, een week of twee later, weer aan gedacht hebben en ze als belangrijk hebben beschouwd. Alle is mogelijk, maar niet alles is even waarschijnlijk. Het gaat weliswaar over ‘slechts’ achttien Franse zinnen, maar ze zijn niet zomaar uit de mouw geschud. De meest beroemde, ook al omdat hij het dichtst Laarmans’ Vlaamse Frans benadert, is die van Laarmans zelf, de eerste keer dat hij bij de vrienden van Van Schoonbeke zijn mond durft te openen. Omdat ze het voortdurend over buitenlandse restaurants hebben, zegt hij plots tot ieders verbazing: “ Le Jean-Bart à Dunkerque est aussi très bien”. Het liet Elsschot trouwens ook niet onverschillig voor welk publiek hij schreef, een Vlaams of een Nederlands, integendeel, gedurende heel zijn schrijversloopbaan heeft Elsschot er alles aan gedaan - en zelfs van derden hulp ingeroepen - om geen Vlaams, maar Nederlands te schrijven, met jij en jou, en Adela van Elst met kleine v, en leesbaar te zijn in heel het Nederlands taalgebied. De aanwezigheid van Franse dialogen in het manuscript van Kaas kan derhalve alleen maar verklaard worden als we ervan uitgaan dat Elsschot ze schreef toen hij nog niet wist - of er nog niet van doordrongen was - dat Nederlandse uitgevers ten behoeve van hun publiek aan een eentalig Nederlandse tekst de voorkeur gaven. Dat wil zeggen dat het handschrift M1, of althans het grootste gedeelte ervan, zou dateren van vóór september of oktober 1930. Een goede leugenaar wil geloofd worden en liegt daarom zo weinig mogelijk. Als De Ridder op 16 februari aan Greshoff meedeelt dat hij ‘de laatste jaren een paar maal geprobeerd heeft, dan is er geen reden om dat niet te geloven. Maar die mededeling kan ook vooral bedoeld geweest zijn om de gehele waarheid aan het zicht te onttrekken. Meer dan waarschijnlijk was het probeersel van de laatste jaren niets meer of niets minder dan wat hij op dat ogenblik volop bezig was over te typen en te ‘polijsten’, namelijk het handschrift. Uiteraard werd ook het handschrift niet in één trek geschreven. 11 Sommige hoofdstukken, zoals het installeren van Laarmans’ kantoor met telefoon en schrijfmachine - waarvoor het ‘kamertje boven de keuken, naast de badkamer (55) in gereedheid wordt gebracht - werden waarschijnlijk nog in 1931 geschreven,
93
het jaar dat ook De Ridder zijn kantoor op dezelfde plaats in zijn woning in de Lemméstraat inrichtte. Het hoofdstuk waarin Laarmans een agentennetwerk probeert op te zetten - thans hoofdstuk XIV - is mogelijk nog in 1932 geschreven, omdat De Ridder dat jaar iets gelijkaardigs ondernam om het reclamewerk van zijn advertentiefuik Almanak der Kroostrijke Gezinnen te kunnen organiseren. Al moet ook worden benadrukt dat De Ridder al veel langer met agenten en commissielonen had gewerkt. 12 Dat Elsschot de Franse dialogen in februari 1933 op eigen houtje vertaald heeft, betekent ook dat hij doelbewust mikte op de Nederlandse markt. Waarschijnlijk nog meer dan vroeger. Hij kon weten dat hij in Antwerpen behalve bij vrienden en enkele recensenten zo goed als onbekend was, terwijl de interesse in Nederland zienderogen groeide. 13 Begin september 1932 verneemt hij van Jan van Nijlen en Ary Delen dat Jan Greshoff, redacteur van Het Vaderland, Groot Nederland en correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant, over hem een enthousiast radiopraatje heeft gehouden. Enkele maanden later publiceert Forum, het invloedrijke nieuwe grensoverschrijdende tijdschrift waarvan Menno ter Braak zowat de hoofdredacteur was, een tiental van zijn gedichten en op 21 januari 1933 zijn Greshoff en Ter Braak zelfs naar Antwerpen gekomen, speciaal om hem te ontmoeten. De tijd was dus rijp. In februari schruift hij voor een periode van enkele weken alle zaken opzij en gaat hij voor de schrijfmachine zitten, goed wetend wat Forum en de Nederlandse markt van hem verlangen. Alle mooie Franse zinnen gaan voor de bijl, alleen journal parlé laat hij staan. Zijn charmeoffensief richting ‘Nederland’ houdt daarmee niet op: in een van zijn toevoegingen van februari 1933 laat hij zelfs een Antwerpse figuur geen Frans, maar Hollands praten. De zoon van notaris Ven der Zijpen probeert in hoofdstuk XVIII Laarmans’ vennoot te worden met het geld van zijn vader. ‘Ik denk dat er wel twee honderdduizend pop uit hem te tappen zijn.’ (101) 2. Bij het onderzoek naar de datering van het handschrift mag de vraag waarom Elsschot in het rijk van de fictie een bepaalde datum heeft veranderd, niet onbeantwoord worden gelaten. Iedereen die het handschrift aandachtig bekijkt, kan zien dat de datum die oorspronkelijk op de triktrakdoos stond (XII) , onleesbaar werd gemaakt door er in ietwat dikkere blauwachtige inkt ‘15 Februari 1933’ overheen te schrijven. 14 Het enige wat met een loep kan worden geconstateerd, is dat de naam van de maand niet ‘Februari’ was, maar een maand die met de hoofdlet-
ter M of N begon. Waarom veranderde Elsschot die datum? Waarom wilde Elsschot in februari 1933 dat de klerken van de General Marine hun ziek gewaande collega ook in februari 1933 kwamen opzoeken? Het beantwoorden van die vragen heeft uiteraard consequenties voor de datering van het handschrift zelf. Als er één ding opvalt in de brieven die Elsschot die dagen aan Greshoff en Ter Braak schrijft, dan is het zijn bekommernis de twee voor hem zo belangrijke Nederlanders te doen geloven dat het schrijven van het verhaal het logische gevolg van hun ontmoeting op 21 januari is geweest. Hij streelt daarmee hun ijdelheid. Kaas is aan hen te danken, zij hebben hem weer tot schrijven gebracht. Zij hebben hem de pijnlijke, maar noodzakelijke ‘zweepslag’ toegediend. Als een bezetene is hij gaan schrijven. Als een paard dat ‘in toom’ moest gehouden worden. Allemaal dankzij hen. Het enige spoor echter dat nog zou kunnen leiden naar de gedachte aan bedrog, was de aanwezigheid van die datum op de triktrakdoos, want die verwees - tot op vandaag nog zichtbaar - naar een andere maand dan februari. Hoe fictief die datum op de triktrakdoos ook was, De Ridder vond het blijkbaar toch veiliger hem te veranderen - en daarmee ook het hele verhaal - te verschuiven naar een datum die, op één dag na, overeenkomt met de dag waarop hij Greshoff schrijft dat zijn boek af is. Die eenvoudige ingreep was echter niet zonder risico’s. Het kaasverhaal zoals het in het handschrift staat, situeerde zich niet alleen in een bekende stad, met daarin een Franssprekende bourgeoisie, maar ook in een wijdere wereld waarvan we de weerspiegeling terugvinden in het journal parlé. Op een van die woensdagen bij Van Schoonbeke wordt smalend over Rusland gesproken, over de hongersnood die er zou heersen (IX). Maar de woensdag van toen is nu niet meer de woensdag van februari 1933. Brandend actueel - toen - waren dat andere toestanden - en bovendien toestanden die zich veel dichter bij huis afspeelden. Op 30 januari werd Hitler tot rijkskanselier benoemd. De Ridders schrijfvakantie is dan nog niet begonnen. Op 27 februari brandt de Rijksdag. Terwijl De Ridder aan de eindversie van zijn Kaas zit te werken, gebeuren er in Duitsland akelige dingen. Dingen die nu ook Laarmans meemaakt, vermits Elsschot met de nieuwe datum Laarmans gelijktijdig met De Ridder laat bestaan. Maar van die turbulente historische context is er in het journal parlé uiteraard niets te merken. Dat is ook Elsschot niet ontgaan. Dat komt in
94
hoofdstuk XVI aan het licht. Platen, de eigenaar van de grote bloeiende kaaswinkel, confronteert Laarmans met de uitzichtloosheid van zijn kaasonderneming. Verslagen blijft hij in diens wagen zitte, totdat hij moet uitstappen, omdat de lift die Platen hem heeft aangeboden, daar een einde neemt. Maar, zo bekent hij, was Platen met hem ‘naar Berlijn gereden, ik zou meegegaan zijn.’ (98) Die sinistere bekentenis staat niet in het handschrift, zij kwam bij het overtikken tot stand, in februari 1933. 15 Een ander gevolg van het verhaal is het ontstaan van een parallelle werkelijkheid. Als Kaas in november 1933 bij Van Kampen verschijnt, heeft Laarmans zijn laatste hoofdstukken nog niet geschreven. Dat ook Elsschot die parallellie heeft opgemerkt en de postdatering op de triktrakdoos niet vergeten is, blijkt uit de datering die hij in zijn volgende roman hanteert. In 1934 viel Pasen tamelijk laat op 16 april, in 1933 viel hij opvallend vroeg op 27 maart, toch wordt in Tsjip gesproken van een vroege Pasen, ofschoon kan worden uitgerekend dat het in de fictie om de Pasen van 1934 gaat. 16 Elsschot heeft met andere woorden alle gebeurtenissen rond de vrijage en het huwelijk van De Ridders dochter met een jaar verschoven, inclusief de geboorte op 23 februari 1933 van Jan Maniewki (‘Tsjip’). Blijkbaar vond hij het belangrijk dat de wederwaardigheden van Laarmans in Kaas niet samenvielen met die van Laarmans in Tsjip. 3. De manier waarop De Ridder technisch zijn tekst heeft verwerkt, is een derde reden om de veronderstelling van Van de Reijt en de vaagheden van Elsschot over de ontstaansdatum van Kaas van de hand te wijzen. De tekstverwerking van Kaas is niet anders dan hoe Elsschot zijn vorige romans heeft geschreven: eerst in het klad met pen en papier, pas daarna met de schrijfmachine voor de netversie. Een gevolg van die werkwijze is het tot stand komen van een handgeschreven werktekst die intact moest blijven tot kon worden overgegaan tot het voltooien van het werk in een getypte versie. Van ‘Kaas’ zelf en van alle aan Kaas voorafgaande titels - met uitzondering van zijn debuut - zijn de werkteksten ook echt intact bewaard gebleven. Maar na Kaas verandert hij van werkwijze. De pen blijft het instrument waarmee hij zijn eerste versies neerschrijft, maar tussentijds wordt regelmatiger de schrijfmachine ingezet. Het klad wordt in de prullenmand gegooid. Van Tsjip en de volgende werken zijn er dan ook geen integrale handgeschreven wetkteksten bewaard gebleven. Van Kaas echter wel. Een verklaring daarvoor is het feit dat De Ridder tot april 1931 niet doorlopend over een schrijfmachine
kon beschikken. De aankoop ervan werd een onderdeel van het inrichten van het eigen kantoor in de Lemméstraat. Van de Reijt heeft zelfs achterhaald dat het om een Smith Premier gaat en dat De Ridder er op 17 april zijn eerste brieven mee tikte. 17 Indien het kaasverhaal na 17 april 1931 zou geschreven zijn, zouden we niet over de integrale handgeschreven werktekst beschikken, maar zoals bij Tsjip, over enkele losse fragmenten. Toch is Elsschot na 17 april nog even blijven vasthouden aan het met de hand schrijven, want de inrichting van Laarmans’ kantoor (VIII) heeft hij - te oordelen naar aanwezige biografische details - kennelijk nog na 17 april 1931 geschreven. Ook het hoofdstuk over de aanstelling van de agenten (XIV) is een visueel verifieerbare inlassing van latere datum. Uit de drie hierboven aangehaalde en elkaar versterkende constateringen kan derhalve worden afgeleid dat wat De Ridder ‘de laatste jaren een paar maal geprobeerd’ had, als resultaat het thans nog bestaande handschrift M1 heeft opgeleverd en dat het ‘polijsten en dan overtypen’ hem meer tijd heeft gekost dan de week van 16 tot 22 februari. Wat overeind blijft van wat hij op 16 februari aankondigde, is de bewering dat hij het kaasverhaal in twee te onderscheiden fasen heeft geschreven. De twee fasen liggen echter verder uit elkaar dan wat Vic van de Reijt meent te mogen geloven. Daarvan getuigen enerzijds het handschrift M1 dat De Ridder in 1934 aan het AMVC letterenhuis schonk en anderzijds het zich nog in particuliere handen bevindende typoscript M2 dat hij in februari 1933 in de aanloop naar de voorlezing had klaargestoomd. Al de rest heeft deel uitgemaakt van de wervende show die De Ridder opvoerde om ‘Nederland’ voor zich te winnen. ❚
95
Voetnoten: 1. WEB, 98, brief 53, Aan Jan Greshoff. ‘Het boek heet Kaas’. 2. VvdR (2001), 27. 3. VvdR (2011), 213. 4. WEK, 126. 5. IDR, 69. 6. Romeinse cijfers tussen ronde haken verwijzen naar de hoofdstukken in WEK, Arabische cijfers naarde pagina. 7. WEB, 99, brief 53. Het typoscript wordt in de lijst van de wetenschappelijke editie met M2 aangeduid. 8. MDS (1999), 107 (zwager), 109 (Boorman), 110 (Van der Zijpen). De twee andere figuren werden niet gerapporteerd, ook niet in MDS (2005). 9. M2 in de lijst van de wetenschappelijke editie. Beschrijving ervan: WEK 129-130. 10. WEB, 71-87, vooral de brief van Pieter Endt van 15 april 1931, nr. 35. 11. Zo staat de eerste Franse zin van Laarmans links in de marge en is dus later dan de andere Franse zinnen ontstaan. 12. Walter De Ridder in Parijs 1921 (VvdR (2011) 141), Marcella Mangematin en Walter Mols voor het huldeboek van kardinaal Mercier in 1925 (VvdR (2011) 154). 13. Te (2007), 62. In een door de stad Antwerpen uitgegeven Letterkundig Leven te Antwerpen (1929) wordt Elsschot weliswaar met naam en pseudoniem vernoemd, maar als allerlaatste van een reeks generatiegenoten, maar dan zonder de foto, zonder commentaar, zonder de vermelding van een van zijn werken of van zijn geboortejaar - referenties die bijvoorbeeld Emmanuel de Bom, Victor de Meyere, Maurits Sabbe, Lode Baekelmans e.a. wél te beurt vallen. Deze Antwerpse uitgave werd totnogtoe in elk receptieonderzoek over het hoofd gezien. 14. De ‘ductus’ ervan lijkt mij dezelfde te zijn als waarmee op het laatste vel de datering ‘15 Februari 1933’ werd aangebracht. 15. Deze inlassing, evenals de overschrijving van de datum op de triktrak, werd door geen enkele onderzoeker gerapporteerd. Ook niet door MdS (1999) (2005) of door de bezorgers van de wetenschappelijke editie (2003). 16. MdR, 155-156. 17. VvdR (2011) 181.
Literatuur - Anoniem ‘Letterkundig Leven te Antwerpen’ Antwerpen 1929. - IDR - Ida De Ridder ‘Elsschot mijn vader’ Amsterdam, 1994. - MdR – Matthijs de Ridder ‘Aan Borms’, W.E.G.-serie 45 (2007). - MDS (1999) - Marcel De Smedt ‘Elsschots Kaas en Tsjip en het tijdschrift Forum’ in Elke Brems e.a. (red.) Van Hooger Leven tot De Vlag. Literatuuropvattingen in Vlaanderen (1920 – 1940) Leuven, 1999. - MDS (2005) - Marcel De Smedt ‘De genese van Kaas van Willem Elsschot’ in Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal en Letterkunde en Geschiedenis, Brussel 2005, LIX. - TE (2007) - Toon Esch ‘Kaas van Willem Elsschot gelezen als een redactionele roman’ in: Gierik 4, 2007. Ook in pdf www. Alumni Germaanse K.U. Leuven. - VvdR (2001) - Vic van de Reijt ‘Reinaert De Ridder of Elsschot De Vos’ in De Parelduiker 4/5, 2001. VvdR (2011) - Vic van de Reijt ‘Elsschot’ Amsterdam 2011. - WEB - Willem Elsschot, ‘Brieven’ (ed.) Vic van de Reijdt/Lidewijde Paris, Amsterdam, 1993. - WEK - Willem Elsschot, ‘Kaas’ (ed.) Peter de Bruijn, Wieneke ’t Hoen en Lily Hunter, Amsterdam 2003.
96