DANKWOORD
Bij het tot stand komen van deze scriptie heb ik beroep kunnen doen op de hulp en steun van verschillende mensen. In dit voorwoord wil ik hen graag danken. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar drs. Thijs Lambrecht die me begeleid heeft doorheen het wordingsproces van de verhandeling. Hij hielp me bij het afbakenen van het onderwerp, het samenstellen van de bibliografie, beantwoordde mijn vragen en gaf vele nuttige tips. Hij las ook verscheidene hoofdstukken na en voorzag deze van kritische opmerkingen. Tenslotte wil ik hem danken omdat hij het was die me het boeiende onderwerp aanreikte. Prof. dr. Isabelle Devos dank ik graag omwille van haar hulp, vriendelijkheid en geduld in de zoektocht naar een onderwerp en omdat zij me begeleid heeft bij een eerder gestaakt scriptieonderzoek. Het personeel van het rijksarchief Gent en de verschillende bibliotheken van de universiteit verdienen een woord van dank omwille van de vele documenten en boeken die ze ter mijn beschikking stelden. Mijn dank gaat tevens uit naar mijn familie en vrienden omdat zij me geholpen hebben met vele praktische problemen en me doorheen mijn studies steeds gesteund hebben. In het bijzonder denk ik daarbij aan mijn schoonzus Sofie Lievijns omdat zij de hele scriptie nalas; Sofie De Langhe en mijn broer Joris omdat zij dit deden voor delen van de verhandeling; mijn zus Sarah voor haar hulp bij het tellen en berekenen en Christine Browaeys voor de computertips. Tenslotte wil ik aan de reeds vermelde personen mijn ouders, broers Karel en Wouter en mijn goede vrienden Hella, Klaas en hun zoontje Wolf toevoegen omdat zij allen steeds voor me klaar stonden en de nodige ontspanning brachten.
INHOUDSTAFEL
INLEIDEND KADER 1 1.1 1.2 1.3 1.4
METHODOLOGIE PROBLEEMSTELLING HISTORISCH ONDERZOEK NAAR ARMOEDE CASUS HET VERDERE VERLOOP VAN DE VERHANDELING
6 6 9 13 15
2
STATEN VAN GOED ALS HISTORISCHE BRON
18
3
HISTORISCH KADER : HET LAND VAN NEVELE IN DE 18DE EEUW
24
3.1 GEOGRAFIE EN BESTUUR 3.2 SOCIAAL-ECONOMISCHE KRACHTLIJNEN 3.2.1 DEMOGRAFIE 3.2.2 ECONOMISCHE DOORSNEDE 3.2.3 LEVENSSTANDAARD 3.2.4 BIJSTANDSVERLENING
24 26 26 29 32 33
TYPERING VAN DE ONDERZOEKSGROEP 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 5 5.1 5.2 5.3 5.4
WELVAARTSPEIL BATENVERMOGEN SCHULDENLAST SALDOVERMOGEN BEGRAFENISKOSTEN BESLUIT DEMOGRAFISCHE KENMERKEN LEEFTIJD BURGERLIJKE STAAT GEZINSOMVANG BESLUIT
37 37 42 44 47 48
50 50 57 59 61
6
MATERIËLE CULTUUR
6.1 6.1.1 6.1.2 6.2 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.3.5 6.4 6.5 6.6
WONING INDELING VAN HET WOONHUIS BIJGEBOUWEN WOONCOMFORT : VERWARMING EN VERLICHTING SLAAPCOMFORT BEDMEUBEL MATRAS BEDDENGOED PRIVACY BIJ HET SLAPEN BESLUIT IN VERBAND MET HET SLAAPCOMFORT KLEDIJ JUWELEN BESLUIT
62 62 63 70 71 73 74 76 80 82 83 85 89 94
OVERLEVINGSSTRATEGIEËN 7
TEWERKSTELLING IN DE LANDBOUW
7.1 7.2 7.3 7.4 7.4.1 7.4.2 7.4.3 7.5 7.6 7.6.1 7.6.2 7.6.3 7.7 8
BEZITSSTRUCTUUR BEDRIJFSOPPERVLAKTE AKKERPRIJS GEWASSEN VOEDINGSGEWASSEN VEEVOEDERGEWASSEN NIJVERHEIDSGEWASSEN LANDBOUWALAAM DIEREN GROOTVEE PLUIMVEE BIJEN BESLUIT
TEWERKSTELLING IN DE LINNENNIJVERHEID
8.1 8.2 8.2.1 8.2.2 8.2.3 8.2.4 8.2.5 8.3 8.4 8.5
EEN BEROEPSKEUZE VAN DE ARMEN ? TEWERKSTELLINGSGRAAD IN DE DEELSECTOREN VLASTEELT VOORBEREIDENDE BEWERKING VAN DE VLASVEZEL BUITENSHUIS HEKELEN, SPINNEN EN HASPELEN WEVEN COMBINATIES VAN DE DEELSECTOREN DE INTENSITEIT VAN DE PARTICIPATIE LINNENNIJVERHEID : HOOFDBEROEP OF BIJVERDIENSTE ? BESLUIT
97 97 103 107 110 111 115 116 117 120 120 125 126 128
131 131 136 137 138 140 143 147 150 153 157
9 TEWERKSTELLING IN DE AMBACHTEN- EN DIENSTENSECTOR
160
9.1 9.2 9.3 9.4
160 162 164 165
EEN BEROEPSKEUZE VAN DE ARMEN? DE AARD VAN DE BEROEPEN CUMULATIE MET ANDERE BEROEPSACTIVITEITEN BESLUIT
10 KREDIETNETWERKEN
167
10.1 10.1.1 10.1.2 10.1.3 10.2 10.2.1 10.2.2 10.3 10.4
167 168 172 175 179 179 201 212 215
DE NOODZAAK VAN KREDIET HET GEBREK AAN LIQUIDITEIT EEN DEFINIËRING VAN KREDIET HET BELANG VAN KREDIET VOOR ARMEN DE ARMEN ALS SCHULDENAARS HET SOORT KREDIET DE BAND MET DE KREDIETVERLENERS DE ARMEN ALS SCHULDEISERS BESLUIT
11 ALGEMEEN BESLUIT
217
BRONNENLIJST
223
BIBLIOGRAFIE
225
LIJST VAN FIGUREN, TABELLEN EN GRAFIEKEN
238
BIJLAGEN
244
INLEIDEND KADER
1 METHODOLOGIE
1.1 PROBLEEMSTELLING Het algemene opzet van deze verhandeling is tweevoudig. Een eerste doelstelling is een beeld schetsen van de levensomstandigheden van arme plattelandsbewoners in de 18de eeuw. Een tweede en belangrijkere doelstelling bestaat er in de strategieën, waarop deze armen beroep deden om te overleven, te beschrijven. Dit wordt verwezenlijkt aan de hand van een casestudie op basis van de staten van goed van het Land van Nevele. De 18de eeuw wordt - zowel in historische studies als in de volksmond - regelmatig geassocieerd met armoede. De laatste decennia hebben enkele historici – met Chris Vandenbroeke als belangrijkste Vlaamse vertegenwoordiger – het zich tot taak genomen dit foutieve beeld van deze eeuw te corrigeren. Het was vooral de bestudering van de staten van goed die hen deed besluiten dat de 18de eeuw niet gekenmerkt werd door een aan de industrialisatie voorafgaande verpaupering, maar door wat historici vandaag de consumptierevolutie noemen : een opmerkelijke verbetering van de levensstandaard. Onderzoek naar de levensstandaard op basis van de staten van goed is in diezelfde decennia een aanzienlijke plaats gaan innemen binnen de sociaal-economische historiografie van de nieuwe tijden. De meeste onderzoeken namen samples van de totale bevolking van een dorp of stad. Sommige onderzoeken spitsten zich toe op bepaalde bevolkingsgroepen, zoals de burgerij of de adel. Bijzonder weinig aandacht echter – zeker wat betreft Vlaanderen - is tot op heden besteed aan de levensstandaard van armen. Het leidt geen twijfel dat dit tot een hiaat in de historische kennis van het alledaagse leven leidt. De extrapolatie van de onderzoeksresultaten op basis van algemene bevolkingsdoorsneden naar alle bevolkingslagen houdt het gevaar van ernstige vertekeningen in. Studies met als focus de levensomstandigheden van armen zijn noodzakelijk om te verifiëren of de extrapolatie geoorloofd is. Het is één van de doelstellingen van dit, weliswaar bescheiden, onderzoek om dit na te gaan. Aan de hand van de materiële cultuur van de arme Nevelaars wordt de evolutie inzake levensomstandigheden onderzocht. In welk soort woning leefden de arme plattelandsbewoners, hadden zij een bed om in te slapen, hadden zij de financiële ruimte om luxueuze goederen zoals juwelen aan te schaffen? Dat zijn enkele van de onderzoeksvragen die centraal staan in het onderzoek naar de levensomstandigheden.
6
Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan de grootte en de organisatie van de huishoudens en de werkomstandigheden van armen. Ook deze zaken kan men definiëren als levensomstandigheden. De tweede doelstelling van deze verhandeling is een antwoord te formuleren op de vraag naar de manier waarop armen in de 18de eeuw in hun levensonderhoud voorzagen. Ook dit gegeven belicht een belangrijk facet van het alledaagse leven uit het verleden en is in het historisch onderzoek onderbelicht gebleven. De 18de eeuw stond aan de vooravond van de industriële revolutie. De eeuw werd gekenmerkt door allerhande maatschappelijke evoluties die de „revolutie‟ vooraf gingen. De bevolkingsgroei, de bedrijfsversnippering in de landbouw en de groei van de proto-industrie brachten veranderingen teweeg in de manier waarop de bevolking aan een inkomen kwam. Dat geldt ook voor de armen. Deze verhandeling heeft tot doel te onderzoeken hoe de overlevingsstrategieën van armen zich aanpasten aan de wijzigende omstandigheden en of deze erg verschillend waren van de doorsnee bevolking. Een volledig overzicht geven van de wijze waarop armen „de eindjes aan elkaar knoopten‟ is evenwel een onmogelijke opgave. De mogelijkheden waren immers oneindig1. Bovendien is dit onderzoek noodgedwongen beperkt tot de mogelijkheden die het bronnenmateriaal biedt. Enkel de economische, sociale en culturele overlevingsstrategieën die kunnen gereconstrueerd worden op basis van de bezittingen, schulden en schuldvorderingen die vermeld staan in de staten van goed, komen aan bod. Daartoe behoren de inkomsten uit beroepsactiviteiten; de hulp die men kreeg van familie, vrienden of andere personen en het investeren in cultureel kapitaal door luxegoederen aan te schaffen. Twee cruciale vragen hieromtrent zijn : wie die zogenaamde armen waren en welk aandeel zij innamen in de totale bevolking. Eenvoudig te beantwoorden zijn deze vragen niet. Over armoede en armen is al heel wat geschreven, maar eensgezindheid over de precieze betekenis van de begrippen is er niet. Als basis geldt wel steeds een gebrek aan inkomen. Maar waar de armoedegrens moet getrokken worden, is minder duidelijk. Vandaag is men het er in de meeste kringen over eens dat een grens voor armoede niet in absolute termen kan vastgelegd worden. ‘Armoede is een complex begrip dat niet los kan gezien worden van de maatschappelijke context waarbinnen dat verschijnsel zich situeert’2. Armoede wordt daardoor een relatief gegeven dat afhankelijk is van de minimale levensstandaard die men in een bepaald gebied en binnen een bepaalde periode als acceptabel acht. Nieuw is die benadering niet. Adam Smith schreef in The Wealth of Nations : ‘By necessaries, I understand 1
FONTAINE (L.) en SCHLUMBOHM (J.), „Household strategies for survival: an introduction‟, in : FONTAINE (L.) en SCHLUMBOHM (J.) (eds.), Household strategies for survival 1600-2000: fission, faction and cooperation, Cambridge, 2000, p. 16 2 DELANGHE (L.), „Besluit‟, in : DE MECHELEER (L.), De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, pp. 159-162.
7
not only the commodities which are indispensably necessary for the support of life but whatever the custom of the country renders it indecent for creditable people, even of the lowest order, to be without’3. Men kan zich de vraag stellen of armoede - vermits de invulling van het begrip zo sterk afhankelijk is van maatschappij tot maatschappij - nog wel als eenheidsbegrip voor diverse categorieën kan gebruikt worden. Stuart Woolf beantwoordde die vraag door te argumenteren dat armoede, ondanks haar relativiteit, steeds gepaard gaat met een sociale constructie van ‘otherness’ . Daardoor kan de heterogene groep van armen toch als homogene groep – dé armen - opgevat worden4. Armoede bestuderen als relatief gegeven is evenwel niet eenvoudig. Dat geldt des te meer voor gebieden en periodes met een hoge armoedegraad. Daarom kan het bij de studie van ontwikkelingslanden vandaag en pre-industrieel Europa toch zinvol zijn een absolute armoedegrens te bepalen5. In historische studies is de grens noodgedwongen afhankelijk van het beschikbare en gebruikte bronnenmateriaal6. In dit onderzoek is de armoedegrens dus afhankelijk van de informatie in de staten van goed. Er werd gekozen om de armoedegrens te bepalen aan de hand van het batensaldo, dat is de totale waarde aan roerende goederen en schuldvorderingen van een huishouden. De grens werd gelegd op een batenwaarde van 250 daglonen van een ongeschoold arbeider. Concreet betekent dit dat ieder gezin waarvan de bezittingen en schuldvorderingen minder waard waren dan het inkomen uit 250 arbeidsdagen tot de armen gerekend wordt. Als motivering voor die keuze geldt dat een dergelijk lage waarde aan bezittingen getuige is van een armoedig bestaan. Toegegeven, het is een arbitraire keuze. De allerarmsten zijn in de staten van goed ondervertegenwoordigd omdat er geen boedelbeschrijving opgesteld werd wanneer men geen bezittingen had of deze van te geringe waarde waren, waardoor daklozen en zwervers per definitie uitgesloten zijn. Het is ook niet uitgesloten dat sommige gezinnen uit deze groep er beter in slaagden de eindjes aan elkaar te knopen dan andere gezinnen die niet tot de groep gerekend werden. Dat moeten evenwel uitzonderingen zijn want het batenniveau is doorgaans een goede meter voor het welvaartsniveau. Een derde opmerking die men zou kunnen inbrengen, is dat het aandeel armen op deze manier foutief wordt ingeschat. Verscheidene auteurs hebben zich aan schattingen van het aantal armen in het Ancien Régime gewaagd. Ze zijn het er over eens dat de groep armen in drie subgroepen moet verdeeld worden. De eerste is die van de structurele armen. Daartoe behoren 3
BECKERMAN (W.), „The measurement of poverty‟, in : RIIS (T.) (ed.), Aspects of Poverty in Early Modern Europe, vol. 1, Brussel – Firenze - Stuttgart, 1981, pp. 47-64. 4 WOOLF (S.), The Poor in Western Europe in the Eighteenth and Nineteenth Century, London - New York, 1986, 240 p. 5 BECKERMAN (W.), art.cit., p. 49 6 BLOCKMANS (W.), „Circumscribing the concept of poverty‟, in : RIIS (T.) (ed.), Aspects of Poverty in Early Modern Europe, vol. 1, Brussel – Firenze - Stuttgart, 1981, p. 39.
8
mensen die niet in staat waren een inkomen te verdienen zoals bejaarden, zieken en gehandicapten. Zij namen 4 tot 10 % van de bevolking in beslag. Tot een tweede groep behoren de gezinnen die afhankelijk waren van lage lonen en occasionele tewerkstelling. Een stijging van de graanprijzen kon voor deze groep een catastrofe betekenen. Deze groep nam 20 tot 30 % van de bevolking in. Een derde groep besloeg 50 tot 80 % van de bevolking en vormt de risicogroep. Hun inkomen was groot genoeg om te overleven, maar reserves waren er niet en daardoor waren zij erg kwetsbaar. Ziekte, sterfte of een ongeluk in een huishouden konden er makkelijk toe leiden dat men van zelfvoorziening in armoede viel 7. De onderzoeksgroep van deze studie is vermoedelijk samengesteld uit personen uit de eerste twee groepen. Ongeveer 20 % van de staten van goed van Nevele vermeldt een batenwaarde kleiner dan 250 daglonen. De risicogroep valt dus buiten beschouwing. Het onderzoek heeft dan ook tot doel de gezinnen te bestuderen die werkelijk in financiële nood verkeerden. Het is intussen duidelijk dat de onderzoeksgroep niet bestempeld kan worden als dé armen. Een dergelijke grens afbakenen is immers onmogelijk. Er is bewust geopteerd om in de titel te verwijzen naar armen en niet naar dé armen. Dat er op deze manier nog vele arme gezinnen buiten beschouwing blijven is niet uit te sluiten, maar het vormt geen belemmering voor het onderzoek. Dat de onderzoeksgroep samengesteld is uit arme gezinnen blijft immers zeker en het zijn de levensomstandigheden en overlevingsstrategieën van deze groep die het object van studie vormen. Niet hun exacte aantal.
1.2 HISTORISCH ONDERZOEK NAAR ARMOEDE Armoede in het Ancien Régime is reeds door vele historici onderzocht. In het verleden werd daarbij sterk de nadruk gelegd op de werking van liefdadigheidsinstellingen enerzijds en de evolutie van het beeld van de armen bij de elite anderzijds. Op die manier bestudeerde men veeleer hoe de maatschappij dacht over armen en hoe men hen behandelde dan het leven van de armen zelf. Veel aandacht werd bijvoorbeeld besteed aan het onderscheid dat tijdgenoten maakten tussen eerlijke en oneerlijke armen. Bovendien was de groep van armen daardoor beperkt tot zij die beroep konden doen op de openbare onderstand. De laatste decennia is men meer aandacht gaan besteden aan de armen zelf. Historici als Hugo Soly en Catharina Lis onderzochten de omvang van het armoedeprobleem en zochten naar verklaringen voor welvaartsevoluties8. Dergelijk onderzoek bleef evenwel beperkt tot het schetsen van algemene maatschappelijke evoluties. 7
FONTAINE (L.) en SCHLUMBOHM (J.), Art.cit., pp. 195-96. WOOLF (S.), op.cit., p. 6-13. 8 LIS (C.), en SOLY (H.), Armoede en kapitalisme in Pre-industrieel Europa, Amsterdam, 1980, 293 p. LIS (C.) en SOLY (H.), „Armoede in de nieuwe tijden (tot omstreeks 1850), In : DE MECHELEER (L.) (ed.), De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, pp. 43-86.
9
Aan de hand van dagboeken, testamenten, rechtsdocumenten, staten van goed en dergelijke hebben andere historici geprobeerd het leven van de armen te bestuderen door de ogen van de armen zelf. Sommige historici, vooral in het Duitse en Franse taalgebied, besteedden aandacht aan de materiële cultuur van armen. Dit type onderzoek verschilt weinig van de algemene onderzoeken naar materiële cultuur. Het is enkel toegespitst op een welbepaalde groep. Andere historici onderzochten hoe men met armoede omging: welke strategieën men ontwikkelde om te overleven. Dit type onderzoek is relatief nieuw. Meestal worden hierbij ook alle risicogezinnen in de analyse opgenomen. Van uitzonderlijk belang in de bestudering van de overlevingsstrategieën is het werk van Olwen Hufton. Zij ontwikkelde de term economy of makeshifts om de verschillende bronnen die armen aanspoorden om een inkomen te verzamelen, te benoemen. Zelf legde ze vooral de nadruk op migratie en criminele strategieën zoals bedelen, diefstal en prostitutie9. Andere historici hebben het concept later ook toegepast op meer sociaal aanvaarde strategieën. Die zijn onder te verdelen in drie grote groepen: de economische, sociale en culturele overlevingsstrategieën. Alvorens in te gaan op de aard van de verschillende strategieën, is het nuttig stil te staan bij het concept strategie. Het begrip werd in het historisch onderzoek geïntroduceerd door Pierre Bourdieu die het gebruikte in de context van onderzoek naar families en huishoudens. Een debat over de geschiktheid van het begrip is ontstaan omdat het woord strategie een vrije keuze voor de actors impliceert, terwijl de mogelijkheden veeleer afhingen van de concrete situatie en context en het zelden om een expliciete keuze ging. Om die tegenstelling te overbruggen, ontwikkelde Bourdieu het concept habitus: ‘a system of schemes structuring every decision without ever becoming completely and systematically explicit’10. De habitus is een specifieke manier van denken en handelen die verankerd is in iedere persoon. De strategieën zijn het product van de habitus en zijn daardoor impliciet. Ze zijn bijgevolg niet het product van rationele overwegingen. Die invulling van het begrip verleent het z‟n historische bruikbaarheid. Historische bronnen bevatten immers zelden verwijzingen naar expliciete keuzes. Staten van goed zijn bijvoorbeeld slechts een afspiegeling van eens gemaakte keuzes. De aangetroffen zaken kunnen beschouwd worden als vormen van economisch, sociaal en cultureel kapitaal11.
9
HUFTON (O.H.), The Poor of Eighteenth-Century France 1750-1789, Oxford, 1974, 414 p. Ibid., p. 7. 11 FONTAINE (L.) en SCHLUMBOHM (J.), art.cit., p. 6-8. WOOLF (S.), „Introduction‟, in : WOOLF (S.) (ed.), Domestic Strategies: Work and Family in France and Italy 1600-1800, Cambridge - Paris, 1991, pp. 1-19. FREY (D.A.), „Industrious households: survival strategies of artisans in a Southwest German town during the eighteenth and early nineteenth centuries‟, in: FONTAINE (L.) en SCHLUMBOHM (J.) (eds.), Household strategies for survival 1600-2000: fission, faction and cooperation, Cambridge, 2000, p. 116. 10
10
Voorts moet er op gewezen worden dat de actor die men in de studie naar overlevingsstrategieën voor ogen heeft, niet het individu, maar wel het huishouden is. Het huishouden kan beschouwd worden als de basiseenheid van de samenleving. Zowel productie als consumptie waren op dit niveau georganiseerd. Dat betekent dat ieder lid van het huishouden bijdroeg aan de familiale economie. De aard van de economische organisatie binnen het huishouden wordt het best gevat met de term adaptive family economy van Richard Wall. Wall verkiest deze term boven het traditionele family economy omdat het verwijst naar de grote mate van flexibiliteit waarmee het huishouden zich aanpaste aan wijzigende omstandigheden om te overleven12. Omdat het huishouden de actor is van de studie naar overlevingsstrategieën is het belangrijk de structuur ervan op te nemen in de analyse. Onder andere Hufton heeft er op gewezen dat de bijdrage van elk gezinslid noodzakelijk was om te overleven. Tegelijkertijd betekent dit dat de hele onderneming erg labiel was. Indien één van de leden wegviel door sterfte of ziekte, dan kon dit met zich meebrengen dat overleven niet langer gegarandeerd was 13. ‘A household’s formation and breakdown, as well as changes in its composition, were crucially linked to economic survival’14. Economische overlevingsstrategieën omvatten alle beroepsinkomsten. Het kon gaan om inkomsten uit de agrarische sector, de industriële sector of de dienstensector. Kenmerkend voor armen is de flexibiliteit waarmee ze, als het nodig was, overschakelden van de ene sector op de andere of verschillende beroepen combineerden. De combinatie van verschillende beroepen was in het Ancien Régime en zeker in de 18de eeuw eerder regel dan uitzondering. Vooral de combinatie van agrarische en proto-industriële activiteiten kwam veel voor. Belangrijk in dit verband is het werk van Erik Thoen. Hij ziet de periode tussen de feodale middeleeuwen en de kapitalistische 19de eeuw – althans op het Vlaamse platteland - als een periode gekenmerkt door wat hij een commercial survival economy noemde. Het begrip duidt op de manier waarop de plattelandsbevolking een inkomen verdiende tijdens de nieuwe tijden. De commercial survival economy is daarom belangrijk voor de inkomenssamenstelling van armen. De belangrijkste kenmerken van het systeem kunnen samengevat worden in zes punten : - De meerderheid van de agrarische ondernemingen waren erg kleine familiebedrijven. - De bezitsstructuren veranderden slechts langzaam. - Het belangrijkste doel van de betrokkenen was overleving.
12
WALL (R.), „Work, Welfare and the Family: an Illustration of the Adaptive Family Economy‟, in: BONFIELD (Lloyd), SMITH (Richard) en WRIGHTSON (Keith) (eds.), The World We Have Gained: Histories of population and social structure. Essays Presented to Peter Laslett on his seventieth birthday, Oxford, 1986, pp. 261-294. 13 HUFTON (O.H.), op.cit., p. 43. 14 FONTAINE (L.) en SCHLUMBOHM (J.), art.cit., p. 5.
11
-
-
Grote arbeidsinput kenmerkte de arbeidsstructuur, maar die ging gepaard met periodes van werkloosheid en een lage arbeidsproductiviteit. Een aanvullend inkomen moest daardoor gezocht worden in niet-agrarische activiteiten, zoals de linnennijverheid. De fysische productie lag erg hoog. Dat betekent dat de landbouw erg intensief was, gemengd was en dat men probeerde overschotten te produceren voor de markt. De marktproductie tenslotte bracht een groeiende afhankelijkheid van de markt teweeg15.
Voor vele armen was het onmogelijk om zonder hulp de overlevingsgrens te bereiken. Sociale overlevingsstrategieën waren noodzakelijk. Daarvoor was lidmaatschap van een gemeenschap onontbeerlijk. Een sociaal netwerk hebben waarop men kon terugvallen in harde tijden vereiste evenwel sociaal kapitaal. Iedere relatie, hetzij verticaal, hetzij horizontaal, was gebaseerd op het reciprociteitprincipe: „voor wat, hoort wat‟ zeg maar. Voor armen kan het onderhouden van sociaal kapitaal en solidariteit niet eenvoudig geweest zijn. Het beroep doen op liefdadigheidsorganisaties, zowel officiële als vrijwillige, is een voorbeeld van een sociale overlevingsstrategie. Ook die vorm van hulpverlening eiste een zekere graad van betrokkenheid en loyaliteit. Dat enkel de eerlijke armen ondersteuning konden krijgen, spreekt boekdelen. De voornaamste bron van steun aan armen kwam evenwel uit informele hoek. Dit gegeven kan bestudeerd worden aan de hand van kredietrelaties en het zijn dan ook vooral de krediethistorici die zich met dit onderzoek hebben ingelaten. Laurence Fontaine spitst zich daarbij uitdrukkelijk toe op de armen. „Le crédit [était] au coeur des relations sociales’, schreef ze. En nog : ‘Le premier réflexe de toute personne qui n’arrive plus à joindre les deux bouts est, hier comme aujourd’hui, de demander du crédit et des délais de paiements’16. De culturele overlevingsstrategieën tenslotte omvatten de investering in cultureel kapitaal. Daartoe behoren de aankoop van items die een zeker maatschappelijk succes uitstralen, zoals juwelen, mooie kleding en andere luxueuze zaken. In harde tijden kon men deze goederen verkopen of verpanden om zo het nodige cash geld te bekomen17.
15
THOEN (E.), „A „commercial survival economy‟ in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism (Middle Ages – 19th Century)‟, In: HOPPENBROUWERS (P.) en VAN ZANDEN (J.L.), (eds.), Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (middle ages – 19th century) in light of the Brenner debate, Turnhout, 2001, pp. 102-157. 16 FONTAINE (L.), „Pauvreté et credit en Europe à l‟époque moderne‟, in : SERVET (Jean-Michel) (ed.), Exclusion et liens financiers, Paris, 1999, pp. 28-43. 17 FONTAINE (L.) en SCHLUMBOHM (J.), art.cit., p. 14.
12
1.3 CASUS Als casestudie om de levensomstandigheden en overlevingsstrategieën van armen te bestuderen werd gekozen voor het Land van Nevele in de 18de eeuw. De onderzoeksperiode wordt opgedeeld in vier steekproefperiodes: 1690-1699, 1720-1729, 1750-1759 en 17801789. Op die manier kan de evolutie tussen het eind van de 17de en doorheen de 18de eeuw gevolgd worden. Iedere staat van goed uit één van deze vier periodes met een batenwaarde kleiner dan 30 ponden Vlaams wordt tot de groep van armen gerekend. Dat is immers de tegenwaarde van 250 daglonen. Het onderzoek naar de levensomstandigheden spitst zich vooral toe op de materiële cultuur van de armen. Ook de gezinsgrootte komt aan bod en ook kenmerken van de overlevingsstrategieën, zoals de arbeidsintensiviteit en kinderarbeid, kunnen als uitingen van de levensomstandigheden beschouwd worden. In die zin loopt het onderzoek naar levensomstandigheden door doorheen de hele verhandeling. Inzake overlevingsstrategieën worden enkel die zaken onderzocht die op basis van de staten van goed achterhaald kunnen worden. De steunverlening vanuit officiële armeninstellingen of vrijwillige liefdadigheidsorganisaties kan bijvoorbeeld niet systematisch onderzocht worden. Inzake economische overlevingsstrategieën wordt onderzocht welke beroepen men uitoefende om te overleven en hoe groot de arbeidsintensiteit hierin was. De kredietnetwerken worden bestudeerd op basis van de schulden en schuldvorderingen en worden beschouwd als een sociale overlevingsstrategie. Volledig kan dit overzicht zeker niet zijn want de aard van de netwerken en relaties laat zich op basis van staten van goed niet makkelijk typeren. Veel aandacht gaat naar het consumptiepatroon van de armen en naar welke items hen het meest moeilijkheden kostten om af te betalen. Ook de theorie van de culturele overlevingsstrategie wordt getoetst. De keuze viel op het Land van Nevele om twee redenen. Enerzijds is door die keuze de beschikbaarheid over een voldoende aantal staten van goed van armen verzekerd om een betrouwbaar onderzoek te verrichten. Het Land van Nevele was immers een bijzonder grote heerlijkheid. Daardoor lag ook het aantal staten van goed van armen er hoger dan in de meeste andere entiteiten. Bovendien bleven vele van de eens opgemaakte boedelbeschrijvingen van Nevele bewaard, wat voor heel wat andere gebieden niet geldt. Desalniettemin ligt het aantal bestudeerde staten van goed lager dan oorspronkelijk werd ingeschat. In totaal werden in de onderzoeksperiodes 244 staten van goed gevonden die volstonden aan het criterium van de armoedegrens. Slechts 148 van deze boedelbeschrijvingen werden bruikbaar bevonden voor het verdere onderzoek. Dat is een kleine onderzoeksgroep, maar toch kan op basis van dit aantal reeds een betrouwbaar beeld van de levensomstandigheden en overlevingsstrategieën geschetst worden.
13
Anderzijds is er met betrekking tot het Land van Nevele reeds heel wat historisch onderzoek verricht. Dit is belangrijk omdat het toelaat de gegevens in te kaderen in algemene evoluties binnen het onderzoeksgebied en te vergelijken met andere bevolkingsgroepen. Als voornaamste vergelijkingsmateriaal wordt een studie over de materiële cultuur in het Land van Nevele gebruikt: Het einde van de onveranderlijkheid van Carl Schelstraete, Hilde Kintaert en Dorine De Ruyck18. Het werk verdient een plaats in dit inleidend hoofdstuk omdat het doorheen de hele verhandeling veelvuldig vermeld wordt, maar vooral omdat een kritische noot bij het gebruik van deze studie noodzakelijk is. Schelstraete en zijn medewerkers hebben de studie voorgesteld als zijnde een onderzoek naar de levensomstandigheden van de ganse Nevelse bevolking. Zij maakten een bevolkingsdoorsnede aan de hand van 740 staten van goed in een periode van 185 jaar. Hoewel zij de representativiteit van de boedelbeschrijvingen van Nevele in het algemeen uitvoerig getest hebben, maken zij nergens duidelijk aan de hand van welke criteria zij de geselecteerde 740 boedelbeschrijvingen (uit een totaal van 3700 bewaarde documenten) kozen. Bovendien voerden zij de meeste deelonderzoeken aan de hand van kleinere steekproeven. Ook dan zijn de selectiecriteria niet kenbaar gemaakt. Gedurende mijn onderzoek is het duidelijk geworden dat de door hen gekozen boedelbeschrijvingen geen representatief beeld weergeven van de verschillende bevolkingslagen. De armen zijn ondervertegenwoordigd. Dit is zeer duidelijk aan de hand van het aantal ruimtes per woning. Volgens de studie van Schelstraete bestonden alle woningen in de periode 1760-1796 uit minimum twee kamers. Ikzelf vond in de periode 1780-1789 15 staten van goed waarin de beschreven woning slechts één ruimte bevatte. Een mogelijkheid is dat zij bij dit deelonderzoek de staten van goed waarin geen vermelding van ruimtes gemaakt werd, en waarbij de woning dus vermoedelijk bestond uit slechts één ruimte, buiten beschouwing hebben gelaten. Indien dit zo is, dan heeft de ondervertegenwoordiging van armen slechts betrekking op dit ene gegeven. Het is onduidelijk of dit zo is. Daarom is het noodzakelijk de vele vergelijkingen die doorheen de verhandeling gemaakt zijn aan de hand van deze studie met enige voorzichtigheid te analyseren. Ondanks deze belangrijke opmerking is er toch voor gekozen de studie op te nemen in het onderzoek. Het werk bevat immers erg veel bruikbare gegevens. Enkel moet bij de analyse ervan rekening gehouden worden met een positievere voorstelling van de levensomstandigheden dan deze in werkelijkheid waren. Erg groot is de vertekening bij een algemene bevolkingsdoorsnede wellicht niet.
18
SCHELSTRAETE (Carl), KINTAERT (Hilde), DE RUYCK (Dorine), Het einde van de onveranderlijkheid. Arbeid, bezit en woonomstandigheden in het Land van Nevele tijdens de 17 e en 18e eeuw, Nevele, 1986, 282 p.
14
1.4 HET VERDERE VERLOOP VAN DE VERHANDELING De verhandeling bestaat uit drie grote delen: het inleidend kader, de typering van de onderzoeksgroep en de overlevingsstrategieën. In het eerste deel, het inleidend kader, – waarvan dit hoofdstuk een onderdeel is - wordt het historiografisch en historisch kader waarbinnen het onderzoek plaatsvond, uiteengezet. Een eerste hoofdstuk heeft tot doel de methodologische aspecten van het onderzoek te bespreken. Daarin komt de probleemstelling aan bod en de staat van het historisch onderzoek inzake armoede. In de casus en het verdere verloop van de verhandeling worden beide gegevens in de opbouw van de verhandeling verwerkt. Het tweede hoofdstuk bevat de bespreking van de gebruikte bron, de staat van goed. Daarin wordt uiteengezet wat het oorspronkelijke doel van dit document was, wat er precies in te vinden is en welke waarde het heeft voor het historisch onderzoek. Verder wordt aandacht besteed aan de specifieke kenmerken van de staten van goed van armen en wat daarvan de implicaties zijn voor dit onderzoek. In het derde hoofdstuk wordt het historische Land van Nevele geschetst. Het onderzoeksgebied wordt geografisch afgebakend en de bestuurlijke betekenis van de heerlijkheid wordt kort behandeld. Enkele belangrijke maatschappelijke evoluties die plaatsvonden in het Land van Nevele in de 18de eeuw worden in een ruimere historische context geplaatst. Het tweede deel, typering van de onderzoeksgroep, bestaat eveneens uit drie hoofdstukken: welvaartspeil, demografische kenmerken en materiële cultuur. Zoals de titel van het deel aangeeft, is het doel ervan de onderzoeksgroep verder te specificeren. Dat betekent niet dat het louter als een inleiding op de onderzoeksgroep kan opgevat worden. De bedoeling is enkele fundamentele eigenheden van de armen bloot te leggen alvorens het onderzoek naar de overlevingsstrategieën aan te vatten. Wie waren de armen en wat waren hun levensomstandigheden? Op die vragen wordt in dit hoofdstuk een antwoord geformuleerd. In hoofdstuk vier wordt het welvaartspeil van de onderzoeksgroep, en de evolutie daarbinnen, gemeten aan de hand van verschillende indicatoren: de baten, het saldo, de schulden en de begrafeniskosten. De resultaten worden in perspectief geplaatst door ze af te wegen aan het welvaartsniveau van de totale Nevelse bevolking. Belangrijk is dat in dit hoofdstuk de onderzoeksgroep verder opgedeeld wordt in verschillende vermogensgroepen. Die opsplitsing is belangrijk voor het verloop van het verdere onderzoek want de onderzoeksgegevens worden steeds bestudeerd per welvaartsgroep. Op die manier kunnen verschillen tussen de groepen armen onderling aan het licht komen. De levensomstandigheden van armen worden besproken in de hoofdstukken vijf en zes. In hoofdstuk vijf komen de demografische kenmerken van de onderzoeksgroep aan bod. De 15
gezinssamenstelling en levensloopanalyse van de armen is niet alleen belangrijk voor het typeren van de levensomstandigheden. Het verschaft ook inzicht in het aandeel van de structurele armen en het wordt duidelijk welke gezinnen een vergroot risico hadden om in armoede te vervallen. De materiële levensomstandigheden komen aan bod in hoofdstuk zes. Omdat deze verhandeling niet als hoofdthema materiële cultuur heeft, worden daarin niet alle onderwerpen besproken die in de staten van goed terug te vinden zijn. Het aantal vorken en stoelen werd bijvoorbeeld niet geteld. Er is een keuze gemaakt voor enkele voorwerpen die het verschil in levensomstandigheden tussen armen en de doorsnee bevolking goed kunnen aantonen; namelijk de grootte van de woning, de graad van wooncomfort inzake verwarming en verlichting, de slaapvoorzieningen, de kledij en tenslotte de juwelen. Uiterst belangrijk aan dit hoofdstuk is dat het verschil tussen de levensomstandigheden van armen en de doorsnee bevolking er duidelijk in naar voor komt. Het derde en belangrijkste deel van de uiteenzetting handelt over de overlevingsstrategieën die de Nevelse armen gebruikten om de eindjes aan elkaar te knopen. Dit deel bevat vier hoofdstukken. Drie ervan onderzoeken de economische overlevingsstrategieën en één ervan spitst zich toe op de sociale overlevingsstrategieën. Het was ook mogelijk geweest het hoofdstuk over materiële cultuur hier op te nemen als een voorbeeld van een culturele overlevingsstrategie. Er werd gekozen om dat niet te doen om twee redenen. Ten eerste werden weinig aanwijzingen gevonden die bruikbaar zijn voor de bestudering van de culturele overlevingsstrategieën. Het onderzoek naar overlevingsstrategieën spitst zich in deze verhandeling dan ook vooral toe op de economische en sociale facetten ervan. De wel gevonden aanwijzingen naar culturele strategieën worden evenwel niet vergeten. Zij worden besproken onder het hoofdstuk van de materiële cultuur. Dit gebeurt niet onder een aparte paragraaf. Het is opgenomen in de algemene structuur van het zesde hoofdstuk. Ten tweede primeert het belang van het onderzoek naar de levensomstandigheden aan de hand van de materiële cultuur op dit van de culturele overlevingsstrategieën. Het lijkt daarom gepaster dit te plaatsen onder de typering van de onderzoeksgroep. Hoofdstukken zeven en acht handelen respectievelijk over de participatie in de landbouw- en in de linnensector. Bij deze hoofdstukken staat het concept commercial survival strategy van Thoen centraal. De participatie in de landbouwsector wordt gemeten aan de hand van zes indicatoren: de bedrijfsoppervlakte, de bezitsstructuur, de waarde van de akkerprijs, de gewassen, het landbouwalaam en de dieren. De kernvraag van dit hoofdstuk is of men genoeg inkomsten uit de landbouwsector kon halen om autarkisch te overleven. De participatie in de linnennijverheid - of de proto-industrie - wordt in de onderzoeken naar overlevingsstrategieën, waaronder dit van Thoen, steeds benaderd als een bijverdienste, als een aanvulling op de ontoereikende inkomsten uit de landbouwsector. In hoofdstuk acht wordt onderzocht of dit voor de armen van Nevele ook geldig is. De participatiegraad in deze 16
sector wordt berekend op basis van het aantal werktuigen per deelsector van de linnencyclus. In dit hoofdstuk is ook een historische en historiografische inleiding op het onderwerp opgenomen. Dit wordt noodzakelijk geacht vanwege de intense polemiek waaraan het thema al decennialang onderhevig is. Hoofdstuk negen onderzoekt beroepsinkomsten uit andere economische sectoren dan de landbouw- en linnensector. Het spitst zich toe op de huishoudens die actief waren in de ambachten- of dienstensector. Ook hier is de centrale vraag of overleving enkel op basis van deze activiteiten mogelijk was. Er wordt onderzocht of de betrokken gezinnen een zelfstandig inkomen konden bereiken uit deze sectoren, dan wel of ze daarnaast nog andere activiteiten moesten ontplooien om de eindjes aan elkaar te knopen. In hoofdstuk tien worden op basis van een gedetailleerde analyse van de schulden en schuldvorderingen de kredietnetwerken onderzocht. Dit verschaft inzicht in de sociale overlevingsstrategieën waarop armen beroep deden. Van belang hierbij is, na te gaan in welke mate men beroep kon doen op krediet en bij welke personen men daarvoor kon aankloppen. Dit laatste gegeven is niet makkelijk te bestuderen. Daarnaast verschaft het soort schulden ook informatie over het consumptiepatroon van armen en over de items waarmee zij de grootste moeilijkheden hadden om ze af te betalen. Omdat het krediet een bijzonder complex gegeven is, wordt het systeem en het belang ervan voor armen in een eerste paragraaf uiteengezet. In het algemeen besluit tenslotte, wordt teruggekoppeld naar de probleemstelling. Hoe waren de levensomstandigheden van armen en op welke overlevingsstrategieën konden zij beroep doen? Voltrok zich ook bij de armen een consumptierevolutie in de 18de eeuw? Wat was het belang van de economy of makeshifts in het licht van de algemene maatschappelijke veranderingen die de 18de eeuw kenmerkten?
17
2 STATEN VAN GOED ALS HISTORISCHE BRON
De staten van goed of boedelbeschrijvingen zijn een veel geconsulteerde historische bron. Ze worden regelmatig gebruikt voor de studie van landbouwstructuren, vermogensstructuren, kunstverzamelingen en vooral voor de studie van de materiële cultuur. Dat ze ook nuttig zijn voor de bestudering van overlevingsstrategieën zal verderop uitvoerig blijken. Eigenlijk is het onderzoek naar armen op basis van de staten van goed niet nieuw. Het combineert verschillende types onderzoek, zoals deze naar economische structuren, krediet en materiële cultuur, maar spitst zich daarbij toe op één bepaalde bevolkingslaag, en wel één die meestal onderbelicht blijft in de algemene onderzoeken. In het archief kan men zowel minuten of losse staten van goed vinden als regesten en afschriften in registers. Het is vooral de eerste soort die – daar zij veel gedetailleerder is bruikbaar is voor allerhande historisch onderzoek. Ook dit onderzoek gebeurde op basis van de losse staten van goed. De staat van goed is een inventaris van de bezittingen van een erflater. Ze werd opgesteld met het doel de nalatenschap te beschermen voor de minderjarige (min 25-jarigen) wezen of meerderjarige kinderen met een mentale beperking. Normaliter was de erflater één van of soms zelfs beide ouders. Uitzonderlijk kon het ook een ander familielid zijn die zelf geen (minderjarige) kinderen had. In de onderzoeksgroep zijn twee dergelijke staten van goed aanwezig. In één ervan waren de erfgenamen de kleinkinderen19. De tweede boedelbeschrijving werd opgemaakt bij een kinderloos echtpaar. De erfenis werd verdeeld onder de neefjes en nichtjes van de erflater20. De boedelinventaris werd opgesteld door een prijzer en een griffier in opdracht van de voogden – of, als één van de ouders nog in leven was: de deelvoogd – die tot taak hadden de belangen van de wezen te vertegenwoordigen. Door de indexering van de bezittingen en schulden en de waardebepaling ervan werd bepaald hoeveel geld men verschuldigd was aan de wezen wanneer die meerderjarig zouden worden. Wanneer de schulden de bezittingen overschreden, erfden de wezen schulden en werd bepaald hoeveel zij verschuldigd waren.
19 20
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 475, ongenummerd (15.01.1753). Ibid., 432, 487 (27.04.1694).
18
Daar staten van goed op systematische wijze werden opgesteld, zijn zij uitermate geschikt voor seriële verwerking. In de aanhef kan men informatie vinden over de overledene en diens familie. Naast de naam van de overledene en de overlijdensdatum en –plaats, vindt men er ook de naam van de echtgenoot of echtgenote en de namen (en soms leeftijden) van de kinderen. Gegevens over de leeftijd en het beroep van de overledene werden zelden vermeld en zijn in geen enkel van de onderzochte documenten aangetroffen. Indien er een huwelijkscontract of testament was, werd daar in dit onderdeel een afschrift van gemaakt. In de onderzoeksgroep van deze studie kwam dit niet voor. Daarna komen de baten of activa aan bod. Een eerste rubriek omvat een beschrijving van de onroerende goederen: de huizen en gronden en de hypotheekrenten die daaraan verbonden waren. Vanuit juridisch standpunt beschouwde men renten immers als onroerende goederen. Er is steeds bij vermeld waar de onroerende bezittingen vandaan kwamen: of ze geërfd waren of, of het aankopen betrof die tijdens of voor het huwelijk gedaan waren. De roerende goederen zijn in de tweede rubriek opgesomd. Deze werden meestal kamer per kamer weergegeven en geven daardoor ook zicht op de grootte van de woning. De roerende goederen zelf omvatten meubelen, gebruiksvoorwerpen, kledij en juwelen, werktuigen, voedselvoorraden, dieren, het aanwezige cash geld (de zogenaamde „contante penningen‟) en dergelijke. Een specifiek onderdeel is de schatting van de gewassen op de akkers en in de moestuin: de prijsije of landprijs en lochtinckprijs. In het algemeen werden de roerende goederen vrij gedetailleerd opgesomd. Soms werd zelfs per stuk de waarde ervan ingeschat, al was dat eerder uitzonderlijk. Voorwerpen die van kleine waarde waren, werden wel eens achterwege gelaten of samengebracht onder de vage term prondelinghe. Ook de kledij werd vaak niet stuk per stuk beschreven. Bij de staten van goed van armen geldt dit des te meer. Een groot deel van de documenten vat de hele rubriek zelfs samen onder de benaming: meubelkens ende catheylen. Gezien men dan geen informatie kan inwinnen over de materiële cultuur en de economische activiteiten (de vermelding van werktuigen), zijn dergelijke staten van goed onbruikbaar voor dit onderzoek en werden zij niet tot de onderzoeksgroep gerekend. Hetzelfde geldt voor boedelbeschrijvingen waarin delen van de roerende goederen verkocht zijn om schulden af te betalen. Vermoedelijk ontbreekt ook in de wel geselecteerde boedelbeschrijvingen heel wat informatie. Wanneer bijvoorbeeld geen slaapvoorzieningen teruggevonden werden in de bron, dan betekent dit wellicht dat deze erg armtierig waren. Meestal werd wel een vage indicatie gegeven van de bezittingen : de slaepinghe, de coffere met de cleederen en dergelijke. De schuldvorderingen vormen de laatste rubriek onder de baten. Wanneer de overledene nog geld tegoed had van anderen werd dat hieronder vermeld. Normaliter bevat het de naam van de schuldenaar, de reden van de schuld en het verschuldigde bedrag; maar soms ontbraken delen.
19
Na de opsomming van de baten, komt de opsomming van de schulden of passiva aan bod: de commeren. Deze bevatten drie categorieën. Een eerste is de opsomming van alle schulden die de overledene gemaakt heeft tijdens zijn of haar leven. Die konden velerlei zaken bevatten zoals de schulden voor aankoop van voedingswaren of andere zaken, interesten op leningen, pacht- of belastingschulden. Ten tweede zijn er de schulden met betrekking tot het overlijden: de doodschulden en funeraillen. Daartoe behoorden de kosten voor de uitvaartplechtigheid, voor de was van de kaarsen, de doodskist, … maar ook de belasting op het beste hoofd dat men verschuldigd was aan de heer van Nevele. Een derde item onder de passiva zijn de kosten in verband met het opstellen van de staat van goed: de betaling van de prijzer, griffier en schepenen. Tenslotte werden onder de rubriek liquidatie int corte de baten en schulden met elkaar verrekend. Op die manier werd het saldo vastgesteld. Als dat positief was, erfden de wezen de helft van de bepaalde waarde. De andere helft ging naar de weduwe of weduwnaar. Als er geen ouders meer waren, erfden de wezen alles. Hetzelfde geldt voor wanneer het saldo negatief was, maar dan bestond de erfenis uit schulden. Al werden negatieve saldo‟s niet steeds doorgegeven. Soms was een verdere afrekening per wees aanwezig, maar meestal niet. In de staten van goed van armen ontbrak het hele kapittel van de liquidatie regelmatig, meestal omdat het saldo negatief was en er dus niks te verdelen was. Dergelijke aktes werden ook niet geregistreerd, maar zijn gelukkig wel bewaard gebleven. De vorser moet de verrekening van het saldo dan zelf maken aan de hand van de optelling van alle baten en schulden. De mogelijkheden voor historisch onderzoek op basis van deze rijke bron zijn legio. Toch zijn er enkele belangrijke nadelen verbonden aan het gebruik van de staten van goed. Een eerste is reeds gebleken: de onvolledigheid van sommige aktes. Er zijn lacunes in verband met minder waardevolle voorwerpen, zoals de prondelinghe. In het algemeen is het opvallend dat de staten van goed van armen minder zorgvuldig opgesteld zijn dan deze van hun sociale meerderen. Ze zijn ook minder duidelijk geschreven. Volgens het gewoonterecht van de Oudburg moesten de staten van goed opgesteld worden in de eerste veertig dagen na het overlijden. In de praktijk gebeurde dit evenwel zelden. Lange wachttermijnen tussen het overlijden en de opmaak vergroten het risico op onvolledigheid. Het zou kunnen betekenen dat er reeds zaken verkocht zijn. Volgens A.J. Schuurman wees een lange wachttijd op een hoog welvaartsniveau21, maar in Nevele schijnt dit niet te kloppen. Bij bijna een derde van de onderzoeksgroep werd de akte opgesteld meer dan een jaar na het overlijden. Lange wachttijden waren vooral courant in de eerste (1690-1699) en vierde (1780-
21
JONCKHEERE (I.), Boer zkt comfort: studie van het consumptiegedrag in relatie tot de levenscyclus in het Land van Wijnendaele in de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2005, p. 25.
20
1789) onderzoeksperiode. In die zin geven vele staten van goed eerder een beeld van de levensomstandigheden sinds het overlijden van de erflater dan deze ervoor. Wachttijd
Aantal SVG
0-3 maand 37 25,0% 4-6 maand 33 22,3% 7-12 maand 34 23,0% 13-24 maand 25 16,9% > 24 maand 19 12,8% Totaal 148 100,0% Tabel 2-1 Wachttermijn tussen het overlijden en de opmaak van de staat van goed
Er zijn ook zaken die niet systematisch vermeld werden in boedelbeschrijvingen. Zo werden enkel de gronden in eigendom weergegeven. Of een gezin grond in pacht had, kan men in het beste geval te weten komen via de schulden. Maar als de pachtprijs op tijd ingelost werd, blijft men in het ongewisse. Bovendien werd onder de schulden nooit de grootte van de pachtgrond vermeld. Het is ook mogelijk dat bezittingen die toebehoorden aan de weduwe of weduwnaar niet vermeld werden. Al kwam een dergelijke boedelscheiding vermoedelijk minder voor onder armen. Bovendien bevatten vele bronnen een duidelijke verwijzing naar bezittingen van de houder, zoals naar diens kledij. Dat wijst er op dat de bezittingen van beide huwelijkspartners niet systematisch gescheiden werden. Wat wel mogelijk was, is dat erfgronden toebehorende aan de langstlevende partner niet vermeld werden. Een tweede belangrijke bedenking heeft betrekking op de representativiteit van de gegevens en dit op twee vlakken. Het demografisch profiel van de onderzoeksgroep is veel minder gedifferentieerd dan dat van de totale bevolking. Een staat van goed werd immers enkel opgesteld na het overlijden van een persoon met minderjarige kinderen. Dit betekent dat het vooral jonge gezinnen waren die er in voorkwamen. Ook de verschillende bevolkingsgroepen zijn niet in de juiste verhoudingen afgespiegeld. De armen waren ondervertegenwoordigd, en dat is uiteraard van groot belang voor dit onderzoek. De reden daarvoor is dat de nalatenschap van de overledene van te geringe waarde was of dat de bezittingen gerecupereerd werden door de armentafel22. In één van de staten van goed staat over een vorig overlijden geschreven dat ‘door de sobre gestaethede [er] geen staet van goede is ghemaeckt’23. Aan deze opmerking moet toegevoegd worden dat vele staten van goed van armen niet geregistreerd werden, maar dat de minuten ervan wel opgesteld zijn. In bijlage is een lijst van alle behandelde boedelbeschrijvingen opgenomen. Het grote aandeel daarvan dat geen apart aktenummer bevat, en dus niet geregistreerd werd, spreekt boekdelen in dit verband. De reden 22
LAMBRECHT (T.), „Sociaal-economische geschiedenis van het platteland (16de-18de eeuw): methodologische en bibliografische wegwijzer‟, in: ART (J.), BOONE (M.) (red.) Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel II: Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 12de tot de 18de eeuw, Gent, Centrum voor Geschiedenis Universiteit Gent, Mens & Cultuur Uitgevers Gent, 2004, p. 139. 23 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 474, 289 (14.11.1752).
21
daarvoor was inderdaad dat er niks te verdelen viel onder de kinderen : ‘mits dese commeren bij desen Staet de baeten excederen wort den selven sonder registrature geordent.24’ Het is belangrijk dat de lezer deze opmerkingen in het achterhoofd houdt bij het doornemen van de verhandeling. Maar, ondanks de bedenkingen, bieden de staten van goed een schat aan informatie voor de studie van levensomstandigheden en overlevingsstrategieën van armen. Op demografisch gebied is het mogelijk de burgerlijke staat en de grootte van de huishoudens te reconstrueren, wat - door een vergelijking met algemene demografische gegevens - een typering van de onderzoeksgroep op dit vlak mogelijk maakt. Het is vooral interessant na te gaan of er inzake het demografisch profiel structurele oorzaken voor armoede aantoonbaar zijn. Voor een diepere analyse van dit gegeven is een combinatie met de parochieregisters aangewezen, maar op basis van de staten van goed kan ook een betrouwbare, weliswaar minder uitvoerige doorsnede, gemaakt worden. De bestudering van financiële structuren is mogelijk door de gegevens in de saldoberekening. De waarde van de activa, passiva en saldo‟s kunnen, alweer door een vergelijking met algemene bevolkingsdoorsneden, interessante gegevens opleveren. Een gedetailleerde analyse van economische en sociale relaties inzake krediet is mogelijk aan de hand van de schulden en schuldvorderingen. Op het gebied van materiële cultuur – van les hommes et les choses, in Braudels woorden25 zijn de staten van goed hoe dan ook een eersterangsbron. Nergens elders kan men een dergelijke opsomming van huisraad en bezittingen terugvinden. Geen enkele andere bron biedt de mogelijkheid een kwantitatief onderzoek naar behuizing en levensomstandigheden te voeren. Zelfs met de beperkingen van de staten van goed van armen zijn de mogelijkheden legio. Ten slotte levert ook het ontbreken van noodzakelijke voorzieningen gegevens op over de kwaliteit van de levensomstandigheden. Ook de reconstructie van economische structuren is op basis van deze bron mogelijk. De uitdrukkelijke vermelding van een beroep ontbreekt in alle onderzochte aktes. Maar de bezittingen van een huishouden verraden wel in grote mate de economische sectoren waarin het actief was. Zo wijst een spinnewiel of weefgetouw op participatie in de linnennijverheid en zijn ook ambachtsmannen herkenbaar aan de aard van de inboedel. Hetzelfde geldt voor landbouwers. Gegevens over het grondgebruik kunnen een indicatie zijn voor dit laatste. De staten van goed geven met andere woorden informatie over zowel de levensomstandigheden als de economische (beroepsstructuur), sociale (kredietstructuur) en culturele (bezitsstructuur) overlevingsstrategieën waarop arme huishoudens beroep deden. Een volledig
24
Ibid., 518, ongenummerd (16.09.1783). SOLY (H.), „Materiële cultuur te Gent in de 18de eeuw : een terreinverkenning‟, in : Oostvlaamse Zanten, 63, 1988, p. 5. 25
22
beeld kan dat niet opleveren, maar ook het invullen en interpreteren van wat niet in de bron staat, behoort tot het historisch métier26.
26
Voor algemene lectuur over de staten van goed, zie : LAMBRECHT (T.), art.cit.; SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit.; SOLY (H.), art.cit.; en DAELEMANS (F.) (ed.), ‘Bronnen voor de geschiedenis van de materiële cultuur. Staten van goed en testamenten. Handelingen van de studiedag te Brussel, 24-10-1986’, Brussel, 1988, 206 p.
23
3 HISTORISCH KADER : HET LAND VAN NEVELE IN DE 18DE EEUW
3.1 GEOGRAFIE EN BESTUUR Het historische Land van Nevele was gelegen ten noordwesten van de as Gent – Deinze, in de huidige provincie Oost-Vlaanderen. Het valt gedeeltelijk samen met de huidige gemeente Nevele, maar is er geenszins mee gelijk te stellen.
Figuur 3-1 Grensafbakening van het Land van Nevele27
27
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), Op.cit., p. 10
24
Volledige zekerheid over de exacte grenzen van het 18de eeuwse Land van Nevele is er niet. Schelstraete, Kintaert en De Ruyck baseerden zich op de kaart die R. Van den Abeele tekende en konden die op basis van de sterfplaatsen die ze vonden in de staten van goed hier en daar aanpassen. Ze kwamen tot de conclusie dat de parochies Nevele, Vosselare, Meigem, Vinkt, St.-Maria-Leerne, St.-Martens-Leerne, Zeveren en Poesele volledig tot het Land van Nevele behoorden. Lotenhulle, Landegem, Deurle, St.-Martens-Latem, Drongen, Hansbeke en Bachte zouden er gedeeltelijk toe behoord hebben28. De moeilijkheid om de grenzen te bepalen komt door de ingewikkelde bestuurlijke structuur van het Ancien Régime. Vlaanderen was verdeeld in kasselrijen die op hun beurt waren ingedeeld in roeden en die dan weer in heerlijkheden. Het Land van Nevele was een heerlijkheid, maar vormde ook een aparte roede binnen de kasselrij van de Oudburg van Gent. Een heerlijkheid was een territoriaal gebied waarover een heer ‘uit eigen naam overheidsrechten uitoefende onder het hoog gezag van de vorst’29. Het was tevens de kleinste bestuurlijke eenheid van het land. Het dagelijkse bestuur werd niet uitgevoerd door de heer, maar door de schepenbank, die door de heer was aangesteld. De schepenbank had zowel bestuurlijke, administratieve, juridische als financiële taken, waarvan sommige in naam van de vorst en andere in naam van de heer uitgevoerd werden. Het innen van belastingen gebeurde bijvoorbeeld door de heer. De inwoners van Nevele dienden ook belastingen te betalen aan de vorst, maar de organisatie daarvan lag bij de parochie, niet bij de heerlijkheid. De exacte bevoegdheden en rechten verschilden sterk van heerlijkheid tot heerlijkheid omdat ze afhankelijk waren van het statuut van de heer. Vooral in de rechtspraak kwam dit tot uiting. Beschikte de heer over de titel seigneur haut-justicier, zoals de heer van Nevele, dan kon de schepenbank rechtspreken over zowel de hoge, middele en lage justititie. In de heerlijkheid Nevele had de heer dus verregaande bevoegdheden. Het Land van Nevele was dan ook een erg belangrijke heerlijkheid. Op zich heeft dat weinig of niks met de grootte ervan te maken, maar het dient opgemerkt dat het Land van Nevele één van de grotere heerlijkheden van Vlaanderen was. Het grondgebied strekte zich uit over vijftien parochies, terwijl sommige andere heerlijkheden kleiner waren dan één parochie. Vandaar ook dat het een aparte roede vormde in de kasselrij. Ook in het bestuur van de kasselrij was Nevele sterk vertegenwoordigd. In de 17de eeuw had de heer van Nevele het baljuwschap over de kasselrij kunnen kopen30. Zijn macht was dan ook buiten Nevele bijzonder groot.
28
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 11-12. PREVENIER (W.) en AUGUSTYN (B.) (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, 1997, p. 552. 30 Ibid., p. 443-44. 29
25
Gedurende de 17de en 18de eeuw is het Land van Nevele steeds in handen gebleven van dezelfde familie, namelijk van de adellijke familie della Faille.
3.2 SOCIAAL-ECONOMISCHE KRACHTLIJNEN 3.2.1 DEMOGRAFIE Vlaanderen, niet in het minst de streek rond Nevele, was in het Ancien Régime een van de dichtst bevolkte streken van Europa. Uit de telling van 1846 blijkt dat de bevolkingsdichtheid in het arrondissement Gent (waartoe Nevele behoort) 240 personen per km² bedroeg. Het gemiddelde van Oost-Vlaanderen lag slechts op 190 personen per km² en in de meeste arrondissementen in West-Vlaanderen werden ongeveer 100 personen per km² genoteerd31.
Figuur 3-2 Bevolkingsdichtheid op het platteland in Vlaanderen per km² 32
Traditioneel was de urbanisatiegraad in Vlaanderen zeer sterk, maar in de 17 de en 18de eeuw trokken steeds meer mensen naar het platteland. De steden verloren hun aantrekkingskracht door de verslechterde economische omstandigheden en het platteland bood nieuwe mogelijkheden met de uitbreiding van de huisnijverheid. Nooit was de ruralisatie in Vlaanderen zo groot als op het einde van de 18de eeuw. In Gent, de dichtst bij Nevele gelegen grote stad, woonde rond 1700 15 % van de Oost-Vlaamse bevolking. Halverwege de eeuw
31
VANDENBROEKE (C.), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden: verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent, 2004, p. 214. 32 Ibid., p. 215.
26
was dat nog slechts 8%. Op het eind van de Middeleeuwen woonde maar liefst 40 tot 50 % van de Vlaamse bevolking in steden33. Op demografisch gebied had de ruralisatie gunstige gevolgen. In de steden lag het sterftecijfer immers erg hoog. Zij werden gekenmerkt door een negatief accres. Het platteland daarentegen werd gekenmerkt door een positief accres. Door de migratie naar het platteland verloor het fenomeen van de villes tombeaux aan impact. Dat was één, maar lang niet de enige, verklaringsfactor voor de bevolkingsgroei die in de loop van de 18de eeuw plaatsvond.
Grafiek 3-1 Ruralisatie in Oost-Vlaanderen34
De bevolkingevolutie in Nevele van de 16de tot en met de 18de eeuw werd door Paul Deprez in kaart gebracht op basis van de parochieregisters en communicantencijfers35. De cijfers van Deprez zijn per parochie georganiseerd. Maar zowel Vandenbroeke als Schelstraete, Kintaert en De Rucyk berekenden op basis van zijn cijfers indices voor de hele heerlijkheid. Daaruit blijken voor de hier onderzochte periode twee belangrijke evoluties. Een eerste is de terugval in het bevolkingscijfer rond de eeuwwisseling van de 17de naar de 18de eeuw. Dit was ten dele het gevolg van het oorlogsgeweld, maar vooral van de veelvuldige graan- en bevoorradingscrisissen36. Een tweede evolutie is het spectaculaire herstel van het bevolkingsaantal vanaf de jaren twintig. Tussen 1700 en 1800 steeg de bevolking van Nevele met 66 %37. Ook na 1800 werd
33
VANDENBROEKE (C.), „Le cas Flamand: évolution sociale et comportements démographiques aux XVIIXIXe siècles‟, in : Annales Economies Sociétés Civilisations, 39, 1984, p. 915-16. 34 VANDENBROEKE (C.), Bevolking, voeding en levensstandaard…, p. 362. 35 DEPREZ (P.), „Het bevolkingscijfer in de Heerlijkheid Nevele gedurende de 16 e, 17e en 18e eeuw, in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 9, 1955, pp.49-119. 36 VANDENBROEKE (C.), Bevolking, voeding en levensstandaard…, p. 217. 37 VANDENBROEKE (C.), Hoe rijk was arm Vlaanderen? Vlaanderen in de 18 de eeuw: een vergelijkend overzicht, Brugge, 1994, p. 22. Uit de gegevens van Schelstraete, Kintaert en De Ruyck blijkt wel wanneer de markantste evoluties precies plaatsvonden, maar de groeivoet is in hun berekeningen overschat daar zij de communicantencijfers van Deprez verder vermenigvuldigden in een poging de totale bevolkingcijfers te bekomen. Vandaar dat de exacte groeivoet
27
de stijging verder gezet. Beide evoluties zijn algemeen geldig voor nagenoeg geheel Europa, al voltrokken ze zich niet overal in dezelfde mate. De groei was het sterkst in de Zuidelijke Nederlanden en in Engeland en voltrok zich vooral tussen 1750 en 1850. Rond 1700 woonden er 1,9 miljoen mensen in de Zuidelijke Nederlanden. Een eeuw later was dit aantal gestegen tot 2,9 miljoen. Binnen de Zuidelijke Nederlanden nam het Land van Nevele een tussenpositie in. Dit blijkt duidelijk op grafiek 3.2. De 18de eeuwse groei was er lager dan in het Zuiden van het eigenlijke Vlaanderen, maar hoger dan in het Antwerpse, het Brugse en de kuststreek. Opvallend is wel dat de bevolkingsgroei zich in Nevele, net als in Kortrijk, reeds inzette in de eerste helft van de 18de eeuw. Dit geldt niet voor de andere vergelijkingsregio‟s.
250
Indices
200
150
100
50 1700
1750
1800
Jaar Land van Nevele Zuiden van Brugge
Streek van Kortrijk Streek van Herentals
Streek van Brussel
Grafiek 3-2 Bevolkingsevolutie in enkele Vlaamse regio’s38
Het belang van de bevolkingsgroei - die onder historici intussen bekend is als de demografische revolutie - is niet te onderschatten. Het is ‘de meest cruciale caesuur in de historische ontwikkeling van het Westen, de motor achter de vernieuwing’39. De demografische revolutie is de oorzaak voor de industriële en agrarische revolutie (die pas in de 19de eeuw te situeren zijn) en niet omgekeerd, zoals dat in het verleden al te vaak beweerd werd. De oorzaak voor de bevolkingsstijging ligt niet enkel in de daling van de villes tombeaux, maar in de afname van de mortaliteit in het algemeen. Daarvoor zijn verschillende oorzaken.
uit de indices van Vandenbroeke overgenomen werd. (SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 30. ) 38 De grafiek is gebaseerd op gegevens van Vandenbroeke : VANDENBROEKE, Hoe rijk was arm Vlaanderen?..., p. 22. 39 VANDENBROEKE (C.), Hoe rijk was arm Vlaanderen ? …, p. 10.
28
Oudere historici hebben vaak gewezen op het uitblijven van langdurige militaire conflicten in de 18de eeuw, maar het is onwaarschijnlijk dat de invloed van oorlogen op de demografie vóór de moderne era erg groot geweest is. Ook de invloed van Malthus‟ positive checks als antwoord op subsistentiecrisissen is intussen geminimaliseerd. Het verband tussen graancrisissen en sterftepieken is niet onmogelijk, maar noodzakelijk is het evenmin. Er kunnen drie belangrijke oorzaken genoteerd worden. Ten eerste daalde de abnormale sterfte door het uitblijven van epidemieën. Ten tweede daalde de normale sterfte, vooral bij jongeren en jongvolwassenen. Als oorzaken voor deze evoluties kan gewezen worden op de verbetering van de hygiëne en het gewijzigde en meer gediversifieerde voedingspatroon. De aardappel speelde hierin een zeer belangrijke rol. Ten derde daalde de zuigelingensterfte. Eeuwenlang was zowel het geboorte- als sterftecijfer erg hoog geweest. Het hoge aantal geboorten diende als vervanging voor de hoge kindersterfte. Dit patroon veranderde in de 18de eeuw. De invloed van de huisnijverheid is daarin bepalend geweest. In de zuiver agrarische maatschappij was borstvoeding geven niet vanzelfsprekend, maar daar vrouwen door hun activiteiten in de linnennijverheid meer thuis waren, kon de zoogtijd verlengd worden 40. Dat is meteen ook de reden waarom de bevolkingstijging het grootst was in de proto-industriële regio‟s, zoals de streek rond Nevele. Nog meer geïndustrialiseerde regio‟s, zoals het gebied rond Kortrijk, werden gekenmerkt door een nog grotere bevolkingsgroei. Enkele historici, waaronder Franklin F. Mendels en Hans Medick, hebben de bevolkingsgroei ten onrechte verklaard door een verandering in het restrictieve huwelijkspatroon. Volgens hen zou de huwelijksleeftijd vervroegd zijn doordat de participatie in de linnennijverheid meer economische zekerheid verschafte en uitstel van huwelijk niet langer nodig was. Door vroeger te huwen, verlengde de fecundideitsperiode van de vrouw en kreeg zij meer kinderen. In hun beredenering is dus een stijging van de nataliteit de cruciale verklaringsfactor. Vandenbroeke heeft evenwel uitvoerig aangetoond dat de huwelijksleeftijd niet daalde. Integendeel, in het rompgebied van de linnennijverheid steeg die zelfs nog in de loop van de 18de eeuw41.
3.2.2 ECONOMISCHE DOORSNEDE In 1796 werd onder het Franse regime de eerste beroepentelling georganiseerd. Uit de analyse van de Franse statistieken blijkt dat de tewerkstelling in de primaire sector op het eind van de 18de eeuw nog steeds overwegend was. In het Land van Nevele gaf 54 % van de bevolking zich op als zelfstandig landbouwer en 9 % als dagloner. Uit vergelijking met andere OostVlaamse regio‟s blijkt dat het aantal zelfstandige boeren in Nevele uitzonderlijk groot was en het aantal dagloners uitzonderlijk klein. De gemiddelden voor Oost-Vlaanderen bedroegen respectievelijk 39,4 en 18,5 %. Beide percentages samengenomen betekent dit dat de 40 41
VANDENBROEKE (C.), Bevolking, voeding en levensstandaard..., p. 355-363. VANDENBROEKE (C.), „Le cas Flamand…‟, p. 930.
29
landbouwparticipatie in Nevele net iets hoger lag dan het Oost-Vlaamse gemiddelde. Het aantal ambachtslieden lag met 11 % wel meer dan 4 % lager dan het Oost-Vlaamse gemiddelde. Vooral kleermakers en schoenmakers waren goed vertegenwoordigd onder de ambachtslieden. In de textielnijverheid was 18 % van de Nevelse bevolking actief, tegenover 15,9 % in gans Oost-Vlaanderen. Dat betekent dat de secundaire sector in Nevele werk verschafte aan 27 % van de bevolking. In de tertiaire sector participeerde slechts 7 %. Het aantal niet-productieven was in Nevele met 1 % erg klein in vergelijking met 8 % in de ganse provincie. Bovenstaande cijfers geven een algemeen beeld van de beroepsstructuur in Nevele. Er waren evenwel grote verschillen tussen de verschillende delen van de heerlijkheid. In sommige dorpen zoals Meigem en Lotenhulle was drie vierde van de bevolking actief in de primaire sector, terwijl dat in de parochie Nevele slechts 44 % was42. Twee opmerkingen moeten gemaakt worden bij het gebruik van de Franse beroepentellingen. Ten eerste geven zij slechts een statisch beeld van de toestand op het eind van de 18de eeuw. Ten tweede is het beeld dat zij schetsen niet volledig accuraat omdat zij per persoon slechts één beroep weergeven terwijl dubbelberoepen de norm waren in die tijd. De meeste gezinnen waren zowel actief in de landbouw als in de huisnijverheid. Aangezien de status van een landbouwer hoger was dan deze van een textielnijveraar, lieten de meeste personen zich optekenen als landbouwer. De statistieken overschatten dus het belang van de voltijdse landbouwers en onderschatten dit van de textielarbeiders. Hetzelfde, weliswaar in mindere mate, geldt voor de ambachtslieden. Zij hadden naast hun ambachtelijke activiteiten ook nog werk in de landbouw en/of de huisnijverheid. Bovendien zijn vrouwen niet opgenomen in de tellingen, terwijl zij wel economisch actief waren. Omwille van deze redenen is het raadzaam de resultaten van de tellingen aan te vullen met een tweede bron. Op basis van de werktuigen, landbouwgronden en schuldvorderingen in de staten van goed kan een vrij betrouwbare en dynamische doorsnede van de beroepsstructuur gemaakt worden. Een dergelijke analyse werd voor het Land van Nevele gemaakt door Schelstraete, Kintaert en De Ruyck. De belangrijkste verandering die zij noteerden is de terugval van de landbouw als voltijdse betrekking. Tussen 1660 en 1719 was 69 % van de bevolking louter actief als dagloner of landbouwer. Tussen 1760 en 1795 was dat nog slechts 52 %. Het aantal dagloners vermeerderde wel, maar het aantal zelfstandige landbouwers, vooral de keuterboertjes, nam sterk af. In de ambachtelijke sectoren viel wel een kleine stijging te noteren. Maar de daling van de landbouwactiviteiten is nauwelijks daaraan te wijten. Zoals reeds vermeld, was het de forse stijging in de huisnijverheid, met name de linnennijverheid, die de oorzaak was van de
42
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 47. JASPERS (Lieve) en STEVENS (Carine), Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime, Gent, 1985, p. 95. De cijfers voor het Land van Nevele zijn gebaseerd op de tellingen van de parochies Nevele, Meigem, Vosselare, de drie Leernes, Lotenhulle, Vinkt, Poesele en Landegem.
30
verandering. Het aantal huishoudens met weefgetouwen steeg van 52 % in de 17de eeuw naar 77 % in de laatste decennia van de 18de eeuw43.
Dagloner
Landbouwer
Wever-keuter
Amachten
Rest
Grafiek 3-3 Economische doorsnede van Nevele, 1610-167944
Dagloner Wever
Landbouwer Amachten
Wever-keuter Rest
Grafiek 3-4 Economische doorsnede van Nevele, 1740-1795
De evolutie in de Nevelse beroepsstructuur is gelijklopend met deze in de rest van BinnenVlaanderen. Het was vooral het aandeel van de keuterboertjes dat groeide. De grote boeren konden hun positie wel in stand houden. Volgens schattingen van Vandenbroeke bewerkte 10 % van de bevolking 45 tot 50 % van de grond, terwijl 50 tot 65 % van de bevolking slechts 10 tot 20 % van de grond bewerkte45. Door de toenemende bedrijfsversnippering, die mede het gevolg was van de bevolkingsgroei, waren de kleine boeren wel genoodzaakt een aanvullend inkomen te zoeken. Hét type-plattelandsgezin uit de 18de eeuw was er één dat spin- en weefactiviteiten combineerde met de intensieve bewerking van een klein lapje grond.
43
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 55-61. Grafieken 3.3 en 3.4 zijn gebaseerd op de gegevens van Schelstraete: SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 55. 45 VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, 1984, p. 136. 44
31
3.2.3 LEVENSSTANDAARD Onder historici heerst reeds enkele decennia een intense discussie over de levensstandaard in pre-industrieel Europa. De polemiek komt voort uit de discussie over het ontstaan van de industriële revolutie. Lange tijd ging men er van uit dat die revolutie er kwam door een stijging van het aanbod, van de productie dus. Jan De Vries schuift Jean Baptiste Say naar voor als een van de grote „schuldigen‟ voor die interpretatie. Say had met de uitspraak „supply creates its own demand’ de productie-benadering tot dogma verheven46. Een stijging van de vraag en dus de consumptie werd, gezien de armoedige levensomstandigheden van het gros van de bevolking voor de industriële revolutie, onmogelijk geacht. In die interpretatie kan slechts sprake zijn van een verbetering van de levensstandaard na de industrialisatie. De wetenschappelijke ondersteuning daarvoor werd gevonden in de studie van de lonen en prijzen. Volgens de berekening van de reële lonen daalde de koopkracht in de tweede helft van de 18de eeuw en kan er dus geen sprake zijn van een consumptiestijging in deze periode. Uit de staten van goed komt evenwel een heel ander beeld naar voren. De 18de eeuw werd gekenmerkt door een ware boom inzake consumptie. Talrijke vergankelijke verbruiksgoederen werden aangekocht door brede lagen van de bevolking. Mensen kochten steeds meer zaken die niet direct nodig waren om te overleven. Schelstraete, Kintaert en De Ruyck onderwierpen de staten van goed van het Land van Nevele aan een onderzoek naar de materiële cultuur. Hun conclusie is eensluidend positief. Op het eind van de 17de eeuw noteerden ze nog wel een daling in de levensstandaard, maar na de eeuwwisseling groeide het comfort van de Nevelaars gestaag tot een tot dan ongekend niveau. Zo steeg het gemiddeld aantal ruimtes per woning van 2,5 naar 3 en daalde het gemiddeld aantal personen per slaapruimte van 3,6 naar 3,2. Het aantal gezinnen dat enkel een matras had en geen bedmeubel daalde van 28 naar 14 % en het aantal huishoudens met vijf of meer stoelen steeg van 37 naar 83 %47. Dit zijn slechts enkele van hun onderzoeksresultaten, maar als indicatie kunnen ze gelden. Het beeld dat door Schelstraete en zijn medewerkers geschetst werd, is evenwel te positief. Eerder is reeds vermeld dat de staten van goed die zij selecteerden geen representatief beeld van de bevolking weergeven, maar dat de armen ondervertegenwoordigd zijn. De resultaten moeten dus gerelativeerd worden, maar dat neemt niet weg dat er in het algemeen wel een verbetering van de levensomstandigheden plaatsvond. Dit wordt bevestigd door talrijke andere onderzoeken. Vandaar dat Vandenbroeke het met betrekking tot de 18de eeuw steeds heeft over de âge d’or uit de Vlaamse plattelandsgeschiedenis, de eeuw van de consumptierevolutie. 46
DE VRIES (J.), „Between purchasing power and the world of goods : understanding the household economy in early modern Europe‟, in : BREWER (J.) en PORTER (R.) (eds.), Consumption and the world of goods, London, 1993, p. 85. 47 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p.121-194.
32
Vanuit die vaststelling concluderen sommigen dat het niet het aanbod van, maar de vraag naar producten was die steeg en bijgevolg de industrialisatie in de hand werkte. De waarheid ligt wellicht in het midden. Maar eigenlijk is de discussie over de industrialisatie hier van ondergeschikt belang. Wel belangrijk is het levensstandaarddebat. Was de gemiddelde mens in de 18de eeuw arm of niet? Dat is eenvoudig gesteld de vraag waarop de hele discussie neerkomt. Met twee conflicterende soorten bronnen lijkt die polemiek nog lang niet ten einde. Volgens de reële lonen daalde de koopkracht. Volgens de boedelbeschrijvingen steeg die. Verscheidene historici, waaronder James C. Riley en Peter Musgrave, hebben er op gewezen dat de reële lonen de resultaten enigszins vervormen. Twee zaken staan daarbij centraal. Of in Musgraves woorden: ‘The whole question of how early modern Europeans earned their income and in what form is one of crucial importance to any interpretation of their economy and economic relationships’48. De „form’ of de aard van de betaling betreft het verschil tussen de betaling in cash geld en de vergoeding in natura. Gedurende de nieuwe tijden won het eerste aan belang ten opzichte van het tweede. Bij het berekenen van de reële lonen is het onmogelijk voldoende rekening te houden met dit feit. Bovendien had de 18de eeuwse mens door de toename van geldtransacties meer cash ter beschikking om te spenderen op de markt49. Riley noemt dit de cash labour hypothesis waarbij de vaststelling dat de lonen daalden gebaseerd is op het dalen van de uitbetaling in natura, terwijl door de toenemende betaling in cash mensen net makkelijker toegang kregen tot de markt met al haar consumptiegoederen50. De tweede rekenfout ligt in ‘how [they] earned their income’. De Vries ontwikkelde het begrip industrious revolution voor de toename van de werkinzet of vlijt. Mensen gingen meer en langer werken en op die manier verdienden ze, ondanks de dalende lonen, een groter inkomen. Vrouwen en kinderen werden in het arbeidsproces ingezet. Er werden vele feestdagen geschrapt en men werkte langere dagen. Er zijn voldoende historische bewijzen beschikbaar om die industrious revolution te onderschrijven. Maar het nieuwe concept doet ook nieuwe vragen rijzen, bijvoorbeeld: werkten mensen meer om meer te kunnen kopen of konden ze meer kopen omdat ze meer werkten?51
3.2.4 BIJSTANDSVERLENING De officiële ondersteuning van armen, zieken en bejaarden was georganiseerd op parochiaal niveau. De armendissen of tafels van de Heilige Geest zorgden voor ondersteuning in de 48
MUSGRAVE (P.), The early modern European economy, Basingstoke, 1999, p. 66. Ibid., p. 66-69. 50 RILEY (J.C.), „A widening market in consumer goods‟, in : CAMERON (E.) (ed.), Early modern Europe, Oxford, 1999, p. 263. 51 Ibid. 49
33
vorm van geldelijke bijstand, maar vooral in de vorm van natura en pachtbetaling. Daarnaast zorgden ze ook voor de uitbesteding van wezen, bejaarden en anderen die niet zelfstandig konden overleven; de begrafenis van armen; de dokterkosten van zieken en dergelijke meer. Het bestuur was in de handen van leken onder leiding van de armenmeester, al was de invloed van de pastoor meestal vrij groot. Hun inkomsten haalden de armendissen uit schenkingen en collectes en - in de vorm van pacht en rente - uit hun onroerend bezit. Daarnaast putten zij ook inkomsten uit de verkoop van de goederen van een overleden ondersteunde. Martine Secelle bestudeerde de in- en uitkomsten van de armendis van de parochie Nevele in de 18de eeuw. Dieptepunten in het aantal ondersteunden vond zij in de jaren twintig en vijftig van de eeuw. Na 1760 steeg het aantal armen expansief. Ook merkte zij op dat het steungeld per persoon die beweging volgde. In indices uitgedrukt (waarbij het eerste decennium van de eeuw gelijk staat aan 100) groeide het bedrag per persoon van 109 in de jaren vijftig naar 412 in de jaren tachtig. Uit deze bevindingen concludeerde Secelle dat armoede in Nevele vanaf 1760 een structureel karakter kreeg52. Schelstraete, Kintaert en De Ruyck merkten op dat Secelle enkel de nominale aantallen ondersteunden in rekenschap bracht, zonder rekening te houden met de bevolkingsgroei. Zij plaatsten het aantal ondersteunden ten opzichte van de totale bevolking en kwamen tot een heel andere evolutie dan Secelle. Volgens hen zou in het begin van de 18de eeuw 10 % van de Nevelse bevolking (gedeeltelijk) van liefdadigheid geleefd hebben, terwijl dat in de jaren tachtig nog slechts 6 % was53. Ook over die cijfers kan evenwel gediscussieerd worden want, zoals reeds vermeld werd, zijn er twijfels over de demografische cijfers die Schelstraete en zijn medewerkers gebruikten. Over het aantal ondersteunden in Nevele is er dus te veel onzekerheid om er definitieve uitspraken over te doen. Dat geldt niet voor de gemiddelde „uitkering‟ die een ondersteunde kreeg. Op basis daarvan kan inderdaad gewag gemaakt worden van een verarming na 1760 zoals Secelle voorstelde. Vraag blijft evenwel wat de motieven van de armendis waren in het toekennen van de steungelden. Het aantal officieel ondersteunden is immers veeleer afhankelijk van de criteria van de elite om iemand als arm te erkennen dan van het probleem van armoede zelf. Om die reden is het onmogelijk om conjuncturele cycli te herkennen op basis van de archivalia over armen. Lis en Soly onderkennen het geschetste probleem. Maar aangezien de stijging van het aantal ondersteunden op het eind van de 18de eeuw gepaard ging met een volgens hen restrictievere politiek van liefdadige instellingen, duidt de stijging volgens Lis en Soly wel degelijk op een groeiend armoedeprobleem54. Onderliggende verhandeling zou, door het gebruik van een ander type bron, moeten kunnen bijdragen tot een antwoord op deze netelige kwestie. Voorlopig volstaat het er op te wijzen
52
SECELLE (M.), Sociaal-economische polarisatie-criminaliteit en oproer in de heerlijkheid Nevele in de XVIIIe eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, RUG, Gent, 1981, 288 p. 53 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 96. 54 LIS (C.) en SOLY (H.), „Armoede in de nieuwe tijden...‟, art.cit., p. 47.
34
dat er te veel onzekerheid is over het precieze aandeel ondersteunden in de totale Nevelse bevolking. Maar dat zij die op het eind van de eeuw beroep konden doen op de armendis, wel beter ondersteund werden dan hun ouders en grootouders.
35
TYPERING VAN DE ONDERZOEKSGROEP
36
4 WELVAARTSPEIL
Het welvaartspeil van de betrokken gezinnen kan gemeten worden aan de hand van verschillende maatstaven: het batenvermogen, het saldovermogen en de schulden. Het criterium om gezinnen tot de groep van de armen te rekenen werd vastgelegd op een bovengrens van 30 ponden Vlaams via het batenvermogen. Ter volledigheid en vooral omdat ook de twee andere maatstaven een belangrijke indicatie geven van het welvaartspeil, worden in dit hoofdstuk de drie criteria geanalyseerd. Daarbij worden niet enkel de waarden van de geselecteerde groep in de berekening opgenomen. Ook de waarden van de gezinnen met een batenwaarde kleiner dan 30 ponden Vlaams maar met een onvolledige staat van goed, komen aan bod. Dat geldt ook voor de gezinnen met een batenwaarde hoger dan 30 ponden Vlaams. In dit hoofdstuk zijn dus alle Nevelse gezinnen waarbij een boedelbeschrijving opgesteld werd in één van de onderzoeksperiodes opgenomen. In totaal gaat het om 1112 gezinnen. Dit maakt een vergelijking van het welvaartspeil van de onderzoeksgroep met de gehele Nevelse bevolking mogelijk en het geeft ook een beeld van de evolutie van het welvaartspeil in Nevele tussen 1690 en 1790. De welvaart van de onderzoeksgroep wordt ook nog op een bijkomstige methode in kaart gebracht, namelijk op basis van de begrafeniskosten. Voor deze methode zijn enkel gegevens voorhanden uit de 148 geselecteerde boedelbeschrijvingen. Een inventarisatie van de staten van goed die pro deo opgesteld zijn, wordt hier niet gemaakt omdat dit geen goede maatstaf is om het welvaartspeil te meten. Het aantal pro deo aktes verschaft veeleer informatie over de mentaliteit van de dorpselite ten aanzien van armen dan over de armen zelf. Dat betekent niet dat het een onbelangrijk gegeven is. Het moet een belangrijke steun geweest zijn voor de betrokken armen. Dit punt wordt verderop besproken in hoofdstuk tien.
4.1 BATENVERMOGEN Het batenvermogen omvat de totale waarde aan bezittingen van een gezin. Dit is het beste criterium om de welvaart te meten. Vandaar dat de armoedegrens in dit onderzoek via deze maatstaf bepaald wordt. Een selectie via het saldovermogen zou de resultaten te veel vertekenen.
37
Een voorbeeld kan het belang van het batenvermogen verduidelijken. Met een selectie aan de hand van het saldovermogen zou het gezin van Elisabeth De Smedt ongetwijfeld tot de armen gerekend worden. Dit saldo bedroeg 2 ponden en 11 schellingen Vlaams. Het gezin had veel bezittingen want het batenvermogen werd geschat op 217 ponden en 2 schellingen Vlaams. Bijgevolg wordt dit gezin in onderliggend onderzoek niet tot de armen gerekend. Het lage saldo is te verklaren door een erg hoge schuldenlast die het batenvermogen bijna evenaarde55. Het gezin van Jakemijntjen Van Renterghem werd wel tot de groep van armen gerekend, want zij had een batenvermogen van 25 ponden en 14 schellingen Vlaams. Nochtans bedroeg het saldovermogen van deze familie met 12 ponden 4 schellingen en 8 denieren Vlaams, meer dan dat van Elisabeth. Jakemijntjen had echter veel minder schulden dan Elisabeth, waardoor haar saldo toch hoger lag dan dat van Elisabeth56. Toch was het gezin van Jakemijntjen inzake bezittingen, levensomstandigheden en beschikbare overlevingsstrategieën slechter af dan dat van Elisabeth. Deze laatste had met een batenvermogen van meer dan 200 ponden Vlaams heel wat bezittingen en kan om die reden in dit onderzoek niet tot de armen gerekend worden. Het zou de resultaten gunstiger voorstellen dan ze in werkelijkheid waren. Uit de analyse van de batenvermogens blijkt dat de welvaart van de Nevelse gezinnen een grote evolutie doormaakte doorheen de 18de eeuw. Het aandeel van de groep waarvan het batenvermogen kleiner was dan 30 ponden Vlaams, bedroeg globaal genomen 21,8 % van de huishoudens. Dit betekent dat een vijfde van de Nevelse gezinnen in dit onderzoek tot de armen gerekend wordt. Op het eind van de 17de eeuw bedroeg hun aandeel nog ongeveer een vierde. In de eerste helft van de 18de eeuw daalde dit lichtjes, maar in het midden van de eeuw groeide de groep van de armen aan tot 28,6 %. Dat is de periode waarin het meest armen voorkwamen in Nevele. Op het eind van de eeuw verminderde het aantal armen aanzienlijk. In het voorlaatste decennium nam deze groep nog slechts 14,5 % van de totale bevolking in. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Totaal
Totaal 164 320 297 331 1112 <30£ 38 71 85 48 242 % 23,2% 22,2% 28,6% 14,5% 21,8% Bruikbaar 23 37 63 25 148 Tabel 4-1 Aandeel van de armen in de totale Nevelse bevolking (via het batenvermogen)
Houdt men rekening met de tegenwaarde van het batenvermogen in daglonen, dan bevatten deze berekeningen lichte vertekeningen. De waarde van 30 ponden Vlaams bleef immers niet constant doorheen de 100 jaar waarbinnen dit onderzoek valt. De bovengrens van armoede wordt in dit onderzoek vastgelegd op 30 ponden Vlaams omdat dit ongeveer overeenkomt
55 56
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 430, 455. Ibid., 430, 462 (11.12.1691).
38
met 250 daglonen van een ongeschoold arbeider. Maar de tegenwaarde van die 250 daglonen was niet in iedere onderzoeksperiode gelijk aan 30 ponden Vlaams. Enkel in de periode 1720-1729 was de waarde van 30 ponden Vlaams gelijk aan 250 daglonen. In de drie andere periodes verdiende men 3 tot 5 ponden Vlaams minder op dezelfde arbeidstijd. Concreet betekent dit dat het aandeel van de armen enkel correct is ingeschat in de tweede onderzoeksperiode. In de drie andere periodes is hun aantal overschat. Een tabel opgesteld aan de hand van de 250 daglonen zou een gelijkaardige evolutie tonen, zij het met drie kleine verschillen. Ten eerste zou de groei van de groep armen doorheen de eerste drie periodes constant, maar wel erg miniem, zijn. Ten tweede zou de periode 17501759 nog steeds de periode met de grootste groep armen zijn, maar toch zou het aandeel ervan in de totale bevolking lager liggen. Deze periode is degene met het grootste verschil in tegenwaarde aan daglonen. Dat betekent enerzijds dat de groei van de armengroep tot dan toe in werkelijkheid kleiner was dan bovenstaande tabel laat zien. Anderzijds betekent het ook – en dit is het derde verschil - dat de daling van het aandeel armen na deze periode in werkelijkheid ook kleiner was, ook al was het aandeel van de armen in de laatste periode net iets kleiner dan de berekeningen laten zien. Ondanks deze bedenking werd toch voor een bovengrens van 30 ponden Vlaams gekozen voor het hele onderzoek. Gegevens inzamelen op basis van een verschillende waarde voor iedere onderzoeksperiode zou op zich best mogelijk zijn. Moeilijker wordt evenwel de interpretatie van die gegevens. Problemen ontstaan dan bij het verdelen van de totale onderzoeksgroep in vermogensgroepen, zoals verderop wordt gedaan. Door eenzelfde waarde aan te houden, kunnen dezelfde vermogensgroepen behouden worden in iedere onderzoeksperiode. Daardoor kunnen de vermogensgroepen onderling met elkaar vergeleken worden, ongeacht eventuele verschillen doorheen de tijd. Bovendien zou het voortdurend wisselen van boven- en ondergrenzen de leesbaarheid van de verhandeling niet bevorderen. De verschillen tussen de gekozen bovenwaarde en de tegenwaarde in daglonen is vrij miniem. Zij zijn niet van die aard dat ze de betrouwbaarheid van de gehele studie ondermijnen. Het is wel aangeraden dat de lezer deze bedenking in het achterhoofd houdt. De groep van de armen wordt verder opgedeeld in drie welvaarts- of vermogensgroepen. Tot de laagste groep (klasse I) behoren die gezinnen waarvan de totale waarde aan baten kleiner was dan 10 ponden Vlaams (<10£). De middelste groep (klasse II) wordt gevormd door de families met een batenvermogen tussen 10 en 20 ponden Vlaams (10-<20£). Tenslotte omvat de hoogste groep (klasse III) de gezinnen met een batenvermogen tussen 20 en 30 ponden Vlaams (20-<30£). Het onderscheid tussen deze drie vermogensgroepen is belangrijk omdat het verdere verloop van de studie grotendeels hierop gebaseerd is. De groep van armen kan immers niet zomaar als één geheel met gemeenschappelijke eigenschappen en kenmerken beschouwd worden. Integendeel, een welvaartsverschil van 10 ponden Vlaams maakte voor armen een groot 39
verschil. Bij ieder onderzoeksthema worden de gegevens uitgesplitst op basis van deze drie vermogensgroepen. Op die manier worden de verschillen in levensomstandigheden en overlevingsstrategieën tussen de verschillende welvaartsgroepen duidelijk.
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1690-99
1720-29
Klasse I
1750-59
Klasse II
1780-89
Klasse III
Grafiek 4-1 Indeling van de armen in vermogensgroepen
Grafiek 4.1. geeft duidelijk weer dat het aandeel van de laagste vermogensgroep aanzienlijk en systematisch toenam doorheen de 18de eeuw. Iedere onderzoeksperiode groeide deze groep aan met ongeveer 7 %. Namen de allerarmsten in 1690-1699 „slechts‟ 15,8 % van het totaal aantal armen in, dan was dat een eeuw later, in 1780-1789, maar liefst 35,4 %. Berekend ten opzichte van de totale bevolking betekent dit tussen diezelfde periodes een stijging van 3,7 % naar 5,1 %. Het aandeel van de middengroep nam toe tot en met de derde onderzoeksperiode (1750-1759), maar daalde opnieuw daarna. Het aandeel van de hoogste vermogensgroep nam ten opzichte van bovenstaande groepen uiteraard af. Die daling vond plaats doorheen de eerste drie onderzoeksperiodes. In de tweede helft van de 18de eeuw bleef het aandeel van deze onderzoeksgroep nagenoeg gelijk. Het verschil tussen 1690-1699 en 1780-1789 bedroeg 20 %. De armen werden dus armer, ook al nam het totale aandeel van hen af op het eind van de 18de eeuw. De vraag dringt zich op of bovenstaande verhoudingen representatief weergegeven zijn in de 148 boedelbeschrijvingen die geselecteerd werden voor het verdere onderzoek. Globaal genomen zijn de kleinste en hoogste vermogensgroep, met respectievelijk 64,5 en 63,1 %, ongeveer gelijk vertegenwoordigd. De middengroep is met 55,8 % licht ondervertegenwoordigd. Die verhoudingen worden anders wanneer men ze per onderzoeksperiode bekijkt. De belangrijkste opmerking is dat de staal gezinnen uit de eerste onderzoeksperiode – door de ondervertegenwoordiging van klasse I - rijker zal lijken dan ze in werkelijkheid
40
waren. Voor de laatste periode geldt het omgekeerde. De evolutie doorheen de tijd lijkt daardoor negatiever dan de historische realiteit. In de andere onderzoeksperiodes is de verhouding tussen de extreme groepen ongeveer gelijk. De middengroep is eenmaal onder- en eenmaal oververtegenwoordigd. Helemaal representatief is de steekproef dus niet. Maar gezien het verschil tussen de extreme groepen maximaal 18 % bedroeg, kunnen de vertekeningen niet groot zijn.
Totaal SVG
Geselecteerde SVG
%
1690-99
Klasse I 6 3 50% Klasse II 10 5 50% Klasse III 22 15 68% 1720-29 Klasse I 15 8 53% Klasse II 24 11 46% Klasse III 32 18 56% 1750-59 Klasse I 24 18 75% Klasse II 30 23 77% Klasse III 31 22 71% 1780-89 Klasse I 17 11 65% Klasse II 13 4 31% Klasse III 18 10 56% Tabel 4-2 Representativiteit van de verschillende vermogensgroepen
Om de batenvermogens te bestuderen op het niveau van de totale bevolking, wordt deze onderverdeeld in vier subgroepen. De eerste is de reeds besproken groep van de armen met een bovengrens van 30 ponden Vlaams. De overige groepgrenzen werden overgenomen uit andere literatuur57. De categorie lage klasse wordt gehanteerd voor families met een batenvermogen onder 100 ponden Vlaams. De middenklasse is de groep met een vermogen tussen 100 en 300 ponden Vlaams. En de topklasse tenslotte heeft een vermogen dat 300 ponden Vlaams overschrijdt. Het is in de inleiding reeds aangehaald dat het welvaartspeil van de Nevelse bevolking aanzienlijk toenam tijdens de gouden 18de eeuw. Dat blijkt ook uit eigen onderzoeksgegevens. Tot halverwege de 18de eeuw behoorde het overgrote deel van de Nevelse bevolking tot de lage klasse. Het precieze aandeel van de verschillende bevolkingsklassen wisselde doorheen de onderzoeksperiodes, maar van een betekenisvolle verandering kan pas sprake zijn aan het eind van de 18de eeuw. De periode 1780-1789 kenmerkte zich enerzijds door een sterke daling van de armen en de lage klasse en anderzijds door een stijging van zowel de midden- als de topklasse. Vooral het aandeel van de middenklasse kende een forse groei. Op het eind van de
57
De gehanteerde onderverdeling werd gebruikt in onder meer DE DECKER, (P.), Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelandsgemeenschap. Casus: het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2003, online versie; ZEISCHKA (S.), Strukturen en leefpatronen aan het einde van het Ancien Régime: Zaffelare in de achttiende eeuw: een sociaal-economische analyse op basis van staten van goed, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2001, p. 232.
41
17de eeuw namen zij nog geen vijfde van de totale bevolking in. Een eeuw later was dat ruim een derde. De topklasse steeg in diezelfde honderd jaar van 11,6 naar 17,5 %.
50 45 40 35
%
30 25 20 15 10 5 0 1690-99
1720-29
Armen
Lage klasse
1750-59
Middenklasse
1780-89
Topklasse
Grafiek 4-2 Evolutie van het batenvermogen, algemene bevolkingsdoorsnede
De welvaartsstijging was quasi algemeen. De groep van de armen slonk. Maar, zoals hoger bleek, was er helemaal onderaan de sociale ladder wel een toenemende groep mensen die er niet in slaagde deel te nemen aan de welvaartsstijging. De groep van de allerarmsten met een batenvermogen kleiner dan 10 ponden Vlaams nam zienderogen toe doorheen de gehele 18de eeuw. Gezien die evolutie plaatsvond op hetzelfde moment als de verrijking van de topgroep en de andere bevolkingslagen, verbreedde ook de kloof tussen arm en rijk aanzienlijk.
4.2 SCHULDENLAST De schuldenlast – in de bron de commeren genoemd - staat los van het vermogen. Het betreft alle schulden van een sterfhuis. Die schulden konden velerlei zaken omvatten zoals leningen, aankopen op afbetaling en dergelijke meer. Op de aard van de schulden wordt teruggekomen in hoofdstuk tien. Voorlopig is enkel het totaalbedrag van de schulden - de totale schuldenlast - onderwerp van studie. Wel moet er op gewezen worden dat het hebben van schulden niet noodzakelijk verbonden was met armoede. Kopen op krediet behoorde tot het dagelijkse leven in de 18de eeuw. Het beschikken over klinkende munt was niet vanzelfsprekend en het kredietsysteem was dan ook een integer onderdeel van de maatschappelijke structuur van het Ancien Régime. De opeenstapeling van schulden wijst wel op het onvermogen om ze af te betalen en is dus een teken van armoede.
42
Een algemene bevolkingsdoorsnede laat zien dat de grootte van de schulden het hoogst was op het eind van de 17de alsook op het eind van de 18de eeuw. In de tussenperiodes lag het aantal grote schulden, van meer dan 50 ponden Vlaams, opmerkelijk lager. De hoge lasten aan het eind van de 17de eeuw kunnen verklaard worden door het barre economische klimaat. Voor het eind van de 18de eeuw gaat die redenering niet op, want zoals hoger is gebleken is het net de periode 1780-1789 die gekenmerkt wordt door een erg hoog welvaartspeil. Het is een paradoxale vaststelling: in de meest welvarende periode lag de schuldenlast het hoogst. De verklaring voor de paradox ligt in een belangrijke mentaliteitswijziging. Consumeren was op het eind van de 18de eeuw een modeverschijnsel geworden en daar wou iedereen aan deelnemen, ook al was het nodig om daarvoor hoge schulden aan te gaan. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
<20£ 49 29,9% 109 34,1% 107 36,0% 103 31,1% 20-<50£ 46 28,0% 108 33,8% 108 36,4% 84 25,4% ≥50£ 69 42,1% 103 32,2% 83 27,9% 144 43,5% Totaal 164 100% 320 100% 297 100% 331 100% Tabel 4-3 Evolutie van de schuldenlast, algemene bevolkingsdoorsnede
45 40 35 30
%
25 20 15 10 5 0 1690-99
1720-29
<10£
10-<20£
1750-59
20-<40£
1780-89
≥40£
Grafiek 4-3 Evolutie van de schuldenlast bij de armen
Toch vergde consumeren een minimum aan bezit. De hoogste schulden werden niet aangegaan door de armen, maar door het andere deel van de lage klassen en door de middenklassen. Dat is een bewijs dat het aangaan van schulden geen teken van armoede hoefde te zijn. Een doorsnede van de schuldenlast der armen laat zien dat weinigen van hen grote schulden aangingen en dat het aandeel van die grote schulden op het eind van de 18de eeuw sterk aan belang inboette. Hoe lager het batenvermogen, des te lager ook de schuldenlast. Uitzonderingen waren er natuurlijk altijd.
43
50 45 40 35
%
30 25 20 15 10 5 0 Klasse I
Klasse II
<10£
10-<20£
20-<40£
Klasse III
≥40£
Grafiek 4-4 Schuldenlast bij de armen, per vermogensgroep
Die stelling wordt bevestigd door de doorsnede van de schuldenlast bij alle bevolkingsgroepen die een batenvermogen hadden van meer dan 30 ponden Vlaams. Terwijl het belang van de grote schulden bij de armen sterk daalde op het eind van de 18de eeuw, steeg deze bij de andere bevolkingslagen fors. Zelfs het aandeel van de schuldenwaarden van meer dan 200 ponden Vlaams lag toen erg hoog en benaderde bijna deze van op het eind van de 17de eeuw.
4.3 SALDOVERMOGEN Het saldovermogen omvat de totale waarde aan bezittingen van een gezin verminderd met de schulden ervan. Het is dus de combinatie van beide voorgaande criteria. Het saldovermogen is een belangrijke meter, vooral omdat het laat zien welke huishoudens een negatief en welke een positief saldo hadden. Sommige families hadden meer schulden dan bezittingen. En dat is een belangrijke indicatie voor de welvaart. Op het eind van de 17de eeuw had ongeveer een vierde van de Nevelse bevolking meer schulden dan bezittingen. Reeds in het begin van de 18de eeuw daalde dit aantal tot 17,5 %. Gedurende de 18de eeuw waren er geen grote veranderingen meer inzake de grootte van de saldovermogens. Rond het midden van de eeuw steeg het aantal negatieve vermogens met een minimum, maar op het eind van de eeuw strandde het aandeel op 17,2%.
44
50 45 40
%
35 30 25 20 15 1690-99
1720-29
Totale bevolking
1750-59
1780-89
Armen
Grafiek 4-5 Aandeel van de staten van goed met een negatief saldovermogen
Dat is althans wat een algemene bevolkingsdoorsnede laat zien. Maar de gunstige evolutie blijkt niet geldig te zijn voor alle bevolkingsgroepen. De armen maakten een omgekeerde evolutie door. Het aandeel van de positieve saldovermogens daalde in deze groep systematisch per periode. Het grootst was de daling tussen 1690-1699 en 1720-1729, de periode waarin de algemene bevolkingsdoorsnede inzake saldovermogens de grootste welvaartsstijging laat zien. Bedroeg het aandeel van de armen met een positief saldo in de eerste periode nog 63,2%, dan was dat in de tweede periode nog slechts 56,3%. In de daaropvolgende periodes zette de daling van de saldovermogens zich verder. In de tweede helft van de 18de eeuw lijken de verhoudingen zich wat te stabiliseren. Maar een nauwkeurige analyse laat zien dat dit voornamelijk te verklaren is door het herstel van enkele grote en uitzonderlijke saldovermogens van meer dan 20 ponden Vlaams. Bij de negatieve saldovermogens is het opvallend dat het gedurende de eerste drie periodes vooral kleine negatieve waarden waren die sterk in aantal toenamen. Op het eind van de 18de eeuw steeg het aantal gezinnen met een absolute schuldenlast van meer dan 20 ponden Vlaams. Dus ook de grootte van de schuldenlast nam toe. De evolutie van de saldovermogens bevestigt de verarming van de allerarmsten. Er is een duidelijk verband tussen de waarde van het batenvermogen en dat van het saldovermogen. Bij de laagste vermogensgroep was de meerderheid van de saldovermogens negatief. Meer dan een tiende van deze groep had zelfs een absolute schuldenlast van meer dan 20 ponden Vlaams. Dit laatste gold ook voor de middelste vermogensgroep. Maar in het algemeen lagen de waarden daar wel positiever. Ongeveer de helft van deze groep had toch een positief saldovermogen. In de hoogste vermogensgroep waren er relatief weinig huishoudens met een absolute schuldenlast van meer dan 20 ponden Vlaams. Bijna drie vierde
45
van de gezinnen uit deze groep had een positief saldo. Meer dan een tiende had zelfs een saldovermogen van meer dan 20 ponden Vlaams.
60 50
%
40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
<-20£
1750-59
-20-<0£
0-<20£
1780-89
≥20£
Grafiek 4-6 Evolutie in het saldovermogen van de armen
70 60 50
%
40 30 20 10 0 Klasse I
Klasse II
<-20£
-20-<0£
0-<20£
Klasse III
≥20£
Grafiek 4-7 Saldovermogen van de armen, per vermogensgroep
Een vergelijking met de niet-armen bevestigt de groeiende welvaartskloof. Het aandeel van de negatieve vermogensgroepen nam af gedurende de 18de eeuw. Vooral het begin van de eeuw kenmerkte zich door een grote verbetering op dit vlak. In de tweede helft van de eeuw waren het vooral de kleine saldovermogens van minder dan 50 ponden Vlaams die aan belang inboetten tegenover de hoge vermogens van meer dan 50 en 100 ponden Vlaams.
46
4.4 BEGRAFENISKOSTEN De begrafenis was voor de diep gelovige 18de eeuwse mens een belangrijk gebeuren. Maar het soort begrafenis dat men kreeg was sterk afhankelijk van de sociale klasse waartoe men behoorde. Als men genoeg geld ter beschikking had, besteedde men het graag aan een verzorgde uitvaartdienst. Vandaar dat de begrafenis een maatstaf kan zijn om het welvaartspeil te meten. Ineke Jonckheere kon in haar licentiaatverhandeling over materiële cultuur in het Land van Wijnendaele verschillende soorten begrafenissen in prijsklassen onderverdelen. Op basis van de Nevelse bronnen is dit niet mogelijk omdat de vermelding kleine, middelbare, of grote dienst heel zelden teruggevonden werd. De classificatie die Jonckheere maakte kan niet overgenomen worden omdat de kostprijs van een begrafenis in het Land van Nevele duidelijk hoger lag dan in het Land van Wijnendaele. Zo bedroeg de kost van een kleine dienst in het Land van Wijnendaele tussen 13 en 25 schellingen58. In Nevele overschreden de begrafeniskosten van de meeste arme gezinnen dit bedrag. Waarden hoger dan 2 en zelfs 3 ponden Vlaams (40-60 schellingen) waren zeker uitzondering. Toch betekent dit niet dat de begrafenisdiensten van de armen in Nevele uitgebreider waren dan deze in Wijnendaele. Het betekent enkel dat ze duurder waren. Zo moest de familie van Guillaume De Schrijver 2 ponden en 10 schellingen Vlaams neertellen voor de minsten dienst59. In andere studies werd geen informatie over dit gegeven gevonden. Een vergelijking met andere streken en andere bevolkingslagen is daardoor onmogelijk. Maar dat betekent niet dat de studie van de begrafeniskosten nutteloos is. Een vergelijking doorheen de tijd en tussen de verschillende vermogensgroepen levert bruikbare informatie op. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Gemiddelde 36 41 38 52 Mediaan 31 37 34 49 Aantal SVG* 22 36 58 19 Tabel 4-4 Evolutie in de begrafeniskosten (in schellingen) (* Aantal staten van goed met informatie over de begrafeniskosten)
Uit de evolutie doorheen de 18de eeuw blijkt duidelijk dat de begrafeniskosten duurder werden. Op een eeuw vermeerderde de prijs met bijna 50 %. De stijging was het grootst in de tweede helft van de 18de eeuw. Tussen het derde en zesde decennium is er wel een lichte prijsdaling geweest. De stijging conflicteert met de welvaartsdaling onder de armen. Het lijkt erop dat mensen ondanks hun toenemende armoede steeds meer belang aan een degelijke begrafenis gingen 58 59
JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 23. RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 524, ongenummerd (24.04.1787).
47
hechten. Of ze dat konden betalen is echter de vraag. Velen hadden nog schulden van vorige begrafenissen. Het is opvallend dat de begrafenis in de loop van de eeuw steeds meer volledig of gedeeltelijk betaald werd door gemene penningen, vrienden of buren. Men werd gesteund om in stijl afscheid te nemen van de overledene. Jütte wees er ook op dat het geven van een degelijke begrafenis aan armen hoog stond op de agenda van de lokale armendis 60. Ook Gerardus Pot haalde dit fenomeen aan. In 1760 verklaarde het stadsbestuur van Leiden dat het noodzakelijk was de begrafenis van armen te betalen „uyt consideratie [met het gezin] dat geen geld bij cassa hadden [sic] om een arm persoon te kunnen ter aarde bestellen’61. Wel is het zo dat de begrafeniskosten heel afhankelijk waren van gezin tot gezin. Ook extreem dure en extreem goedkope waarden kwamen voor. De goedkoopst vastgestelde begrafenis kostte amper 5 schellingen. De duurste bedroeg 5 ponden of 100 schellingen. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Gemiddelde 34 43 42 Mediaan 31 39 36 Aantal SVG* 30 41 64 Tabel 4-5 Begrafeniskosten, per vermogensgroep (in schellingen) (* Aantal staten van goed met informatie over de begrafeniskosten)
Het verband tussen de vermogensgroepen en de begrafeniskosten ligt in de lijn van de verwachtingen. Vooral de laagste klasse onderscheidde zich sterk van de andere door een minder dure begrafenis. Het is opmerkelijk dat zelfs in klasse I de kost hoger lag dan de eenvoudigste dienst in het Land van Wijnendaele. Eens te meer wordt daarmee het belang van regionale diversiteit in de historische werkelijkheid aangetoond. De begrafeniskosten in de middelste vermogensgroep liggen net iets hoger dan deze bij de hoogste groep. Opnieuw een opmerkelijke vaststelling. Kennelijk had deze groep veel over voor een verzorgde uitvaardienst.
4.5 BESLUIT Het welvaartspeil van het grootste deel van de bevolking steeg aanzienlijk gedurende de 18de eeuw. Dit is vast te stellen zowel aan de hand van het batenvermogen als aan het saldovermogen. Vooral de periode 1780-1789 toont een grote verbetering ten opzichte van de voorgaande onderzoeksperiodes. Toch stegen ook de schuldenlasten. Maar vermits de groei van het batenvermogen groter was, duidt dit allerminst op een stijging van de armoede. Het aandeel van de huishoudens met een negatieve balans van baten en schulden daalde.
60 61
JÜTTE (R.), Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994, p. 98. POT (G.P.M.), Arm Leiden : Levensstandaard, bedeling en bedeelden, 1750-1854, Hilversum, 1994, p. 225.
48
Ook een deel van de lagere bevolkingsgroepen kon van deze welvaartsstijging profiteren. Op het eind van de 18de eeuw waren er ongeveer 10 % minder armen dan een eeuw voorheen. Toch was de welvaartsstijging niet algemeen. De allerarmsten, weliswaar een minderheid van de bevolking maar ontegensprekelijk belangrijk, maakten de omgekeerde evolutie door. De groep van armen met een batenvermogen van minder dan 10 ponden Vlaams steeg systematisch doorheen de 18de eeuw. Bovendien werd deze groep steeds meer geconfronteerd met een hoge schuldenlast. In vergelijking met de rest van de bevolking lagen hun feitelijke schulden erg laag, maar gezien de schulden in vele gevallen de baten overtroffen, hadden zij vaak een negatief saldovermogen. De groep van armen mag dan al geslonken zijn, een toenemend deel ervan had het steeds moeilijker om de eindjes aan elkaar te knopen. Het is niet uitgesloten dat er op het eind van de 18de eeuw een toenemende groep mensen was die dat effectief niet meer kon en haar huis moest verlaten om in de stad te gaan bedelen. Maar het is voor historici onmogelijk voldoende zicht te krijgen op het kwantitatieve aspect van dit probleem. Zoals zo vaak in de geschiedenis ging de economische groei niet gepaard met een welvaartsstijging voor iedereen. Het gevolg was een groeiende kloof tussen arm en rijk. De laatsten ontdekten de geneugten van wat later de consumptierevolutie is gaan heten. De eersten zagen zichzelf steeds verder verwijderd van hun buren en dorpsgenoten. Naar buiten toe wilden de armen evenwel het voorbeeld van hun sociale meerderen volgen door verzorgde uitvaartdiensten te regelen voor hun naasten. Dat is althans de vermoedelijke reden van de relatief hoge begrafeniskosten die armen maakten.
49
5 DEMOGRAFISCHE KENMERKEN
Eén van de voornaamste structurele oorzaken waardoor iemand uit de lage klasse in armoede kon vervallen was diens leeftijd en de samenstelling van diens huishouden. Het concept economische levenscyclus is afgeleid van de biologische levenscyclus door deze te confronteren met de evolutie van het productiepeil dat een individu in een bepaalde levensfase kan bereiken. Marie-Anne Wilssens onderscheidt drie functies die inherent zijn aan het menselijk leven: de consumptieve, reproductieve en productieve functie. Iedere mens staat voor de uitdaging een productiepeil te creëren dat hoog genoeg is om de andere functies te ondersteunen. Elke levensfase kenmerkt zich door een specifieke combinatie van bovenstaande functies62. Volgens deze theorie - ook wel de nuclear hardship hypothesis of life-cycle of impoverishment genoemd – kunnen sommige demografische kenmerken het evenwicht tussen de drie functies verstoren en daardoor kan overleven moeilijk worden. Het is daarom van belang te bestuderen wat de kenmerken waren van de levensfase waarin de overledene zich bevond. Daarbij komt de leeftijd aan bod, de burgerlijke staat en tenslotte de omvang van het huishouden.
5.1 LEEFTIJD De eerste fase van armoede, start volgens de life-cycle of impoverishment in de kindertijd. Kinderen vormden een zware last voor de huishoudelijke economie omdat ze nog te jong waren om te produceren, maar daarentegen wel consumeerden. Wanneer de kinderen de leeftijd van ongeveer vijftien jaar bereikten hadden, konden ze bijdragen aan het familiaal inkomen. Daardoor kon het noodzakelijke consumptieniveau makkelijker bereikt worden. Een tweede levensfase waarin armoede veelvuldig voorkwam was wanneer de kinderen volwassen geworden waren en een eigen gezin stichtten. Bij de aanvang van het huwelijk rond het dertigste levensjaar bevond de financiële situatie zich normaliter op een vrij hoog niveau. Met de invulling van de reproductieve functie, kort na de huwelijksverbintenis, werd echter een nieuw onevenwicht gecreëerd. Zoals in hun eigen kindertijd, stond het hebben van kleine kinderen voor de jongvolwassenen gelijk met een grote druk op de consumptieve functie. 62
WILSSENS (M-A.), Bevolkingsdruk en boerenverstand. Evolutie van de levensstandaard in het Waasland in de 18de eeuw, Brussel, 1992, 213 p.
50
Eens de kinderen konden bijdragen aan de productie, steeg het huishoudelijk welvaartspeil opnieuw. Een derde en laatste fase van armoede was deze van de derde leeftijd. Rond vijftig jaar was de reproductieve functie volbracht. Even later gingen de kinderen het huis uit en stonden de ouders opnieuw alleen in voor de productietaak. Maar het voorheen gehaalde productieniveau kon niet langer bereikt worden door de hoge leeftijd en dat vormde een zware belasting voor de consumptie63.
Figuur 5-1 De life-cycle of impoverishment64
Indien deze theorie klopt, zou het aantal staten van goed groter moeten zijn in de levensfases die boven beschreven staan als zijnde de meest risicovolle om in armoede te vervallen. Uiteraard kan dat dit voor de eerste armoedefase niet achterhaald worden omdat er geen boedelbeschrijvingen opgesteld werden van kinderen. De theorie kan wel onderzocht worden voor de twee andere armoedefases. Omdat in de staten van goed de leeftijd van de overledene niet vermeld is, moet deze via een omweg achterhaald worden. Dit kan op basis van de leeftijd van het oudste kind. Door dit getal op te tellen bij de gemiddelde huwelijksleeftijd kan een benaderend beeld van de leeftijd van de overledene bekomen worden. Bij deze methode moeten wel enkele opmerkingen gemaakt worden. Een eerste is het bepalen van de huwelijksleeftijd. Voor het Land van Nevele zijn er geen cijfers bekend over dit gegeven. Onderzoeken over andere Oost-Vlaamse dorpen tonen aan dat de huwelijksleeftijd 63 64
JÜTTE (R.), op.cit., p. 36-40. Ibid., p. 37.
51
van mannen ongeveer 27 jaar bedroeg in het begin van de 18de eeuw en 30 jaar op het eind van de eeuw. Voor vrouwen was dat respectievelijk 26 en 27 jaar65. Als gemiddelde werd gekozen voor een leeftijd van 28 jaar. Dat betekent dat het eerste kind geboren werd op ongeveer 29-jarige leeftijd. Bijgevolg werden de leeftijden van de kinderen opgeteld bij 29. Indien de kinderen jonger waren dan één jaar, werd de leeftijd van de ouders geschat op 29. De kans op foutieve inschattingen is inherent aan de methode. Gemiddelden laten immers geen plaats voor een gedifferentieerde werkelijkheid. Het gevaar voor ernstige vertekeningen blijft evenwel klein omdat het niet zozeer de leeftijd zelf is die hier van belang is, dan wel de levensfase waarin men zich bevond. En die is eerder afhankelijk van de leeftijd van de kinderen. Een tweede opmerking is dat de leeftijd van de kinderen niet steeds genoteerd werd. In 39 staten van goed werd geen enkele indicatie hieromtrent gevonden of waren er geen kinderen. Dat betekent dat deze aktes bij dit deelonderzoek buiten beschouwing vallen. In 21 van de overige 109 boedelbeschrijvingen is slechts vermeld dat het oudste kind meerderjarig of gehuwd was. Hier ontbreekt eveneens de exacte leeftijd. De gemiddelde leeftijd voor deze groep kinderen werd geschat op 28 jaar. Helemaal correct kan dat niet zijn want de groep meerderjarige kinderen was heel divers. Maar aangezien de ouders van deze kinderen automatisch in de groep van de derde leeftijd vallen brengt dit gegeven geen vertekeningen teweeg. Ten derde werden de leeftijden gegroepeerd in vierjaarlijkse fases. Dit gebeurde omdat het aantal staten van goed waarop dit onderzoek gebaseerd is, te klein is om met kleinere fases te werken. Een vierde opmerking is dat de leeftijd van het oudste kind sterk kon verschillen van de leeftijd van de jongere kinderen. Dit geldt zeker voor wat vandaag de nieuw samengestelde gezinnen wordt genoemd. Indien, na het overlijden van de eerste partner, een nieuw huwelijk werd aangegaan, waren de kinderen die daaruit voortkwamen vaak veel jonger dan deze uit het eerste huwelijk. In een dergelijk geval kunnen wél vertekeningen veroorzaakt worden in de life-cycle of impoverishment. Het betekent immers dat sommige personen ondanks hun hoge leeftijd nog kleine kinderen ten laste hadden. Met deze opmerking moet zeker rekening gehouden worden bij de hiernavolgende analyse. Op de leeftijd van de jongste kinderen wordt later teruggekomen. Een laatste kantekening houdt verband met de aard van het bronnenmateriaal. Vermits een staat van goed slechts opgemaakt werd na een overlijden, bestaat het gevaar dat leeftijden waarop sterfte meer courant voorkwam oververtegenwoordigd zijn. Dit geldt vooral voor oudere personen. Jongere armen daarentegen kunnen ondervertegenwoordigd zijn.
65
VANDENBROEKE (C.), „Le cas Flamand...‟, p. 930.
52
25
Aantal SVG
20
15
10
5
0 29-32
33-36
37-40
41-44
45-48
49-52
53-56
57+
Leeftijd van de ouders
Grafiek 5-1 De life-cycle of impoverishment in Nevele
Het aantal staten van goed per levensfase bevestigt in grote mate de life-cycle of impoverishment. Het grootste aantal staten van goed betrof deze van personen die zich in de tweede of derde risicofase voor armoede bevonden. Jonge veertigers zijn oververtegenwoordigd door het belang van de reproductieve functie in die levensfase. Op die leeftijd werd het grootste aantal kleine kinderen per gezin genoteerd. De kinderen waren te jong om bij te dragen aan de gezinseconomie, maar consumeerden wel. Bovendien hadden de ouders het naast hun arbeidstaken ook druk met de zorg voor hun kinderen. Ook staten van goed van personen met meerderjarige kinderen waren oververtegenwoordigd. Hun kinderen hadden het huis verlaten en konden niet langer bijdragen aan de gezinseconomie. Zelf werden ze door hun hoge leeftijd minder productief. Wel dient opgemerkt te worden dat het hoge aantal 57-plussers ook veroorzaakt kan zijn door het hogere sterfterisico in die levensfase. De meest gunstige periode situeert zich tussen beide risicofases in. Dit is op het moment dat de kinderen ten volle konden helpen met het werk op het land, in het huishouden en aan het spinnewiel. De dertigers nemen een tussenpositie in. Zij hadden wel al kinderen ten laste, maar hun gezin had nog niet de omvang van dit van de veertigers. Meestal had men slechts één of twee kinderen in die levensfase. Ongewoon is evenwel dat in de groep van de 49- tot 52-jarigen een stijging van de armoede te noteren is. Een verklaring hiervoor is louter op basis van de leeftijd- en levensfasebenadering niet mogelijk. Opmerkelijk is ook de hoge representatie van de groep 29- tot 32-jarigen. Dat moeten jonggehuwden geweest zijn. Vermoedelijk heeft dat te maken met de investeringen die bij het huwelijk en bij het opstarten van een eigen gezinseconomie hoorden. De economische mogelijkheden waren nog niet volledig ontplooid.
53
Om een vergelijking mogelijk te maken met de gegevens van Schelstraete, Kintaert en De Ruyck werden de leeftijden van de oudste kinderen ook gecategoriseerd volgens hun methode. In de eigen gegevens werden opnieuw de staten van goed zonder informatie over de leeftijd van het oudste kind achterwege gelaten. Het grote aantal dergelijke boedelbeschrijvingen zou de percentages te veel vertekenen.
Totaal SVG armen
Totale bev. Nevele (tot: 482)
Geen 3% 0-11 36 33,0% 0-11 36% 12-15 20 18,3% 12-15 11% 16-24 26 23,9% 16-24 18% ≥ 25 27 24,8% ≥ 25 32% Totaal 109 100,0% Totaal 100% Tabel 5-1 Leeftijd van het oudste kind, vergelijking tussen armen en totale bevolking 66
Uit de vergelijking in tabel 5.1. zijn enkele opmerkelijke zaken vast te stellen. Ten eerste is er weinig verschil tussen beide onderzoeken voor wat betreft de jongste gezinnen. Op het eerste zicht lijken de percentages in deze levensfase erg hoog te liggen, maar dit wordt gerelativeerd doordat de levensfase onevenredig groot is ten opzichte van de andere groepen. Ten tweede lijkt het erop dat armen jonger stierven. Het aandeel van hen dat meerderjarige kinderen had op het moment van overlijden ligt ongeveer 7 % lager dan dat van de totale Nevelse bevolking. Het hogere percentage armen in de categorie met oudste kinderen tussen 12 en 15 jaar werd reeds verklaard door de life-cycle of impoverishment. Opnieuw wordt ook de aandacht gevestigd op de oververtegenwoordiging van armen met kinderen tussen 16 en 24 jaar. Volgens de economische levenscyclus zou dat het meest voorspoedige moment moeten zijn in de levensloop en toch ligt het percentage staten van goed in die periode relatief hoog. Een mogelijke verklaring is dat armen vroeger stierven dan anderen. Op die manier wordt ook het verschil in de levensfase met meerderjarige kinderen verklaard. Het hogere aantal overlijdens bij mensen met jongvolwassen kinderen staat dan niet tegengesteld aan de lifecycle of impoverishment, maar duidt op een lagere levensverwachting van armen. Schelstraete en zijn medewerkers kwamen op basis van een uitsplitsing naar beroepsactiviteiten eveneens tot die conclusie. Dat kan te maken hebben met het gebrek aan variatie in het voedselpakket. Volgens Hufton bestond het dieet van de armen voor 95 % uit graan. Daardoor verwerkten zij te weinig vitaminen en calorieën, waardoor zij vatbaarder waren voor allerhande ziekten. Echte hongersnood kwam sinds de 17de eeuw niet meer voor, maar permanente ondervoeding was het lot van iedere arme67.
66
Algemene cijfergegevens over Nevele : SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 36. 67 HUFTON (O.H.), op.cit., p. 44-48.
54
Uit de uitsplitsing van dezelfde gegevens per onderzoeksperiode blijkt een opmerkelijke evolutie. De periode 1690-1699 moet buiten beschouwing gelaten worden, want in die steekproefperiode werden te weinig leeftijdsindicaties gevonden om een betrouwbare analyse mogelijk te maken. De evolutie doorheen de andere periodes wijst op een snel stijgende levensverwachting onder de arme bevolking. Het aantal staten van goed opgesteld naar aanleiding van het overlijden van een ouder met erg jonge kinderen daalde in zestig jaar van 36,7 naar 28,6 %. De omgekeerde evolutie – namelijk een stijging van 13,3 naar 28,6 % - is geldig voor ouders van meerderjarige kinderen. De gunstige beweging houdt verband met de algemene mortaliteitsdaling die de 18de eeuw kenmerkt. Eerder is reeds aangehaald dat die daling verscheidene oorzaken had. Eén daarvan is de verbetering van het voedingspatroon door de opname van de aardappel. Voor armen speelde dit gegeven zeker een belangrijke rol, want zij schakelden als eersten over op dit goedkopere en vitaminerijkere gewas. De opmerkelijke stijging van de levensverwachting kan niet enkel hieraan te danken zijn. 1690-99 0-11 12-15 16-24 ≥ 25 Totaal
2 0 0 1 3
1720-29
1750-59
1780-89
66,7% 11 36,7% 17 30,9% 0,0% 8 26,7% 9 16,4% 0,0% 7 23,3% 13 23,6% 33,3% 4 13,3% 16 29,1% 100,0% 30 100,0% 55 100,0% Tabel 5-2 Evolutie in de leeftijd van het oudste kind
6 3 6 6 21
28,6% 14,3% 28,6% 28,6% 100,0%
Een laatste onderzoeksitem inzake de leeftijd van de oudste kinderen is het verband met de vermogensgroep. Onderstaande tabel toont aan dat de levensverwachting in de laagste vermogensgroep hoger lag dan deze in de andere vermogensgroepen. Die vaststelling conflicteert met bovenvermelde hypothese over de lagere levensverwachting van armen ten opzichte van de algemene bevolking. Klasse I 0-11 12-15 16-24 ≥ 25 Totaal
Klasse II
Klasse III
8 27,6% 9 28,1% 19 39,6% 5 17,2% 4 12,5% 11 22,9% 9 31,0% 8 25,0% 9 18,8% 7 24,1% 11 34,4% 9 18,8% 29 100,0% 32 100,0% 48 100,0% Tabel 5-3 Leeftijd van het oudste kind, per vermogensgroep
Ook de leeftijd van het jongste kind kan opgenomen worden in de life-cycle of impoverishment- benadering. Meer nog dan de leeftijd van het oudste kind benadrukt die leeftijd het belang van deze theorie. Meer dan drie vierde van de onderzoeksgroep had één of meerdere kinderen jonger dan 12 jaar en meer dan de helft had minimum één kind jonger dan 7 jaar. Zeker van die laatste groep kan gesteld worden dat de kinderen onmogelijk konden bijdragen aan de economische activiteiten van het gezin.
55
Totaal 0-6 jaar 65 60,2% 7-11 jaar 19 17,6% Totaal SVG met vermelding van leeftijd 108 100,0% Tabel 5-4 Leeftijd van het jongste kind68
Bij de analyse van dit gegeven per onderzoeksperiode, moet opnieuw de periode 1690-1699 buiten beschouwing gelaten worden. De andere periodes kenmerken zich door een grote continuïteit. Het aantal gezinnen met kinderen jonger dan 7 jaar ligt wel hoger in de middelste periode, maar dit wordt gecompenseerd door de lagere vermelding van kinderen tussen 7 en 11 jaar. 1690-99 0-6 jaar 7-11 jaar Tot. SVG met leeftijd
2 0 2
100,0% 0,0%
1720-29 15 7
53,6% 25,0%
1750-59 35 8
1780-89
62,5% 14,3%
13 4
59,1% 18,2%
100,0% 28 100,0% 56 100,0% Tabel 5-5 Evolutie in de leeftijd van het jongste kind
22
100,0%
De gezinnen uit de laagste vermogensgroepen hadden het meeste jonge kinderen. Bijna 90 % van deze groep had een kind jonger dan twaalf jaar. En 66,7 % had een kind jonger dan zeven jaar. De armoede van deze gezinnen houdt bijgevolg duidelijk verband met de levenscyclus. Sarah Ketels kon vaststellen dat hetzelfde geldt voor de ondersteunde armen in het Brugse Vrije. Onder de arme gezinnen had 70,8 % kinderen jonger dan 12 jaar. Berekend op basis van de totale bevolking was dat 66,8 %69. Opmerkelijk is dat er bij de middelste vermogensgroep minder gezinnen met jonge kinderen zijn dan bij de hoogste klasse. In klasse II had „slechts‟ 66,7 % jonge kinderen. Klasse I
Klasse II
0-6 jaar 18 66,7% 17 51,5% 7-11 jaar 6 22,2% 5 15,2% Totaal SVG met vermelding van leeftijd 27 100,0% 33 100,0% Tabel 5-6 Leeftijd van het jongste kind, per vermogensgroep
Klasse III 30 8 48
62,5% 16,7% 100,0%
68
Het totale aantal vermeldingen van de leeftijd ligt één cijfer lager dan bij de leeftijden van de oudste kinderen omdat in één staat van goed wel vermeld werd dat het oudste kind meerderjarig was, maar niet wat de leeftijden van de jongere kinderen waren. 69 KETELS (S.), De armen uit het Brugse Vrije in 1748, Onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2003, 196 p.
56
5.2 BURGERLIJKE STAAT Naast de leeftijd van de kinderen was ook het gezinstype een uiterst belangrijke factor in de armoedeval. Uit de analyse van de overlijdensleeftijden blijkt duidelijk dat de levensverwachting in de 18de eeuw niet hoog lag. Vele jonge gezinnen moesten het vroegtijdig redden zonder één van de ouders. Dat kon een zware druk leggen op de huishoudelijke economie. Dat geldt zeker wanneer het de man was die overleed want hij was de belangrijkste kostwinner. Nele Zwaenepoel kon bijvoorbeeld vaststellen dat de kleinste bedrijven in het Brugse Vrije uitgebaat werden door alleenstaande vrouwen70. Nog in het Brugse Vrije bestond 19 % van de ondersteunden uit weduwes met kinderen. Weduwnaren met kinderen namen slechts 3,2 % in71. De burgerlijke staat werd bestudeerd voor alle gezinnen die in de steekproefperiodes voorkwamen, dus ook voor diegene die meer dan 30 ponden Vlaams als baten hadden. Tabel 5.7 biedt een overzicht van de burgerlijke stand van alle gezinnen, armen en niet-armen. Tabel 5.8 betreft enkel de arme gezinnen. Naast de gezinnen uit de geselecteerde onderzoeksgroep zijn ook deze opgenomen die niet geselecteerd werden wegens een onvolledige opsomming van de bezittingen. Aantal
%
Echtpaar 962 86,5% Weduwnaar 55 4,9% Weduwe 71 6,4% Ongehuwd 4 0,4% Onbekend 20 1,8% Totaal 1112 100,0% Tabel 5-7 Gezinssituatie op het moment van overlijden, volledige bevolkingsdoorsnede
Uit de staten van goed blijkt dat 86,5 % van de gezinnen voor het overlijden bestond uit man en vrouw, al dan niet met kinderen. Bij de armen lag het percentage van de koppels met 90,9 % zelfs nog hoger dan in de totale bevolking. Dat verschil is slechts in geringe mate te wijten aan de staten van goed waarin de burgerlijke staat onbekend bleef of de erflater ongehuwd was. Ook het percentage van weduwes en weduwnaren lag hoger in de totale bevolkingsdoorsnede. Vermits het verlies van de partner als een oorzaak voor armoede erkend wordt, is dat een opvallende vaststelling. In dit onderzoek kan het belang van het weduwschap in de life-cycle of impoverishment dan ook niet bevestigd worden. Een belangrijk gegeven is wel dat het percentueel verschil tussen weduwnaren en weduwes groter is bij de armen dan bij
70
ZWAENEPOEL (N.), Het Brugse vrije anno 1748: socio-demografische analyse van een rurale samenleving medio achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2005, 2 vols. 71 KETELS (S.), op.cit., p. 71.
57
de totale bevolkingsdoorsnede. Het verschil is miniem, maar het bevestigt wel het armoederisico voor weduwes. Aantal
%
Echtpaar 220 90,9% Weduwnaar 6 2,5% Weduwe 15 6,2% Ongehuwd 1 0,4% Totaal 242 100,0% Tabel 5-8 Gezinssituatie op het moment van overlijden, arme gezinnen
De gezinssituatie op het moment van overlijden geeft echter geen volledig beeld van de gezinssituatie over langere termijn. Ten eerste is het belangrijk om na te gaan of het een eerste huwelijk betrof of het ging om een tweede of derde huwelijk. Dit deel van het onderzoek is enkel gebaseerd op de gegevens van de onderzoeksgroep. Daarbij werd enkel rekening gehouden met de vorige huwelijken van de overledene. Bij de partner is de kans immers te groot dat deze niet vermeld zijn in de staat van goed. De kinderen uit diens vorige huwelijk hadden immers geen erfenisrechten bij het overlijden van zijn of haar nieuwe partner. Het totale aantal ligt in dit deelonderzoek hoger dan het totaal aantal onderzochte aktes in de onderzoeksgroep. Er werden immers twee staten van goed opgesteld naar aanleiding van het overlijden van beide partners. Ten tweede moet er op gewezen worden dat de wachttermijnen voor het opstellen van de staat van goed in vele gevallen erg lang waren. Sommige staten van goed werden pas jaren na het overlijden van de erflater opgesteld. De boedelbeschrijvingen geven dan veeleer een beeld van de levenssituatie in het gezin na het overlijden van die ouder. Daarom is het noodzakelijk om ook de gezinssituatie te bekijken zoals die was op het moment dat de staat van goed opgesteld werd. Weduwes en weduwnaren konden hertrouwd zijn of konden al jaren alleenstaande zijn. Mannen
Vrouwen
1 62 74,7% 61 91,0% 2 20 24,1% 6 9,0% 3 1 1,2% 0 0,0% Totaal 83 100,0% 67 100,0% Tabel 5-9 Aantal huwelijksbetrekkingen van de overledene
Bovenstaande tabel toont aan dat het hertrouwen onder de Nevelse armen niet zo belangrijk was. Voor 82 % van de overledenen was het aangegane huwelijk de eerste verbintenis. Een belangrijk verschil is evenwel te noteren tussen de mannen en vrouwen. Van de vrouwen had slechts 9 % al een huwelijk achter de rug. Mannen hertrouwden duidelijk vaker: 25,3 % van hen trouwde twee- of driemaal. Dat geldt niet alleen voor armen. Mannen konden in de 18de
58
eeuw veel makkelijker opnieuw een partner vinden dan vrouwen. Dit heeft te maken met het verschil in mortaliteit tussen beide seksen72. De wachttermijn tussen het overlijden en het opmaken van de staat van goed overschreed in 44 boedelbeschrijvingen de grens van één jaar. In die staten van goed werd ook nagegaan wat de burgerlijke staat was op het moment van de prijsije. Vier weduwes waren in de tussentijd hertrouwd. Opmerkelijk is dat geen enkele weduwnaar hertrouwd was. Van de veertig andere personen waren er 19 mannen en 21 vrouwen, een miniem verschil. Het lange weduwschap van deze 40 personen – 27 % van de onderzoeksgroep – kan wel op een oorzakelijk verband met hun armoede wijzen.
5.3 GEZINSOMVANG Eén van de grote misvattingen die algemeen gelden over armen is dat ze veel kinderen hebben. Uit verschillende studies over vroeg modern Europa blijkt het omgekeerde. Het gemiddeld aantal kinderen per gezin was omgekeerd evenredig met de financiële situatie ervan. In de Nevelse gezinnen bedroeg het gemiddeld aantal kinderen in de tweede helft van de 17de en de 18de eeuw 3,7473. Bij de arme Nevelaars bedroeg dit in de 18de eeuw 3,5. Dat is een klein, maar niettemin een betekenisvol verschil. Bovendien is het verschil in deze gemiddelden geminimaliseerd doordat beide cijfers gebaseerd zijn op verschillende onderzoeksperiodes. In de tweede helft van de 17de eeuw lag het kinderaantal per gezin immers lager. Schelstraete, Kintaert en De Ruyck onderzochten het gemiddeld aantal kinderen per beroepscategorie en konden een duidelijke correlatie tussen beide variabelen vast stellen. Het kinderaantal bij de welvarende paardenboeren bedroeg gemiddeld 4,36; dat bij de dagloners en keuters 3,3674. Het werd reeds aangestipt dat het aantal kinderen lager lag in de 17de dan in de 18de eeuw. De stijging in de 18de eeuw is te verklaren door de verminderde impact van de zuigelingensterfte. De daling die zich op het eind van de eeuw inzette moet te maken hebben met het bewust afremmen van de vruchtbaarheid75. Het is duidelijk dat die omschakeling bij armen vroeger plaatsvond dan bij andere bevolkingslagen. Bij de Nevelse armen daalde het gemiddeld aantal kinderen tussen 1750-1759 en 1780-1789 van 4,2 naar 3,6. Vergelijkingscijfers over het gemiddeld aantal kinderen doorheen de tijd zijn niet voorhanden, maar de evolutie in dichtheid per huishouden op het Vlaamse platteland toont aan dat de stijging doorging tot de 72
VANDENBROEKE (C.), Bevolking, voeding en levensstandaard…, p. 207-208. SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 37. 74 Ibid., p. 37. 75 VANDENBROEKE (C.), Bevolking, voeding en levensstandaard..., p. 191. 73
59
jaren tachtig. De daling volgde pas in het laatste decennium van de eeuw76. Dit kan er op wijzen dat armen bewust aan gezinsplanning deden. Van het verpauperingsproces dat zich aan het eind van de 18de eeuw inzette, waren de armen immers de eerste slachtoffers. Bovendien steeg in dezelfde periode de levensverwachting waardoor het gevaar op onderschatting van de finale gezinsomvang kleiner wordt. Het inperken van de vruchtbaarheid kan in die zin gezien worden als een bewust gekozen overlevingsstrategie. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Totaal
Gemiddelde 2,4 3 4,2 3,6 3,5 Mediaan 2 3 4 3 3 Tabel 5-10 Evolutie in het gemiddeld aantal kinderen per gezin Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
Gemiddelde 4,1 3,3 3,3 3,5 Mediaan 4,5 3 3 3 Tabel 5-11 Gemiddeld aantal kinderen per gezin, per vermogensgroep
Opvallend is wel dat de allerarmsten minder aan geboortebeperking deden. Het gemiddeld aantal kinderen was bij de laagste vermogensgroep 4,1 terwijl dat bij de andere vermogensgroepen 3,3 was. De hogere kinderlast in deze groep staat dan ook in direct verband met de armoedegraad. Aantal kinderen
Aantal SVG
Geen/overleden 2 1,4% 1 25 16,9% 2 26 17,6% 3 23 15,5% 4 25 16,9% 5 22 14,9% 6 14 9,5% 7 7 4,7% 8 3 2,0% 9 1 0,7% Totaal 148 100,0% Tabel 5-12 Aantal kinderen per gezin
Gemiddelden vertellen uiteraard niet het hele verhaal. Grote verschillen zijn te noteren tussen de gezinnen onderling. De gezinnen met één tot vier kinderen waren het talrijkst. Maar gezinnen met vijf of zes kinderen waren geen uitzondering. Ook gezinnen met zeven tot negen kinderen kwamen voor. Voor de grootste gezinnen geldt wel dat het meestal kinderen uit twee huwelijken betrof. Er waren ook twee gezinnen die geen kinderen hadden. Geert De Voldere en Joosijntjen Blancke hadden twee kinderen gehad, maar deze waren beide
76
Ibid., p. 189.
60
overleden. Wie de erfgenamen van Joosijntjen waren is niet duidelijk77. De erfenis van de kinderloze Markus Wieme was bestemd voor de kinderen van diens broers78.
5.4 BESLUIT Het belang van de life-cycle of impoverishment wordt (gedeeltelijk) bevestigd in dit onderzoek. Zowel jonge gezinnen met verschillende kleine kinderen als oudere personen met kinderen die het ouderlijk huis reeds verlaten hadden waren oververtegenwoordigd onder de armen. De meest gunstige levensfase was deze waarin de kinderen jongvolwassen waren en ten volle konden bijdragen aan de gezinseconomie. Daar tegenover staat dat de oververtegenwoordiging van ouderen misschien weinig te maken heeft met de life-cycle of impoverishment, maar met het verhoogde sterfterisico op hoge leeftijd. Voor het hoge aantal armen rond de leeftijd van 50 jaar kan geen verklaring gegeven worden. Een duidelijk verband tussen demografie en armoede is vastgesteld wat betreft de leeftijden van de jongste kinderen. Meer dan drie vierde van de onderzoeksgroep had kinderen jonger dan 12 jaar en meer dan zes tiende had kinderen jonger dan 7 jaar. Het hebben van kleine kinderen legde een grote druk op de productieve en consumptieve functies van een huishouden. De armen beseften dit. Eén van de overlevingsstrategieën die zij toepasten was bewuste gezinsplanning. Het gemiddeld aantal kinderen bij de armen lag op 3,5; dat bij de totale bevolking op 3,74. Toen op het eind van de 18de eeuw een verpauperingsproces werd ingezet, resulteerde dit eveneens in kleinere gezinnen. Bij de allerarmsten lag het aantal kinderen hoger. Daaruit kan niet zomaar geconcludeerd worden dat deze groep mensen minder bewust omgingen met vruchtbaarheid. Het is evenzeer mogelijk dat arme gezinnen met een iets hoger aantal kinderen makkelijker in totale armoede vervielen. Het verband tussen armoede en weduwschap dat alomtegenwoordig is in alle onderzoeken naar armoede, kan op basis van deze studie niet bevestigd worden. Het aantal weduwes lag weliswaar iets hoger dan het aantal weduwnaren, maar dat geldt eveneens voor de beter gestelde personen van Nevele. Er kon slechts een minimaal verschil vastgesteld worden. Het aantal geweduwde personen lag hoger bij de hogere sociale klassen.
77 78
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 452, ongenummerd (16.12.1727). Ibid., 432, 487 (27.04.1694).
61
6 MATERIËLE CULTUUR
De voorbije decennia is reeds uitvoerig onderzoek gedaan naar de materiële cultuur in het verleden. Daarbij is maar weinig aandacht besteed aan de armen. Wanneer men het leven van de armen bestudeert, is het een cruciaal onderwerp. Aangezien (de piramide van Abraham Maslow indachtig) het behoeftepatroon van de mens een duidelijke rangorde kent, met als primaire behoefte de voedselconsumptie, vormt de graad van huisvesting en comfort (secundaire behoeften) een duidelijke indicatie voor de levensstandaard. Niet alle voorwerpen die op basis van de staten van goed in kaart kunnen gebracht worden, komen aan bod. Een eerste thema is de grootte en de indeling van de woning. Daaronder vallen het aantal en het soort bijgebouwen en het aantal en het soort kamers in de woning zelf. Daarna komt het wooncomfort aan bod: de beschikbaarheid van verwarming en verlichting. Een ander belangrijk onderwerp zijn de slaapvoorzieningen: het soort bed, matras en beddengoed en het aantal personen waarmee dit gedeeld moest worden. Een vierde onderwerp is de kledij. En erg belangrijk tenslotte, omwille van hun luxueuze en niet levensnoodzakelijke karakter, zijn de juwelen.
6.1 WONING Het beeld van de woning dat op basis van staten van goed kan vastgesteld worden is onvolledig. Men kan te weten komen uit hoeveel ruimtes het huis bestond en of er bijgebouwen zoals schuren of bakovens waren. Bij nauwkeurig opgestelde boedelbeschrijvingen kan men ook inzicht krijgen in wat de (hoofd)functies van de verschillende ruimtes waren. Wat men op basis van deze bron niet kan achterhalen was hoe het huis er uit zag: hoe groot het was, uit welke materialen de muren opgetrokken waren, hoeveel vensters er waren, of het er knus en gezellig of net vuil en vochtig was. Voor dergelijke zaken is men aangewezen op andere bronnen, voornamelijk op afbeeldingen en verhalende bronnen. Bijgevolg kan slechts een algemeen beeld geschetst worden van dé 18de eeuwse plattelandswoning. Als die al bestond. Het spreekt vanzelf dat de staat van een woning erg afhankelijk was van de sociale klasse van de bewoners. Zo merkte FriedrichWilhelm Henning op dat de huizen van zelfstandige boeren een pak groter waren dan deze
62
van dagloners79. Een gelijkaardig verschil moet ook bestaan hebben inzake het bouwmateriaal. De meeste muren waren opgetrokken uit hout, leem, klei, stro en takken. In de 18de eeuw werd meer en meer steen gebruikt. Steen werd niet altijd gebruikt voor de gehele woning, maar bijvoorbeeld om deur- en raamopeningen te verstevigen80. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat de armen minder van dit nieuwe materiaal gebruik maakten. Uitzonderingen waren er natuurlijk wel. Herbergier Joannes Vollaert had verschillende grote schulden voor het leveren van steen, kalk en voor het metsen81. Hetzelfde geldt voor glazen vensters. Die bestonden wel al, maar waren erg duur, waardoor ze voor het merendeel van de bevolking buiten bereik lagen. Ramen waren evenwel onontbeerlijk omdat men het licht dat deze doorlaten nodig had. Vermits de lichtgaten open bleven, werden ze erg klein gehouden, zodat zo weinig mogelijk warmte kon ontsnappen82. Toch moeten de huizen tochtig, koud en donker geweest zijn. Een idyllisch beeld van de vroeg moderne woning is dus allerminst op zijn plaats. Ook de hygiënische omstandigheden waren erbarmelijk. In vele gezinnen werden huisdieren, vooral pluimvee maar soms ook andere dieren zoals varkens, in huis gehouden83.
6.1.1 INDELING VAN HET WOONHUIS Vermits in de staten van goed de inboedel systematisch per kamer opgesomd werd, is het makkelijk te achterhalen uit hoeveel ruimtes de woning bestond. Indien er geen dergelijk onderscheid gemaakt werd, bestond het huis wellicht uit één ruimte. De boedelbeschrijvingen waarin dit het geval was, werden als éénkamerwoningen geklasseerd. Om te achterhalen of de woningen van de armen kleiner waren dan die van de andere bevolkingsgroepen, werden de cijfers vergeleken met verschillende andere onderzoeken. Het belangrijkste daarvan is uiteraard dat van Schelstraete, Kintaert en De Ruyck dat over Nevele handelt. Er moeten wel enkele kritische opmerkingen toegevoegd worden in verband met deze vergelijking. Ten eerste moet herinnerd worden aan de opmerking in verband met de representativiteit van hun onderzoek die eerder reeds gemaakt is. Aangezien de armen ondervertegenwoordigd zijn in dat onderzoek, bevatten hun cijfers vertekeningen. Zo kwamen zij tot de bevinding dat er op het einde van de 18de eeuw geen éénkamerwoningen meer waren, iets wat zoals verderop zal blijken, geenszins het geval was. Ten tweede is het zo dat Schelstraete en zijn medewerkers de zolders, kelders en spendes niet meerekenen in hun telling van de kamers84. Zij noemen het de niet-kamers. Omwille van hun 79 79
HENNING (F-W.), „Die sachliche Umwelt der unterbäuerlichen Bevölkerung des 18. Jahrhunderts als Ausdruck ihrer sozialen Lebenslage‟, in: Ethnologie et histoire, 1975, p. 487. 80 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 125. 81 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 480, ongenummerd (27.06.1758). 82 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 125-26. 83 Ibid., p. 126-27.
63
functie kan men ze niet tot de gewone ruimtes rekenen, argumenteren ze. Traditioneel waren deze ruimtes immers opbergplaatsen voor het bewaren van voedingsmiddelen en dergelijke meer. Er werd niet in geleefd. Die redenering gaat echter niet volledig op. Zelfs Schelstraete merkt op dat deze ruimtes in toenemende mate ook voor andere zaken, voornamelijk als slaapruimte, gebruikt werden85. Dergelijke ruimtes niet meerekenen leidt dan ook tot een onderschatting van het aantal leefruimtes. Vermits armen doorgaans over minder kamers beschikten en bijgevolg creatiever omgingen met deze die ze hadden, geldt dit des te meer in dit onderzoek. Maar ook wanneer die ruimtes louter omwille van de opbergfunctie gebruikt werden, is het correct ze wel mee te rekenen. De beschikbaarheid van één of twee opbergruimtes naast een één- of tweekamerwoning moet een groot verschil in ruimte gemaakt hebben. Indien men niet over deze plaatsen beschikte moest de centrale leefruimte naast woon-, leef- en slaapruimte immers ook de functie van bergruimte vervullen. Om deze redenen zijn in dit onderzoek zolder, kelder en spende wel meegerekend in de telling van de kamers. Om een vergelijking met Schelstraetes cijfers mogelijk te maken, werd een tweede telling, zonder deze ruimtes, gemaakt. Zowel het gemiddeld aantal kamers per woning als de mediaan ervan bedroeg 2. Het kleinst waren de woningen op het eind van de 17de eeuw. In de eerste helft van de 18de eeuw voltrok zich een markante verbetering. Het gemiddeld aantal kamers steeg van 1,7 naar 2,4 en de mediaan van 1 naar 2. In de tweede helft van de eeuw echter daalde het aantal kamers opnieuw. Het gemiddeld aantal kamers was op het eind van de eeuw wel nog hoger dan honderd jaar voordien, maar het hoogst lag het wooncomfort in de eerste helft van de 18 de eeuw. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Totaal
Gemiddelde 1,7 2,4 1,9 1,9 2 Mediaan 1 2 2 1 2 Tabel 6-1Evolutie in het gemiddeld aantal kamers per woning (inclusief zolder, kelder en spende)
De éénkamerwoning was duidelijk overheersend onder de armen. Ongeveer de helft van de onderzoeksgroep had slechts één kamer ter beschikking. Die vaststelling bevestigt de bevindingen van buitenlandse onderzoeken naar de materiële cultuur van de armen. ‘Die Einzimmerhaushalt war die Regel’, schreef Martin Dinges in een studie over de armen in Bordeaux86. De tweekamerwoning, die in algemene onderzoeken naar materiële cultuur ook 84
De spende was een soort kelder. SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), Op.cit., p. 132-33. 86 DINGES (M.), „Materielle Kultur und Alltag – Die Unterschichten in Bordeaux im 16. und 17. Jahrhundert‟, in: Francia, 15, 1987, p. 263. Het overwicht van de eenkamerwoningen onder armen wordt ook in andere onderzoeken beklemtoond: JÜTTE (R.), op.cit., p. 68. CAILLY (C.), „Structure sociale et consummation dans le monde proto-industriel rural textile : le cas du Perche Ornais au XVIIIe siècle‟, in : Revue d’Histoire Moderne et Contemporaine, 45, 1998, p. 750. 85
64
als erg kleine woning erkend wordt, kwam voor in bijna een vierde van de totale groep. Minder dan een derde van de gezinnen had een huis van drie of meer kamers.
60 50
%
40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
1
1750-59
2
3
4
1780-89
5
Grafiek 6-1 Evolutie in het aantal kamers per woning (inclusief zolder, kelder en spende)
Het aandeel van de éénkamerwoningen was het hoogst op het eind van de 17de en op het eind van de 18de eeuw. In beide periodes had ongeveer 52 % van de arme gezinnen slechts één leefruimte. Joannes De Paepe en Joanne Cocquyt leefden in een dergelijk huisje met vijf kleine kinderen, allen tussen één en acht jaar oud. Ze sliepen en leefden dus met zeven in die ene ruimte. Er werd ook fulltime gewerkt in de woonst. De twee spinnewielen waren de enige bron van inkomsten voor dit gezin87. De meest gunstige periode was het derde decennium van de 18de eeuw. Toen had „slechts‟ 40,5 % van de onderzoeksgroep een éénkamerwoning. Bovendien had 45,9 % van de gezinnen een woning met drie of meer kamers. Het aandeel van dergelijke „grote‟ woningen lag in geen enkele andere periode zo hoog. Vijf gezinnen hadden een woning met vijf kamers. De woonst van Frans De Smet en Anne Marie Neirynck had een keuken, twee kamers, een zolder en een kelder. Hun woonomstandigheden waren dan ook erg verschillend van het gezin van Joannes en Joanne. Bovendien hadden Frans en Anne Marie slechts drie kinderen88. Hun situatie was evenwel uitzonderlijk. De meeste gezinnen benaderden meer de omstandigheden waarin Joannes en zijn gezin leefden. Een vergelijking met andere bevolkingsgroepen is mogelijk door de zolder, kelder en spende achterwege te laten bij de telling. Het gemiddeld aantal kamers per woning bij de armen is 87 88
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 518, ongenummerd (16.09.1783). Ibid., 449, ongenummerd (11.05.1723).
65
dan 1,6. Slechts 8,1 % van de onderzoeksgroep had, met deze manier van tellen, een woning die meer dan twee kamers telde. Dit wijst er op dat een aanzienlijk deel van de extra ruimtes zolders, kelders en spendes waren. Bovendien stijgt het aandeel van de éénkamerwoningen niet navenant. Het waren dus vooral tweekamerwoningen die ook zolders, kelders of spendes hadden.
Periode
Armen Gemiddelde Mediaan
Periode
Totale bevolking89 Gemiddelde Mediaan
1690-99 1,4 1 1680-1719 2,5 2 1720-29 1,8 2 1720-59 2,7 2,5 1750-59 1,5 1 1780-89 1,6 1 1760-96 3 3 Totaal 1,6 1 Totaal 2,7 3 Tabel 6-2 Vergelijking tussen het gemiddeld aantal kamers per woning bij armen en bij de totale bevolking van Nevele (exclusief zolder, kelder en spende)
Het gemiddeld aantal ruimtes in een doorsnee Nevelse woning was 2,7. Het verschil met de armen inzake bewoning was dus groot. Het onderscheid was niet in iedere onderzoeksperiode even groot. In de eerste helft van de 18de eeuw werd het kleinste verschil genoteerd. Toen bedroeg het gemiddeld aantal ruimtes bij de armen 1,8. Bij de totale Nevelse bevolking bedroeg het, tussen 1720 en 1759, 2,5. Rond de eeuwwisseling had het welvaartspeil van de Nevelse bevolking een gunstige evolutie doorgemaakt. De welvaartstijging was ook van toepassing op de armen. In de tweede helft van de 18de eeuw zette de stijging zich aan een versneld tempo verder. Het gemiddeld aantal kamers per Nevelse woning bedroeg toen 3. De armen volgden niet langer die evolutie. Na de gunstige jaren twintig daalde het gemiddeld aantal ruimtes in de woningen van armen opnieuw tot 1,5. Op het eind van de eeuw bedroeg het 1,6. De woning van de armen was op het eind van de 18de eeuw dan wel iets groter dan op het eind van de 17de eeuw, maar ze was slechts half zo groot als de gemiddelde woning uit die tijd. Het verschil tussen de armen en de overige bevolking van Nevele is enigszins uitvergroot door het representativiteitprobleem in het onderzoek van Schelstraete. Het leidt evenwel geen twijfel dat de aangetoonde verschillen wijzen op een reële en groeiende kloof tussen de armen en de overige bevolking.
89
De gegevens over de totale bevolking van Nevele zijn berekend op basis van de percentages weergegeven in : SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 129.
66
60 50
%
40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
1750-59
1
2
3
1780-89
4
Grafiek 6-2 Evolutie in het aantal kamers per woning (exclusief zolder, kelder en spende)
Andere onderzoeken bevestigen dit. Al blijken er wel grote verschillen te zijn van streek tot streek. In het Land van Wijnendaele waren de woningen groter dan die in Nevele. Het gemiddeld aantal kamers per huis lag er in de 18de eeuw op 4,55. Uiteraard was ook daar de grootte sterk afhankelijk van de sociale klasse, maar wel minder dan in Nevele. Onder de gezinnen met een totale waarde aan baten kleiner dan 50 ponden was het gemiddeld aantal kamers 3,53. Slechts 6,25 % uit die groep woonde in een éénkamerwoning. Het gemiddeld aantal kamers in de laagste klasse daalde tussen 1730-1739 en 1780-1789 van 3,93 naar 3,18. Dat van de totale bevolking steeg tussen deze periodes van 4,59 naar 4,7190. In de streek rond Roeselare kwamen veel boedelbeschrijvingen voor zonder indicatie van meerdere kamers. Tussen 1710 en 1725 hadden 13 gezinnen op 20 met een batenwaarde kleiner dan 50 ponden slechts een éénkamerwoning. Voor de periode tussen 1770 en 1795 was dat 4 op 991. Het aantal éénkamerwoningen lag bij de lage klassen in het Roeselaarse dus hoog, maar de welvaartsevolutie verliep wel anders dan bij de armen van Nevele. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
Gemiddelde 1,6 1,7 2,5 2 Mediaan 1 1 2 2 Tabel 6-3 Gemiddeld aantal kamers per woning, per vermogensgroep (inclusief zolder, kelder en spende)
Ook binnen het eigen onderzoek is de sociale invloed op de grootte van de woning duidelijk. Zo behoorde de familie van bovengenoemde Joannes tot de armste gezinnen uit het onderzoek, terwijl dat van Frans tot de rijkste behoorde. Bij de middelste vermogensgroep lag 90
Ook in dit onderzoek werden de zogenaamde „niet-kamers‟ buiten beschouwing gelaten. JONCKHEERE (I.), Op.cit., Gent, 2005, p. 37-38. 91 DEPLA (B.), De consumptierevolutie in de Nieuwe Tijd : casus: de stad Roeselare en de omringende plattelandsdorpen in de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2005, vol. I, p. 36-37.
67
het aantal kamers net iets hoger dan in de laagste vermogensgroep. Het meest opvallend is het verschil tussen de middelste en de hoogste vermogensgroep. Het gemiddeld aantal kamers bedroeg bij klasse III 2,5; bij klasse II bedroeg het slechts 1,7. Bijna drie vierde van de woningen met drie of meer kamers behoorden toe aan gezinnen uit de hoogste vermogensgroep. De helft van de gezinnen uit klasse III hadden een dergelijke woning. In klasse I had slechts 12,5 % van de onderzoeksgroep een huis van meer dan twee kamers. In klasse II was dat 18,6 %. Opmerkelijk is dat het aantal éénkamerwoningen in klasse II hoger lag dan in klasse I. Het verschil wordt gecompenseerd in de tweekamerwoningen.
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Klasse I
Klasse II
1
2
3
Klasse III
4
5
Grafiek 6-3 Aantal kamers per woning, per vermogensgroep (inclusief zolder, kelder en spende)
Het beperkte aantal kamers betekent eveneens dat de specialisatiegraad ervan beperkt was. In de éénkamerwoningen ging het steeds om een ruimte waarin zowel geleefd, geslapen, gekookt als gewerkt werd. Zoals het voorbeeld van de familie Depaepe liet zien, moet het er erg krap geweest zijn om te leven. Er waren bovendien nog grotere gezinnen dan het gezin Depaepe. In de tweekamerwoningen werd meestal onderscheid gemaakt tussen de keuken en de kamer. Het grootste verschil tussen beide ruimtes was dat er in de eerste ruimte een haardvuur was en dat er gekookt werd. Slapen en werken werd meestal in beide kamers gedaan. Een verdere specialisatie was zeldzaam. In de twee- en driekamerwoningen, werd meestal de kamer of de kamers vermeld, soms met verwijzing naar de ligging zoals oost- of westkamer. Een enkele keer werd een indicatie naar een slaapkamer gevonden. Lieven De Paepe en Pieternelle Ovaere hadden naast een keuken een slaapkamer met daarin het ouderlijk bed en een wieg voor de baby. Andere kinderen waren er niet. Gezien er bij dit gezin geen textielwerktuigen gevonden werden, diende deze kamer uitsluitend als slaapkamer92.
92
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 433-524.
68
De benaming weefkamer werd ook enkele keren gevonden. Vooral dan bij families die uitgebreid in de textielnijverheid participeerden. In het gezin van Jooseph De Cointere werden naast een weefgetouw en een zwingelberd ook vijf spinnewielen aangetroffen. Het lijkt daarom aannemelijk dat de weefkamer grotendeels ingenomen werd door deze werktuigen en vandaar die benaming kreeg. Wellicht werd er ook in deze ruimte geslapen want het gezin telde elf personen en het huis had slechts twee kamers93. De meest teruggevonden gespecialiseerde ruimte was de zolder. Zoals reeds vermeld, werd deze naast zijn opbergfunctie ook vaak gebruikt als slaapplaats, meestal voor de kinderen. Hetzelfde geldt voor de kelder en de spende, maar deze ruimtes werden minder aangetroffen. Tweemaal werd melding gemaakt van een winkel. Nochtans betrof het in geen van beide gevallen een ambachtsgezin. Dat de ruimte daadwerkelijk als winkel gebruikt werd, is dan ook onwaarschijnlijk. Mogelijk was zij daar vroeger wel voor gebruikt en was de benaming ervan gebleven ondanks de functiewijziging. De vermelding achterkamer tenslotte, werd ook enkele malen teruggevonden. Eigenlijk betreft het hier een gewone kamer die achterkamer genoemd wordt omdat het een bijgebouwd stuk betreft. Een dergelijke kamer kwam enkel voor in de grote woningen die vier of vijf kamers telden. In het kapittel over de schulden werd een vreemd fenomeen met betrekking tot het wonen teruggevonden. Verschillende staten van goed bevatten boedelbeschrijvingen voor zolderen/of kamerhuur. De reden daarvoor is onduidelijk. Tweemaal werd enkel een dergelijke schuld en geen huispacht of een huis in eigendom gevonden. Het is mogelijk dat deze twee gezinnen geen volledig huis ter beschikking hadden, maar bij een ander gezin inwoonden. Het gaat niet echt om samenwonen, want het gezin had een eigen ruimte ter beschikking. Dergelijke praktijken waren gangbaar in Duitsland en andere Europese landen94. Jütte gebruikt de term verticale stratificatie om dit fenomeen te benoemen. Verschillende families leefden op verdiepingen boven elkaar. Het was immers goedkoper een zolder of kelder van iemand te huren dan een heel huis95. Het is niet uitgesloten dat ook Vlaamse en Nevelse armen de huur van een kamer als overlevingsstrategie gingen gebruiken omdat het goedkoper was dan de pacht van een volledig huis. Zeker is dit niet. Het kan ook zijn dat de schulden voor huispachten afgelost waren op het moment van de prijsije. Daarom werden de betreffende gezinnen onder de éénkamerwoningen geklasseerd. Er zijn wel andere aanwijzingen die kunnen aantonen dat men toch een huisje had. Het gezin van Jan Verstriect en Tanneken De Weirt bijvoorbeeld behoorde zeker niet tot de armste uit het onderzoek. Ze
93
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 473, ongenummerd (28.09.1750). FREY (D.A.), Art.cit., p. 123-24. 95 JÜTTE (R.), op.cit., p. 67. 94
69
hadden meer dan 24 ponden in baten en ook relatief veel bezittingen96. Petrus De Vliesk en Petronelle De Vos hadden minder bezittingen, maar zij hadden wel een moestuin97. De belangrijkste reden om deze gezinnen toch als bewoners van een klein huisje te klasseren is dat vele andere gezinnen eveneens schulden voor kamer- en/of zolderhuur hadden, terwijl zij zeker over een huis beschikten. In totaal waren er elf gezinnen met een dergelijke schuld. Het is gissen naar de oorzaak ervan. Mogelijk waren de twee bovenstaande gezinnen toch onderhuurders en waren de overige negen het in het verleden geweest. Misschien betrof het oude schulden uit armere tijden toen zij nog geen eigen huisje hadden. Een tweede mogelijkheid is dat deze families plaats tekort kwamen in hun eigen huis en extra ruimte huurden bij anderen. Het betreft overwegend relatief welgestelde families met één of twee kamers in het eigen huis. De extra ruimte kon dan gebruikt worden om goederen te bewaren, als werkatelier of als slaapruimte voor de grote kinderen. Er waren ook twee gezinnen die inwoonden bij familieleden. Het gezin van Isabelle Van Gansbeke woonde in een achterkamer die aangebouwd was bij het huis van de moeder van haar echtgenoot Jan Schatterman98. Het tweede voorbeeld betreft waarschijnlijk een tijdelijke situatie. Het gezin van Joannes Vollaert woonde in bij diens stiefvader Nicolays Wijckaert99.
6.1.2 BIJGEBOUWEN Bij de woning konden ook bijgebouwen horen. Het bezit daarvan was sterk afhankelijk van de sociale klasse waartoe men behoorde. Er waren slechts zeventien gezinnen (11,5 %) die één of meerdere bijgebouwen hadden. Elf van de zeventien gezinnen met bijgebouwen behoorden tot klasse III. Slechts één gezin uit klasse I had een bijgebouw. Jan De Gruytere en Janneken Mortier hadden een koestal, maar geen koe. Dat laatste kan een tijdelijke situatie geweest zijn. Het kan ook zijn dat men de benaming koestal bleef gebruiken terwijl de stal intussen een andere functie had gekregen100. Er werden enkel bijgebouwen aangetroffen in de middelste onderzoeksperiodes. Dat zijn niet toevallig de periodes waarin de omvang van de woningen het grootste was. De relatief hoge welvaart van de armen uitte zich in die periodes dus ook in het bezit van bijgebouwen.
96
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 430, 458 (27.11.1691). Ibid., 480, ongenummerd (19.11.1758). 98 Ibid., 449, ongenummerd (27.07.1723). 99 Ibid., 480, ongenummerd (27.06.1758). 100 Ibid., 447, ongenummerd (09.12.1721). 97
70
1690-99
1720-29
1750-59
Ovenbuur/Bakhuis 5 1 Stal 1 4 Koestal 3 3 Schuur 4 7 Kot 1 Totaal aantal bijgebouwen 0 13 16 Aantal SVG met bijgebouwen 0 9 24,3% 8 12,7% Totaal SVG 23 37 100% 63 100% Tabel 6-4 Evolutie in het soort en het aantal bijgebouwen
1780-89
0 0 25
De meeste gezinnen hadden slechts één bijgebouw. Er waren twee gezinnen die meer dan twee bijgebouwen hadden. Eenmaal werd een gezin gevonden met drie bijgebouwen. Norbert Hoeck en Marianne De Waeghenere hadden vier bijgebouwen: een schuur, een kot, een koestal en een bakhuis. Dit gezin was een van de rijkste uit het onderzoek. Zij hadden overigens ook vier kamers in het woonhuis101. Het meest voorkomende bijgebouw was, net als in het Land van Wijnendaele, de schuur102. Dit was het grootste van alle bijgebouwen en het had een multifunctionele ruimtebesteding. Ook het bakhuis, in de bron ovenbuer genoemd, kwam vaak voor. Het was een klein huisje waarin brood gebakken werd. Wegens brandgevaar stond het van het woonhuis verwijderd103. Andere teruggevonden bijgebouwen waren de stal, de koestal en het kot.
6.2 WOONCOMFORT : VERWARMING EN VERLICHTING In het Ancien Régime was het haardvuur multifunctioneel. Het diende om te koken, om zich aan te verwarmen en als verlichting. Het is daarom belangrijk na te gaan of een gezin al dan niet een haardvuur had. Op die manier kan de graad van wooncomfort op het vlak van verwarming en verlichting gemeten worden. Het beschikken over een haardvuur kan nagegaan worden aan de hand van het voorkomen van haardgerei zoals een tang, hangel, rooster, hangijzer, baanstla en blaaspijp. In het overgrote deel van de onderzochte staten van goed werd haardgerei aangetroffen. De meeste huishoudens beschikten dus over een haardvuur. In zeven staten van goed werd geen verwijzing naar haardgerei gevonden. Dat betekent dat 4,7 % van de arme huishoudens geen kookvuur, warmte- en lichtbron had. Hoe die gezinnen kookten is onduidelijk. Toch is het niet uitgesloten dat zij wel een vuurtje maakten, maar dat zij geen gespecialiseerd materiaal hadden om er in te werken. Een andere mogelijkheid is dat het materiaal dat zij hadden en gebruikten van te geringe waarde was om het apart te vermelden. 101
Ibid., 481, ongenummerd (24.12.1759). JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 31. 103 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 127. 102
71
Er is een direct verband tussen de armoedegraad van het gezin en het niet voorkomen van haardgerei. Zowel uit de middelste als uit de hoogste klasse was er één gezin zonder haardgerei. Uit de laagste klasse waren dat vijf gezinnen. Een vergelijking met ander onderzoek levert wat dit betreft niet veel nieuws op. Schelstraete vermeldt enkel dat ‘nagenoeg alle keukens (…) over een (wand)haard beschikten104. In het Land van Wijnendaele was er in de 18de eeuw slechts één gezin op 168 onderzochte staten van goed die geen haardgerei had105. In de huizen met meer dan één ruimte betrof het haardvuur zich steevast in de keuken. Logisch natuurlijk, want daar werd gekookt. Er waren twee gezinnen die nog een tweede verwarmde ruimte hadden. Merkwaardig genoeg was één ervan een gezin uit de armste groep. Bij Joos Lansheer werd in beide kamers haardgerei aangetroffen 106. Joos was kleermaker en twee verwarmde ruimtes kwamen vaker voor bij ambachtsgezinnen dan bij andere beroepsgroepen107. Het andere gezin was wel één van de rijkere families uit het onderzoek. Ludovicus Impe en Marie Anne Mechiels hadden bovendien een huis met vier kamers 108. Bij grote huizen was het meer gebruikelijk dat er meer dan één ruimte verwarmd kon worden. Het haardvuur was niet de enige mogelijke bron van warmte en licht. Inzake verwarming was het zeker wel de goedkoopste. Zowel het komfoor als het fornuis waren sterk in opgang in de 18de eeuw, maar dan uitsluitend bij de midden- en bij de topklassen109. Voor de armen van Nevele waren dergelijke toestellen onbereikbaar. Ook inzake verlichting waren er andere voorwerpen beschikbaar in de 18de eeuw. Vele ervan behoorden vermoedelijk ook tot het bezit van de onderste bevolkingslagen. Alleen waren die zaken van een te lage waarde om openomen te worden in de boedelbeschrijvingen. Dit geldt voor de olielamp en de kaars, maar ook voor kandelaars die op het gebruik van kaarsen wijzen. De goedkoopste kandelaars werden vervaardigd in aardewerk en waren ook van een te geringe waarde om opgenomen te worden110. Slechts enkele keren werd de vermelding „candelaer‟ teruggevonden. Een verwijzing naar aerdewerck is er wel vaak, maar onder die noemer vallen natuurlijk nog meer voorwerpen.
104
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 143. JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 46. 106 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 447, ongenummerd (25.11.1721). 107 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 144. 108 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 520, ongenummerd (04.10.1784). 109 JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 50-51. 110 Ibid., p. 52. 105
72
6.3 SLAAPCOMFORT De bestudering van de slaapvoorzieningen is een fundamenteel onderdeel van het onderzoek naar de materiële cultuur. Niet in het minst omdat een goede nachtrust belangrijk is voor het menselijk welzijn. Dit weerspiegelt zich in het belang dat de tijdgenoot toekende aan de slaapvoorzieningen. Volgens sommige studies nam de waarde van de slaapvoorzieningen tot 70 % van de totale waarde aan roerende bezittingen in beslag111. Andere onderzoeken schatten dat aandeel beperkter in op 20 of 30 %. Maar zelfs dan is het duidelijk dat het een aanzienlijk deel van het budget innam. Dat betekent dat het slaapcomfort belangrijk bevonden werd. Gezien de waarde van de bezittingen maar zelden apart was geschat in de onderzochte boedelbeschrijvingen, kan het belang dat aan het slapen werd toegekend niet via de kostprijs afgewogen worden. De rapportering van de slaapvoorzieningen was maar zelden volledig. Soms werd alles onder de vage noemer slaepinghe gebracht. Meestal werd er wel gespecificeerd, maar bleven er onduidelijkheden, zoals bedde met toebehoren, of koetse met de slaepinghe en slaepinghe van de kinders. In sommige boedelbeschrijvingen werd zelfs geen enkele indicatie van de slaapvoorzieningen gevonden. Wellicht wijst dit er op dat de voorzieningen dan van erg lage kwaliteit en kostprijs waren: een beetje stro en een versleten deken bijvoorbeeld. Er blijven dus veel onduidelijkheden. Het volgende overzicht kan dan ook allesbehalve volledig zijn. Toch betekent dat niet dat het overzicht zinloos is. Er zijn wel belangrijke indicaties gevonden over de ruimteverdeling, het beddengoed, de soorten matrassen en de soorten bedden. De algemene indruk daarbij is dat de slaapvoorzieningen van de armen weinig benijdenswaardig waren. Vermeldingen als slecht bedde, slechte Spaanse saerge en dergelijke meer werden verscheidene keren teruggevonden. De beste maatstaf inzake volledigheid is zonder twijfel deze van de bedmeubelen. Gezien de relatief hoge kostprijs daarvan is het aannemelijk dat ze allemaal weergegeven zijn. Het ontbreken ervan wijst er op dat men geen bedmeubel ter beschikking had. Met de gegevens over de matrassen en zeker het beddengoed is meer omzichtigheid nodig. Maar ook deze geven belangrijke informatie, al was het maar om, los van de cijfers en de verhoudingen, te weten welke soorten van deze zaken er in gebruik waren onder armen.
111
VOLPE (T.), „La civilisation matérielle dans les campagnes Lorraines (XVIIe-XVIIIe siècles)‟, in: Annales de l’Est, 49 (1999), p. 75.
73
6.3.1 BEDMEUBEL Er werden vier soorten bedmeubelen teruggevonden in de onderzochte staten van goed: de koetse, de eikenhouten koetse, de ledikant en de wieg. De koetse, soms ook streeckcoetse genoemd, was het eenvoudigste en best verspreide bedmeubel van de 18de eeuw. Eigenlijk was het niet meer dan een beddenbak waarin de matras lag. De duurdere en meer kwalitatieve equivalent van de gewone koetse was de spiesschen of eikenhouten koetse. Dit bedmeubel was vooral goed verspreid op het eind van de 17de en het begin van de 18de eeuw. Tegen het eind van de 18de eeuw was het bijna verdwenen. Het boette aan belang in aan het meer luxueuze ledikant en de tombeau. Dat laatste meubelstuk werd niet teruggevonden bij de arme gezinnen. Het ledikant wel. Dit was een bed met hoogopstaand hoofd- en voeteneinde en het was soms sierlijk afgewerkt112. Totale Armen bevolking113 Koetse 27,7 29,3 Eikenhouten koetse 2,0 8,7 Ledikant 0,7 4,1 Tombeau 0 5,4 Wieg 6,8 28,7 Tabel 6-5 Aantal staten van goed met bedmeubelen, vergelijking tussen armen en totale bevolking (in %)
Zowel onder de totale bevolking als onder de armen van Nevele was de koetse het best verspreide bedmeubel. Meer dan een vierde van de onderzoeksgroep had minimum één dergelijk meubelstuk in bezit. In de totale Nevelse bevolking lag het aantal koetsebezitters nauwelijks hoger dan onder de armen. Sociale verschillen tekenen zich wel af in het bezit van de andere en meer luxueuze bedmeubelen. Onder de armen had slechts 2 % een eikenhouten koetse en amper 0,7 % een ledikant. Bij de totale bevolking was dit respectievelijk 8,7 en 4,1 %. Ook sliep 5,4 % van de 18de eeuwse Nevelaars in een luxueuze tombeau. Bij de armen had niemand een dergelijk bedmeubel. Het welvaartsverschil uit zich eveneens in de bedmeubelen van de kinderen. De wieg werd teruggevonden in 28,7 % van de Nevelse staten van goed, maar slechts in 6,8 % van het armste segment daaruit. Het is duidelijk dat een aanzienlijk deel van de 18de eeuwse Nevelaars, zeker onder de armen, geen bedmeubel bezat. Bijna 70 % van de onderzoeksgroep sliep op de grond op een matras of op stro. Vooral in het derde decennium van de 18de eeuw waren er veel mensen in die situatie. Toen gold dit voor bijna 90 % van de arme gezinnen. De meest gunstige periode inzake bedmeubelen was de periode 1780-1789. Toen had „slechts‟ 36 % van de onderzoeksgroep geen bedmeubelen. De resultaten zijn wel enigszins vertekend door het hoge 112 113
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 153-155. Ibid., p. 155.
74
aantal wiegen in die periode. Bijna een vierde van de onderzoeksgroep had in deze periode een wieg. Dat aantal lag lager dan in de totale bevolking, maar het toont niettemin een belangrijke evolutie aan ten opzichte van de voorgaande periodes. In de loop van de 18de eeuw werd duidelijk meer belang gehecht aan het slaapcomfort van de baby‟s, want de evolutie naar meer wiegen onder de totale bevolking verliep erg geleidelijk. De armen volgden deze evolutie pas vanaf het eind van de 18de eeuw.
100 90 80 70
%
60 50 40 30 20 10 0 1690-99
Geen
1720-29
Koetse
1750-59
Eikenhouten koetse
Ledikant
1780-89
Wieg
Grafiek 6-4 Evolutie in het aantal staten van goed met bedmeubelen
De jaren tachtig van de 18de eeuw waren eveneens de periode waarin het meest aantal koetsen voorkwamen. Net niet de helft van de arme huishoudens had in deze periode een bed voor volwassenen. Het eind van de 17de eeuw was eveneens een gunstige periode. Toen had 43,4 % van de onderzoeksgroep een bedmeubel voor volwassenen. De evolutie inzake bedmeubelen verliep dus niet rechtlijnig. Terwijl op het eind van de 17de eeuw de situatie relatief gunstig was en in de lijn lag van de totale bevolking, betekende het begin van de 18de eeuw een forse daling van het aantal slaapmeubelen onder armen. In de andere bevolkingslagen voltrok zich het tegenovergestelde. Het bedmeubel kende een geleidelijke toename doorheen de 18de eeuw. In de tweede helft van de eeuw knoopten de armen opnieuw aan bij de gunstige evolutie. Toch bleef het aantal bedmeubelen onder armen ver beneden het peil ervan in andere bevolkingsgroepen. De welvaartskloof was in de jaren tachtig kleiner dan in de jaren twintig en vijftig, maar wel aanzienlijk groter dan een eeuw eerder. Dat het slaapcomfort afhankelijk was van de financiële situatie van een gezin is ook aantoonbaar op basis van het eigen onderzoek. In alle vermogensgroepen overweegt het aandeel van de gezinnen zonder bedmeubel. Het kleinst is dit in de hoogste klasse. Daar heeft de helft van de families wel een bedmeubel. Meer luxueuze bedmeubelen dan de eenvoudige
75
koetse kwamen eveneens enkel in deze groep voor. Phelippus Charles Ide en zijn echtgenote sliepen in een ledikant en voor hun vier kinderen was er een koetse. Dit gezin was duidelijk beter gesteld dan de doorsnee familie uit dit onderzoek. Het huis waarin ze woonden telde bijvoorbeeld vijf kamers114.
90 80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 Klasse I
Geen
Klasse II
Koetse
Eikenhouten koetse
Klasse III
Ledikant
Wieg
Grafiek 6-5 Aantal staten van goed met bedmeubelen, per vermogensgroep
6.3.2 MATRAS De algemene term voor matras was bedde. Ook hiervan waren er verschillende soorten. De beste en dus ook de duurste waren de pluimbedden. Deze waren gevuld met dons van kippenof ganzenveren. De minder kwalitatieve bedden waren gevuld met het kaf van tarwe, haver of vlas en werden kafbedden genoemd. Het meest aangetroffen, zoals verder zal blijken, is de algemene term bedde. Wellicht gaat het dan om een kafbed. Vermits pluimbedden duurder waren, werden zij meestal expliciet vermeld. Niet iedereen had een matras ter beschikking om op te slapen. Sommigen sliepen op een bulster, dat is een zak gevuld met stro of kaf. Nog anderen sliepen gewoon op een hoopje stro115. Het is moeilijk exact weer te geven hoeveel gezinnen welke soort matras hadden. Zoals boven reeds vermeld werd, is vooral de algemene term slaepinghe teruggevonden. Volgens Schelstraete slaat die term op het geheel aan beddengoed: lakens, dekens, kussens en fluwijnen116. Uit dit onderzoek blijkt echter dat de term een bredere betekenis moet gehad hebben. Het kon ook slaan op het geheel van beddengoed en matras. Hoe kan anders het hoge 114
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 453, ongenummerd (21.06.1728). SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 151. 116 Ibid., p. 161. 115
76
aantal staten van goed zonder verwijzing naar een matras verklaard worden? Dat de term vaak aangetroffen werd samen met een koetse zonder een matras, wijst ook in die richting. In de beddenbak moet immers wel een soort matras gelegen hebben. Ondanks de vele onduidelijkheden is er geprobeerd een classificatie te maken in de soort matrassen. Er worden drie groepen onderscheiden. De eerste groep wordt gevormd door de staten van goed met een letterlijke vermelding van het pluimbed. De tweede groep is die van de gezinnen die naar alle waarschijnlijkheid een kafbed hadden. Daaronder worden de vermeldingen kafbedde en bedde gerekend, alsook die staten van goed waarin sprake was van een koetse, maar niet van een matras. De „restgroep‟ tenslotte bestaat uit de vermeldingen van kafzakken en stro, maar vooral uit de vermeldingen van de algemene term slaepinghe. Ook de staten van goed waarin geen aanwijzing naar de slaapgelegenheid vermeld stond, worden hierbij gerekend. Wellicht gaat het in een groot deel van deze groep om mensen die geen matras hadden om op te slapen. Zij moesten het doen met een bulster of wat los stro en dat waren zaken die te weinig in waarde geacht werden om te vermelden. Men moet de onderverdeling wel met de nodige omzichtigheid bekijken. Het blijft immers een „kunstmatig‟ opgestelde classificatie. Het is best mogelijk dat enkele gezinnen die wel over een matras beschikten, geclassificeerd zijn onder diegene die dat niet hadden. Het kon zijn dat de matras van een te geringe waarde was om apart te vermelden. Maar wellicht leunt deze voorstelling dicht tegen de werkelijkheid aan. 1690-99
1720-29
1750-59
Pluimbedde 8 34,8% 2 5,4% 6 9,5% Kafbedde 2 8,7% 9 24,3% 4 6,3% Bedde 8 34,8% 14 37,8% 17 27,0% Koetse met slaepinghe 8 34,8% 3 8,1% 13 20,6% Totaal 'kafbedde' 18 78,3% 26 70,3% 34 54,0% Niks vermeld 2 8,7% 6 16,2% 20 31,7% Slaepinghe 3 13,0% 4 10,8% 16 25,4% Stro 0 0,0% 1 2,7% 0 0,0% Totaal 'restgroep' 5 21,7% 11 29,7% 36 57,1% Totaal SVG 23 100% 37 100% 63 100% Tabel 6-6 Evolutie in het soort matras per staat van goed
1780-89 2 3 3 7 13 5 9 0 14 25
8,0% 12,0% 12,0% 28,0% 52,0% 20,0% 36,0% 0,0% 56,0% 100%
Het pluimbed kwam veel voor op het eind van de 17de eeuw, maar verminderde sterk aan belang daarna. In de periode 1690-1699 kwam het voor in 34,8 % van de onderzoeksgroep. In 1720-1729 had nog slechts 5,4 % van de arme gezinnen een pluimbed. De opmerkelijke daling in pluimbedden tekent zich eveneens af in een algemene bevolkingsdoorsnede van Nevele. Op het eind van de 17de eeuw had 59 % van de Nevelaars een pluimbed. In de jaren twintig en dertig van de 18de eeuw was dat nog slechts 24 %117. De daling was dus een algemeen gegeven, maar voltrok zich wel sneller onder de armen dan onder de andere 117
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 157.
77
bevolkingsgroepen. In de tweede helft van de 18de eeuw steeg het aantal pluimbedden bij de algemene bevolkingsdoorsnede en opnieuw werd die trend gevolgd door de armen 118. Het ritme van de groei lag onder de armen evenwel lager en kon niet aangehouden worden. In 1740-1759 had 40 % van alle Nevelaars een pluimbed en in 1780-1796 steeg dat percentage zelfs tot 65 %. Bij de armen had in 1750-1759 9,5 % van de gezinnen een pluimbed en in 1780-1789 8 %. Na de daling in het begin van de 18de eeuw was het pluimbed op het eind ervan zelfs belangrijker dan op het eind van de 17de eeuw. Het aantal pluimbedden onder armen lag op het eind van de 18de eeuw evenwel veel lager dan op het eind van de 17de eeuw.
90 80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
Pluimbedde
1750-59
Kafbedde
1780-89
Restgroep'
Grafiek 6-6 Evolutie in het soort matras per staat van goed
Ook de vermelding van de andere soort matrassen nam af doorheen de eeuw. Al verliep die daling wel geleidelijker. Vooral het verschil tussen de eerste en de tweede helft van de 18de eeuw is opmerkelijk. De uitdrukkelijke vermelding kafbedde is zelden teruggevonden en het voorkomen ervan verschilde sterk van periode tot periode. Enkel in 1720-1729 werd die benaming teruggevonden in ongeveer een vierde van de boedelbeschrijvingen. Ook de algemene vermelding bedde lag het hoogst in die periode. Beide stijgingen kunnen verklaard worden door de sterke daling van het aantal bedmeubelen in die periode. Het gaat dus niet zozeer om een verbetering. Enkel het aantal personen met een matras daalde, maar tegelijkertijd daalde het aantal personen met een bed. In de tweede helft van de 18de eeuw deed zich het omgekeerde voor: het aantal bedmeubelbezitters steeg sterk ten opzichte van diegene die enkel een matras bezaten. In het algemeen daalde het aantal huishoudens met een matras wel, voornamelijk ten opzichte van de „restgroep‟. Het aantal onvolledige staten van goed steeg. Vermoedelijk steeg ook het 118
Ibid., p. 157.
78
aantal huishoudens zonder matras. Maar wat eveneens steeg was het aantal bedden per huishouden. Dit is erg duidelijk aan de hand van de forse stijging van de restgroep. Dit wordt verder in de verhandeling uitgediept. Voorlopig is het voldoende er op te wijzen dat men in vele gezinnen naast een bed voor de ouders ook een aparte slaapplaats voor de kinderen ging voorzien. Meestal was die niet van dezelfde kwaliteit als deze van de ouders. Het grote aantal vermeldingen als slaepinghe van de kinders wijst in die richting.
80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 Klasse I
Klasse II
Pluimbedde
Kafbedde
Klasse III
Restgroep
Grafiek 6-7 Soort matras per staat van goed, per vermogensgroep
In klasse I was er geen enkel gezin dat een pluimbed ter beschikking had. In de middengroep had 9,3 % van de gezinnen dit wel. In de hoogste vermogensgroep kwam het pluimbed meer voor. Daar had 21,5 % een dergelijke matras. De graad van het slaapcomfort was dus ook op dit gebied erg afhankelijk van het algemene vermogen. Het voorkomen van een pluimbed betekent evenwel niet dat de kwaliteit daarvan hoog was. Het bed van Joannes Serweytens was bijvoorbeeld ‘een berdelen koetse met een oudt pluymbedde ende voordere slaepinghe’119. Er was geen enkel gezin dat meer dan één pluimbed bezat. Het pluimbed was steeds de slaapplaats van de ouders, al dan niet samen met de kinderen. Het aantal kafbedden maakte in iedere vermogensgroep het grootste aandeel van de matrassen uit. Bij de laagste vermogensgroep komt dit vooral door de talrijke verwijzingen naar bedde of kafbedde. Bij de andere twee vermogensgroepen, kwam ook de vermelding koetse met slaepinghe veelvuldig voor. Het belang van de „restgroep‟ tenslotte is vooral groot in de laagste vermogensgroep. In een derde van die groep bevat de staat van goed geen enkele verwijzing naar de slaapvoorzieningen. Gezien het verband met de rijkdomklasse ligt het voor de hand dat dit was omdat die voorzieningen van een te lage waarde waren om opgenomen te worden in de 119
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 479, 263 (20.09.1757).
79
boedelbeschrijvingen. Deze mensen hadden wellicht niet meer dan een paar dekens en wat stro of een strozak om op te slapen. Slechts eenmaal werd een dergelijke slaapvoorziening enigszins beschreven. ‘De slaepinghe van de houder met wat stroo’ werd in de boedelbeschrijving van Petrus Van Renterghem op 10 schellingen geschat120. Bij Francois Maenhaut werden de slaapvoorzieningen gezien de beperkte plaats in de éénkamerwoning overdag weggestopt in een koffer. De staat van goed vermeldt: ‘eenen coffer met eenighe slechte slaepinghe’121. Veel kan het dus niet omvat hebben. Ook in de andere twee vermogensgroepen bevat een aanzienlijk aantal staten van goed de vermelding slaepinghe. In deze groepen omvat dit meestal slechts een deel van het geheel aan slaapvoorzieningen. Bij Jacobus Begodt bijvoorbeeld was er sprake van ‘een koetse, bedde ende toebehoren, ende de slaepinghe van de kinders’122. Gelijkaardige omschrijvingen zijn in talrijke andere boedelbeschrijvingen teruggevonden. Voor de ouders was er dus wel een bed ter beschikking, maar de kinderen moesten het stellen met een strozak of wat los stro. Het is meestal bij de allerarmsten dat niemand van het gezin een matras had.
6.3.3 BEDDENGOED Over het beddengoed bestaat veel onzekerheid. In ongeveer één derde van de staten van goed werd niks vermeld over dit gegeven. Daaruit moet besloten worden dat het gezin in kwestie enkel over erg armoedig beddengoed beschikte, zoals enkele versleten dekens. In meer dan de helft van de staten van goed werd de term slaepinghe gebruikt om het geheel van dit gegeven weer te geven of om, naast een beperkte opsomming van enkele stukken, het overige beddengoed onder die noemer te vatten. Van geen enkele staat van goed kan met zekerheid gesteld worden dat de opsomming van het beddengoed volledig is. In deze paragraaf kan slechts een overzicht gegeven worden van de zaken die wel vermeld zijn. Het artikel dat het meest vermeld werd, in meer dan een vijfde van de bronnen, is de deken, in de bron saerge genoemd. Dit soort beddengoed was een noodzakelijkheid en wellicht kwam het in alle gezinnen voor, ook in degene waarin dat niet vermeld is. Er bestonden wel grote kwaliteitsverschillen in de dekens. Het meest teruggevonden is de algemene term saerge. Waarschijnlijk betrof dit het wercken saerge, zo genoemd naar de stof waar het uit gemaakt is. Werk was het garen van vlas dat afgevallen was bij het hekelen en niet bruikbaar was voor het spinnen. Deze dekens had men normaliter zelf vervaardigd. Er is verschillende keren de
120
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 447, ongenummerd (22.12.1721). Ibid., 477, ongenummerd (08.07.1753). 122 Ibid., 475, ongenummerd (31.12.1750). 121
80
letterlijke vermelding naar werken dekens teruggevonden, voornamelijk in de laagste vermogensgroep. Ook de spaanse saerge was van lage kwaliteit. Ze was vervaardigd uit ongebleekte grove wol123. Wel kwam deze deken in dit onderzoek voornamelijk voor bij de hogere vermogensgroepen. Dit wijst er op dat deze deken toch een hogere waarde had dan de werken deken. De wollen deken tenslotte was de meest kwalitatieve die in dit onderzoek aangetroffen werd. Het was ook degene die het minst vermeld is. Soort beddengoed
Aantal
Hoofdkussen 16 10,8% Hoofdkussen (pluimen) 9 6,1% Hoofdkussen (kaf) 1 0,7% Laken 12 8,1% Deken 12 8,1% Spaanse deken 7 4,7% Wollen deken 5 3,4% Wercken deken 8 5,4% Slaepinghe 83 56,1% Niks vermeld 43 29,1% Totaal SVG 148 100% Tabel 6-7 Het soort beddengoed per staat van goed
Ook relatief veel vermeld, in bijna een vijfde van het totaal aantal boelbeschrijvingen, is het hoofdkussen. Het kussen is in de bron vermeld onder heel wat verschillende benamingen zoals pulm, oorcussene, hooftpulme en slaepcussene. Volgens Jozef Weyns was het belang van de kussens groot omdat men in de nieuwe tijd met het hoofd rechtop sliep124. De bedden waren immers kleiner in die tijd. Het kussen kon, net zoals de matrassen, uit twee materialen gemaakt zijn. Er waren pluimen kussens en kafkussens. Bij het eerste stond pluymen er steeds bij vermeld. Bij het tweede was het niet gebruikelijk dat men meegaf dat het om een kafkussen ging, maar eenmaal werd het wel zo teruggevonden. De kafkussens werden vaker aangetroffen dan de duurdere en meer kwalitatieve pluimkussens. Al werden er ook pluimkussens aangetroffen in de laagste vermogensgroep. Een laatste soort aangetroffen beddengoed is het laken. Ook hiervan bestonden er verschillende soorten met bijhorende verschillen in prijs en kwaliteit. In dit onderzoek werd enkel de algemene term laken teruggevonden. Het gaat waarschijnlijk om de minst kwalitatieve soort, de werken laken. Er werd nergens melding gemaakt van linnen lakens.
123 124
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 162. WEYNS (J.), Volkshuisraad in Vlaanderen, Beerzel, 1974, p. 350.
81
6.3.4 PRIVACY BIJ HET SLAPEN Niet enkel wat er aanwezig was inzake slaapvoorzieningen is belangrijk, maar ook hoeveel stuks er daarvan waren. Zo kan men inzicht krijgen in hoeveel personen een bed deelden. Ook de ruimte waarin de slaapvoorzieningen zich bevonden is belangrijk. Gezien het grote aantal éénkamerwoningen over de hele periode is het duidelijk dat het hele gezin ook vaak samen sliep. In grote gezinnen was het niet uitzonderlijk om met zeven of acht personen dezelfde slaapruimte te delen. Bij de woningen met meerdere ruimtes konden wel verschillende slaapruimten onderscheiden worden. De slaepinghe van de kinders werd vaak aangetroffen op de zolder, in de kelder, in het achterhuis of in de kamer. Toch was dit lang niet altijd het geval. In kleine gezinnen deelde men meestal dezelfde slaapruimte delen, zeker wanneer de kinderen nog klein waren. Gezien de inboedel niet steeds systematisch per kamer werd opgesomd, is het onmogelijk de precieze verhoudingen na te gaan. Schelstraete berekende dat gedurende de 17de en de eerste helft van de 18de eeuw meer dan de helft van de Nevelse families slechts één slaapruimte gebruikten. In de tweede helft van die eeuw noteerde hij een toegenomen drang naar privacy. Toen deelde men nog één slaapruimte in „slechts‟ 36 % van de huishoudens. Ook het aandeel van de gezinnen die over drie of meer slaapruimtes beschikten steeg125. Voorbeelden van die laatste groep zijn er in het eigen onderzoek niet gevonden. Zelfs in de grote huizen van vier of vijf kamers, zocht men elkanders gezelschap op om de nacht door te brengen. Bij Judocus Goetgeluck en Cathariena Gevaert die een huis met vijf kamers hadden, stond de ouderlijke streekkoets in de ene kamer en bevond de slaepinghe van de vier kinderen zich in de andere kamer126. Men sliep niet alleen met veel personen in dezelfde ruimte, men deelde ook met velen hetzelfde bed. Ook hier kunnen slechts enkele voorbeelden gegeven worden uit gedetailleerde staten van goed. Wanneer men het aantal bedden per huishouden telt, lijkt het soms of er tot acht personen in hetzelfde bed sliepen, wat uiteraard onmogelijk was. De verklaring daarvoor is dat de eenvoudigste slaapvoorzieningen niet vermeld waren. Slechts in een minderheid van de staten van goed werd meer dan één bedmeubel of matras gevonden. Het kon zijn dat, zoals bijvoorbeeld bij Joseph Beellaert en Jaecquimijntjen De Vreese er enkel koetse met de slaepinghen vermeld stond. Joseph en Jaecquimijntjen hadden evenwel zes kinderen 127. Er moet dus nog wel iets meer dan dat ene bed aanwezig geweest zijn. De kinderen of toch zeker enkele van hen sliepen vermoedelijk op de grond, bijvoorbeeld op een bulster. Bij uitbreiding geldt dat die mogelijkheid ook in overweging genomen moet worden bij kleine gezinnen van
125
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 145. RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 480, 361 (06.11.1758). 127 Ibid., 473, ongenummerd (17.11.1750). 126
82
drie of vier personen. Het zou te gemakkelijk zijn om zomaar aan te nemen dat zij allen in hetzelfde bed sliepen. Al was dat, zoals blijkt uit andere onderzoeken, wel een gewoonte in die tijd. Schelstraete acht eveneens dat de bronnen over Nevele te beperkt zijn om hierover uitspraak te doen128. Maar C. Cailly berekende bijvoorbeeld een gemiddelde van 2,2 – en bij de wevers 2,7 personen - per bed in de 18de eeuw129. Bij de armen lag het gemiddelde wellicht hoger. In de gezinnen met twee bedden, zoals bij weduwe Joosijntjen Schepens, is het niet ondenkbaar dat de moeder de ene koetse deelde met twee kinderen en dat de andere koetse gedeeld werd door de andere drie kinderen130. Bij andere gezinnen was er wel veel ruimte per persoon. Pieter Van Huffele sliep als weduwnaar alleen in de ouderlijke koetse. De twee oudste kinderen sliepen in een aparte slaepinghe en de baby sliep in de wieg131. Gebrek aan plaats en middelen is één van de voornaamste oorzaken voor die intieme slaapgewoonten. Ook het opzoeken van menselijke warmte tijdens koude nachten kan als verklaring gelden132. De vroeg moderne woning was slecht geïsoleerd. In nagenoeg alle huishoudens was er slechts één verwarmde ruimte. En hout en turf waren duur.
6.3.5 BESLUIT IN VERBAND MET HET SLAAPCOMFORT Tot slot wordt per staat van goed gekeken wat de hoogst gewaardeerde slaapvoorziening was. Zo wordt een onderscheid gemaakt tussen die boedelbeschrijvingen waarin een bedmeubel aanwezig was (uitgezonderd de wieg), ongeacht de kwalitatieve waarde daarvan en de aantallen waarin het voorkwam. Hetzelfde geldt voor de matras. Een derde groep van boedelbeschrijvingen wordt gevormd door diegene die noch een bedmeubel noch een matras bevatten. De resultaten werden per periode en per vermogensgroep uiteengezet om zo de evolutie van het slaapcomfort doorheen de tijd en tussen de verschillende vermogensgroepen te kunnen meten. Grafiek 6.8 geeft een duidelijk beeld van de evolutie doorheen de tijd. De graad van slaapcomfort lag het hoogst op het eind van de 17de eeuw en daalde aanzienlijk gedurende de daaropvolgende eeuw. Tot en met het derde kwart van de 18de eeuw waren er steeds meer arme huishoudens in Nevele die noch een matras noch een bed ter beschikking hadden. Op het eind van de eeuw brak een nieuwe kentering aan. Het aandeel van zij die geen van beide hadden daalde met ongeveer 5 %. Het aandeel van hen die zowel een bed als een matras 128
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 146. CAILLY (C.), art.cit., p. 762. 130 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 473, 111 (22.12.1750). 131 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 519, ongenummerd (05.05.1783). 132 VOLPE (T.), art.cit., p. 78. 129
83
hadden steeg aanzienlijk in de laatste periode. Het waren dus vooral zij die al enige graad van slaapcomfort kenden die dat comfort konden uitbreiden. Het begin van de 18de eeuw had zich gekenmerkt door het omgekeerde fenomeen. De groep van gezinnen zonder enige graad van comfort daalde lichtjes, maar de groep mensen met de grootste graad comfort nam drastisch af ten opzichte van de middengroep.
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1690-99
1720-29
Bedmeubel
1750-59
Matras
1780-89
Geen van beide
Grafiek 6-8 Evolutie in het slaapcomfort (hoogst gewaardeerde slaapvoorziening per gezin)
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Klasse I
Bedmeubel
Klasse II
Matras
Klasse III
Geen van beide
Grafiek 6-9 Slaapcomfort, per vermogensgroep (hoogst gewaardeerde slaapvoorziening per gezin)
Elke onderscheiden graad van slaapcomfort kwam voor in iedere vermogensgroep. Maar het comfort was duidelijk afhankelijk van het vermogen. Het verschil tussen de eerste en de tweede sociale klasse lag vooral in het al dan niet beschikken over een matras. Bij beide groepen waren de bezitters van een bedmeubel in de minderheid. Het verschil tussen de 84
tweede en de derde vermogensgroep lag vooral in het al dan niet beschikken over een bed. In totaal kende bij de allerarmsten 47,5 % van de gezinnen geen enkele graad van slaapcomfort. Bij de middengroep was dat 39,5 %, terwijl dit bij de hoogste groep „slechts‟ 27,7 % was. Verdere onderverdelingen naar kwaliteit en kostprijs van de verschillende slaapvoorzieningen kenden zowel doorheen de tijd als doorheen de verschillende vermogensgroepen een gelijkaardige evolutie. Dat is hoger uitvoerig aangetoond. De kwaliteit van de voorzieningen daalde doorheen de 18de eeuw, maar kende op het eind ervan opnieuw een kleine verbetering. De beste en duurste voorzieningen hoorden toe aan de „rijkste‟ groep. Het is duidelijk dat het vooral de allerarmsten waren die het moesten doen met zo goed als niks: een versleten deken en wat stro. Dat geldt zeker voor de tweede helft van de eeuw. De overige klassen hadden nog enige graad van slaapcomfort, al lag ook die ver beneden deze van de algemene bevolking. De belangrijkste evolutie is de groei van de kloof met de rest van de bevolking. Want terwijl andere bevolkingsgroepen hun slaapcomfort gestaag uitbreidden, ging dat bij de armen heel moeilijk. Hun slaapcomfort lag op het eind van de 18de eeuw lager dan een eeuw voordien. Voor alle andere bevolkingslagen gold volstrekt het omgekeerde.
6.4 KLEDIJ Kledij is hét middel tot sociale stratificatie. Zien en gezien worden. Daar was en is het bij kleding om te doen. Het sociale en symbolische belang ervan kan niet onderschat worden. ‘Pour la société de l’Ancien Régime, le vêtement est le miroir de l’âme’133. Er werd dan ook veel geld aan besteed. De kledij nam na de slaapvoorzieningen de grootste post in inzake roerend bezit. Cailly schat het aandeel ervan op gemiddeld een vierde tot een vijfde134. In meer dan 80 % van de onderzochte boedelbeschrijvingen kon geen aparte schatting van de kledij teruggevonden worden. De vermelding van de kledij in de inventarissen was niet vanzelfsprekend. Daarvoor zijn verschillende redenen. Ten eerste werd de kledij na de dood van de ouder vaak verkocht om de begrafeniskosten te betalen. Ook voor het inlossen van andere schulden werd dit regelmatig gedaan, maar die staten van goed zijn niet geselecteerd voor dit onderzoek. Ten tweede werd de kledij regelmatig verdeeld onder de kinderen. Joanne Mortier verklaarde bijvoorbeeld aan de prijzer dat de kledij van haar overleden echtgenoot Frans onder de wezen verdeeld was135. Het was gebruikelijk om kledij door te geven van persoon tot persoon. Kleding werd niet alleen doorgegeven binnen de familie, het werd ook 133
VOLPE (T.), art.cit., p. 81. CAILLY (C.), art.cit., p. 764. 135 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 526, ongenummerd (03.02.1789). 134
85
meestal tweedehans aangekocht en tot in het oneindige hersteld. De vele schulden die betrekking hebben op het aankopen van stukken stof of de aankoop van kledij uit een sterfhuis, spreken boekdelen. Het aankopen van nieuwe kledij was een fenomeen dat weggelegd was voor de hogere bevolkingslagen. De derde reden is de belangrijkste. Gezien de kledij vaak erg weinig waard was, werd die niet apart vermeld in de staat van goed. In het overgrote deel van de onderzochte bronnen werd enkel een vermelding als ‘coffere met de cleederen ende het lijnwaet’ teruggevonden. Soms werd ook dat niet aangetroffen. De allerarmsten bezaten vaak niet meer kledij dan degene die ze droegen. Het overzicht van de kledingwaarde kan daardoor ernstige vertekeningen bevatten. Gezien enkel de kledingstukken die enigszins waardevol waren, geschat werden, is de kans op overschatting reëel. 1690-99 1720-29 1750-59 1780-89 Gemiddelde 16,6 23,3 / 46,7 Mediaan 4,8 15 / 46,7 Aandeel in totale baten 10,3% 14,4% / 21,2% Tabel 6-8 Evolutie in de gemiddelde waarde van de kledij (in daglonen)
Totaal 26,1 16 14,8%
Klasse I Klasse II Klasse III Totaal Gemiddelde 15,2 12,6 37,2 26,1 Mediaan 10,4 9,4 31,2 16 Aandeel in totale baten 24,2% 10,9% 14,6% 14,8% Tabel 6-9 Gemiddelde waarde van de kledij, per vermogensgroep (in daglonen)
Bij 21 staten van goed kon de waarde van de kledij vastgesteld worden. Onder de Nevelse armen verschilde de absolute en relatieve waarde sterk van gezin tot gezin. Door het lage aantal gegevens en de grote verschillen, zijn de berekende gemiddelden en medianen enigszins onzeker. De gemiddelde waarde van de teruggevonden kledij bedroeg 26,1 daglonen. Die prijs nam gemiddeld 14,8 % van de totale waarde aan baten in beslag. Dat cijfer ligt heel wat lager dan Cailly‟s schatting voor alle bevolkingslagen. Een uitsplitsing van de gegevens per onderzoeksperiode toont een duidelijke opwaardering van de kledij. Op het eind van de 17de eeuw, nam de kleding slechts 10,3 % van de batenwaarde in. Op het eind van de 18de eeuw lag dit aandeel met 21,2 % in de lijn van Cailly‟s schatting. De hoogste vermogensgroep spendeerde meer dan het dubbele aan kleding dan de andere vermogensgroepen. Opmerkelijk is dat de middelste groep minder aan dit voorwerp besteedde dan de laagste groep. De relatieve waarde was het grootst bij de allerarmsten. Zij spendeerden een onevenredig groot bedrag, namelijk een vierde van hun totaal aan bezittingen, aan kledij. Volgens Dennis A. Frey was de investering van armen in kleding een vorm van een culturele overlevingsstrategie. Armen zouden deze strategie vaker toepassen omdat andere
86
overlevingsstrategieën voor hen niet beschikbaar waren door hun armoede136. Enerzijds is het best mogelijk dat sociaal kapitaal verzamelen aan de hand van die kledij niet tot de mogelijkheden behoorde omdat de absolute waarde van de armenkledij heel wat lager lag dan deze van andere bevolkingsgroepen. Anderzijds kan het relatief hoge bedrag dat armen aan hun kledij besteedden betekenen dat zij zich ervoor behoeden om in echte lompen gekleed te gaan. Op die manier vrijwaarden zij zich van de associaties die bij dergelijke kledij hoorden. Door zich enigszins naar de gangbare normen te kleden, kon men diens plaats in de plaatselijke gemeenschap bewaren. In die zin is de investering in kledij te definiëren als overlevingsstrategie. In enkele gezinnen nam de waarde van de kledij een zeer hoge plaats in. Marianne De Cock die al vijf jaar weduwe was, had amper bezittingen. Haar kledij was zowat het enige wat zij had. De waarde daarvan nam met 1.11.8 ponden Vlaams net geen 60 % van de baten in. Dat is wellicht ook de reden waarom de waarde er expliciet bij vermeld stond 137. De waarde van Mariannes kledij is vooral groot in relatieve termen. In absolute termen is het een van de kleinere teruggevonden waarden. Dit is anders bij het eveneens erg arme gezin van Anthone Van Haute en Marie Jacopi. Alle kledingstukken zijn opgesomd en enkel bij de meest waardevolle is de kostprijs vermeld. De 3.11.10 ponden Vlaams is niet het volledige bedrag, maar het neemt wel 40 % van de baten in138. Echt hoge waarden aan kledij, in absolute zin, werden aangetroffen bij de rijkste gezinnen uit het onderzoek. De aparte kledingstukken werden niet opgesomd in de staat van goed van Gheeraert De Schuytere, maar de waarde ervan bedroeg 3.17.1 ponden Vlaams. Die van zijn weduwe Magdalena bedroeg 4.13.0 ponden Vlaams. Samen is dat net geen 30 % van de waarde van de hele inboedel139. Die gegevens kunnen echter niet veralgemeend worden voor alle gezinnen uit het onderzoek. Er zijn ook voorbeelden gevonden van families die een zeer kleine waarde aan kleren in bezit hadden. Zo werd de kledij van David De Cloet en Martijne Libaert slechts op 9 schellingen geschat, 1,8 % van hun totale inboedel140. Een dergelijke waarde ligt wellicht veel dichter bij wat de armen aan kleding kon besteden. Een betrouwbare opsomming van de kledij werd teruggevonden in 25 staten van goed. Allen daarvan behoren tot de eerste twee onderzoeksperiodes. Gezien het lage aantal bruikbare bronnen werd bij de verwerking noch een onderscheid gemaakt naar vermogensgroep, noch naar onderzoeksperiode. Het overzicht dat kan gegeven worden, is zeer oppervlakkig. Opvallend is dat er, in vergelijking met andere bevolkingsgroepen, erg weinig variatie bestond in de kledij van de armen. De 18de eeuw kenmerkte zich door een toename van het
136
FREY (D.A.), art.cit., p. 132. RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 525, ongenummerd (29.07.1788). 138 Ibid., 430, 454 (02.07.1691). 139 Ibid., 449, ongenummerd (28.06.1723). 140 Ibid., 450, ongenummerd (28.03.1724). 137
87
modebewustzijn. De armen hielden evenwel vast aan de hoogst eenvoudige en noodzakelijke kledij. Soort
Aantal
Justaucorps 4 16,0% Manshemd 13 52,0% Slaapmuts 1 4,0% Cravate 1 4,0% Capoot 1 4,0% Broek 2 8,0% Hoed 2 8,0% Totaal vermeldingen 25 100,0% Tabel 6-10 Soort mannenkledij
Het meest voorkomende kledingstuk bij de mannen was het manshemd. Dit is teruggevonden in meer dan de helft van de staten van goed met vermelding van kledij. Dit stuk kon in grote aantallen voorkomen. David De Cloet had bijvoorbeeld zeven stuks141. De broek, ook een basisstuk, werd vreemd genoeg slechts tweemaal aangetroffen. Misschien is dit te verklaren doordat dit kledingstuk te weinig waarde had. De justeaucorps, een middellange geklede jas, kwam vier maal voor. Voor de armen kan dit geen dagelijkse kledij geweest zijn. Dit kledingstuk kwam vooral voor in de middenklasse142. Bij de rijkere klassen boette het stuk wel aan belang in 143. Dat het voor die mensen „uit de mode‟ raakte moet het toegankelijker gemaakt hebben voor armen die een gekleed stuk nodig hadden of wensten te hebben. Er bestond ook een zeer groot prijs- en kwaliteitsverschil tussen de justeaucorps144. Nergens werd de afzonderlijke prijs van een justeaucorps vermeld, maar het moet een goedkope versie geweest zijn. Dit stuk kwam overigens enkel voor in de hoogste vermogensgroep. Bij de vrouwen is het ook de alledaagse kledij die het meest voorkwam: hemden, voorschoten en rokken. Opvallend is dat de kleur en/of de stof waaruit de vrouwenkleding was vervaardigd, regelmatig vermeld werd. Er werden veel blauwe en bruine rokken aangetroffen. De meeste waren van wol of van linnen. Volgens Jonckhere zijn het vooral de kleuren en de stoffen en niet zozeer het soort stukken, die de kledij van de lage klassen onderscheidde van die van de andere bevolkingsgroepen. Zij vermeldt rood en blauw als voornaamste kleuren van de armenkleding145. Jurken, zoals de dure japon, maar ook de goedkope jak, kwamen niet voor in de onderzochte bronnen. Er kwamen wel veel vrouwelijke accessoires voor; zoals de falie, neusdoek en de 141
Ibid., 450, ongenummerd (28.03.1724). JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 98. 143 VAN RYCKEGHEM (J.), „Eenvoud en raffinement. Kleding en sierraden te Gent‟, in: Oostvlaamse zanten, 63, 1988, p. 37. 144 Ibid., p. 39. 145 JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 95. 142
88
halskleren. Dat zijn sjaals of doeken die over de schouders gedragen werden. Ook deze behoorden tot de dagelijkse kledij van vrouwen in de 18de eeuw. Het waren geen luxe-items. Mutsen waren zeer populair, ook onder de armen. Ze bestonden in allerlei soorten en vormen. Het is opvallend dat er weinig variatie is in de vermelde soorten. Coiffures, koven en trekmutsen werden nergens vermeld. Meestal werd de algemene term mutsen teruggevonden. Joseph Van De Maere en Joanne Van Oost hadden maar liefst 16 van deze mutsen146. Soort
Aantal
Vrouwenhemd 7 28,0% Faille 1 4,0% Voorschoot 8 32,0% Neusdoek 5 20,0% Rok 13 52,0% Roklijf 3 12,0% Halskleren 3 12,0% Kragen 2 8,0% Linnen 3 12,0% Capette 1 4,0% Totaal vermeldingen 25 100,0% Tabel 6-11 Soort vrouwenkledij Soort
Aantal
Schoenen 5 20,0% Kousen 1 4,0% Hemden 9 36,0% Mutsen 4 16,0% Totaal vermeldingen 25 100,0% Tabel 6-12 Soort onderkledij
6.5 JUWELEN Juwelen zijn van uitzonderlijk belang bij de studie van de materiële cultuur en dit om twee redenen. Ten eerste zijn het voorwerpen die niet belangrijk zijn om te overleven. De aanwezigheid van deze luxeproducten geeft dan ook een uitzonderlijk goed beeld van eventuele mentaliteitswijzigingen in de consumptie. Ten tweede werden juwelen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld kledij, systematisch opgenomen in de staten van goed. Dit maakt het mogelijk een volledig beeld te schetsen van het bezit ervan.
146
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 450, ongenummerd (25.04.1724).
89
25
20
%
15
10
5
0 1690-99
1720-29
1
1750-59
2
3
4
1780-89
5
Grafiek 6-10 Evolutie in het aantal juwelen per staat van goed
In totaal had bijna een derde van de onderzochte gezinnen één of meerdere juwelen in bezit147. Er zijn wel erg grote verschillen vast te stellen tussen de onderzoeksperiodes en de vermogensgroepen. Het hoogst lag de juwelenconsumptie op het eind van de 17de eeuw. Toen had 39,1 % van de huishoudens juwelen. Doorheen de 18de eeuw daalde dat aantal systematisch tot het op het eind van de 18de eeuw strandde op 24 %. Gemiddelde
Mediaan
1690-99 1,4 1 1720-29 1,7 1 1750-59 2 2 1780-89 2,7 2,5 Totaal 1,8 2 Tabel 6-13 Aantal juwelen per gezin met juwelen, per onderzoeksperiode Gemiddelde
Mediaan
Klasse I 1,7 1 Klasse II 1,9 1,5 Klasse III 1,9 2 Totaal 1,8 2 Tabel 6-14 Aantal juwelen per gezin met juwelen, per vermogensgroep
Tegelijkertijd echter steeg het aantal juwelen per gezin. Het gemiddeld aantal juwelen per familie steeg tussen 1690-1699 en 1780-1789 systematisch van 1,4 naar 2,7. De mediaan steeg in diezelfde periode van 1 naar 2,5.
147
Er wordt een ruime invulling van het begrip „juweel‟ gehanteerd. Het betreft niet alleen sierraden, maar ook andere zaken in edelmetalen.
90
De sterke daling van het aantal gezinnen met juwelen is tegengesteld aan onderzoeken die over de materiële cultuur van de gehele bevolking handelen. In het Land van Wijnendaele bijvoorbeeld steeg het aandeel van de gezinnen met juwelen van 29,17 % in het eerste decennium tot 64,81 % in het voorlaatste decennium van de 18de eeuw148. Terwijl steeds meer gezinnen uit de midden- en topklasse in juwelen investeerden, waren er steeds minder armen die dit deden. Dat is ook vast te stellen op basis van het eigen onderzoek. Meer dan 70 % van de juwelenbezitters behoorden tot de hoogste vermogensgroep. Tot de middelste groep behoorde 20 %. Slechts 6,7 % behoorde tot de laagste groep. Het aantal juwelen per gezin lag ook hoger bij de hoogste vermogensgroep. Op basis van de gemiddelden en de mediaan komt dit niet sterk tot uiting omdat het aandeel van de gezinnen dat slechts één juweel in bezit had, in iedere groep veruit het grootst was. Op basis van grafiek … is het wel duidelijk dat de gezinnen die meer dan twee juwelen bezaten allen tot de middelste of hoogste vermogensgroep behoorden.
25
20
%
15
10
5
0 Klasse I
Klasse II
1
2
3
Klasse III
4
5
Grafiek 6-11 Aantal juwelen per staat van goed, per vermogensgroep
De meest voorkomende soort juwelen waren, zoals elders, de gouden ringen. Deze kwamen voor in 93 % van de staten van goed met juwelen. Bovendien werden zij regelmatig aangetroffen in tweevoud. In bijna alle gevallen betreft het eenvoudige ringen, zonder verdere versiering. Andere „juwelen‟ die relatief veel voorkwamen waren de zilveren gespen en het gouden kruis149. Het is opvallend dat er weinig variatie was in het soort juwelen onder armen. In de staten van goed van de hogere sociale klasse kwam meer variatie voor. Juwelen als
148 149
JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 111. Een gesp was een sluitstuk voor een riem of een kledingstuk.
91
oorringen, diamanten en kettingen zijn daar bijvoorbeeld belangrijk150. Voor de armen waren deze te duur. Geen enkel gezin had een dergelijk juweel in bezit. Aantal
%
Gouden ring 41 93,2% Zilveren ring 1 2,2% Zilveren gespen 6 13,3% Gouden gespen 1 2,2% Zilveren hoofdijzer 2 4,4% Zilveren hoorster 2 4,4% Zilveren slot 1 2,2% Gouden klok 1 2,2% Gouden kruis 4 8,9% Oorklok 1 2,2% Agnus Dei 2 4,4% Zilveren heledom 1 2,2% Zilveren veldan 1 2,2% Totaal SVG met juwelen 45 100,0% Tabel 6-15 Soort juwelen per staat van goed
De waarde van de juwelen nam sterk toe doorheen de eeuw. De gemiddelde waarde steeg tussen 1690-1699 en 1780-1789 van 8,5 naar 52,1 daglonen. Beide cijfers zijn evenwel gebaseerd op slechts één staat van goed. In de tussenperiodes bedroegen de gemiddelden 14,4 daglonen in 1720-1729 en 20,2 daglonen in 1750-1759. De mediaan bedroeg in de tussenperiodes respectievelijk 12,7 en 17,5 daglonen.
Gemiddelde
Mediaan
Aandeel in totale baten
1690-99 8,5 8,5 6,0% 1720-29 14,4 12,7 7,0% 1750-59 20,2 17,5 11,2% 1780-89 52,1 52,1 19,3% Totaal 18,3 15,1 9,4% Tabel 6-16 Evolutie in de gemiddelde waarde van de juwelen (in daglonen)151
Niet alleen de absolute waarde, maar ook de relatieve waarde van de juwelen nam toe. Gemiddeld namen de juwelen 9,4 % van de totale waarde aan baten in beslag. In 1690-1699 was dit slechts 6 %, terwijl dit in 1780-1789 19,3 % was. Het gezin van Jeronimus De Vos had in 1694 twee gouden ringen in bezit. De waarde daarvan bedroeg 1.13.4 ponden Vlaams152. Het gezin van Joannes Lefebvre had net geen 100 jaar later, in 1785, naast twee gouden ringen met een kruisje erop ook twee paar zilveren gespen. Alles tezamen werd dit
150
JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 114. Het aantal staten van goed met vermelding van de waarde van de juwelen bedroeg slechts 14. Enige omzichtigheid met de gemiddelden is dan ook vereist. 152 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 432, 501 (23.07.1694). 151
92
geschat op 5.8.6 ponden Vlaams, of 19,3 % van de totale waarde aan baten van het gezin Lefebvre153.
Gemiddelde
Mediaan
Aandeel in totale baten
Klasse I 1 1 1,1% Klasse II 13,1 13 7,9% Klasse III 22,6 22,7 10,2% Totaal 18,3 15,1 9,4% Tabel 6-17 Waarde van de juwelen, per vermogensgroep (in daglonen)
De waarde van de juwelen was ook sterk afhankelijk van de sociale klasse waartoe men behoorde. Anthone Van Haute uit de laagste vermogensgroep had een zilveren heledom in bezit. Eigenlijk was dat eerder een religieus voorwerp dan een juweel. Het was amper 2 schellingen of 1 dagloon waard154. Anthones heledom was het enige juweel uit klasse I waar de prijs van geschat was. De gemiddelde waarde van de juwelen in klasse II bedroeg 13,1 daglonen en in klasse III 22,6 daglonen. De gemiddelde waarden liggen erg dicht bij de medianen die respectievelijk 13 en 22,7 bedragen. Bij de hoogste vermogensgroep was meer dan de helft van de juwelen meer waard dan 2 ponden Vlaams. De laagst genoteerde waarde in deze groep bedraagt 16 schellingen voor een gouden ring die in het bezit was van Gheeraert De Schuytere155. Jonckheere merkt op dat de absolute waarde van de juwelen toenam met de totale waarde van de baten, maar dat de relatieve waarde ervan toch hoger was bij de lagere sociale klassen156. Die vaststelling kan hier niet bevestigd worden. Ook de relatieve waarde lag het hoogst in de hoogste vermogensgroep. In klasse III bedroeg de gemiddelde relatieve waarde van de juwelen 10,2 %. Het juweel van Anthone was slechts 1,1 % van diens totale bezittingen waard. In de middengroep bedroeg de relatieve waarde 7,9 %. De verklaring die in de literatuur meestal gegeven wordt voor het voorkomen van juwelen bij armen is het gebruik ervan als overlevingsstrategie. Mensen stopten hun rijkdom in artefacten omdat dat veiliger was dan geld. In economisch slechte tijden kon men de voorwerpen onderpanden, zodat men weer over liquide middelen beschikte157. Dat is ook de verklaring voor het omgekeerd evenredige verband dat Jonckheere vaststelde met betrekking tot de relatieve waarde van de juwelen. Dat dit verband hier niet vastgesteld kon worden, bewijst dat de „toegang‟ tot de beschreven culturele overlevingsstrategie afhankelijk was van een minimum aan middelen. Bovendien zijn de relatieve waarden die vastgesteld werden hoger dan deze in de rijke klassen. Volgens Jonckheere was de relatieve waarde van de juwelen bij de topgroepen van de sociale piramide kleiner dan 2 %, terwijl deze in de laagste groep 153
Ibid., 522, 300 (05.07.1785). Ibid., 430, 454 (02.07.1691). 155 Ibid., 449, ongenummerd (28.06.1723). 156 JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 113. 157 RILEY (J.), art.cit., p. 251. 154
93
(<50£) 12,28 % bedroeg158. De relatieve waarden die in het eigen onderzoek vastgesteld werden bij klasse II en III zijn dus hoog in vergelijking met de topgroep van het Land van Wijnendaele. De iets beter bemiddelde lage klassen pasten de strategie in nog grotere mate toe.
6.6 BESLUIT Eerder in deze verhandeling is gebleken dat het aandeel van de armen aanzienlijk afnam in de loop van de 18de eeuw. Steeds minder mensen behoorden tot de groep waarvan de baten minder dan 30 ponden Vlaams bedroeg. Uit de studie van de materiële cultuur blijkt evenwel dat de levensomstandigheden van zij die er wel nog toe behoorden, niet of nauwelijks verbeterden. De woning van arme Nevelaars was op het eind van de 18de eeuw nauwelijks groter dan op het eind van de 17de eeuw. In de eerste helft van de 18de eeuw was zij wel tijdelijk groter geweest. In die gunstige periode hadden enkele arme gezinnen tevens bijgebouwen. Inzake het slaapcomfort kan evenmin van een verbetering sprake zijn. Het aantal gezinnen dat noch over een bedmeubel noch over een matras beschikte, steeg tot en met het derde kwart van de 18de eeuw. In de jaren tachtig steeg het slaapcomfort opnieuw, maar dit gegeven is vooral te wijten aan de toename van het aantal bedmeubels in klasse III. De gegevens over de kleding wijzen wel op een gestegen consumptie. Over de aantallen kleding is niks gekend. Maar de waarde ervan, zowel in absolute als in relatieve termen, steeg doorheen de 18de eeuw. Ook de waarde van de juwelen steeg, net als het gemiddeld aantal juwelen per gezin. Het aantal gezinnen met juwelen daalde echter aanzienlijk. Steeds minder gezinnen uit de onderzoeksgroep hadden de middelen om juwelen aan te kopen. Enkel de gezinnen uit klasse III beschikten over voldoende middelen om dat te doen en deden het ook in toenemende mate. Het is mogelijk dat dezelfde redenering geldig is voor de kleding. Al lag de relatieve waarde van de kleding wel hoger in de laagste klassen. De waardetoename van de kleding en de juwelen houden mogelijk verband met de investering in cultureel kapitaal als overlevingsstrategie. Van een algemene welvaartsstijging onder de armen kan in de loop van de 18de eeuw dus geen sprake zijn. Enkel de hoogste vermogensgroep kon haar positie enigszins verbeteren. De levensomstandigheden van de twee andere vermogensgroepen ondergingen daarentegen een verslechtering. Het concept consumptierevolutie blijkt dan ook niet op hen toepasbaar. Die vaststelling ondergraaft het bestaansrecht van het begrip. De Vries en andere propagandisten van de consumptierevolutie hebben er immers steeds op gewezen dat de verbetering van de 158
JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 113.
94
levensomstandigheden in de 18de eeuw gold voor alle bevolkingslagen. De positie van de armen verschilde evenwel steeds meer van deze van de andere bevolkingsgroepen. Zoals zo vaak in de geschiedenis geldt dat economische groei geen stijging van de levensstandaard betekent voor iedereen. De positie van de armen verslechterde terwijl deze van het gros van de bevolking verbeterde. Dit geldt zeker voor de gezinnen die een batenwaarde hadden die kleiner was dan 20 ponden Vlaams. Voor hen was het leven ongetwijfeld hard. Zij woonden – vaak met grote families - in éénkamerwoningen, hadden slechts een handvol bezittingen, sliepen op stro en hadden amper kleren om te dragen. Ruimte voor luxebestedingen zoals juwelen was er niet. Ze overleefden vooral met wat Martin Dinges ‘einer Kultur des Notbehelfs’ noemde159. Aankopen waren niet aan hen besteed. Ze fabriceerden zelf iets om op te slapen, maakten hun eigen kledij of herstelden de afgedragen kledij van anderen. De hoogste vermogensgroep verbeterde haar positie wel op enkele vlakken, maar die veranderingen zijn te miniem om van een consumptierevolutie gewag te maken. Gezien de andere bevolkinslagen hun levensomstandigheden wel konden verbeteren doorheen de 18de eeuw, werden de armen steeds meer een aparte groep in de samenleving. Ook in de 17de eeuw verschilde hun materiële positie van anderen. Gedurende de 18de eeuw vergrootte de kloof aanzienlijk.
159
DINGES (M.), op.cit., p. 276.
95
OVERLEVINGSSTRATEGIEËN
96
7 TEWERKSTELLING IN DE LANDBOUW
Het merendeel van de bevolking in het Ancien Régime leefde op het platteland en was werkzaam in de agrarische sector. Het was een boerenmaatschappij. Met dat begrip bedoelt men, volgens Raymond Firth, ‘a system of small-scale producers, with a simple technology and equipment, often relying primarily for their subsistence on what they themselves produce. The primary means of livelihood of the peasant is cultivation of the soil’160. Landbouwersfamilies uit een dergelijke maatschappij overleven dus in de eerste plaats door wat ze zelf produceren. Productie en consumptie waren in de 18de eeuw onlosmakelijk met elkaar verbonden. In dit hoofdstuk wordt onderzocht in hoeverre armen zelfvoorzienend – of autarkisch - konden overleven. Met andere woorden: in hoeverre hun landbouwactiviteiten als overlevingsstrategie kunnen gedefinieerd worden. In de staten van goed zijn verschillende gegevens opgenomen die kunnen wijzen op participatie in de landbouw. Op basis daarvan worden zes indicatoren onderscheiden om de activiteitsgraad in de landbouw te meten: bezitsstructuur, bedrijfsoppervlakte, akkerprijs, gewassen, landbouwalaam en dieren.
7.1 BEZITSSTRUCTUUR De structuur van het grondbezit is een belangrijk gegeven als men de sociale verhoudingen van een bepaald gebied in kaart wil brengen. Gedurende het Ancien Régime was er een grote concentratie van grondbezit door kerkelijke instellingen, adellijke families, de stedelijke burgerij en enkele grote boeren. In dit overzicht gaat het echter niet om die grote lappen grond. Van belang hier is de exploitatievorm van de boerderijen uit de onderzochte huishoudens. Drie bezitsstructuren worden onderscheiden. De eigendomsbedrijven zijn de huishoudens die alle onroerend goed bezaten. De pachtbedrijven zijn diegene die enkel onroerend goed pachtten. De gemengde bedrijven tenslotte zijn diegene die zowel onroerend goed in bezit als in pacht hadden. In een klein aantal van de onderzochte staten van goed kon de bezitsstructuur niet vastgesteld worden. Dat betekent dat er noch gegevens gevonden werden over geërfde of aangekochte
160
Geciteerd uit : MACFARLANE (A.), „The myth of the peasantry ; family and economy in a northern parish‟, in : SMITH (R.M.) (ed.), Land, kinship, and life-cycle, Cambridge, 1984, p.333.
97
gronden, noch over pachtschulden. Vermoedelijk gaat het om pachtbedrijven, maar waren de schulden voor pacht afgelost op het moment dat de boedelbeschrijving opgesteld werd. In pachtbedrijven ging gemiddeld 25 tot 30 % van het inkomen naar pacht, een zware belasting. ‘Il est impossible de soutenir que la rente propriétaire ne mangeait pas la majeure partie du produit brut’, schreef P. Goubert161. Als de mogelijkheid bestond, investeerde men dus graag in grond, want zo kon men ontsnappen aan de zware druk die bij het pachten hoorde. Mensen hielden sterk vast aan hun eigendom en gingen pas in noodzaak over tot verkoop. De groei of het behoud van grondbezit is dan ook een indicatie voor de aanwezigheid van spaargelden. Omgekeerd, duidt de verkoop ervan op de ophoping van schulden of de onmogelijkheid om te sparen162. Uit grafiek 7.1 blijkt dat er geen rechtlijnige evolutie was in de bezitsstructuren in deze steekproef. Op het eind van de 17de eeuw overheersten de pacht- en gemengde bedrijven. Een eeuw later had het merendeel van de bedrijven een pachtstructuur. In de tussentijd was er evenwel relatief veel eigendom, zowel volledige eigendom als gedeeltelijke. Daaruit kan men concluderen dat de voorspoedigste periode voor de onderzoeksgroep het tweede kwart en (in iets mindere mate) het midden van de 18de eeuw was, wanneer een groot deel van de huishoudens de mogelijkheid had grond aan te kopen. De analyse van de materiële cultuur toonde eveneens aan dat dit de meest gunstige periode was voor de armen. Het was een tijd van economisch herstel: het begin van de âge d’or na de ongelukseeuw. De tweede helft van de 17de eeuw en het eerste decennium van de 18de waren gekenmerkt geweest door economische malaise en oorlogsvoering. Maar in de 18de eeuw was de bevolking in toenemende mate actief in de huisnijverheid en de meeropbrengsten die het uit die sector haalde, kon het onder andere gebruiken om te investeren in grond163. In de periode 1720-29 waren er dan ook 26,2 % minder volledige pachters dan in de periode voorheen. Het aantal volledige eigenaars steeg met 12,3 %, en dat van de gedeeltelijke eigenaars met 11,1 %. Maar ook voor de pachters was dit een voorspoedige periode, want de kost van de pacht nam toen „slechts‟ een vijfde in van het totale inkomen164.
161
VANDENBROEKE (C.), „Levensstandaard en tewerkstelling in Vlaanderen (17de-18de eeuw)‟, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 31, 1977, p. 160. 162 DE KEZEL (L.), „Grondbezit in Vlaanderen, 1750-1850. Bijdrage tot de discussie over de sociaaleconomische ontwikkeling op het Vlaamse platteland‟, in: Tijdschrift voor de sociale geschiedenis, 14, 1988, 1, p. 63. 163 VANDENBROEKE (C.), passim. 164 DAELEMANS (F.), „Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15 e – 18e eeuw)‟, in: A.A.G. Bijdragen 28: Dertig jaar Afdeling Agrarische Geschiedenis, Wageningen, 1986, p.177.
98
70 60 50
%
40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
Eigendom
1750-59
Pacht
Gemengd
1780-89
Ongekend
Grafiek 7-1 Evolutie in de bezitsstructuur
50 45 40 35
%
30 25 20 15 10 5 0 Klasse I
Klasse II
Eigendom
Pacht
Gemengd
Klasse III
Ongekend
Grafiek 7-2 Bezitsstructuur, per vermogensgroep
De toegenomen activiteit in de grondmarkt resulteerde evenwel in de zogeheten landhonger. De grote vraag naar grond leidde tot erg hoge grondprijzen. Aanvankelijk verliep de stijging vrij geleidelijk. Tussen het laatste decennium van de 17de en het derde van de 18de eeuw steeg de verkoopprijs van akkergrond per bunder in de heerlijkheid Nevele van ongeveer 46 tot ongeveer 52 ponden Vlaams. In de jaren vijftig was die al gestegen naar 95 ponden Vlaams. In die periode is er dan ook reeds een kleine teruggang te merken in het aandeel van de eigendomsbedrijven. Het waren vooral de gedeeltelijke eigenaars die toen overgingen op volledige pacht. Tegen de jaren tachtig was de grondprijs verder gestegen tot 378 ponden
99
Vlaams165. Zelfs de marginale gronden werden toen verkocht aan prijzen die haar waarde ver te boven gingen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het aandeel van de eigenaars toen aanzienlijk daalde. Meer dan de helft van de gezinnen ging over tot pachten. Voegt men hier de bedrijven aan toe waarvan de bezitsstructuur ongekend is dan zou het aandeel van de pachtbedrijven bijna drie vierde betreffen. Ook de pachtprijzen stegen fors. Op het eind van de 18de eeuw namen ze ongeveer 40 % van het inkomen in, een absoluut hoogtepunt166. Toch was de stijging van de pachtprijzen niet zo expansief als deze van de verkoopprijzen. Ook al was de stijging van de grondprijzen een algemeen fenomeen, nergens (althans voor zover de huidige stand van het onderzoek laat zien) verliep die zo expansief als in Nevele. Tot halverwege de eeuw waren de verkoop- en pachtprijzen er ongeveer gelijklopend, maar daarna steeg de verkoopprijs veel sneller dan de pachtprijs. Tussen 1700 en 1800 steeg de pachtprijs met ongeveer 85 %, de verkoopprijs verzesvoudigde bijna167. Inzake bezitsstructuren lijkt het er dus op dat het gouden tijdperk niet zo lang duurde, althans niet voor de armen. Uit andere onderzoeken komen andere resultaten naar voren. Het onderzoek van Schelstraete en zijn medewerkers lijkt op het eerste zicht sterk te conflicteren met deze studie. Volgens Schelstraete bleef het aandeel van de eigendomsbedrijven met een oppervlakte beneden een halve hectare gelijk tussen de eerste helft en de tweede helft van de 18de eeuw. Het aandeel van de eigendomsbedrijven met een oppervlakte tussen een halve en twee hectare steeg in diezelfde periode evenwel van 6 naar 53%168. Het verschil is gedeeltelijk terug te voeren op een verschil in onderzoeksgroep. Beide onderzoeken behandelen dan wel hetzelfde grondgebied en de eigen onderzoeksgroep bestaat zo goed als volledig uit bedrijven die kleiner zijn dan 2 hectare, maar er waren ook nog vele bedrijven kleiner dan 2 hectare die wel meer dan 30 ponden in baten hadden en dus buiten dit onderzoek vallen. Ook zijn de armen ondervertegenwoordigd in Schelstraetes onderzoek. Toch kan dit onmogelijk het grote verschil volledig verklaren. Schelstraetes onderzoek werd gevoerd aan de hand van erg grote onderzoeksperiodes van 40 jaar. Dit kan de vertekeningen verklaren. Niks sluit immers uit dat er, zoals in dit onderzoek, een stijging van de eigendomsbedrijven was in het midden van de eeuw, maar dat deze daarna opnieuw in sneltempo afnamen. In het onderzoek van Deprez over deelgemeente Meigem ontbreken de cijfers voor het einde van de 18de eeuw. Maar tussen 1673 en 1765 steeg het aandeel van de pachtbedrijven kleiner dan 1 hectare van 65 tot 84%. Het aandeel van de bedrijven tussen 1 en 2 hectare in deze 165
Alle voorgaande vermeldingen van grondprijzen zijn afkomstig uit: DEPREZ (P.), „De boeren. De 16 de, 17de en 18de eeuw‟, in: BROECKX (J.L.) e.a. (eds.), Flandria Nostra. Ons land en ons volk, zijn standen en beroepen door de tijden heen, Antwerpen e.a., 1957, p.144. 166 DAELEMANS (F.), „Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant…‟, p.177. 167 VAN ISTERDAEL (H.), „Evolutie van de grond- en pachtprijzen te Okegem (17de-18de eeuw)‟, in: Het Land van Aalst, 32, 1980, p. 213. 168 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), op.cit., p. 99
100
categorie was in diezelfde periode gedaald van 79 tot 70 %169. Hieruit blijkt dat vooral de kleinste bedrijven overgingen op pacht. Ook een vergelijking met andere regio‟s is verrijkend. In het ambacht Maldegem deed zich het omgekeerde voor. In het midden van de eeuw steeg het aandeel van de pachtbedrijven, maar op het eind van de eeuw stegen opnieuw de eigendomsbedrijven170. In Kruibeke in het Waasland voltrok zich eenzelfde evolutie. Vooral bij de kleine bedrijven van minder dan een halve hectare nam het aandeel van de pachtbedrijven tussen 1713 en 1800 af van 43,7 naar 28,4 %171. In de kasselrij Kortrijk nam de pacht dan weer lichtjes toe. Al moet het benadrukt worden dat het aandeel van de pachtgronden in het Kortrijkse over de hele periode vrij hoog lag172. De vergelijkingen brengen een grote regionale diversiteit inzake uitbatingstructuren aan het licht. Het verklaren van die verschillen is evenwel niet zo eenvoudig. Al decennialang heerst er een polemisch debat over de levensstandaard in deze periode en dat is sterk verwant aan dit onderwerp. Wat zeker is, is dat tegen het midden van de 19de eeuw, de pachtgronden – en de armoede - overal in Vlaanderen overheersend waren. Uit de landbouwtelling van 1846 blijkt dat 34,2 % van de grond in België in eigendom bewerkt werd. In Oost-Vlaanderen lag dat cijfer een pak lager: 24,05 %. Het verschil met het midden van de 18de eeuw was erg groot. Vraag blijft evenwel wanneer de stijging in de richting van meer pachtgrond ingezet was. Was dat reeds op het einde van de 18de eeuw of was dat pas na de eeuwwisseling173? Volgens historici als Mendels, Soly en Lis brachten de stijgende pacht- en grondprijzen de boeren reeds in een precaire situatie in de 18de eeuw. Maar Vandenbroeke argumenteert dan weer dat door de meerinkomsten van de proto-industrie de bevolking die extra lasten kon dragen en dat de âge d’or zoals hij de 18de eeuw benoemt, bijgevolg duurde tot het einde van de eeuw. Van een echt arm Vlaanderen was, in zijn visie, pas sprake na de eeuwwisseling. Het verpauperingsproces vatte zeker pas na de jaren tachtig aan. Op basis van dit onderzoek kan zeker geen uitsluitsel gegeven worden. Maar het lijkt er op dat de waarheid – althans wat betreft Nevele - ergens tussenin ligt. De 18de eeuw kende aanvankelijk een stijging in het aantal eigendomsbedrijven onder de armen. Op het eind van de eeuw echter kwam een vrij radicale en vooral snelle ommekeer. Daartegenover staat dat processen van verpaupering steeds onderaan de ladder beginnen. Het is dus niet uitgesloten
169
DEPREZ (P.), „Uitbatingen en grondbezit in Meigem (1571-1787). Een methodologisch artikel‟, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 10, 1956, p. 158-163. 170 DE DECKER (P.), Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelandsgemeenschap: casus: het Ambacht Maldegem in de 18 de eeuw, Gent, UGent (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 2003, electronic version via Aleph. 171 BLOMME (J.), „Bevolking, landbouw en rurale industrie in het Land van Waas (XVIIIe eeuw)‟,in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 87, 1984, p. 210. 172 CALLENS (I.), Leven en werken in de kasselrij Kortrijk: Sociaal-economische en demografische studie van de 18de eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1985, p. 214. 173 DE KEZEL (L.), art.cit., p. 66-75.
101
dat de hogere inkomensklassen nog doorgingen met het aankopen van grond tot ver in de 18de eeuw. Het eind van de eeuw kende overigens een hoogtepunt in grondtransacties. Aan de hoge grondprijzen werd voldaan door het aangaan van hoge leningen. De grondrente (een soort equivalent van onze hedendaagse hypotheek) daalde enorm door de hausse in de markt en dat speelde in de kaart van de boeren. Ook al was de interest hoog, deze was vast en fluctuatiebestendig, wat niet geldt voor de pachtprijzen174. Dit is meteen ook de reden waarom men alsnog een lapje grond wou bemachtigen. Op het einde van de eeuw zou meer dan de helft van de keuterboerderijen met een hypothecaire rente belast geweest zijn175. Ook de hier onderzochte groep verrichte aankopen via het rentesysteem. Daarnaast werden ook rentecontracten afgesloten op onroerend goed dat men al in bezit had. In tijden van economische moeilijkheden kon men zich op die manier voorzien van financiële middelen176. Het is niet mogelijk hier een onderscheid te maken tussen de beide. Wel is het duidelijk dat een groot deel van de rentes vastgelegd was op geërfde stukken grond, dus niet op nieuwe aankopen. In tegenstelling tot wat in de algemene literatuur te vinden is over dit onderwerp, verminderde het gebruik ervan. In 1690-1699 waren 8 van de 12 volledige of gedeeltelijke eigendomsbedrijven verbonden aan een rente. In 1720-1729 was dit aantal gedaald tot een verhouding van 11 op 28, in 1750-1759 van 11 op 38 en in 1780-1789 tenslotte van 2 op 7. Weinig van het grondbezit dat ze nog hadden in de jaren tachtig was overigens afkomstig van aankopen. Het meeste kwam van erfenissen en cijnspachten. Dat laatste waren vaste bedragen die moesten betaald worden aan een heer in ruil voor het vruchtgebruik van een (meestal klein) stuk grond. Die erfelijke betalingen waren door muntontwaarding tot erg kleine bedragen geëvolueerd177. De huisjes die er op stonden, waren meestal in volledig bezit van de grondgebruiker. Vandaar dat de vruchtgebruiker hier als eigenaar gerekend wordt. Zo betaalde Frederick Cornelis ieder jaar het luttele bedrag van 2 schellingen en 4 denieren aan de baron van Nevele voor het vruchtgebruik van 12 roeden grond178. De positie van de armen in de vastgoedsector verbeterde aanzienlijk in de 18de eeuw. Maar in de tweede helft van de eeuw zette zich opnieuw een neerwaartse beweging in. Die tekende zich het sterkst af bij de lagere bevolkingslagen. Het was het begin van een algemeen verpauperingsproces. In de jaren tachtig konden nog weinig armen zelf grond aankopen. Sommige gezinnen hielden evenwel nog vast aan de gronden die ze geërfd hadden. Maar het overgrote deel ging over tot pachten. 174
WILSSENS (M.A.), Art.cit., p.48-9. BLOMME (J.), Art.cit., p. 198. 176 VERFAILLE (J.), Krediet en Vlaamse Rurale Economie : Ardooie, medio 17de – eind 18de eeuw, Gent, UGent (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 2005, p. 160. 177 BLOMME (J.), Art.cit., p. 207. 178 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 518, 152 (09.09.1783). 175
102
7.2 BEDRIJFSOPPERVLAKTE De bedrijfoppervlakte is een bijzonder belangrijke, zoniet de belangrijkste, aanwijzing om de activiteitsgraad in de landbouw te bepalen. Vandaar dat reeds veel studies over landbouwstructuren verschenen zijn op basis van dit gegeven. Meestal worden de oppervlaktes gereconstrueerd aan de hand van belastinglijsten. Maar ook op basis van staten van goed kan gewerkt worden, zij het dat de gegevens met iets meer omzichtigheid moeten benaderd worden. De grootte van de gronden in eigendom vaststellen is eenvoudig. Deze zijn immers letterlijk vermeld in de aktes. De moeilijkheid betreft de grootte van de pachtgronden vast te stellen. Vandenbroeke heeft een methode opgesteld om aan de hand van de pachtprijzen de grootte van de pachtgronden vast te stellen. Aan de hand van de pachtprijzen die enkele grote kerkelijke instellingen hanteerden, stelde hij een lijst van tienjaarlijkse gemiddelden op. Daarop kan men van de 14de tot de 19de eeuw volgen welke pachtprijs correspondeerde met de pacht van een hectare grond179. In dit onderzoek is deze methode echter niet bruikbaar. Er is immers te veel onduidelijkheid over de pachtprijzen die terug te vinden zijn in de bronnen. De landpacht is te vaak samen verrekend met huispacht of met andere schulden van erg diverse aard, zoals de aankoop van hout, vlas en dergelijke. Ook werd meestal niet vermeld over welke periode de verschuldigde pachten lopen. De benaming ‘rest landpacht’ werd vaak aangetroffen. Het is dan onmogelijk uit te maken of het pacht van een half jaar, een jaar of meerdere jaren betreft. Een volledig overzicht van de bedrijfsoppervlakte kan bijgevolg onmogelijk gemaakt worden. Een partieel overzicht met enkel de grootte van de gronden in eigendom geeft een aanwijzing van de oppervlaktes. Er moet evenwel op gewezen worden dat de grootte van gronden in eigendom doorgaans kleiner was dan deze van gronden in pacht. In agrarisch Vlaanderen werd de uitbatingstructuur overheerst door het kleinbedrijf. Het typebedrijf van de 18de eeuw omvatte ongeveer 1 à 2 hectare grond180. In Binnen-Vlaanderen was 80 tot 90 % van de bedrijven in de 18de eeuw kleiner dan 5 hectare, waarvan 40 tot 50 % kleiner dan 1 hectare181. Bovendien steeg het aandeel van de kleine bedrijven in de loop van de eeuw. In de parochie Nevele was op het eind van de 17de eeuw nog 18 % van de bedrijven groter dan 5 hectare. Een eeuw later was dat percentage gedaald tot 12 %. Het aandeel van de bedrijven groter dan 2 hectare daalde in diezelfde periode van 44 naar 32 %. Aan de hand van de kleine 179
VANDENBROEKE (C.), „Pachtprijzen en exploitatiekosten in de Vlaamse landbouw in seculair perspectief (14de-20ste eeuw)‟, in: VANDERMEERSCH (P.) en STOCKMAN (L.) (eds.), Liber amicorum Achiel De Vos, Evergem, 1989, pp.207-217. 180 Id., „Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden, 1650-1815‟, in: P. BLOK e.a. (eds.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden, vol. 8: Nieuwe Tijd, Haarlem, 1979, p. 74. 181 THOEN (E.), Art.cit., p. 116.
103
bedrijven komt de schaalverkleining nog duidelijker tot uiting. Op het eind van de 17de eeuw was 31 % van de bedrijven kleiner dan een halve hectare. Dit aandeel steeg geleidelijk tot het op het eind van de 18de eeuw 48 % bedroeg182. De opsplitsing ging dus het snelst in de kleinste bedrijfjes. De cijfers over Nevele kunnen niet geëxtrapoleerd worden naar het hele Land van Nevele. Zelfs op lokaal niveau moet rekening gehouden worden met grote regionale verschillen. In het meer landelijke Meigem bijvoorbeeld waren de bedrijven groter dan in Nevele en voltrok de „miniaturisering‟ zich minder snel. Het aandeel van de bedrijven van meer dan 5 hectare bedroeg in 1673 28,2 %. In 1787 was het gedaald tot 24 %183. De oorzaak voor de schaalverkleining was de bevolkingsgroei. In de 18de eeuw nam het cultuurland slechts toe met 10 à 15 %184, terwijl de bevolking met meer dan 50 % toenam. De bevolking groeide dus veel sneller aan dan het te verdelen land. Ook het gangbare erfenisrecht waardoor de grond verdeeld werd onder alle erfgenamen werkte de schaalverkleining in de hand. Uiteraard speelden ook nog andere evoluties, zoals de stijgende grond- en pachtprijzen en het toenemende belang van de proto-industrie, een rol in deze ontwikkeling. Daarop wordt verder teruggekomen. De bedrijfsoppervlakten die achterhaald konden worden van de armen zijn erg klein. Slechts twee eigendomsbedrijven (5,6 %) waren groter dan 1 hectare. Eén daarvan overschreed met 1,22 hectare die grens nauwelijks. Toch kan men uit de staat van goed opmaken dat het gezin van Joseph Van De Maere een beter bestaan leidde dan het gros van de onderzoeksgroep. Het gezin had bijvoorbeeld een gouden ring in bezit ter waarde van 1 pond 6 schellingen Vlaams. Met een totale waarde aan baten van 29 ponden en 19 schellingen Vlaams valt dit gezin overigens maar net binnen dit onderzoek185. De tweede uitzondering is merkwaardig. De totale oppervlakte van dit bedrijf bedroeg namelijk 14,7 hectare. Uit gegevens over Meigem in 1787 blijkt dat slechts 14 % van het totaal aantal bedrijven een oppervlakte had die groter was dan 10 hectare186. Dit bedrijf, waarvan de boedelbeschrijving opgesteld werd in 1782, moet dus tot de grootste van de heerlijkheid behoord hebben. Bovendien was de eigenaar Jan De Baets ook actief als timmerman. Waarom dit gezin met dergelijke participatiemogelijkheden in economische overlevingsstrategieën er niet in slaagde een hogere levensstandaard te bereiken, is een raadsel. Mogelijk betreft het een gezin dat recent in grote schulden gekomen was en daardoor vele bezittingen verkocht had. De vermelde schulden zijn overigens betrekkelijk laag. Of men had – ook vrij recent – de grond geërfd. Het gezin had wel hoge doktersschulden wat er 182
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), Op.cit., p. 43. DEPREZ (P.), „Uitbatingen en grondbezit in Meigem …‟, p.160-61. 184 VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis …, p.141. 185 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 450, ongenummerd (25.04.1724). 186 DEPREZ (P.), „Uitbatingen en grondbezit in Meigem …‟, p. 133. 183
104
wellicht op wijst dat een van de kostwinnaars ernstig ziek was. Dit kan een zware last geweest zijn voor de gezinseconomie. Daartegenover staat evenwel dat er zeven kinderen waren, allen tieners en twintigers die zeker hun steentje bijdroegen in het verwerven van een inkomen. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Totaal
0 3 6 1 10 27,8% 0,01-0,25 3 4 5 2 14 38,9% 0,26-0,50 2 2 5,6% 0,51-0,75 2 1 1 4 11,1% 0,76-1,00 1 1 1 3 8,3% 1,01-1,50 1 1 2,8% 1,51-2,00 2,01-5,00 >5,00 1 1 2,8% Ongekend 1 1 2,8% Totaal 4 11 16 5 36 100,0% Tabel 7-1 Oppervlakte van de eigendomsbedrijven (in hectare)187 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Totaal
0 3 9 10 22 44,9% 0,01-0,25 3 1 6 1 11 22,4% 0,26-0,50 1 2 3 6,1% 0,51-0,75 3 2 1 6 12,2% 0,76-1,00 1 1 2,0% 1,01-1,50 2 1 3 6,1% 1,51-2,00 1 1 2,0% 2,01-5,00 1 1 2 4,1% >5,00 Ongekend Totaal 8 17 22 2 49 100,0% Tabel 7-2 Oppervlakte van de gronden in eigendom bij gemengde bedrijven (in hectare)
De overige bedrijfsoppervlaktes van de eigendomsbedrijven waren allemaal kleiner dan 1 hectare. 66,7 % was zelfs kleiner dan 1/4de hectare. Meer dan een vierde van de eigenaars had geen land. Toch mag daar niet uit geconcludeerd worden dat die gezinnen helemaal niet actief waren in de akker- of tuinbouw. Wellicht teelden zij wel enkele gewassen op de grond rondom hun huis. Er zijn immers wel kleine prijsijen aangetroffen in deze staten van goed. Een andere mogelijkheid is dat deze gezinnen gronden pachtten, maar dat zij op het moment dat de staat van goed opgemaakt werd geen pachtschulden hadden waardoor die mogelijkheid hier over het hoofd gezien is. De kleine schaal waarop armen in de landbouw participeerden blijkt ook uit de bedrijfsoppervlaktes van de gemengde bedrijven. Het moet wel beklemtoond worden dat de bedrijfsoppervlakte onderschat is omdat geen rekening is gehouden met de oppervlakte van het pachtland. De bedrijfsoppervlakte van de gemengde bedrijven vertoonde meer diversiteit 187
0 : enkel een huisje, geen land.
105
dan deze van de eigenaars. In deze groep had 12,2 % van de gezinnen grond van meer dan 1 hectare. Bijna de helft van de gezinnen bezat evenwel enkel een huisje. Voor de akkergrond waren zij afhankelijk van pacht. Voorts kan op basis van tabellen 7.1 en 7.2 vastgesteld worden dat de bedrijfsoppervlakten kleiner werden doorheen de 18de eeuw. Het grootst waren de bedrijven in de periode 17201729. Toen was „slechts‟ 60,7 % van de bedrijfjes kleiner dan een halve hectare. In de daaropvolgende periode was dat 81,6 %. Verscheidene auteurs waagden zich aan schattingen over de overlevingsgrenzen van bedrijfsoppervlaktes. Paul Deprez beraamde – gezien de weinig vruchtbare zandgrond - dat in de heerlijkheid Nevele een bedrijf pas leefbaar was vanaf 5 hectare188. Ook Vandenbroeke legde de grens voor een volledig zelfstandige en marktgerichte exploitatie op 5 hectare. Over heel Vlaanderen beschouwd, betekent dit dat slechts 10 % van de 18de eeuwse landbouwgezinnen echt autarkisch kon leven189. Als men rekening houdt met de toegevoegde inkomsten van de huisnijverheid, was volgens Vandenbroeke aan het begin van de 18 de eeuw 2,1 hectare een minimumoppervlakte om een zelfvoorzienend bedrijf in volledige eigendom te runnen. Op het eind van de 18de eeuw volstond 1 hectare190. Ook de arbeidstijd die nodig was om dergelijke kleine uitbatingen te bewerken, was miniem. In een bedrijf van 1 hectare en een type-gezin van vijf personen zouden er (rekening houdend met de intensieve bewerking) 100 vakantiedagen per jaar overblijven. In een bedrijf dat slechts 1/4de hectare groot was, zou dit aantal zelfs 225 dagen geweest zijn191. Alle schattingen blijven natuurlijk arbitraire aangelegenheden. Toch is het duidelijk dat nagenoeg geen enkel van de hier onderzochte huishoudens grond genoeg had om uitsluitend van de landbouw te kunnen overleven. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat de bedrijfsoppervlaktes in de pachtbedrijven iets hoger lagen, maar ook dan is het uitgesloten dat men kon rond komen met de inkomsten uit landbouw alleen. Pachtbedrijven hadden overigens meer grond nodig om dezelfde omzetten te kunnen bekomen als eigendomsbedrijven.
188
DEPREZ (P.), „Uitbatingen en grondbezit in Meigem…‟, p. 158. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk…, p.135-6. 190 BLOMME (J.), Art.cit., p. 211. 191 Ibid., p. 178. 189
106
7.3 AKKERPRIJS De akkerprijs is de geschatte waarde van de gewassen op het veld. In de staten van goed werd dit vermeld onder het kapittel prijsije, een opsomming van de gewassen op het veld. Het is een belangrijke graadmeter voor de landbouwactiviteiten. In de meeste studies wordt de akkerprijs echter over het hoofd gezien. Vermoedelijk omdat men de voorkeur geeft aan een benadering via de bedrijfsoppervlakte. Omdat dit onderzoek over onvoldoende bewijsmateriaal voor een volledige analyse op basis van dat gegeven beschikt en omdat de akkerprijs wel degelijk een schat aan informatie biedt voor het onderliggende onderzoek, wordt wel dankbaar gebruik gemaakt van deze bron. Er moet evenwel een kantekening gemaakt worden bij het gebruik van de akkerprijs als maatstaf voor de landbouwparticipatie. De waarde van de prijsije was sterk afhankelijk van het moment waarop de boedelbeschrijving opgemaakt werd. Indien deze werd opgesteld net voor de oogst dan lag de waarde ervan erg hoog. Indien echter ze werd opgesteld in het dode winterseizoen wanneer er geen gewassen op de akkers stonden, dan kan dat leiden tot een onderschatting van de landbouwparticipatie. Ondanks deze opmerking werd geen rekening gehouden met de datum van de prijsije. Bij landbouwers waarvan de staat van goed opgesteld werd in de winter, kon meestal wel een schatting van de naevette gevonden worden. Het volledig ontbreken van de rubriek wijst er op dat het betrokken gezin geen inkomen haalde uit de landbouw. De waarde van de navette was evenwel veel lager dan deze van gewassen in bloei. Maar gezien er in iedere onderzoeksperiode en in iedere vermogensgroep staten van goed opgesteld werden doorheen het hele jaar, blijven de onderlinge verhoudingen correct en kan bijgevolg de evolutie in de landbouwparticipatie aan de hand van de akkerprijs gevolgd worden. De waarde van de akkerprijs kon vastgelegd worden voor de meeste van de onderzochte boedelbeschrijvingen. Voor de jaren vijftig en tachtig blijft de akkerprijs in een vijfde van de staten van goed ongekend. De reden daarvoor ligt in het onnauwkeurig opstellen van de documenten. Het is immers zo dat de baten in de betreffende documenten niet opgesplitst werden naar kostprijs, maar dat zij opgesomd werden en allemaal tezamen in één bedrag geschat werden. De waarde van de gewassen op de akker zijn bijgevolg niet te onderscheiden van de waarde van de meubels en andere inboedel. Uit gegevens van Vandenbroeke blijkt dat het aandeel van de staten van goed zonder prijsije enorm toenam gedurende de 18de eeuw. Dit wijst er op dat in de 18de eeuw een groeiend aandeel van de Vlaamse plattelandsbevolking niet meer actief was in de agrarische sector.
107
Grafiek 7-3 Staten van goed zonder prijsije, Vlaamse doorsnede 192
De terugtrekking uit de landbouwactiviteiten komt ook tot uiting in het eigen onderzoek. Er zijn twee belangrijke verschillen aanwijsbaar tussen dit onderzoek naar armen en Vandenbroekes doorlichting van de volledige Vlaamse plattelandsbevolking. Een eerste is dat het aandeel van de armen die niet actief was in de sector gedurende de hele onderzoeksperiode relatief hoog was. In 1690-1699 bijvoorbeeld werd in 26,1 % van de staten van goed van armen geen prijsije genoteerd. Bij de volledige Vlaamse plattelandsbevolking was dat omstreeks die periode minder dan 10 %. Daaruit kan geconcludeerd worden dat armen reeds op het eind van de 17de eeuw minder actief waren in de agrarische sector dan andere bevolkingsgroepen. Een tweede verschil ligt in de toenemende terugtrekking uit de sector. Normaliter verliep deze evolutie erg geleidelijk doorheen de 18de eeuw. Dit geldt niet voor de armen. Tot en met het derde kwart van de eeuw bleef het aandeel van de arme landbouwers nagenoeg constant. Er kan zelfs een lichte stijging in de participatie genoteerd worden. Op het eind van de eeuw echter vond een bijzonder snelle en quasi volledige terugtrekking van armen uit de sector plaats. De evolutie in de andere waarden van akkerprijzen toont aan dat de terugtrekking uit de sector minder abrupt plaats vond dan het op het eerste zicht lijkt. Aan de volledige terugtrekking ging immers een waardevermindering van de akkerprijzen vooraf. Gedurende de periodes 1690-1699 en 1720-1729 is de continuïteit in de akkerprijzen erg opvallend. In 1750-1759 verminderde het aantal staten van goed met akkerprijzen tussen 5 en 10 ponden Vlaams met meer dan de helft. De akkerprijzen met een waarde kleiner dan 5 ponden Vlaams stegen opmerkelijk. Ook het aantal niet apart geschatte prijsijen nam toe in deze periode. Wellicht
192
VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p. 132.
108
gaat het ook in die staten van goed om kleine waarden. Grote akkerprijzen zouden immers wel apart vermeld zijn. In de periode 1780-1789 was niet alleen 60 % van de onderzoeksgroep niet meer actief in de sector, er was ook geen enkel gezin meer dat een akkerprijs van vijf ponden Vlaams of meer had. Dat betekent dat geen enkel arm Nevels gezin op het eind van de 18de eeuw nog op een noemenswaardige schaal in de landbouw participeerde.
70 60 50
%
40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
0£
>0-<5£
1750-59
5-<10£
≥10£
1780-89
Ongekend
Grafiek 7-4 Evolutie in de waarde van de akkerprijs
60 50
%
40 30 20 10 0 Klasse I
Klasse II
0£
>0-<5£
5-<10£
Klasse III
≥10£
Ongekend
Grafiek 7-5 Waarde van de akkerprijs, per vermogensgroep
De waarde van de akkerprijs was erg afhankelijk van de totale waarde aan baten. Participatie in de landbouw bracht duidelijk een hogere levensstandaard met zich mee. Het moet evenwel 109
opgemerkt worden dat vermits de akkerprijs in de totale baten verrekend was, hoge akkerprijzen enkel konden voorkomen bij de hoogste vermogensgroep. Het hoogst was de landbouwparticipatie in de hoogste vermogensgroep. In die gezinnen had 40 % een akkerprijs die 5 ponden Vlaams of meer bedroeg. In de middelste vermogensgroep was dat 23,3 %. In de laagste vermogensgroep had geen enkel gezin een akkerprijs van een dergelijke waarde. Meer dan de helft van de gezinnen uit deze groepen waren niet actief in de landbouwsector. Bij een andere 20 % werd de akkerprijs niet apart vermeld. De hoogst genoteerde waarde bedroeg 16 ponden, 3 schellingen en 4 denieren Vlaams. Het betreft de staat van goed opgesteld naar aanleiding van het overlijden van Joosijntien Willems uit de periode 1720-1729. Ook de totale waarde van de baten, is een van de hoogste uit het onderzoek, namelijk meer dan 27 ponden. Tenslotte is het ook logisch dat het een gezin betreft dat met 2956 roeden (4,39 hectare) zeer veel grond in bezit had en dus veel grond kon bewerken193. De laagst genoteerde akkerprijs betreft een lochtinck met daarin loof en vette met een waarde van vier schellingen. Het gezin van Elisabeth De Prost was duidelijk niet werkzaam in de akkerbouw. Uit de inboedel blijkt dat Elisabeth was gehuwd met een timmerman. Een erg arm timmergezin evenwel want ook het totale bedrag aan baten bedroeg slechts drie ponden en dertien schellingen Vlaams194.
7.4 GEWASSEN De prijsije verschaft nog meer nuttige informatie over de landbouwstructuren. Naast de akkerprijs, vermeldt het immers ook welke gewassen op het veld stonden. Dit is belangrijk omdat de productiviteit van een stuk grond erg afhankelijk was van het soort gewas dat er op geteeld werd. De opbrengst van de gewassen verschilde sterk van soort tot soort. Het is algemeen gekend dat de productiviteit in Vlaanderen relatief hoog was door de intensieve toepassing van het vruchtwisselingsysteem. Getuige daarvan zijn de talrijke positieve verslagen van buitenlandse agronomen. Vraag blijft in hoeverre die hoge productiviteit ook geldt voor de akkers en tuinen van de armen. In combinatie met de gewassen die men in voorraad had, biedt de prijsije bovendien inzicht in het voedingspatroon van de armen. Het is reeds gebleken dat een groot deel van de onderzochte staten van goed geen prijsije bevat of dat deze niet gepreciseerd is. Ook in de overige boedelbeschrijving is de precisering van de gewassen niet steeds gegeven. Slechts in 47 staten van goed is een dergelijke opsomming aanwezig. Mogelijk ging men bij het opmaken van de prijsije licht over dit
193 194
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 451, ongenummerd (17.09.1726). Ibid., 433, 551.
110
gegeven. De gewassen die op het veld stonden waren vaak maar een paar schellingen of ponden waard, dus niet de moeite om nauwkeurig weer te geven. Men bepaalde dan enkel een generale akkerprijs. De gewassen uit de moestuin werden evenmin vermeld. Zelfs de 47 staten van goed die wel een indicatie bevatten zijn niet steeds bruikbaar. Vaak werd enkel vette of naevette vermeld. Vette duidt op bemesting, navette op het mestpotentieel dat na de oogst in de grond achterbleef195. Bovendien is het bij sommige verwijzingen onmogelijk uit te maken over welk gewas het gaat. Voorbeelden daarvan zijn de algemene termen zaad en loof. Mogelijk slaat loof het op aardappelen omwille van het groene bovengrondse loof van de aardappelplant. Maar het kan ook om andere planten met een dergelijke kruin gaan, zoals allerlei soorten wortels. Met koren werd meestal rogge bedoeld196. Het is duidelijk dat een volledig teeltplan opstellen met de weinige beschikbare gegevens onmogelijk is. Slechts 39 boedelbeschrijvingen waren bruikbaar voor dit deelonderzoek. Vandaar dat hier enkel een indicatie kan gegeven worden van wat wel gevonden is in de bronnen. Naast de gewassen op de akkers, bevatten de staten van goed ook informatie over de gewassen die men in voorraad had. Ook deze gegevens worden hier opgenomen. Niet zozeer omdat dit informatie geeft over de landbouwactiviteiten van de onderzoeksgroep, maar omdat zij in aanvulling met de gegevens over de bloeiende gewassen een belangrijke indicatie geven van de voedingsconsumptie. Het is ten andere tekenend dat vele voorraden op de markt moeten aangekocht zijn. Ze werden immers vaak aangetroffen bij gezinnen zonder akkerprijs, zonder gronden in eigendom en zonder landpachten.
7.4.1 VOEDINGSGEWASSEN Granen maakten gedurende vele eeuwen het hoofdbestanddeel van de voeding uit. Volgens Paul Deprez namen broodgranen twee derde in van de akkers doorheen de gehele nieuwe tijden197. Tellingen uit de Franse tijd bevestigen die verhouding. In het begin van de 19de eeuw stonden op 66,76% van de bebouwbare oppervlakte graangewassen198. De wintergranen rogge en tarwe waren de meest voorkomende granen. Welk van de twee overheerste was afhankelijk van de bodemgesteldheid. In de Vlaamse zandstreek waartoe Nevele behoort, werd voornamelijk rogge geteeld. In de Oudburg was de verhouding tussen tarwe, rogge en
195
BLOMME (J.), art.cit., p.182. DE DECKER (P.), op.cit., electronic version. 197 DEPREZ (P.), „De boeren…‟, p.134. 198 JASPERS (L.) en STEVENS (C.), Op.cit., p.115. 196
111
masteluin als volgt: 30,2 – 67,6 – 2,2 %199. In de zomer werd ook al eens boekweit gezaaid. Andere granen zoals masteluin, spelt en gerst kwamen minder voor. Ook in de hier onderzochte staten van goed komt het overwicht van de granen sterk tot uiting. Tarwe, rogge, boekweit en haver zijn de enige granen die teruggevonden zijn in dit onderzoek. Ze zijn voornamelijk aangetroffen in de voorraden. Het meest werd echter het vage begrip koren gebruikt. Koren werd teruggevonden op 56,4 % van de akkers en in 40 % van de voorraden. Het is eerder reeds aangestipt dat men hier vermoedelijk rogge mee bedoelde, daar dit het meest geconsumeerde graan was. Als we die redenering volgen, betekent het dat er in totaal 61 vermeldingen van rogge zijn, tegenover 9 vermeldingen van tarwe. In geen enkel ander onderzoek is het overwicht van rogge zo veelzeggend als hier. Mogelijk heeft dit te maken met het gebrekkige aantal bronnen waarop dit teruggaat. Maar rogge was ook veel goedkoper dan tarwe. Het dagelijkse brood was bruin roggebrood. Tarwe werd veeleer geconsumeerd door de rijkere klassen. Het grote overwicht van rogge kan in die zin opnieuw een bevestiging van de armoede van de onderzoeksgroep zijn. Bovendien kwam koren niet alleen veel voor in de voorraden, maar ook op het land. Rogge was dus niet alleen het meest gegeten, maar ook het meest geteelde graan onder de arme bevolkingslagen. Tussen 1690-1699 en 1780-1789 kwam tarwe trouwens helemaal niet voor. Uit gegevens van Jan Blomme over het Waasland blijkt inderdaad dat de discrepantie tussen rogge en tarwe het grootst was in die periodes200. Er is ook een nieuw gewas dat opdook en op relatief korte tijd een groot aandeel van de teelt en de voorraden wist in te palmen: de aardappel. De oudste vermelding is aangetroffen in een boedelbeschrijving uit 1699. In de voorraad van Janneken Van Damme, een vrouw uit de middengroep, bevond zich een zak aardappelen201. Dat betekent dat de aardappel erg vroeg aanwezig was in Nevele. In Maldegem bijvoorbeeld werd de eerste notatie pas in 1708 gemaakt202. In de periode 1690-1699 werd de aardappel enkel vermeld in de boedelbeschrijving van Janneken Van Damme. In 1720-1729 kwam hij reeds voor in 9 voorraden, meer dan een derde van het totaal. Ook werd de plant voor het eerst op het veld aangetroffen in deze periode. In 1750-1759 was de aardappel bij meer dan de helft van de onderzochte huishoudens aanwezig, zowel in de voorraden als op de akkers. In 1780-1789 tenslotte waren er aardappelen te vinden in alle voorraden. Die evolutie loopt grosso modo gelijk met de algemene bevindingen in verband met de opkomst van de aardappel in Vlaanderen. Met die uitzondering dat het aantal aanduidingen in 199
VANDENBROEKE (C.) en VANDERPIJPEN (W.), „De voedingsgewassen in Vlaanderen in de XVIIIe en XIXe eeuw (1700-1846)‟, in: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 2, 1970, p. 50. 200 BLOMME (J.), art.cit., p.173. 201 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 433, 593. 202 DE DECKER (P.), op.cit., electronic version.
112
de derde periode nog een pak lager ligt dan de algemene tendensen. Uit algemene gegevens over alle bevolkingslagen in het Land van Nevele blijkt dat de aardappel op dat moment al voorkwam in 80% van de voorraden203, tegenover ongeveer 60% in onze gegevens. Nochtans werd de aardappel, de culture de misère204, voornamelijk geconsumeerd door de armere bevolkingslagen. De verklaring voor de lage cijfers moet vermoedelijk dan ook eerder gezocht worden in de lacune aan bronnenmateriaal. De reden voor de hogere consumptie van aardappelen door armen is eenvoudig. Het gewas was goedkoper dan graan. Dat het ook meer vitaminen bevatte, was mooi meegenomen. Maar dat zal de toenmalige boerenbevolking wel niet geweten hebben. Het nieuwe gewas rendeerde eenvoudigweg beter dan het traditionele graan. De opbrengst van één hectare aardappelland was tien maal groter dan de opbrengst van eenzelfde perceel met graan. Het bevatte wel vijf maal minder calorieën. Maar wanneer men beide factoren afweegt, dan nog is de aardappel twee keer zo voordelig als graan205. Geleidelijk aan gingen ook de andere bevolkingslagen meer en meer dit nieuwe gewas consumeren. De aardappel ging dan ook steeds meer het graan vervangen. Vandaar dat W. Abel gewag maakt van een Kartoffelstandard die in de plaats kwam van de aloude Getreidestandard206, een fundamentele ommekeer in het basisvoedselpatroon dus. Met de opkomst van de aardappel verdwenen vooral de peulvruchten en de zomergranen. De teelt van wintergranen bleef doorheen de 18de vrij stabiel 207. Aan de hand van onze gegevens kan die ommekeer niet bewezen worden, maar zoals gezegd is de opkomst van de aardappel wel duidelijk. In het totaal was de aardappel zelfs het meest voorkomende voedingsgewas in de voorraden en, na koren, het tweede meest voorkomende op het veld. Het was ten andere de aardappel die – door haar hogere productiviteit en voedingswaarde - de bevolkingsgroei „voedde‟. Structurele productiviteitswijzigingen in de landbouw kwamen er pas in de 19de eeuw nadat – onder andere door de aardappelziekte - de aardappelteelt niet langer volstond om de sterk aangegroeide bevolking te voeden. De teelt van aardappelen was wel veel arbeidsintensiever dan die van granen of andere voedingsgewassen. Voor de kleine boeren was dit evenwel geen onoverkomelijk probleem. Hun akkergrond was immers zo klein dat zij ruim voldoende tijd hadden om de grond intensiever te bewerken.
203
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), Op.cit., p.69. VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis..., p.172. 205 VANDENBROEKE (C. )en VANDERPIJPEN (W.), „De voedingsgewassen in Vlaanderen in de XVIIIe en XIXe eeuw (1700-1846)‟, in: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 2, 1970, p.68-69. 206 VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis..., p.171. 207 VANDENBROEKE (C.) en VANDERPIJPEN (W.), Art.cit., p. 57. 204
113
1690-99
Tarwe Rogge Koren Boekweit Haver Aardappelen Loof Vlas Zaad Klaver Lijnzaad Wortels Pastinaak Erwten Bonen Appels Totaal*
Veld
Voorraad
1 1 2
2 4 2 1
4 3
14
1720-29 Veld
3
1 1 3 3
1750-59
Voorraad
Veld
Voorraad
6 1 10 5
1
2 5 12 2 1 20 1 22
9
16 1 12 5
11
1780-89 Veld
Voorraad
1 2
1 2 1
2 1
9 3
3 2
1 2 2
2 1
5
13
4 1
1
1 3 3
3 1 7
23
23
34
Totaal Veld 1 2 22 3
2,6% 5,1% 56,4% 7,7%
15 11 6 3 3 1 2 2
38,5% 28,2% 15,4% 7,7% 7,7% 2,6% 5,1% 5,1%
1 4
9
39
* Aantal staten met informatie over dit gegeven. Tabel 7-3 Gewassen op het veld en in de voorraad, per onderzoeksperiode en totaal
114
100,0%
Voorraad 8 9 28 10 1 39 1 50
11,4% 12,9% 40,0% 14,3% 1,4% 55,7% 1,4% 71,4%
7 1
10,0% 1,4%
3 7 5
4,3% 10,0% 7,1%
70
100,0%
Naast granen en aardappelen kwamen ook nog enkele andere voedingsgewassen voor. Het betreft voornamelijk peulvruchten zoals bonen en erwten, maar daarnaast ook wortels en fruit zoals appels. Gezien hun geringe belang zullen zij hier niet verder besproken worden. Er dient enkel op gewezen te worden dat de teelt ervan past in het vruchtwisselingsysteem waaraan de Vlaamse landbouw haar hoge productiviteit dankte. De afwisseling van gewassen verving sinds de 16de eeuw de braak. Bovendien voegen peulvruchten ook stikstoffen toe aan de bodem waardoor deze vruchtbaarder werd. De teelt van deze gewassen verloor wel aan belang door de opkomst van de aardappel.
7.4.2 VEEVOEDERGEWASSEN De belangrijkste voedergewassen in de 18de eeuw waren rapen, kolen, klaver en haver. De teelt van voedergewassen – de zogeheten New Husbandry - is belangrijk om twee redenen. Ten eerste werkte het de stalvoeding in de hand. Door de productie van veevoeder, hoefden de dieren niet langer buiten op de weilanden te grazen. Dat betekent dat het akkerareaal kon uitgebreid worden ten nadele van het weiland en de gemene gronden. Zo konden meer voedingsgewassen geteeld worden om de toenemende bevolking te voeden. Door het vee op stal te houden, werd er bovendien meer mest geproduceerd, wat belangrijk was voor de bemesting en de vruchtbaarheid van de akkers. De nieuwe intensieve aardappelteelt had trouwens veel mest nodig. Ten tweede past de teelt van voedergewassen ook in het reeds eerder vermelde vruchtwisselingsysteem. Klaver bracht net als peulvruchten stikstof toe aan de grond. En ook dit kwam de vruchtbaarheid van de akkers ten goede. De voordelen van deze gewassen waren dus groot. Toch werden ze slechts vier maal teruggevonden in de boedelbeschrijvingen. Drie gezinnen hadden klaver op de akker staan en één gezin had haver in de voorraad. Rapen en kolen werden niet teruggevonden. De vier betrokken huishoudens waren allen actief in de veeteelt. Het ligt dus in de lijn van de verwachtingen dat het veevoeder inderdaad als stalvoeding gebruikt werd. Eveneens opvallend is dat de vier vermeldingen allen dateren uit dezelfde periode, namelijk 1750-1759. Nochtans is dat niet de periode waarin het meeste dieren voorkwamen. Wel blijkt uit gegevens over het Land van Aalst dat dit een periode was waarin de teelt van klaver relatief veel voorkwam208. Maar of dat een echte verklaring kan vormen, is te betwijfelen. De vreemde spreiding van de veevoedergewassen is wellicht eerder te wijten aan het gebrekkige bronnenmateriaal. De betreffende periode is immers deze met het hoogste aantal boedelbeschrijvingen. Mogelijk is ook het lage aantal vermeldingen hierop terug te voeren. 208
VANDENBROEKE (C.), „Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden…‟, p.79.
115
Een andere mogelijke verklaring is dat de arme boeren, die zo weinig grond ter beschikking hadden, er de voorkeur aan gaven voedingsgewassen voor mensen te telen. Wanneer men graangewassen van de markt moest kopen, was men immers erg afhankelijk van de sterk fluctuerende prijzen. Dat de akkers waarop klaver voorkwam ook een relatief hoge akkerprijs hadden, ondersteunt deze verklaring.
7.4.3 NIJVERHEIDSGEWASSEN Net als de veevoedergewassen, duidt de aanwezigheid van nijverheidsgewassen op de doorbreking van de monocultuur en een intensief teeltplan. Bovendien is de productie ervan niet zozeer gericht op autoconsumptie, maar op de verkoop ervan op de markt. Het betekent dus een toevoeging van commerciële elementen aan de agrarische maatschappij209. Enkele nijverheidsgewassen die voorkwamen in de 18de eeuw zijn vlas en lijnzaad, raapzaad, koolzaad, tabak, hop, gerst en meekrap. Vlas kwam het meest voor. Ook bij de armen in Nevele. In het totaal werd vlas 56 keer aangetroffen. Meestal was dat echter in de voorraden. Dit wijst er op dat men betrokken was in de linnennijverheid. Daarover handelt het volgende hoofdstuk. De teelt van vlas kwam voor op zes akkers. Het betreft allemaal vermeldingen uit de eerste twee periodes. Dit wijst er op dat de productie van de grondstof voor de linnennijverheid in het begin van de eeuw vaker door de wever-keuterboer zelf werd vervuld. Later, wanneer het aandeel van de linnennijverheid toenam ten opzichte van de landbouwactiviteiten, moest de wever hiervoor terugvallen op de markt. Een beperkte vergelijking met andere onderzoeken toont aan dat de daling in de vlasteelt ook in andere regio‟s geldig was. Binnen-Vlaanderen was dan ook niet de streek waarin vlasteelt veel voorkwam. De Vlaamse vlashaarden waren gelegen in het Waasland en de streek rond Dendermonde. Bovendien kwam vlas steeds minder voor op kleine bedrijven. Op het eind van de 18de eeuw kwam het nog bijna uitsluitend voor op bedrijven groter dan 10 hectare210. Een tweede en laatste soort nijverheidsgewas dat teruggevonden werd in deze steekproef is lijnzaad. Dit was vlaszaad dat niet bestemd was voor de linnenproductie. Men won er lijnolie uit. Het werd ook gebruikt voor de zeep- en verfindustrie en als veevoeder211. Lijnzaad werd eenmaal aangetroffen op de akker en zeven maal in de voorraden.
209
CALLENS (I.), Leven en werken in de kasselrij Kortrijk: Sociaal-economische en demografische studie van
de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, RUG, Gent, 1985, 2 vols., p. 242. 210 DE DECKER (P.), 0p.cit., electronic version. 211 ZEISCHKA (S.), Op.cit., p.168.
116
7.5 LANDBOUWALAAM De participatiegraad in de landbouw kan ook gemeten worden aan de hand van het landbouwalaam. Wie actief was in de agrarische sector had daar immers werktuigen voor nodig. De meeste onderzoeken naar landbouwalaam spitsen zich toe op het grote materiaal zoals ploegen, eggen, wagens en karren. Dergelijk materiaal vergde evenwel een grote investering en kwam dan ook voornamelijk voor op de grote boerderijen. In Maldegem bijvoorbeeld kwam de ploeg voor in 49,2 % van de boedelbeschrijvingen uit de 18de eeuw. Voor de eg, wagen en kar lag dit percentage respectievelijk op 41,3 %, 38,0% en 7,3 %212. Het is opmerkelijk dat de ploeg en de eg niet voorkwamen in de steekproef van de arme Nevelse bevolking, terwijl de minder courante landwagen en kar wel voorkwamen. Deze werktuigen werden elk eenmaal teruggevonden. De landwagen werd teruggevonden in de reeds eerder vermelde boedelbeschrijving van Joosijntien Willems. Het landbouwbedrijf van Joosijntien en haar echtgenoot Jooris De Brabander was een van de grootste uit het onderzoek. De akkerprijs bedroeg meer dan 16 ponden Vlaams. De bedrijfsoppervlakte was vermoedelijk ook groter dan 5 hectare. Dit echtpaar had immers 2956 roeden (4,39 hectare) land in bezit en pachtte daarnaast nog twee andere lappen grond. Opmerkelijk is dat de landwagen niet volledig kan toebehoord hebben aan het gezin De Brabander. De boedelbeschrijving vermeldt immers ‘deel van een landwagen’213. Vermoedelijk wijst dit er op dat het gezin mede-eigenaar was van de landwagen en niet dat het slechts bepaalde onderdelen van een landwagen had. Dat de investering in een landwagen gedeeld werd onder verscheidene huishoudens is een erg interessant gegeven. Men kan het opvatten als een sociale overlevingsstrategie. Door de investering te delen, kon men een economisch peil bereiken dat men alleen niet zou kunnen halen. De kar was in het bezit van Pieter Van Huffele en Livijne De Bouvre. Net als het gezin De Brabander, behoorde deze familie tot de hoogste vermogensgroep. Anders dan bij De Brabander evenwel, kan in de staat van goed van Livijne maar weinig bewijs gevonden worden voor een grote landbouwparticipatie. Men had geen land in bezit, de pachtprijs was afgelost op het moment dat de staat van goed opgesteld werd en de akkerprijs bedroeg amper 10 schellingen en 10 denieren Vlaams. Wel was er een paard aanwezig. Het paard en de kar wijzen er wél op dat het gezin een relatief groot bedrijf moet gehad hebben. Deze boedelbeschrijving bewijst dat enige omzichtigheid nodig is bij het gebruik van de akkerprijs als maatstaf voor de landbouwparticipatie. In verband met de kar moet nog opgemerkt worden
212 213
DE DECKER (P.), Op.cit., electronic version RAG, Land van Nevele, Staten van Goed, 451, ongenummerd (17.09.1726).
117
dat deze nog niet volledig afbetaald was. Men was nog 15 schellingen verschuldigd aan de karrenmaker214. Dat het overgrote deel van de arme boeren geen grote werktuigen in bezit hadden, betekent niet dat zij alle ploeg- en transportwerk met de hand moesten doen. Grote landbouwers leenden hun werktuigen aan de kleine boeren. Dat kon gebeuren tegen betaling, maar meestal gingen de kleine boeren als wederdienst enkele dagen werken op het bedrijf van de ploeg- of kareigenaar. Een dergelijke transactie kon ook op andere manieren afbetaald worden. De armste boeren en de eigenaars van de kleinste bedrijfjes konden mogelijk geen beroep doen op dergelijke hulpsystemen omdat zij daar onvoldoende krediet voor hadden of omdat hun akkergrond zo klein was dat deze met de spade bewerkt kon worden. De landbouw leek door die arbeidsintensieve methode in de kleine bedrijfjes sterk op tuinbouw. Soort
Aantal
1690-99 1720-29 1750-59 1780-89 Cortewagen 1 7 30,4% 14 37,8% 21 33,3% 2 8,0% 2 / / / / / / 1 4,0% Totaal 7 30,4% 14 37,8% 21 33,3% 3 12,0% Mestvork 1 7 30,4% 7 18,9% 14 22,2% 4 16,0% 2 / / 2 5,4% 1 1,6% / / Totaal 7 30,4% 9 24,3% 15 23,8% 4 16,0% Meshaak 5 21,7% 6 16,2% 6 9,5% 2 8,0% Spade 1 17 73,9% 24 64,9% 43 68,3% 11 44,0% 2 / / 3 8,1% / / 1 4,0% Totaal 17 73,9% 27 73,0% 43 68,3% 12 48,0% Bijl 1 9 39,1% 13 35,1% 27 42,9% 6 24,0% 2 / / / / 2 3,2% 1 4,0% Totaal 9 39,1% 13 35,1% 29 46,0% 7 28,0% Landwagen / / 1 2,7% / / / / Kar / / / / / / 1 4,0% Wan 7 30,4% 11 29,7% 11 17,5% 6 24,0% Pik 5 21,7% 2 5,4% 3 4,8% 1 4,0% Vlegel 1 4,3% 3 8,1% 2 3,2% 2 8,0% 23 100,0% 37 100,0% 63 100,0% 25 100,0% TOTAAL SVG Tabel 7-4 Aantal staten van goed met landbouwwerktuigen, per onderzoeksperiode
Het meest onmisbare werktuig voor de kleine boer was de spade. Het was dan ook het meest voorkomende werktuig. In totaal kwam het voor in 66,9 % van de boedelbeschrijvingen. Opmerkelijk is dat het aantal huishoudens met spades aanzienlijk daalde doorheen de 18de eeuw. In 1690-1699 had 73,9 % van de gezinnen een spade. In 1780-1789 was dat nog slechts 48 %. Er waren ook vier gezinnen die twee spades bezaten. Het ging steeds om relatief grote bedrijven. In het bedrijf van Anne Marie Neirynck bijvoorbeeld zijn naast twee spades ook nog vele andere werktuigen gevonden: een bijl, een mesthaak, een wan en een vlegel. De akkerprijs bedroeg meer dan 7 Vlaamse ponden. En ook qua oppervlakte is er een duidelijke indicatie: het gezin had 418 roeden (0,62 hectare) grond in bezit en had daarnaast ook land in 214
Ibid., 519, ongenummerd (05.05.1783).
118
pacht. In vergelijking met de algemene bevolking blijft dit een erg klein bedrijf, maar in deze onderzoeksgroep is het een van de grotere215. De afname van het aantal spades geldt tevens voor alle andere werktuigen. De cortewagen of kruiwagen kwam tot en met de jaren vijftig voor in ongeveer een derde van de inventarissen. In de jaren tachtig daalde dat aandeel opeens tot 12 %. De mestvork kwam voor in ongeveer een vierde van de steekproef. In de laatste periode had nog slechts 16 % van de onderzoeksgroep een mestvork. Bij de mesthaak, een op de mestvork gelijkend werktuig dat gebruikt werd om mest van een wagen te trekken, werd de daling vroeger ingezet. In de eerste twee periodes kwam dit gereedschap voor in respectievelijk 21,7 en 16,2 % van de gevallen, in de derde en de vierde periode is dat nog slechts 9,5 en 8 %. De dalingen in de tachtiger jaren zijn opnieuw een bewijs van de dalende participatie in landbouwactiviteiten. Het is geen toeval dat in de boedelbeschrijvingen van zij die geen spade ter beschikking hadden ook vaak geen akkerprijs is opgenomen en men geen gronden in bezit of in pacht had. De staat van goed van Joannes De Paepe is daarvan een goed voorbeeld. Daarin is geen enkel landbouwwerktuig teruggevonden. Ook de prijsij ontbreekt. En onder de schulden staan geen landpachten vermeld, enkel huispachten. Zijn gezin verdiende de kost met spinnen. Spinnewielen zijn de enige werktuigen die teruggevonden zijn216. Een gelijkaardig voorbeeld betreft het gezin van Pieternelle De Mijter. Er is geen landbouwmateriaal teruggevonden, geen prijsij en geen gronden in eigendom noch in pacht. Ook hier is de enige indicatie naar een inkomen het voorkomen van werktuigen voor de linnennijverheid: een weefgetouw en twee spinnewielen217. Het minst uitgesproken is de daling in de werktuigen die ook in de linnennijverheid gebruikt werden: de wan en de vlegel. Beide zijn werktuigen die, net als de pik, ook gebruikt werden voor graanverwerking. De pik is een oogsnijwerktuig om koren af te snijden218. De wan is een soort van zeef, een gevlochten ovale platte mand met twee oren, waarmee het kaf van het koren gescheiden werd. Het graan werd erin gegooid en de wind blies het kaf weg. De graankorrels vielen door hun zwaardere gewicht terug in de mand. De vlegel werd gebruikt bij het winterdorsen219.
215
Ibid., 449, ongenummerd (11.05.1723) Ibid., 518, ongenummerd (16.09.1783). 217 Ibid., 512-349. 218 ELOY (A.), Oud landbouwgereedschap. Nederlandstalig bibliografisch en ikonografisch bronnenmateriaal voor het inventariseren van het landbouwgereedschap in Vlaanderen, periode 1850-1914. Een handleiding, Gent, 1983, p.494-7. 219 THEUNISSEN (J.), „De oogst‟, in: DE MOOIJ (C.) en VAN DE WEIJER (R.), Rijke oogst van schrale grond. Een overzicht van de Zuidnederlandse materiële volkscultuur, ca. 1700-1900, Zwolle, 1991, p.49. 216
119
7.6 DIEREN
7.6.1 GROOTVEE De aangetroffen dieren in deze steekproef die tot het grootvee gerekend worden, zijn runderen (ongespecifieerd), koeien, kalveren, paarden, varkens en biggen. Schapen, geiten, ezels, ossen en dergelijke meer zijn er niet aangetroffen in dit onderzoek. Ezels en ossen waren erg grote investeringen voor kleine boeren. Bovendien had men op kleine boerderijen geen dergelijke trekkracht nodig. Het houden van schapen en geiten was dan weer niet goed combineerbaar met de intensieve bedrijfsvoering die zo kenmerkend was voor de 18de eeuw. De teloorgang van de gemene gronden moet in dit verband ook zeker een invloed gehad hebben. Dieren als koeien en varkens waren wel goed te combineren met de intensieve bedrijfsvoering. Deze dieren werden meestal, zoals reeds eerder vermeld, op stal gehouden en gebruikt voor hun mestproductie. Nochtans had lang niet ieder bedrijf dat dieren bezat ook een stal of schuur ter beschikking. Wel nam die correlatie iedere periode toe, dus ook dat kan een gegeven zijn dat erop wijst dat het stallen van vee in opmars was. Tussen 1690 en 1699 had geen enkel bedrijf met veebezit een stal voorhanden. Tussen 1720 en 1729 hadden 6 van de 21 huishoudens die dieren bezaten wel reeds een stal. En tussen 1750 en 1759 was die verhouding gestegen tot 7 op 17. Merkwaardig is ook dat het omgekeerde zich twee maal voordoet. Er waren dus twee bedrijven die wel een stal hadden, maar geen dieren. Mogelijk gaat het om een tijdelijke situatie. De staat van goed is immers een momentopname. Daarnaast werden varkens ook gehouden voor het vlees. De consumptie van zwijnenvlees nam in de loop van de 18de eeuw enorm toe, voornamelijk ten nadele van het rundvlees. Koeien werden dan weer in belangrijke mate gehouden voor de zuivelproductie. Uit de statistische informatie die ingezameld werd tijdens de Franse overheersing blijkt dat Binnen-Vlaanderen een zeer grote bezetting van vee per oppervlakte-eenheid had. De intensieve landbouwvoering en stalvoeding zijn daarvoor de verklaring220. Frank Daelemans onderzocht dergelijke statistieken uit 1794 voor het Brabantse Gooik. Ook daar blijkt de veebezetting erg groot te zijn geweest. Volgens Daelemans bezaten enkel de allerarmsten geen vee. 78% van de huishoudens bezat minimum één koe en 73% minimum één varken. Hij noteerde 17% van de huishoudens als veeloos. Meer dan 70% van die laatste had evenmin grond en de overige hadden een bedrijfje van maximum 100 roeden (0,28 hectare)221.
220
VANDENBROEKE (C.), „Levensstandaard en tewerkstelling …‟, p.154. DAELEMANS (F.), „Veebezit en sociale welvaart. Het voorbeeld Gooik 1794‟, in: HANSOTTE (G.) en COPPEJANS (H.) (eds.), Album Carlos Wyffels aangeboden door zijn wetenschappelijke medewerkers, Brussel, 1987, pp.113. 221
120
Het aantal stuks vee onder de arme Nevelaars ligt inderdaad heel wat lager dan onder de totale bevolking van Gooik. In totaal was slechts 34,5 % van de armen actief in de veeteelt. Het bezit van grootvee was evenwel erg afhankelijk van periode tot periode. In 1690-1699 had 52,2 % van de gezinnen één of meer stuks grootvee in bezit. Drie decennia later was het percentage veebezitters gestegen tot 56,8 %. Deze periode was het hoogtepunt in het veebezit. Daarna verminderen de aantallen spectaculair. Halverwege de 18de eeuw had nog slechts 27% van de huishoudens grootvee. Op het eind van de eeuw had amper één huishouden een dier. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Totaal
Gemiddelde 1,3 1,9 1,5 1 1,6 Mediaan 1 2 1 1 1 Tabel 7-5 Evolutie in het gemiddeld aantal stuks grootvee per veeteler
Ook het aantal stuks grootvee per huishouden nam af in de loop van de 18de eeuw. In iedere onderzoeksperiode was het aantal huishoudens met slechts één stuk vee het grootst. Maar in 1720-1729 waren er ook veel gezinnen die twee of drie stukken in bezit hadden. Het gemiddeld aantal stuks grootvee per veeteler bedroeg in die periode 1,9. In 1780-1789 bedroeg het gemiddelde 1, maar in die periode was er slechts één huishouden met veebezit. Het gemiddelde van 1750-1759 was 1,5. Dit was hoger dan het gemiddelde van 1690-1699 dat 1,3 bedroeg. Dit wijst er op dat het aantal huishoudens met veebezit in 1750-1759 dan wel erg geslonken mag zijn, maar dat het aantal stuks per huishouden relatief hoog was.
60 50
%
40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
1750-59
1
2
3
1780-89
4
Grafiek 7-6 Evolutie in het aantal stuks grootvee per staat van goed
De evolutie in het aantal huishoudens met vee en in het aantal stuks per huishouden geldt voor nagenoeg alle diersoorten. Koeien waren veruit het meest voorkomende soort grootvee. Ze kwamen voor in 31,8 % van de staten van goed. Bovendien kwamen zij ook het vaakst in het
121
meervoud voor. In 6,8 % van de staten van goed werden twee koeien aangetroffen. Op het hoogtepunt van het veebezit had 54,1 % van de armen minimum één koe. Dit aantal halveerde in de daaropvolgende drie decennia. Opmerkelijk is de boedelbeschrijving opgesteld na het overlijden van Joannes Blancque. Hierin is een koe vermeld. Maar deze behoorde niet tot het bezit van de familie Blancque. De koe werd gepacht222.
60 50
%
40 30 20 10 0 Runderen
Koeien
1690-99
Kalveren
1720-29
Paarden
1750-59
Varkens
Biggen
1780-89
Grafiek 7-7 Evolutie in het soort grootvee
Het tweede meest voorkomende type vee was het varken. Toch kwam het slechts voor in 8,1 % van de boedelbeschrijvingen. Dat is een aantal dat opmerkelijk laag ligt in vergelijking met algemene bevolkingsdoorsneden. De aankoop van een varken vergde echter geen grotere investering dan dit van een koe. De oorzaak voor de lage frequentie moet daarom gezocht worden in het grotere belang van de koe in de gemengde bedrijfsvoering. Het voordeel van koeien was bovendien het „extra‟ inkomen dat men kon halen uit de zuivelproductie. De concentratie van veebezit in de jaren twintig was het sterkst voor de varkens. Het aantal koeien lag wel hoger, maar het verschil in aantal varkens tussen de periodes onderling was erg groot. In 1720-1729 had 18,9 % van de huishoudens een varken, tegenover 4,3 % in 16901699 en 6,3 % in 1750-1759. De aanvankelijke stijging is te verklaren door de economisch gunstige omstandigheden en de toename van de varkensvleesconsumptie. In andere bevolkingsgroepen hield die evolutie stand doorheen de 18de eeuw. Maar de verarming van de onderzoeksgroep leidde er halverwege de eeuw reeds toe dat steeds minder mensen zich vlees konden permitteren. De overige diersoorten hadden allen slechts een ondergeschikt belang bij de armen. Opmerkelijk is het voorkomen van paarden want deze waren erg duur. Boserup heeft evenwel
222
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 450, ongenummerd (25.04.1724).
122
opgemerkt dat de paarden op kleine boerderijen doorgaans van slechte kwaliteit waren 223. Vermoedelijk is die stelling ook hier geldig. Er werden twee paarden aangetroffen. Eén daarvan stond vermeld in de boedelbeschrijving van Livijne De Bouvre. Dat is het huishouden dat ook een kar ter beschikking had. Wellicht werd het paard dan ook ingezet als trekkracht224. Het tweede paard werd aangetroffen bij weduwe Pieternelle Mestdagh. Zij behoorde nochtans niet tot de hoogste vermogensgroep. Met een totale waarde aan baten van ruim 13 ponden Vlaams behoorden ze eerder tot de middenmaat uit deze steekproef. Wel waren er veel dieren aanwezig. Naast het paard was er ook een rund, een koe en een varken. Dat maakt hen over het gehele onderzoek het gezin met het meeste aantal stukken grootvee in bezit225. Het is opmerkelijk dat een gezin met een dergelijke geringe omvang aan baten zoveel dieren in bezit had. De daling in het aantal dieren is, met uitzondering van de varkensstapel, een algemene trend. Andere landbouwanalyses hebben sterk de nadruk gelegd op de daling van de runderen want deze was het sterkst. De invloed van de vele rundveeziektes daarop zouden evenwel miniem geweest zijn226. De runderen zijn echter nooit erg talrijk geweest onder de Nevelse armen. Volgens Vandenbroeke is het moeilijk te bewijzen dat het aantal grootveestuks echt daalde op het eind van de eeuw. Wat hij wel onderschrijft is dat de groei in het veebestand de bevolkingsgroei niet evenaarde227. Hoewel de trend algemeen was, was de daling nergens zo sterk als onder de armen. Het is dan ook duidelijk dat de verklaring voor deze negatieve evolutie moet gezocht worden in de sociale verhoudingen tussen de plattelanders. De impact van de toenemende bedrijfsopsplitsing, de minder gunstige prijsverhoudingen voor grootvee, en het verdwijnen van de gemene gronden228, die de belangrijkste verklaringen voor de evolutie vormen, was het grootst op de armen. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
Gemiddelde 1 1,4 1,6 1,6 Mediaan 1 1 1 1 Tabel 7-6 Gemiddeld aantal stuks grootvee per veeteler, per vermogensgroep
Een uitsplitsing van het aantal dieren naar vermogensgroepen bevestigt dit. Slechts één gezin uit de armste vermogensgroep bezat een stuk vee. Landbouwer Pieter De Naeghel die leefde
223
BAERT (J.), „Leefbaarheid en proletarisering van de agrarische sector in het Land van Waas : MoerbekeWaas 1571-1846‟, in : Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 11, 1998, p.145. 224 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 519, ongenummerd (05.05.1783). 225 Ibid., 475, ongenummerd (15.01.1753). 226 VANDENBROEKE (C.), „Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden…‟, p. 97. 227 Id., „Levensstandaard en tewerkstelling...‟, p.154. 228 Id., „Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden…‟, p. 97.
123
in de voorspoedige jaren twintig had één koe in bezit229. In klasse II had 34,9 % van de gezinnen één of meerdere stuks vee. Het gemiddeld aantal stuks lag in deze groep op 1,4. Meer dan de helft (53,8 %) van de gezinnen die behoorden tot klasse III hadden vee. Bovendien had 42,9 % van deze veetelers meer dan één stuk.
60 50
%
40 30 20 10 0 Klasse I
Klasse II
1
2
3
Klasse III
4
Grafiek 7-8 Aantal stuks grootvee, per vermogensgroep
60 50
%
40 30 20 10 0 Runderen
Koeien
Kalveren
Klasse I
Paarden
Klasse II
Varkens
Biggen
Klasse III
Grafiek 7-9 Soort grootvee, per vermogensgroep
Het gezin van Joseph Van De Maere en Joanne Van Oost is een typevoorbeeld voor de beter gestelde bedrijven uit dit onderzoek. Zij bezaten naast twee koeien ook een varken. Deze verbleven vermoedelijk in de schuur. Hun totale waarde aan baten valt nog net binnen deze 229
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 453, ongenummerd (28.06.1728).
124
steekproef: 29 ponden, 19 schellingen, 9 denieren en 6 oorden Vlaams. Zij hadden een eigendomsbedrijf met een oppervlakte van 1,22 hectare. Daarmee was hun bedrijf het tweede grootste van de eigendomsbedrijven230. Op het eind van de 18de eeuw konden de hier doorgelichte gezinnen dus geen inkomen meer halen uit de zuivelproductie. Zij hadden evenmin geen makkelijke toegang meer tot vlees. Voor de consumptie van zowel zuivel als vlees waren zij toen volledig van de markt afhankelijk. Wellicht kwamen dergelijke producten dan ook zelden op tafel.
7.6.2 PLUIMVEE Pluimvee werd gehouden omwille van de eierenproductie. De eieren dienden meestal om op de markt te verkopen. Het was een van de vele manieren om een bijkomstig inkomen te verzamelen en de eindjes aan elkaar te knopen. In Maldegem bezat een vierde van de bevolking pluimvee231. Onder de Nevelse armen had een vijfde kippen of hanen. Het houden van pluimvee was voor vele armen een haalbare overlevingsstrategie omdat de investering erin niet bijzonder groot was. Soort
Aantal
Hennen
1 2 3 4 5 >5 ongekend 1 10
Hanen Kuikens Aantal SVG met pluimvee Totaal SVG
1 1 / / / / 2 / / 4
1690-99 4,3% 4,3% / / / / 8,7% / / 17,4%
23
100,0%
1720-29 / / / / / / 3 8,1% 3 8,1% 6 16,2% 1 2,7% / / / / 13 35,1%
1750-59 1 1,6% 1 1,6% 2 3,2% 2 3,2% 1 1,6% 3 4,8% 1 1,6% 3 4,8% / / 10 15,9%
/ 1 1 / / / / 2 1 2
37
63
25
100,0%
100,0%
1780-89 / 4,0% 4,0% / / / / 8,0% 4,0% 8,0% 100,0%
Tabel 7-7 Evolutie in het soort en het aantal stuks pluimvee
Uit een studie over Zaffelare blijkt dat het bezit van pluimvee doorheen de 18 de eeuw enorm toenam. Aanvankelijk was dat ook zo bij de kleine boeren (bedrijf : < 2 hectare), maar naar het einde van de eeuw toe, trad er een kentering op in die evolutie. De armste gezinnen bezaten steeds minder pluimvee232. Dat geldt ook voor de Nevelse armen. Zoals bij het andere vee, steeg het aantal gezinnen met pluimvee in het begin van de 18de eeuw. Tussen 1690-1699 230
Ibid., 450, ongenummerd (25.04.1724). DE DECKER (P.), 0p.cit., electronic version. 232 ZEISCHKA (S.), 0p.cit., p. 189-90. 231
125
en 1720-1729 steeg hun aandeel van 17,4 naar 35,1 %. In 1750-1759 daalde het opnieuw tot 15,9 % en in 1780-1789 tot 8 %. De jaren twintig waren ook veruit de periode met het meeste aantal stuks pluimvee. Het minimum aantal hennen was op dat moment vier per gezin. Zes gezinnen hadden meer dan vijf hennen. Het hoogste aantal dat teruggevonden werd, was negen. Die grote aantallen bevestigen dat de eieren geproduceerd werden voor de verkoop. Dat was anders in de andere onderzoeksperiodes. In 1690-1699 had men slechts één of twee kippen per gezin. In 17801789 was er één gezin met twee kippen en één met drie. Deze gezinnen hadden echter ook een haan en één ervan had ook tien kuikens. Halverwege de eeuw was de diversificatie in het aantal stuks het grootst. Toen waren er zowel gezinnen met kleine aantallen kippen zoals één of twee, als gezinnen met grote aantallen. Er waren tevens drie gezinnen in deze periode die een haan bezaten. De productie van eieren als overlevingsstrategie was dus op haar hoogtepunt in de jaren twintig. Ook in de jaren vijftig verschafte de verkoop van eieren een inkomen aan een aanzienlijk deel van de armen. Op het eind van de eeuw trokken de armen zich terug uit deze overlevingsstrategie. Bij andere bevolkingslagen, althans voor zover het voorbeeld van Zaffelare laat vermoeden, steeg evenwel het aantal gezinnen met pluimvee. Het verschil moet, hoewel de investering in pluimvee relatief klein was, dus alweer vanuit sociaal oogpunt verklaard worden. Het aantal gezinnen met pluimvee en het aantal stuks per gezin lag het hoogst in klasse III. Meer dan de helft van de pluimveebezitters behoorde tot die groep. Bijna een vierde van de huishoudens uit deze klasse bezaten één of meerdere stuks pluimvee. In klasse II was dat een vijfde en in klasse I amper een achtste. De grootste aantal stuks behoorden allen toe aan gezinnen uit de hoogste vermogensgroep. De familie waarin negen stuks waren aangetroffen was deze van David De Cloet en Martijne Lybaert. Dit gezin participeerde in relatief hoge mate in de landbouwsector. Hun akkerprijs bedroeg meer dan 8 ponden Vlaams en ze hadden ook een koe en een rund. De grootte van hun woning wijst er op dat zij in het verleden er financieel beter moeten hebben voorgestaan. Er waren vier kamers in het woonhuis en drie bijgebouwen233.
7.6.3 BIJEN De bijenteelt kwam veel voor in de 18de eeuw en diende voornamelijk voor het maken van honing en was. De verkoop van dergelijke producten vormde voor sommige boeren het
233
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 450, ongenummerd (28.03.1724).
126
hoofdmiddel van bestaan. Voor anderen, landarbeiders en keuterboeren, was het een bijverdienste234. Voor de bijenbezitters uit deze studie geldt het laatste. 1690-99 SVG met bijen Totaal SVG
1720-29
1750-59
2 8,7% 9 24,3% 3 4,8% 2 23 100,0% 37 100,0% 63 100,0% 25 Tabel 7-8 Aantal staten van goed met bijen, per onderzoeksperiode
1780-89 8,0% 100,0%
In deze steekproef kwamen bijen slechts voor in een klein deel van de boedelbeschrijvingen. Enkel in de jaren twintig waren ze talrijk. Toen was een vierde van de arme Nevelaars actief in de bijenteelt. De evolutie in het aantal bijen is dus gelijklopend met de evolutie in de andere dieren. Anders dan bij het pluimvee blijkt de daling van het aantal gezinnen met bijen naar het einde van de eeuw wel algemeen te zijn. G. Van Herten verklaart die daling doordat honing als zoetstof meer en meer vervangen werd door suikerriet dat toen geïmporteerd werd en door siekerbieten235. Het Land van Nevele behoorde overigens niet tot het rompgebied van de bijenteelt. In het Meetjesland was men veel actiever in deze sector236. Het is niet eenvoudig de schaal te meten waarop de betrokken gezinnen in de bijenteelt participeerden. Het aantal vaten bien, biebuycken en corven kunnen als richtlijn dienen. Maar het is onduidelijk wat daarvan de onderlinge verhoudingen waren. Het aantal vaten varieerde van een half vat tot zes vaten. Bij de bijenbuiken kan enkel onderscheid gemaakt worden tussen één buik en meerdere buiken. En eenmaal werd ook de vermelding ‘drie korven’ gevonden. Het aantal vaten en bijenbuiken vertoont een grote diversificatie van periode tot periode. Het grootste aantal, zes vaten en een bijenbuik, werd aangetroffen in het gezin van Gilles Strobbe en Joosijntjen Wieme. Het was een relatief welstellend gezin. De totale waarde aan baten bedroeg 24 ponden, 10 schellingen en 10 denieren Vlaams237. Deze overlevingsstrategie was niet voor iedereen toegankelijk. De bijenteelt vergde een graad van investering die de armen niet steeds aankonden. Eenmaal is de kostprijs van de vaten bijen vermeld. Zes vaten bijen hadden een waarde van 2 ponden en 8 schellingen Vlaams (22,9 daglonen). Twaalf van de zestien bijenhouders uit deze steekproef waren afkomstig uit de hoogste vermogensgroep. Slechts één gezin behoorde tot de laagste klasse. De vier bedrijven die niet afkomstig waren uit de hoogste vermogensgroep, hadden ook het minste bijen.
234
DAVIDS (K.), „Mensen en dieren op het Brabantse platteland‟, in : DE MOOIJ (C.) en VAN DE WEIJER (R.) (eds.), Rijke oogst van schrale grond. Een overzicht van de Zuidnederlandse materiële volkscultuur, ca. 1700-1900, Zwolle, 1991, pp. 55-68. 235 ZEISCHKA (S.), 0p.cit., p. 192. 236 VIAENE (A.), „Bijenteelt in Leiegouw en Meetjesland in de Oostenrijkse tijd : 1725-1750‟, in: Biekorf, 1973, pp.283-286. 237 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 433, 562.
127
7.7 BESLUIT Het grootste deel van de onderzochte gezinnen participeerde in de landbouw. De schaal waarop ze dat deden was echter bijzonder klein. Dit geldt zeker voor de huishoudens uit de laagste en de middelste vermogensgroep. Hoe armer men was, hoe minder toegang men had tot overlevingsstrategieën uit de landbouwsector. De meeste armen participeerden enkel in de akkerbouw, niet in de veeteelt. De geringe bedrijfsoppervlaktes en de lage akkerprijzen wijzen er op dat landbouw voor vele gezinnen enkel kan betekend hebben dat zij enkele gewassen teelden voor eigen gebruik op de grond in de directe omgeving van het huis. De benaming tuinbouw lijkt hier dan ook beter van toepassing dan akkerbouw. Ook de werkwijze wijst in die richting. Het belangrijkste werktuig was de spade. Dat de bedrijfsvoering behoorlijk intensief moet zijn geweest, leidt geen twijfel. Ondanks die intensiteit is het duidelijk dat overleven louter op basis van landbouwactiviteiten onmogelijk was. Productie voor de markt, zowel van gewassen als zuivelproducten, eieren of vlees, kan slechts voor enkele gezinnen mogelijk geweest zijn. En ook de productie voor eigen consumptie moet in de meeste huishoudens ontoereikend geweest zijn. Autarkisch in hun levensonderhoud voorzien behoorde met andere woorden niet tot de mogelijkheden van armen. Dit alles is geldig voor alle bestudeerde periodes. Maar niet steeds in dezelfde mate. De jaren twintig van de 18de eeuw vormden duidelijk een erg gunstige periode voor de armen. Zij konden hun participatiemogelijkheden in de landbouw fors uitbreiden in deze periode. In de akkerbouw traden toen slechts geringe wijzigingen op. Net als in 1690-1699 was de participatiegraad erin hoog. In de veeteelt daarentegen stegen de arbeidskansen optimaal. Voor de pluimvee- en bijenteelt geldt dit, weliswaar op een kleinere schaal, des te meer. De combinatie van allerhande deelsectoren uit de landbouw - die vanzelfsprekend was voor rijkere boeren, maar niet voor armen - was dus op haar hoogtepunt in deze era. In de jaren twintig zagen vele armen tevens de mogelijkheid grond aan te kopen. Het aandeel van de eigendoms- en gemengde bedrijven steeg navenant ten opzichte van de pachtbedrijven. Aan deze gunstige ontwikkelingen kwam een eind halverwege de 18de eeuw. Tegen de jaren vijftig was het aantal pachtbedrijven opnieuw gestegen, vooral ten opzichte van de gemengde bedrijven. Het aantal gezinnen met dieren daalde spectaculair. Ook het gemiddeld aantal dieren per veeteler daalde, maar die trend verliep minder uitgesproken. De massale uitstap uit de veeteelt in de jaren vijftig is niet van toepassing op de akkerbouw. Het aandeel van de staten van goed zonder prijsije daalde slechts licht. Wat wel aanzienlijk daalde was de waarde van de akkerprijzen. Dat betekent dat ook in de akkerbouw de participatiemogelijkheden fors waren ingeperkt tegen de jaren vijftig. De negatieve evolutie ging verder in de daaropvolgende decennia. De doorsnede van de jaren tachtig laat een compleet andere landbouwparticipatie zien dan deze van een eeuw voorheen. 128
Men slaagde er niet in vast te houden aan de grond. De overschakeling op pacht bracht een drastische inkrimping en zelfs uitwissing van het landbouwbedrijf met zich mee. Dieren kwamen bij de armen quasi niet meer voor. Men probeerde het areaalprobleem nog wel te ondervangen door de overschakeling op andere gewassen, voornamelijk aardappelen, maar de uitdrijving van armen uit de landbouw was onafwendbaar. Het aantal gezinnen zonder akkerprijs groeide drastisch aan. En de waarde ervan in het beperkte aantal gezinnen dat wel nog enigszins actief was in de sector lag ver beneden het oude peil. Zelfs het aantal spades daalde aanzienlijk in dit tijdvak. 90 80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 1690-99
Grootvee
Pluimvee
1720-29
Bijen
1750-59
Akkerprijs
Spade
1780-89
Grond in eigendom
Grafiek 7-10 Evolutie in de landbouwparticipatie (aandeel van de staten van goed met vermelding van grootvee, pluimvee, bijen, akkerprijs, spade en grond in eigendom) 238
De miniaturisering van het agrarisch bedrijf was in de 18de eeuw kenmerkend voor de meeste plattelanders. Nergens echter verliep de evolutie zo drastisch als onder armen. Zij konden de stijgende investeringsgraad die dit beroep vergde niet aan en waren het eerste slachtoffer van de naderende economische omwenteling. Hoewel een autarkisch landbouwbedrijf runnen voor armen gedurende de hele 18de eeuw onmogelijk was, is het duidelijk dat de bestaansmogelijkheden in de agrarische sector op het eind van de eeuw quasi onbestaand geworden waren, zelfs als bijkomstig inkomen. Thoens term commercial survival economy is duidelijk toepasbaar op de evolutie die de arme plattelandsbevolking in de 18de eeuw doormaakte. De bedrijfjes werden almaar kleiner. De bezitsstructuur paste zich aan aan de veranderende omstandigheden. De stijging van het 238
De staten van goed zonder gegevens over de bezitsstructuur en de akkerprijs (die eerder in de tabellen en grafieken als „ongekend‟ genoteerd waren) werden achterwege gelaten bij het berekenen van de percentages voor deze grafiek.
129
pachtbedrijf is een duidelijk teken van beperkte economische mogelijkheden. De overlevingsgrens bereiken was het primaire doel achter alle economische beslissingen zoals de teelt van aardappelen en de productie van eieren voor de markt. De belangrijkste overlevingsstrategie voor arme landbouwers was evenwel de combinatie van hun zelfstandige landbouwactiviteiten met andere beroepen. Velen gingen als dagloner werken in de grotere boerderijen. De schaal daarvan moet groot geweest zijn, maar kan op basis van deze studie niet achterhaald worden. Slechts in enkele boedelbeschrijvingen zijn aanwijzingen - zoals de vermelding ‘labeur’ onder de schuldvorderingen - voor dit gegeven te vinden. De belangrijkste inkomensaanvulling buiten de landbouwsector lag in de linnennijverheid. Vooral in het dode winterseizoen wanneer de landbouw geen tewerkstellingsmogelijkheden verschafte, schakelde men over op die overlevingsstrategie.
130
8 TEWERKSTELLING IN DE LINNENNIJVERHEID
Uit vorig hoofdstuk is gebleken dat weinig tot geen huishoudens enkel van hun agrarische activiteiten konden overleven. Ook het aandeel van de gezinnen dat helemaal geen inkomsten meer haalde uit de landbouw nam in de loop van de 18de eeuw toe. Het is duidelijk dat de primaire sector als overlevingsstrategie voor de armen tekort schoot. Een aanvulling van, of voor sommigen een volledig inkomen, moest dan ook buiten deze sector gezocht worden. Dit werd gevonden in de huisnijverheid waarbij vlas tot linnen bewerkt werd. De linnennijverheid – of in Mendels‟ term: de proto-industrie - vormde in dit opzicht een integer onderdeel van de door Thoen beschreven commercial survival economy. De eerste paragraaf van dit hoofdstuk kan gelezen worden als een inleiding op het hoofdstuk. Het aantal arme Nevelaars dat participeerde in de sector wordt er vergeleken met meer algemene cijfers voor de rest van Vlaanderen. Hierin komen ook de algemene geschiedenis en kenmerken van de proto-industriële activiteiten in onze regionen aan bod. Daarna wordt aandacht besteed aan de linnencyclus. Per deelsector van het productieproces wordt de aard van de activiteiten uitgelegd en wordt uitgemaakt hoe groot de deelname van de onderzoeksgroep hierin was. Ook aan hoeveel van die fases men per huishouden deelnam en welke combinaties daarbij voorkwamen, wordt in dit onderdeel besproken. Een derde paragraaf gaat over de intensiteit waarmee men in deze activiteiten betrokken was. Tenslotte komt het belang van het inkomen dat men haalde uit deze sector aan bod: was de huisnijverheid het hoofdberoep van de armen of vormde het slechts een bijverdienste naast inkomens uit andere sectoren zoals de landbouw?
8.1 EEN BEROEPSKEUZE VAN DE ARMEN ? Sinds Mendels in de jaren zeventig van de vorige eeuw de proto-industrie - der Industrialisierung vor der Industrialisierung239 - op de agenda plaatste is het een veelbesproken onderwerp in de economische en sociale historiografie. Iedereen is het er over eens dat het een centrale rol speelde in de economische ontwikkeling. Maar waaruit die
239
Der Industrialisierung vor der Industrialisierung is de titel van een werk over proto-industrie van P. Kriedte, H. Medick en J. Schlumbohm.
131
centrale rol precies bestond, is nog steeds voer voor discussie. Een gedetailleerde uiteenzetting van de vele polemieken gaat voorbij aan de doelstellingen van dit onderzoek240. Wat wel belangrijk is, is de sterke connotatie die steeds bestaan heeft tussen het begrip protoindustrie en armoede. In Mendels woorden: ‘Poverty and unemployment thus coexisted with the form of industrial growth [… called protoindustry]. This was not because industry produced impoverishment. Rather it appears on first analysis that an already impoverished population was forced to turn to industrial by-occupations to save themselves from destitution’241.
Dat proto-industrie inderdaad als overlevingsstrategie van de armen kan omschreven worden zal verder in dit hoofdstuk nog uitvoerig blijken. Toch heeft Mendels het niet helemaal bij het rechte eind. Proto-industrie was immers veel meer dan een overlevingsstrategie. Gedurende haar bloeiperiode betekende het zelfs de basis voor een aanzienlijke verhoging van de levensstandaard van zij die er in werkzaam waren. Talrijke onderzoeken over de materiële cultuur van de plattelanders in de 18de eeuw hebben dit aangetoond242. Vandenbroeke treedt Mendels bij wat betreft het verband met armoede als (deel)verklaring voor het ontstaan van de linnennijverheid in de 17de eeuw en voor de ondergang ervan in de 19de eeuw. Hij distantieert zich echter uitdrukkelijk van de connotatie die al te vaak gemaakt wordt tussen protoindustrie en armoede voor de tussenperiode. De 18de eeuw (vooral de periode tussen 1720 en 1780) was volgens hem net het omgekeerde: een âge d’or243. Het ontstaan van de rurale huisnijverheid in Vlaanderen ligt niet in de 17de eeuw, maar wel in de late middeleeuwen. Na een teruggang ervan in de 16de eeuw, nam het in de tweede helft van de 17de eeuw evenwel toe. Deze nieuwe en tot dan ongekende uitbreiding die zou duren tot de ondergang door de industrialisering halverwege de 19de eeuw. Die opflakkering in de 17de eeuw is, zoals al te vaak beweerd wordt, niet te verklaren door een bevolkingsgroei. Van een demografische revolutie kan, zoals eerder reeds bleek, in Vlaanderen immers pas sprake zijn vanaf de 18de eeuw. De echte katalysator in de 17de eeuw was, net als in de 15de eeuw, de economische crisissituatie. Door de schaalverkleining in de landbouw hadden vele landbouwers een extra inkomen nodig. Hierdoor steeg het aanbod aan werkkrachten244. Zoals Thoen het verwoordde: ‘The growing importance of the textile industry in the countryside was 240
Voor een beknopte analyse van de vele discussiepunten in dit debat zie het hoofdstuk „The protoindustrialisation debate in: OGILVIE (S.), State corporatism and proto-industry. The Württemberg Black Forest, 1580-1797’, Cambridge, 1997, pp. 16-34. 241 MENDELS (F.), art.cit., p. 186. 242 Zie onder meer: SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit.; ZEISCHKA (S.), op.cit., JONCKHEERE (I.), Op.cit. 243 VANDENBROEKE, passim. 244 VAN DER WEE (H.) en D‟HAESELEER (P.), „Proto-industrialisation in South-Eastern Flanders. The Mendels hypothesis and the rural linen industry in the „Land van Aalst‟ during the 18th and 19th centuries‟, in: LEBOUTTE (R.) (ed.), Proto-industrialisation. Recherches récentes et nouvelles perspectives, Genève, 1996, p. 258.
132
in large part the consequence of the fragmentation of holdings, with cottage industry becoming an increasingly substantial part of the rural ‘commercial-survival’ economy’245. Een crisis dus, maar dan vooral van het inkomen per capita. De landbouw stond in Vlaanderen op een voldoende hoog pijl om de bevolking te kunnen voeden en nog cultuurgrond te behouden voor de cultivatie van vlas246. Een tweede verklaring is de stijging van de vraag naar linnenproducten die uitging van de stedelijke burgerij en de overzeese markten247. Daar beide factoren in de loop van de 18de eeuw steeds meer opgingen, groeide de rurale linnennijverheid in die periode steeds verder. De bevolkingsexplosie in de 18de eeuw zorgde voor een steeds grotere miniaturisering van de landbouwbedrijven en geldt zo als onrechtstreekse verklaring voor het toenemende belang van de proto-industrie. Ter volledigheid moeten voor deze stijging ook de intrede van vrede na een lange periode van militaire instabiliteit, de verzwakking van het buitenlandse protectionistische beleid (dat een ernstige concurrentie vormde voor de Vlaamse export) en de groei van de koloniale handel vermeld worden248. De ondergang van het systeem begon op het einde van de 18de eeuw. Rond 1770/1780 leidde de groei van de sector niet langer tot een stijging van het reële inkomen per capita. De bevolkingsexplosie, de concurrentie van katoenweefsels en de industrialisatie zorgden voor een prijsstijging in de agrarische producten en voor een daling van de lonen en toename van de werkloosheid. Het ergst was de situatie bij de linnennijveraars. Daar zij niet meer voldoende voedingsproducten produceerden om aan de markt te verkopen konden, zij niet profiteren van de gestegen prijzen. Velen konden zelfs niet meer in hun eigen behoeften voorzien en waren verplicht deze aan te kopen tegen hoge marktprijzen. Ook het vlas was in prijs gestegen. De productiekosten verhoogden dus op het moment dat de afzetprijzen verlaagden. Die laatste konden door de overproductie gemakkelijk erg laag gehouden worden. Om die verliezen op te vangen steeg de werkdruk. Mensen gingen steeds meer en langer werken. Door de hoge productiviteit in de landbouw en vooral door de aardappel kon een echte ramp nog even voorkomen worden. Maar het is duidelijk dat het algemene verarmingsproces zich al voor de eeuwwisseling inzette. Vele mensen bleven evenwel actief in de linnennijverheid, eenvoudigweg omdat er geen alternatief voorhanden was 249. Volgens Etienne Sabbe was de sector reeds op het eind van het Ancien Régime in een echte crisis
245
THOEN (E.), art.cit., p. 122. VAN DER WEE (H.) en D‟HAESELEER (P.), art.cit., p. 249. 247 Ibid., p. 259. 248 Ibid., p. 248. 249 Ibid., p. 254-259. 246
133
verzeild250. Vandaag wordt echter aangenomen dat de sector bleef groeien tot ongeveer het derde decennium van de 19de eeuw251. Door de toenemende industrialisering en de acute gevolgen van mislukte graanoogsten en de aardappelziekte veranderde de impasse halverwege de 19de eeuw in een echte catastrofe. Het is op het beeld van de 19de eeuw dat het imago van arm Vlaanderen is gebouwd. Het 18de eeuwse Vlaanderen was een van de meest geïndustrialiseerde regio‟s ter wereld. Binnen Vlaanderen waren er wel grote verschillen. Het epicentrum van de linnennijverheid lag in de as Brugge – Roeselare – Kortrijk – Oudenaarde – Gent - Eeklo252, dus in Zuid-OostVlaanderen en Binnen-Vlaanderen. De heerlijkheid Nevele lag binnen dit gebied. Uit de Franse beroepentellingen uit 1796 blijkt dat 15,9 % van de Oost-Vlaamse bevolking werkzaam was in de textielproductie. In de Oudburg lag dat percentage met 20 % net iets hoger253. Die cijfers geven evenwel een vertekend beeld. De beroepentellingen geven enkel het hoofdberoep aan. Aangezien de linnennijverheid in hoge mate een nevenactiviteit was, staan vele nijveraars geregistreerd onder een ander beroep, meestal landbouwer. Boedelbeschrijvingen geven een beter overzicht van de beroepswerkelijkheid. Op het hoogtepunt van de nijverheid, dat is op het einde van de 18de eeuw, bezat ongeveer 70 % van de huishoudens uit deze streek minimum één spinnewiel254. Veel meer dus dan enkel het armste deel van de bevolking. Wel blijkt dat het aandeel van de huishoudens met protoindustriële werktuigen uit de hier bestudeerde onderzoeksgroep groter was. In de periode 1750-59 had 74,6 % een spinnewiel en in de periode 1780-89 was dat 80 %. Voor het eind van de 17de eeuw en in de eerste helft van de 18de eeuw liggen de cijfers wel lager, maar dat geldt ook voor de onderzoeken op basis van algemene bevolkingsdoorsneden. Toch kan daaruit niet zomaar geconcludeerd worden dat de armere bevolkingslagen tot 10 % meer participeerden in de linnennijverheid dan het totaal van de plattelandsbevolking. Ook binnen het kerngebied van de industrie kon de schaal van activiteit immers sterk verschillen. Een voorbeeld van de streek rond Kortrijk laat zien dat daar 86,9 % van de totale bevolking een spinnewiel bezat in de periode 1781-1790. Voor diezelfde periode werd daar geen enkele staat van goed teruggevonden zonder vermelding van een of ander werktuig dat gebruikt werd in de linnennijverheid. Neemt men de tweede helft van de eeuw samen dan zijn er – nog steeds wat betreft het Kortrijkse - slechts 4,6 % van de boedelbeschrijvingen waarin geen enkel nijverheidswerktuig voorkomt. Voor de eerste helft van de eeuw bedraagt dit percentage 5 %. Desondanks de hoge participatiegraad die naar voren komt uit het eigen onderzoek, blijkt deze onder de totale Kortrijkse bevolking toch nog hoger te liggen. 250
SABBE (E.), De Belgische vlasnijverheid. Deel II: Van het Verdrag van Utrecht tot het midden van de XIXe eeuw, Kortrijk, 1975, 703 p. 251 VANDENBROEKE (C.), „Sociale konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14emidden 19e eeuw)‟, in: Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 33, 1979, p. 122-3. 252 VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p. 147. 253 JASPERS (L.) en STEVENS (C.), op.cit., p. 92, 95. 254 THOEN (E.), art.cit., p. 121.
134
1690-99 Geen werktuigen Spinnewiel Weefgetouw Totaal SVG
1720-29
1750-59
6 26,1% 7 18,9% 7 11,1% 3 14 60,9% 24 64,9% 47 74,6% 20 9 39,1% 18 48,6% 22 34,9% 8 23 100% 37 100% 63 100% 25 Tabel 8-1 Evolutie in de participatiegraad in de linnennijverheid
1780-89 12,0% 80,0% 32,0% 100%
Om het echte aandeel van armen onder de huisnijveraars te bepalen is een vergelijking nodig voor hetzelfde grondgebied. De studie van Schelstraete, Kintaert en De Ruyck, dat nochtans een beeld wil schetsen van de algemene economische en sociale ontwikkeling in Nevele, bevat enkel gegevens omtrent de weefactiviteiten. Een volledig beeld kan dit onmogelijk geven omdat de weefactiviteit in het algemeen veel lager lag dan die van het spinnen. Bovendien vergde de aankoop van een weefgetouw een grotere investering dan deze van een spinnewiel, waardoor armen deze deelsector van de vlascyclus waarschijnlijk meer links lieten liggen. Dit blijkt ook uit een vergelijking van de cijfers. Zo lag het procentueel aandeel van huishoudens uit alle bevolkingsgroepen met getouwen in de periode 1780-1795 op 77 %255, overigens de hoogste waarde voor het hele onderzoek. In een vergelijkbare periode (1780-1789) uit het eigen onderzoek blijkt dat slechts 32 % van de arme families een weefgetouw ter beschikking had. Verder terug in de eeuw zijn de verschillen minder scherp, maar groot zijn ze steeds. Een inkomen uit weven halen behoorde dus maar voor een relatief klein deel van de onderzoeksgroep tot de beschikbare overlevingsstrategieën. Wel dient er op gewezen dat het aantal wevers zoals dat uit de gegevens van Schelstraete tot uiting komt veel hoger lag in het Nevelse dan in de meeste andere regio‟s. Tenslotte is het belangrijk een aantal structurele kenmerken van de proto-industrie aan te halen. Dat de linnennijverheid in hoge mate als nevenactiviteit werd bedreven is reeds vermeld. Of dit ook zo was voor de armen, zal in dit hoofdstuk moeten blijken. Traditioneel werd het echter gecombineerd met agrarische activiteiten. Het was dan ook voornamelijk in het dode winterseizoen dat men aan het spinnewiel of weefgetouw plaatsnam. Zoals ook voor andere economische sectoren in het Ancien Régime geldt, was de vlasindustrie een gezinseconomie. De taakverdeling was traditioneel. De mannen braakten en weefden, de vrouwen zwingelden, hekelden en spinden. Ook de kinderen hielpen bij het hekelen en spinnen. Aan de oogst hielp iedereen mee. In Vlaanderen was de linnensector georganiseerd volgens het Kauf-systeem. Volgens Thoen is dat een reden te meer om aan te nemen dat de nijveraars commerciële boeren waren die op die manier een extra inkomen trachtten te bemachtigen. Het initiatief lag in dit systeem immers bij de producenten en niet bij de handelaars256. De nijveraars waren eigenaars van de 255 256
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 58. THOEN (E.), art.cit., p. 122.
135
productiemiddelen en verzorgden zelf de productie of aankoop van grondstoffen. Ook de verkoop van de afgewerkte producten regelden zij zelf op de markt of via kutsers, reizende handelaars. Op die manier bleef men vrij zelfstandig. Buiten Vlaanderen was de linnennijverheid meestal helemaal anders georganiseerd. In het Verlag- of putting out systeem werkten de producenten ook thuis, maar wel in loondienst van ondernemers. Volgens Mendels overheerste dit systeem ook in Binnen-Vlaanderen. Recenter onderzoek heeft echter uitgewezen dat hij ongelijk had. Toch blijven er redenen om aan ten nemen dat het Verlagsysteem vaker voorkwam in Binnen- dan in Zuid-Oost-Vlaanderen. Volgens Herman Van der Wee zou de armoede op het einde van de 18de eeuw toch een deel van de onafhankelijke producenten in de armen van ondernemers gejaagd hebben257.
8.2 TEWERKSTELLINGSGRAAD IN DE DEELSECTOREN De verwerking van vlas tot linnen was een erg intensief en veelzijdig proces. Alles begon natuurlijk met de vlasteelt. De oogst – in de vakterminologie: het slijten – vond normaliter plaats begin juli. Het vlas werd met de handen uitgetrokken. En daarna werd het gedroogd en gebundeld. Eens het voldoende gedroogd was, kon men de bewerking van de vlasstengels aanvatten. Dit begon met het ontzaden van het vlas. Er waren twee manieren waarop men dat kon doen. Een eerste was het boten of boken. Dat betekent dat men de nog aan de stengels vastzittende zaaddoosjes brak. Of men kon het repelen door de doosjes eerst van de stengels af te rukken en ze vervolgens te breken. Met de vlegel en wan werd (net zoals bij de graanoogst) daarna het kaf van het zaad gescheiden. Het bekomen zaad (vlaszaad of lijnzaad) kon daarna verkocht of verbruikt worden, het zij voor de volgende teelt, hetzij voor oliewinning. De vlasvezel moest gescheiden worden van de stengels. Dit proces begon met het roten of losweken. Dit kon door waterroten, maar ook door dauwroten. Vervolgens volgden, in oktober en november, het braken en zwingelen. Met het braken werd de houtstengel in stukjes geslagen. Het zwingelen zorgde ervoor dat de lemen (de gebroken deeltjes van de houtstengel) uit het vlas verwijderd werden zonder de vezels te schenden. Na deze reeks van ruwe bewerkingen was het vlas reeds herleid tot een vrij soepel product: het lint.
257
VAN DER WEE (H.) en D‟HAESELEER (P.), art.cit., p. 260-61.
136
In de wintertijd konden de afsluitende bewerkingen die binnenshuis plaatsvonden gestart worden. Eerst werd het vlas met een hekel gekamd, vaak meerdere keren om het echt fijn te krijgen. Daarna kon het gespind worden. Het gesponnen garen werd op een haspel overgebracht. Met het weven tenslotte was de vlascyclus ten einde258. In wat volgt wordt de hele cyclus herleid tot vier deelsectoren. Een eerste is de vlasteelt. Op zich is dit eerder een agrarisch onderwerp, maar het is belangrijk te weten waar de grondstof voor de nijverheid vandaan kwam. De tweede sector wordt hier de voorbereidende bewerking van de vlasvezel buitenshuis genoemd, waarbij het rauwe vlas tot soepel lint gemaakt werd. Het omvat verschillende bewerkingen zoals ontzaden en zwingelen. De derde en vierde fases geschiedden beiden binnenshuis. Onder de derde vallen hekelen, spinnen en haspelen. Het lint werd in deze fase tot garen verwerkt. En de afsluitende activiteit is het weven met als eindproduct het linnen.
8.2.1 VLASTEELT Uit vorig hoofdstuk is reeds gebleken dat er maar weinig landbouwgezinnen waren die vlas op de akker staan hadden op het moment dat de prijsij opgemaakt werd. In totaal zijn er zes staten van goed waarin vlas op het veld voorkwam. Drie daarvan dateren uit de periode 16901699, drie uit 1720-1729. Eenmaal, in 1692, werden er vlastienden teruggevonden onder de schulden zonder dat er vlas op de akker stond, maar in de voorraden was er wel aanwezig. Er zijn dus zeven huishoudens waarvan met zekerheid kan gesteld worden dat zij actief waren in de vlasteelt. Mogelijk waren het er meer. In de voorraden kwam wel veel vlas voor. Waarschijnlijk was dit aangekocht vlas. Dat de armen vaker vlas aankochten dan anderen ligt eveneens in de lijn van de verwachtingen. Zij waren immers het eerste slachtoffer van de schaalverkleining in de landbouw. Velen waren niet meer werkzaam in die sector. En zij die dat wel nog waren, probeerden eerst te voorzien in de eigen voedselvoorziening. Op de kleine akkers was bijgevolg vaak geen plaats meer voor nijverheidsgewassen. Er waren dus erg weinig gezinnen betrokken bij de allereerste fase van het linnenproductieproces. De gezinnen die dat wel waren, waren wel allemaal actief in de 258
Voor een uiteenzetting van de cyclus van de vlasverwerking, zie : DEWILDE (B.), 20 eeuwen vlas in Vlaanderen, Tielt, 1984, 439 p. DEWILDE (B.), „Vlasteelt en linnenproduktie op het Zuidnederlandse platteland‟, in: DE MOOIJ (C.) en VAN DE WEIJER (R.) (eds.), Rijke oogst van schrale grond. Een overzicht van de Zuidnederlandse materiële volkscultuur, ca. 1700-1900, Zwolle, 1991, pp. 127-143. CALLENS (I.), op.cit., pp. 290-291. Ook de verwijzingen naar de technische aard van het proces in wat volgt, zijn afkomstig uit bovenstaande werken.
137
linnennijverheid zelf. Zij produceerden dus vlas voor eigen verwerking. Van deze gezinnen staat het vast dat zij een onafhankelijke positie bekleedden in de huisnijverheid. Aangezien zij zelf grondstoffen produceerden, werkten zij zeker volgens de principes van het Kauf-systeem. Toch is bij slechts één van de vlasboeren een werktuig teruggevonden dat wijst op activiteit in de voorbewerking van de vlasvezel. Bij de overige zes werden enkel werktuigen voor de derde en/of de vierde fase teruggevonden. Dat is een vreemde vaststelling. Mogelijk betekent dit een onvolkomenheid in de bronnen. Of het betekent dat de tweede fase van het productieproces werd uitbesteed.
8.2.2 VOORBEREIDENDE BEWERKING VAN DE VLASVEZEL BUITENSHUIS Een deel van de andere linnenwerkers startte haar activiteiten in de cyclus vlak na de vlasteelt. Vlas werd teruggevonden in vijftig voorraden of een derde van het totaal. In de meeste gevallen was dit vlas afkomstig van aankopen. In verscheidene boedelbeschrijvingen waarin vlas in de voorraad is gevonden, werden ook schulden aangetroffen voor de aankoop ervan. Vaak werden, aan de prijzen te oordelen, grote hoeveelheden aangekocht. De grootste schulden voor deze grondstof werden teruggevonden in de boedelbeschrijving van Marie Anna Verbauwen. Het betreft twee verschillende aankopen, samen voor de som van 15 ponden en 1 schelling Vlaams259. In deze inventaris werd ook een zwingelberd aangetroffen, wat erop wijst dat de aankopen onbewerkt vlas betroffen. Een deel van het aangekochte vlas moet afkomstig geweest zijn van de grotere boeren uit de heerlijkheid, maar een deel moet ook uit andere streken geïmporteerd zijn. In de Zandstreek was slechts 10 % van het akkerareaal ingenomen door vlas, dus import was noodzakelijk260. Vooral de streek rond Dendermonde en het Waasland stonden bekend als de vlashaarden van Vlaanderen. Vlas werd dan ook veel geïmporteerd vanuit die regio‟s. Dat het aangetroffen vlas in de voorraden en schulden allemaal volledig onbewerkt was, is niet zeker. Als er geen detaillering aan toegevoegd was, betrof het wellicht wel rauw vlas. Soms werd het er wel bij vermeld. De notatie ‘vlas te velde’ duidt daar bijvoorbeeld op. Andere vermeldingen konden ‘gehekeld’ of ‘gezwingeld vlas’ zijn en dat wijst er op dat het vlas al in een verdere productiefase was. Meer duidelijkheid over de participatiegraad in de verschillende verwerkingsstadia kan men bekomen door een analyse op basis van de benodigde werktuigen per fase. De aanwezigheid van werktuigen is immers minder tijdelijk van aard dan de aanwezigheid van vlas.
259
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 526, ongenummerd (20.10.1789). VANDERPIJPEN (W.), „De proto-industrialisatie in Vlaanderen: een grote regionale diversiteit‟, in: Arbeid in veelvoud. Een huldeboek voor Jan Craeybeckx en Etienne Scholliers, Brussel, 1988, p. 126. 260
138
Het alaam dat geselecteerd werd als indicatoren voor participatie in de ruwe voorbereidende bewerking van het vlas zijn de boothamer en het zwingelberd. De repel(kam) - een rij met houten of metalen tanden, vast gemaakt op een houten blok – werd niet teruggevonden in de onderzochte boedelbeschrijvingen. Het ontzaden van het vlas gebeurde in Nevele blijkbaar door het boten. Uit gegevens over de regio Kortrijk blijkt dat ook daar het boten de voorkeur genoot boven het repelen. Toch werden daar wel enkele repelkammen teruggevonden261. De boothamer bestond uit een plat houten blok vastgemaakt aan een steel. Met het blok sloeg men op het vlas. Verwarrend is dat men dit woord ook regelmatig gebruikte voor de kerfboothamer of de brakelhamer. Beide werktuigen leken immers erg op elkaar. De brakelhamer had wel inkervingen in het blok. Het is dus moeilijk te weten welk werktuig precies bedoeld werd als men de boothamer vermeldde. Het zwingelberd tenslotte diende uiteraard voor het zwingelen. Wan en vlegel werden niet geselecteerd als indicatoren voor de vlasverwerking. Omdat deze werktuigen ook gebruikt werden bij de graanoogst is de aanwezigheid ervan een onvoldoende aanwijzing voor het gebruik ervan in de vlascyclus. Voor het roten zijn geen aanwijzingen te vinden in de staten van goed. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Boothamer / / 2 5,4% 2 3,2% 1 4,0% Zwingelbert 2 8,7% 6 16,2% 11 17,5% 3 12,0% Totaal SVG 23 100,0% 37 100,0% 63 100,0% 25 100,0% Tabel 8-2 Evolutie in de participatiegraad in de voorbereidende bewerkingen van de vlasvezel
Er waren weinig huisgezinnen die participeerden in de voorbereidende bewerkingen van het vlas. Dit geldt zeker voor het ontzaden van het vlas. Mogelijk behoorde het ontzaden nog bij de taken van de vlasboer. Er werden evenwel geen boothamers teruggevonden in de boedelbeschrijvingen van de zeven vlasboeren. Werktuigen voor zwingelen werden in 14,9 % van de boedelbeschrijvingen teruggevonden. Die cijfers liggen opmerkelijk lager dan in de streek rond Kortrijk waar over de 18de eeuw gespreid steeds ongeveer 43 % van de staten van goed zwingelberden bevatte262. Het bezit van zwingelberden blijkt verband te houden met de sociale klasse waartoe men behoorde. Uit een onderzoek over Zaffelaere blijkt duidelijk dat het voorkomen van dit werktuig steeg samen met de sociale klasse waartoe men behoorde263. Van de 22 staten van goed met zwingelberd die in voorliggende studie aangetroffen werden, behoorden er 12 tot de hoogste vermogensgroep. Slechts drie behoorden tot de laagste groep. Bovendien zijn die drie laatste allemaal afkomstig uit de periode 1750-1759, de periode waarin de zwingelberden het meeste voorkwamen. 261
CALLENS (I.), op.cit., p. 295-296. Ibid., p. 295. 263 ZEISCHKA (S.), op.cit., p. 209. 262
139
8.2.3 HEKELEN, SPINNEN EN HASPELEN Het hekelen, spinnen en haspelen waren de eerste bewerkingen die binnenshuis gebeurden. Het waren overwegend winteractiviteiten, zeker voor de gezinnen die in de zomermaanden actief waren in de landbouw. Zowel hekelen, spinnen als haspelen waren echte vrouwenactiviteiten. Soms werden ook kinderen hierin tewerkgesteld. De hekelkam bestond uit een houten onderstuk met daarop een reeks ijzeren tanden of spijkers bevestigd. Met de hekel werden de vlasvezels gekamd zodat ze daarna makkelijker tot draden konden gespind worden. Na het spinnen van de draad, werd het gehaspeld, de laatste bewerking alvorens het vlas tot linnen kon geweven worden. Werktuig
Aantal
Hekel
1 2 Totaal 1 2 3 4 5 Totaal 1
1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
4 17,4% 5 13,5% 5 7,9% / / 5 21,7% 9 24,3% 22 34,9% 6 24,0% 9 39,1% 14 37,8% 27 42,9% 6 24,0% Spinnewiel 9 39,1% 7 18,9% 19 30,2% 7 28,0% 5 21,7% 13 35,1% 21 33,3% 9 36,0% / / 3 8,1% 4 6,3% 2 8,0% / / 1 2,7% 1 1,6% 2 8,0% / / / / 2 3,2% / / 14 60,9% 24 64,9% 47 74,6% 20 80,0% Haspel 8 34,8% 11 29,7% 12 19,0% 8 32,0% Totaal SVG 23 100% 37 100% 63 100% 25 100% Tabel 8-3 Evolutie in de participatiegraad in het hekelen, spinnen en haspelen 264
Uit tabel 8.3 blijkt dat het grootste deel van de bevolking in dit verwerkingsstadium van de linnennijverheid participeerde. Vooral de cijfers voor het spinnen liggen erg hoog en vermeerderden ook in de loop van de eeuw. Vreemd is wel dat het aantal boedelbeschrijvingen waarin hekelkammen voorkwamen veel lager ligt dan deze met spinnewielen. Beide handelingen hoorden zodanig samen dat men zou verwachten dat hun aantal ongeveer gelijk liep. Voor de haspel geldt die redenering niet. Die handeling kon ook bij de wever gebeuren. Dat hekels meestal in tweevoud voorkwamen betekent dat het vlas twee keer gekamd werd, eerst door een grovere en daarna door een fijnere kam. Tussen 1690-1699 en 1720-1729 steeg het aantal staten van goed met vermelding van één of meer spinnewielen slechts 4 %. In de daaropvolgende periodes 1750-1759 en 1780-1789 steeg het forser, respectievelijk van 64,9 % naar 74,6 % en naar 80 %. In de jaren tachtig was dus maar liefst 4/5de van de arme Nevelaars actief in het spinnen. Dit aantal ligt evenwel niet hoger dan algemene bevolkingsdoorsneden uit andere regio‟s laten zien. 264
Wanneer het werktuig in het meervoud vermeld werd, maar niet gespecificeerd werd om hoeveel stuks het eigenlijk ging, is uitgegaan van twee stuks.
140
90 80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
1
1750-59
2
3
4
1780-89
5
Grafiek 8-1 Evolutie in het aantal spinnewielen per staat van goed
Niet alleen uit de stijging van het aantal boedelinventarissen met spinnewiel, maar ook uit het aantal spinnewielen dat teruggevonden werd per boedelbeschrijving blijkt een grote uitbreiding van de activiteit doorheen de 18de eeuw. Op het eind van de 17de eeuw hadden de meeste families slechts één spinnewiel, niemand had er meer dan twee. In alle daaropvolgende periodes had de meerderheid van de onderzoeksgroep twee spinnewielen. Bovendien was er toen ook een aanzienlijk deel boedelbeschrijvingen dat meer dan twee spinnewielen bevatte. In 1750-1759 waren er zelfs twee huishoudens die vijf spinnewielen in bezit hadden. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Gemiddelde 1,4 1,9 1,9 2 Mediaan 1 2 2 2 Tabel 8-4 Evolutie in het gemiddeld aantal spinnewielen
Totaal 1,8 2
Ook in het Kortrijkse hadden de meeste gezinnen meer dan één spinnewiel. Het gemiddeld aantal wielen voor de eerste helft van de 18de eeuw was er 2,11 terwijl dat in de tweede helft 2,18 was265. Ook daar is dus een stijging te noteren in het aantal werktuigen. De gemiddelden voor de arme Nevelaars liggen evenwel lager. Het hoogst was het gemiddelde in de periode 1780-1789 toen het 2 bedroeg. Het minste aantal spinnewielen per nijveraargezin werd genoteerd een eeuw voorheen. Toen bedroeg het slechts 1,4. De mediaan bedroeg in iedere 18de eeuwse periode wel 2.
265
CALLENS (I.), op.cit., p. 301.
141
Werktuig
Aantal
Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
Hekel
1 1 2,5% 7 16,3% 6 9,2% 14 9,5% 2 8 20,0% 15 34,9% 19 29,2% 42 28,4% Totaal 9 22,5% 22 51,2% 25 38,5% 56 37,8% Spinnewiel 1 9 22,5% 16 37,2% 17 26,2% 42 28,4% 2 17 42,5% 12 27,9% 19 29,2% 48 32,4% 3 3 7,5% 3 7,0% 3 4,6% 9 6,1% 4 1 2,5% 2 4,7% 1 1,5% 4 2,7% 5 / / / / 2 3,1% 2 1,4% Totaal 30 75,0% 33 76,7% 42 64,6% 105 70,9% Haspel 1 10 25,0% 9 20,9% 20 30,8% 39 26,4% Totaal SVG 40 100% 43 100% 65 100% 148 100% Tabel 8-5 Participatiegraad in het hekelen, spinnen en haspelen, per vermogensgroep en totaal
Het minder voorkomen van hekels en haspels onder de Nevelse armen heeft mogelijk te maken met hun financiële situatie. De hekels kwamen het minst voor in klasse I en het meest in klasse II. De haspels kwamen dan weer het minst voor in klasse II en het meest in klasse III. Het verband is dus zeker niet rechtlijnig. Groot kan de investering in deze werktuigen echter niet geweest zijn, zeker niet in de hekel. Mogelijk heeft de lage frequentie van de hekel eenvoudigweg te maken met de nalatigheid van de prijzer die het niet schatte omdat het weinig waard was. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
Gemiddelde 1,9 1,7 1,9 1,8 Mediaan 2 2 2 2 Tabel 8-6 Gemiddeld aantal spinnewielen, per vermogensgroep
De activiteitsgraad in het spinnen was afhankelijk van het vermogen. De hoogste vermogensgroep participeerde het minst in het spinnen. Toch werden de hoogste aantallen spinnewielen wel in deze groep genoteerd. De beide gezinnen die vijf spinnewielen hadden behoorden tot deze groep. Huishoudens met twee, drie of vier spinnewielen waren evenwel talrijker in de andere vermogensgroepen. Het aantal gezinnen dat tewerkgesteld was in het linnen, lag het hoogst in klasse II. Een betrekkelijk groot deel van die gezinnen had evenwel slechts één spinnewiel ter beschikking. In klasse I had meer dan de helft van de huishoudens twee of meer spinnewielen in bezit. Daaruit kan besloten worden dat de participatie in het spinproces het hoogst lag bij de laagste vermogensgroep. Spinnewielen waren immers relatief goedkope werktuigen. Men kon reeds een spinnewiel kopen met het loon van hooguit een paar dagen werken. De spinactiviteit was dus duidelijk een overlevingsstrategie die ook toegankelijk was voor de allerarmsten.
142
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Klasse I
Klasse II
1
2
3
Klasse III
4
5
Grafiek 8-2 Aantal spinnewielen per staat van goed, per vermogensgroep
8.2.4 WEVEN De laatste fase in het productieproces was het weven. Bij het weefgetouw hoorde soms ook een scheermolen. Met een scheermolen was de stofafwerking fijner, want hij zorgde ervoor dat de overtollige vezeleindjes afgeknipt werden. Het met scheermolen geproduceerde linnen was aldus van hogere kwaliteit en kon tegen een hogere prijs verkocht worden. Het aantal weefgetouwen lag veel lager dan het aantal spinnewielen. Slechts 38,5 % van de arme Nevelaars was actief in het weven, terwijl 70,9 % in het spinnen. Dit heeft verscheidene oorzaken. Ten eerste vergde de aankoop van een weefgetouw een veel grotere investering. De aankoop van een spinnewiel vereiste slechts een loon van enkele dagen, terwijl dat van een weefgetouw makkelijk drie tot vier weken loon in beslag nam. Toch blijft die investering in vergelijking met landbouwinvesteringen relatief goedkoop266. Het investeringsniveau is ook de reden waarom een deel van de wevers geen weefgetouwen in eigendom, maar wel in pacht had. Ten tweede was de verwerkingscapaciteit in vergelijking met het spinnen veel lager. Een wever verwerkte het gesponnen garen van ongeveer vier spinsters. Er waren dus minder weefgetouwen nodig dan spinnewielen. Ten derde was het weven een activiteit die de volwassen man toekwam. Vrouwen en kinderen werden niet ingezet in deze sector.
266
VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis..., p. 215.
143
Werktuig
Aantal
Weefgetouw
1 2 1 in pacht 2 in pacht 1+1 in pacht Totaal
Scheermolen Totaal SVG
1690-99 9 / / /
39,1% / / /
/ 9
/ 39,1%
1720-29 15 / 2 1
40,5% / 5,4% 2,7%
1750-59 16 3 3 /
25,4% 4,8% 4,8% /
1780-89 6 / 1 /
24,0% / 4,0% /
/ / / / 1 18 48,6% 22 34,9% 8 3 8,1% 3 4,8% 1 23 100,0% 37 100,0% 63 100,0% 25 Tabel 8-7 Participatiegraad in het weven, per onderzoeksperiode
4,0% 32,0% 4,0% 100,0%
Uit tabel 8.7 blijkt dat het aantal huishoudens met weefgetouwen erg afhankelijk was van periode tot periode. Op het eind van de 17de eeuw was 39,1 % van de armen actief in de weefsector. In de daaropvolgende decennia steeg dit aantal fors. In de voorspoedige jaren twintig had bijna de helft van de armen een weefgetouw (48,6 %). In de tweede helft van de eeuw echter daalde het aantal wevers spectaculair. In de jaren vijftig had nog 34,9 % een weefgetouw en in de jaren tachtig was dit nog slechts 32 %. Het aantal scheermolens volgde min of meer dezelfde evolutie, al lagen de aantallen wel stukken lager. Op het eind van de 17de eeuw had geen enkel arm gezin een scheermolen. Het hoogtepunt in scheermolens werd bereikt in de jaren twintig, toen 8,1 % een scheermolen had. In de tweede helft van de eeuw halveerde dit aantal. Het moet voorts beklemtoond worden dat niet alle weefgetouwen eigendom waren van de wevers. Vooral in de jaren twintig en vijftig kwam het voor dat het weefgetouw gepacht werd. Toch betrof dit slechts een minderheid van de getouwen. De evolutie in het aantal wevers is opmerkelijk omdat deze tegengesteld is aan de evolutie in andere bevolkingslagen. Een algemene bevolkingsdoorsnede van Nevele geeft aan dat het aandeel van de weversfamilies het hoogst lag op het eind van de 18de eeuw toen het 77 % bedroeg. Het laagst lag het in de jaren twintig en dertig. In die decennia was slechts 62 % van de Nevelaars actief in het weven. Op het eind van de 17de eeuw was 69 % actief en in de jaren veertig en vijftig 64 %267. Uit die cijfers blijkt niet alleen dat armen veel minder participeerden in het weven dan andere bevolkingslagen, maar ook dat de discrepantie tussen de sociale lagen vergrootte doorheen de 18de eeuw. In de tweede helft van de eeuw trokken steeds meer armen zich terug uit de sector, terwijl andere bevolkingslagen er steeds meer in waren tewerkgesteld. Voor de jaren twintig geldt dan weer het omgekeerde. Vele Nevelaars trokken zich terug uit de sector. De armen daarentegen verhoogden hun participatie erin. Dat de toegang tot het weven sociaal bepaald was, is duidelijk. Ook Schelstraete gaf aan dat het merendeel van de wevers bestond uit landbouwers met een bedrijfje groter dan 2
267
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 58.
144
hectare268. Hans Medick heeft een onderzoek gevoerd naar weven als overlevingsstrategie in het Duitse Laichingen. Ook hij kwam tot de conclusie dat de arme bevolkingsgroepen ondervertegenwoordigd waren in de weefindustrie. Het merendeel van de wevers bestond volgens hem uit kleine bezitters269. De oorzaak voor de groeiende discrepantie ligt in de groeiende kloof tussen armen en andere bevolkingslagen. De stijgende weefgraad bij de totale bevolkingsdoorsnede komt door de algemene expansie in de linnennijverheid. Dat armen niet deel konden nemen aan die expansie is te wijten aan de verslechtering van hun levenssituatie, waardoor zij de investering in een weefgetouw steeds minder konden dragen. In de gunstige jaren twintig konden wel vele arme gezinnen die investering aan. Waarom het aantal wevers in de totale bevolking net in deze periode daalde, is minder duidelijk. Wellicht gaat ook dit terug op het economisch klimaat. Door de tijdelijke uitbreiding van de mogelijkheden in de landbouw en de sterk stijgende levensstandaard hadden in deze periode minder gezinnen het inkomen uit weven nodig.
80 70
%
60 50 40 30 20 1680/90-99
1720/30-39
Armen
1740/50-59
1780-89/95
Totale bevolking
Grafiek 8-3 Evolutie in de weefactiviteit te Nevele, armen tov. totale bevolking 270
Een uitsplitsing naar vermogensgroepen bevestigt de correlatie tussen armoede en het ontbreken van een weefgetouw. Van alle gezinnen die een dergelijk werktuig in eigendom hadden, behoorden er 2 tot de armste vermogensgroep. Tot de middelste groep behoorden er 19 en 30 behoorden tot de hoogste groep.
268
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 61. MEDICK (H.), Weben und überleben in Laichingen 1650-1900: Lokalgeschichte als allgemeine Geschichte, Göttingen, 1997, p. 213. 270 Gegevens over de totale Nevelse bevolking : SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), Op.cit., p. 58. 269
145
Vreemd is wel dat er een gezin uit klasse I twee weefgetouwen had. Het gezin van Livinus Viveez en Marie Judoca De Backer hadden amper bezittingen. Voor zover de staat van goed laat zien waren zij in geen enkele andere bedrijvigheid actief dan het weven. Van landbouwof ambachtactiviteiten is geen spoor te bekennen, noch van participatie in de andere fasen van de linnennijverheid zoals spinnen. Het gezin bestond uit twee volwassenen en vijf kinderen271. Ook in het gezin uit de middelste vermogensgroep met twee weefgetouwen was weven de enige beroepsactiviteit. Hier betreft het de boedelbeschrijving van weduwnaar Andries De Vos. Dit kan de afwezigheid van het spinnen verklaren272. Werktuig
Aantal
Weefgetouw
1 2 1 in pacht 2 in pacht 1+1 in pacht Totaal
Klasse I 1 1 3 1
Klasse II 18 1 1
41,9% 2,3% 2,3%
Klasse III 25 1 2
31,1% 2,0% 4,1% 0,7%
1 1,5% 1 21 48,8% 30 46,2% 57 Scheermolen 1 2,3% 6 9,2% 7 Totaal SVG 40 100,0% 43 100,0% 65 100,0% 148 Tabel 8-8 Participatiegraad in het weven, per vermogensgroep en totaal
0,7% 38,5% 4,7% 100,0%
15,0%
38,5% 1,5% 3,1%
Totaal 46 3 6 1
6
2,5% 2,5% 7,5% 2,5%
Ook het bezit van scheermolens was sterk afhankelijk van de sociale klasse waartoe men behoorde. Van de zeven teruggevonden scheermolens behoorde er één toe aan een gezin uit de middelste vermogensgroep. De andere zes werden aangetroffen in inventarissen met een hogere waarde. In nog hogere vermogensgroepen kwam de scheermolen vermoedelijk vaker voor. In de streek rond Kortrijk kwam het toestel in de eerste helft van de 18de eeuw in 12,8 % van de boedelbeschrijvingen voor. In de tweede helft was dat percentage gestegen tot 31,3 %273. Een fijnere afwerking, waarvoor men beter betaald werd, lag dus niet binnen de mogelijkheden van de meeste armen. Dat er zeven gezinnen waren die een weefgetouw pachtten wijst er op dat sommige niet helemaal onafhankelijk waren inzake hun linnenproductie. Of er echt sprake kan zijn van een putting-out systeem, is onzeker. De meeste gezinnen die het getouw pachtten hadden daarnaast nog verschillende andere werktuigen in eigendom. Zo hadden Joannes Dierick en Pieternelle Cortier een zwingelberd en vier spinnewielen274. De reden waarom zij het pachten verkozen boven het kopen van een getouw moet vermoedelijk gezocht worden in het onvermogen om in een getouw te investeren. Uit de betreffende staten van goed blijkt dat de pachtprijs voor een jaar steeds rond de 9 schellingen schommelde. De aankoop kon echter
271
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 477, ongenummerd (30.09.1755). Ibid., 474, 239. 273 CALLENS (I.), op.cit., p. 303. 274 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 519, 80. 272
146
makkelijk oplopen tot verschillende ponden. De meeste van de pachters behoorden tot de laagste vermogensgroep.
50 45 40 35
%
30 25 20 15 10 5 0 Klasse I
Klasse II
1
2
1 in pacht
2 in pacht
Klasse III
1+1 in pacht
Grafiek 8-4 Aantal weefgetouwen per staat van goed, per vermogensgroep
8.2.5 COMBINATIES VAN DE DEELSECTOREN Nu de tewerkstellingsgraad in iedere deelsector van de linnenproductie besproken is, is het ook van belang na te gaan welke deelsectoren met elkaar gecombineerd werden. Dus in welke fase van de cyclus in het proces werd geparticipeerd en in welke fase men er opnieuw uitstapte. In grafiek 8.5 springen twee gegevens in het oog. Een eerste is de evolutie in de spinactiviteit. Spinnen kwam niet alleen steeds meer voor in de loop van de eeuw, het werd ook meer en meer een „geïsoleerde‟ activiteit. Dit is te wijten aan de terugtrekking uit de vlasteelt en uit het weven. Opmerkelijk is dat de combinatie van de hele cyclus, uitgezonderd de vlasteelt, vrij constant bleef doorheen de eeuw. De terugtrekking uit het weven vond voornamelijk plaats bij gezinnen die dit eerder enkel combineerden met spinnen. Ook de combinatie van spinnen met de voorbereidende bewerkingen nam af op het eind van de eeuw, maar het belang daarvan is minder groot. De tweede vaststelling is opmerkelijker. De toename van het aantal huishoudens met weefgetouwen in de jaren twintig, resulteerde niet in een langer cyclusdoorloop. Het aantal gezinnen dat de laatste drie fases combineerde steeg wel, maar het was vooral het aantal gezinnen die uitsluitend weefden dat steeg. De combinatie van weven met spinnen boette zelfs sterk aan belang in.
147
In enkele staten van goed werden vreemde combinaties gevonden. Soms ontbrak een cruciale tussenfase. Wanneer bijvoorbeeld de tweede en de vierde fase met elkaar gecombineerd werd, is het onduidelijk wie instond voor het spinnen. Eén mogelijkheid is dat het een tijdelijke situatie betrof of een hiaat in het bronnenmateriaal. Het betrokken gezin stond dan wel degelijk in voor het spinnen. Een andere verklaring kan zijn dat men een fase van de cyclus uitbesteedde. Uit de percentages en combinaties kan men besluiten dat er een toenemende specialisatie was, vooral in het spinnen. Alle andere activiteiten boetten aan belang in terwijl het spinnen toenam. Uit andere onderzoeken komt evenwel een ander beeld naar voren: dat van toenemende combinaties en een volledig cyclusdoorloop275. Mogelijk is dat verschillende verloop te verklaren door regionale verschillen. Maar plausibeler is dat de verklaring moet gezocht worden in de sociale sfeer. De hoger vermelde Pieter De Cloet en zijn vrouw Pieternelle die in verschillende stadia van de cyclus actief waren, hadden bijvoorbeeld een totale waarde aan baten van meer dan 29 ponden en 13 schellingen 276. De toenemende opsplitsing van de vlascyclus wijst op een toenemende afhankelijkheidspositie van de armen.
275
WILSSENS (M.A.), op.cit., p. 85. CALLENS (I.), p. 301. 276 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 451, ongenummerd (19.02.1726).
148
1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
III IV II+III III+IV I+III I+III+IV II+III+IV II+IV I+II+III
Grafiek 8-5 Evolutie in de combinatie van deelsectoren uit de linnennijverheid * I : Vlasteelt, II : Boten en zwingelen, III : Hekelen, spinnen en haspelen, IV : Weven
149
8.3 DE INTENSITEIT VAN DE PARTICIPATIE Om de intensiteit van de tewerkstelling in de textielsector te berekenen, werd het aantal werktuigen per huishouden berekend op twee schalen. In de eerste werden enkel die huishoudens die actief waren in de linnennijverheid opgenomen. In de tweede werd het aantal werktuigen afgewogen aan het totaal aantal gezinnen. Daarbij werd enkel rekening gehouden met de grootste werktuigen: het zwingelberd, het spinnewiel en het weefgetouw. Het opnemen van kleinere werktuigen zou, zeker wanneer het er meerdere zijn zoals bijvoorbeeld twee hekelkammen, de resultaten te veel kunnen vertekenen. Dat betekent evenwel ook dat sommige boedelbeschrijvingen uit de lijst van nijveraars verwijderd werden. In totaal waren er vier inventarissen waarin enkel een klein werktuig zoals bijvoorbeeld een hekel voorkwam. 1690-99
1720-29
1750-59
Totaal aantal werktuigen 34 74 124 Aantal SVG met werktuigen 16 29 53 Gemiddeld aantal werktuigen per nijveraargezin 2,1 2,6 2,3 Totaal aantal SVG 23 37 63 Gemiddeld aantal werktuigen per gezin 1,5 2 2 Tabel 8-9 Evolutie in het gemiddeld aantal textielwerktuigen
1780-89 51 22 2,3 25 2
Uit beide schalen blijkt dat de intensiteit in de linnennijverheid vooral sterk toenam tussen 1690-1699 en 1720-1729. De belangrijkste verklaring daarvoor is het relatief grote aantal zwingelberden en weefgetouwen in die laatste periode. In de tweede helft van de eeuw kwamen deze minder voor. Het grootste deel van de werktuigen werd toen uitgemaakt door spinnewielen. Het aantal daarvan kon echter de daling in de weefgetouwen niet compenseren. Maar, daar er in de tweede helft van de eeuw wel steeds meer gezinnen tewerkgesteld waren in deze sector, bleef het gemiddeld aantal werktuigen per gezin quasi gelijk. Per nijveraargezin echter, daalde de intensiteit. 1690-99 1 2 3 4 >4 Totaal
1720-29
1750-59
5 31,3% 7 24,1% 11 20,8% 7 5 31,3% 8 27,6% 24 45,3% 8 6 37,5% 9 31,0% 13 24,5% 3 / / 1 3,4% 3 5,7% 2 / / 4 13,8% 2 3,8% 2 16 100% 29 100% 53 100% 22 Tabel 8-10 Evolutie in het aantal textielwerktuigen per nijveraargezin
1780-89 31,8% 36,4% 13,6% 9,1% 9,1% 100%
Uit een meer gedetailleerde analyse van het aantal werktuigen per gezin, blijkt dat het aantal kleine bedrijfjes bestaande uit één of twee werktuigen steeg in de tweede helft van de eeuw. Vooral de sterke afname van de bedrijfjes met drie werktuigen is daar de oorzaak voor. In 1690-1699 namen de gezinnen die drie werktuigen bezaten met 37,5 % van de 150
nijveraargezinnen nog een belangrijke plaats in. In 1750-1759 waren het vooral de bedrijfjes met twee werktuigen die overheersend waren. Dat bleef zo in 1780-1789, maar nauw gevolgd dan door de uitbatingen met slechts één werktuig. Het aantal „grotere‟ bedrijfjes steeg wel. Maar alweer was de periode 1720-1729, waarin 13,8 % van de nijveraargezinnen meer dan vier werktuigen bewerkte, de koploper. Hun aandeel daalde wat in 1750-1759, maar steeg opnieuw in 1780-1789. Uit de analyse van het aantal werktuigen per gezin blijkt dat er maar weinig bewijs kan gevonden worden voor de zogenaamd stijgende productivity of worker waarop zovele historici gewezen hebben. In het begin van de 18de eeuw steeg het aantal werktuigen onder de armen wel, maar op het einde nam dat aantal opnieuw af. Wat echter niet in de cijfers tot uiting komt is het aantal uren dat men doorbracht aan weefgetouw of spinnewiel. Het is niet uitgesloten dat men op het eind van de eeuw inderdaad meer tijd doorbracht aan het spinnewiel. Het aantal werktuigen kan daardoor onmogelijk een goede maatstaf zijn om dit in kaart te brengen. De textielsector was immers niet gebonden aan het aantal zonne-uren. Talrijke verslagen van tijdgenoten wijzen ook op een stijgende arbeidsinzet. Bovendien was het werk aan het spinnewiel, het enige werktuig dat wel in aantal toenam in de loop van de eeuw, arbeidsintensiever dan de andere activiteiten. Volgens berekeningen van Vandenbroeke bracht spinnen 20 tot 30 % meer op dan weven, maar moest daar wel vier tot vijf keer zo veel voor gewerkt worden277. Het spinnewiel was hét werktuig van de arme lieden. Het is dan ook niet uitgesloten dat zij harder werkten aan minder toestellen dan andere sociale lagen om toch voldoende inkomsten te verzamelen om te overleven. Het is eveneens in deze periode dat overheden en hogere klassen het concept van werkvlijt gingen associëren met moraliteit. De Engelse agronoom Arthur Young schreef in 1798: ‘Everyone but an idiot knows that the lower classes must be kept poor, or they will never be industrious’278. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal aantal werktuigen 67 89 129 Aantal SVG met werktuigen 34 37 49 Gemiddeld aantal werktuigen per nijveraargezin 2 2,4 2,6 Totaal aantal SVG 40 43 65 Gemiddeld aantal werktuigen per gezin 1,7 2,1 2 Tabel 8-11 Gemiddeld aantal textielwerktuigen, per vermogensgroep
Eens te meer kan er een verband vastgesteld worden met de sociale klasse. Het aantal werktuigen dat men had was sterk afhankelijk van de vermogensgroep waartoe men behoorde. Uiteraard houdt ook de correlatie tussen klasse en de combinatie van de deelfases zoals dat reeds beschreven werd hiermee verband. Het gemiddeld aantal werktuigen bedroeg 277
VANDENBROEKE (C.), „Sociale en konjunkturele facetten…, p. 156. SCHOLLIERS (E.), „Werktijden en arbeidsomstandigheden in de pre-industriële periode‟, in: SCHOLLIERS (E.) en SCHOLLIERS (P.) (eds.), Werktijden en werktijdverkorting, Brussel, 1982, p. 16. 278
151
onder de armste nijveraars slechts 2. Voor de middengroep was dat 2,4 en voor de hoogste groep 2,6. Wanneer men de gemiddelden berekent op de schaal van de ganse onderzoeksgroep dan zijn de verschillen minder sterk. Van de huishoudens die zich niet inlieten met de linnennijverheid behoorde immers een groot deel tot de hoogste vermogensgroep. Het aantal werktuigen was eveneens afhankelijk van het aantal beschikbare werkkrachten, dat betekent: van het aantal kinderen en hun leeftijd. Nagenoeg alle staten van goed waarin drie of meer werktuigen vermeld stonden, vermeldden ook voldoende kinderen om deze werktuigen te kunnen bedienen. Jooseph De Coirtere en Adrianne Faele die vijf spinnewielen, een weefgetouw en een zwingelberd bezaten, hadden negen kinderen, een zeer groot aantal in de 18de eeuw. De leeftijden van de kinderen konden niet achterhaald worden. Maar gezien het duidelijke verband tussen het aantal spinnewielen en kinderen, kan men zeker stellen dat de meeste daarvan groot genoeg waren om in de gezinseconomie te helpen. Houdt men rekening met een natuurlijke spreiding tussen de kinderen, dan is het overigens duidelijk dat een aantal van de kinderen reeds in de hogere tienerjaren moet zijn geweest279. Kinderen konden al op jonge leeftijd ingeschakeld worden in het arbeidsproces. Dat maakt het voorbeeld van de familie Baetsle duidelijk. Petrus en Elisabeth Baetsle – Coen hadden drie dochters die tussen veertien en tien jaar oud waren. Hun hulp was noodzakelijk bij het werken met de vijf textielwerktuigen die dit gezin bezat. Petrus moet degene geweest zijn die het weefgetouw bediende. Elisabeth en de drie kinderen hadden elk een spinnewiel om te bewerken, ook de amper tienjarige Petronilla. Met een dergelijke capaciteit aan werktuigen kon het gezin fulltime tewerkgesteld zijn in de linnennijverheid, maar ze runden daarnaast ook een landbouwbedrijfje. De akkerprijs bedroeg immers meer dan 6 ponden Vlaams280. 3 WT 1-2 K 3-4 K 5-6 K >6K Totaal
4 WT
5 WT
> 5 WT
9 29,0% 1 16,7% 1 20,0% 11 35,5% 2 33,3% 1 20,0% 9 29,0% 3 50,0% 2 40,0% 1 33,3% 2 6,5% 1 20,0% 2 66,7% 31 100,0% 6 100,0% 5 100,0% 3 100,0% Tabel 8-12 Aantal kinderen bij linnennijveraars met drie of meer werktuigen
Het verband tussen het aantal werktuigen en kinderen kon evenwel niet steeds vastgesteld worden. Joannes Cornelis en zijn echtgenote Philippine Lootens hadden bijvoorbeeld twee spinnewielen en een weefgetouw. Zoontje Joannes was enig kind en amper zes maand oud. Er zijn twee mogelijke verklaringen. Een eerste is dat zowel Joannes als Philippine het spinnewiel hanteerden en dat Joannes regelmatig overschakelde op het weefgetouw. Een 279 280
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 473, ongenummerd (28.09.1750). Ibid., 448, ongenummerd (19.12.1722).
152
tweede is dat Joannes kinderen had uit zijn eerste huwelijk met Joanna Devreese, maar dat deze kinderen niet vermeld werden in de staat van goed van diens tweede echtgenote, wat erg plausibel is281. Een dergelijke verklaring is op basis van het bronnenmateriaal niet aan te halen voor het gezin De Smedt - Martens. Pieter De Smedt en Joanne Martens hadden naast drie spinnewielen ook twee weefgetouwen, waarvan één met scheermolen. Daarnaast hadden ze ook een klein landbouwbedrijfje met een kleine akker, pluimvee en bijen. Pieter en Joanne hadden evenwel slechts twee kinderen, twee meisjes van 13 en 11 jaar. Wie de vijf textielwerktuigen bewerkte is dan ook onduidelijk. Mogelijk had een van beide partners toch kinderen uit een vorig huwelijk zonder dat dit was opgenomen in de boedelbeschrijving. Of men had personeel in dienst, al lijkt dat onwaarschijnlijk282.
8.4 LINNENNIJVERHEID : HOOFDBEROEP OF BIJVERDIENSTE ? In de algemene literatuur wordt de huisnijverheid steeds als een bijverdienste voorgesteld. Volgens Vandenbroeke leefde 80 tot 90 % van de 18de eeuwse bevolking van de combinatie van landbouw met linnennijverheid283. In deze paragraaf wordt onderzocht of die stelling ook voor deze onderzoeksgroep opgaat. Daartoe werden de gezinnen die werkzaam waren in de linnennijverheid ingedeeld in vier groepen. Een eerste groep wordt gevormd door zij waarvan in de boedelbeschrijving enkel indicaties naar de linnennijverheid gevonden zijn. Voor hen was deze sector dus zeker het hoofdberoep en wellicht ook het enige inkomen. Zowel de tweede als derde groep bestaan uit landbouwers. Omdat de verschillen binnen deze groep groot zijn, werd er voor gekozen een onderscheid te maken tussen landbouwers en tuinbouwers. Het vastleggen van een grens in dergelijke zaken is evenwel geen eenvoudige zaak. Voor sommige staten van goed is het erg duidelijk dat de landbouwactiviteiten als hoofdberoep kunnen aanzien worden. Dat is bijvoorbeeld zo voor de reeds meermaals vernoemde inventaris van Pieternelle Mestdagh. Daarin wordt naast een akkerprijs van meer dan 13 ponden Vlaams ook melding gemaakt van vier stuks grootvee284. Bij andere is dit evenwel minder duidelijk. Joosijntjen Schepens had met 150 roeden (0,22 ha.) in bezit een klein lapje grond. De akkerprijs werd niet apart geschat, maar er is wel melding gemaakt van ‘vette in hof en lochtinck’. Grootvee had zij niet, maar wel pluimvee. Als landbouwmateriaal werd een spade teruggevonden285. Aan de hand van deze gegevens kan Joosijntjens gezin 281
Ibid., 481, 463 (23.10.1759). Ibid., 515, 396 (06.11.1781). 283 VANDENBROEKE (C.), „Sociale en konjunkturele facetten…‟, p. 124. 284 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 475, ongenummerd (15.01.1753). 285 Ibid., 473, 111. 282
153
bezwaarlijk een landbouwersfamilie genoemd worden. Toch waren zij tot op zekere hoogte actief in de primaire sector. Deze activiteiten negeren kan dus evenmin. Er werd een landbouwgrens vastgesteld aan de hand van twee ijkpunten. Was het gezin actief in de veeteelt, dan werd het als landbouwergezin geklasseerd. Was het dat niet, dan werd gekeken naar de akkerprijs. Bedroeg deze meer dan 2 ponden dan werd het gezin bij de landbouwers gerekend. Indien dit niet het geval was, dan werd het onder de tuinbouwers genoteerd. Onder die laatste categorie werden soms ook huishoudens geklasseerd waarvan de akkerprijs ongekend is. Dit gebeurde enkel wanneer er toch redenen waren om aan te nemen dat zij activiteiten ondernamen in de primaire sector. De aanwezigheid van verschillende landbouwwerktuigen of een grote lap grond kunnen daarvoor een reden zijn. Op die manier werd de grens erg laag gehouden. Dat deze grens een arbitraire aangelegenheid is, blijft evenwel zeker. Maar gezien de grote onderlinge verschillen is het toch belangrijk een onderscheid te maken in de landbouwersgroep. Zo heeft de groep van de tuinbouwers als hoofdberoep de linnennijverheid. Toch haalden zij ook een minimale inkomst uit de primaire sector of hadden zij productiecapaciteiten voor de eigen voedselvoorziening. De groep van de landbouwers had naar alle waarschijnlijkheid wel een (klein) landbouwinkomen. De vierde en laatste groep is een restgroep. Hieronder vallen die staten van goed waarin geen of een erg minieme aanwijzing van landbouwactiviteiten werd gevonden, maar wel een duidelijke indicatie naar een beroep uit de ambachten- of dienstensector. Vijf dergelijke beroepen zijn teruggevonden: een chirurgijn, een timmerman, een kleermaker, een metser en een schoenmaker. Ook in de andere staten van goed werden soms indicaties naar ambachten gevonden, maar als de intensiteit in de landbouw groter leek werd men als landbouwer geklasseerd. In grafiek 8.6 komt de algemene evolutie in het belang van het inkomen uit de linnennijverheid goed tot uiting. Op het eind van de 17de eeuw waren de activiteiten in de linnennijverheid nog een echte bijverdienste. Slechts in één familie fungeerde het als enige inkomen en in een andere als hoofdinkomen. Met de stijging van de participatiegraad in de nijverheid en de stijging van het aantal spinnewielen steeg ook het belang van de huisnijverheid als enigste inkomen of als hoofdinkomen. Die evolutie verliep vrij abrupt. In 1690-1699 en 1720-1729 waren het voornamelijk landbouwers die als bijverdienste participeerden in het spin- en/of weefproces. Maar het percentage dat door een dergelijke combinatie wist te overleven daalde van 76,7 % in laatstgenoemde periode tot 13,6 % in de periode 1780-1789. De evolutie vond dus plaats op ongeveer een halve eeuw tijd. Aanvankelijk daalde het aandeel van de landbouwers voornamelijk ten aanzien van de tuinbouwers. Tussen 1720-1729 en 1750-1759 daalde het percentage landbouwers van 76,7 naar 50,9 %. In diezelfde periode verdrievoudigde het aantal tuinbouwers : van 10 % naar 30,9 %. Ook het aantal gezinnen dat uitsluitend werkzaam was in de linnennijverheid steeg tot 18,2 % in 1750-1759.
154
Op het eind van de 18de eeuw was evenwel de groep van alleenverdieners in de linnennijverheid met 59,1 % veruit de grootste. Het aandeel van de tuinbouwers nam in geringe mate af.
90 80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 Enkel linnennijverheid
Tuinbouwers
1690-99
1720-29
Landbouwers
1750-59
Andere
1780-89
Grafiek 8-6 Linnennijverheid als hoofdberoep of bijberoep, per onderzoeksperiode
Gecombineerd met de tuinbouwers die nauwelijks of geen inkomen konden halen uit hun landbouwactiviteiten betekent dit dat op het eind van de eeuw het hoofdberoep voor 86,4 % van de nijveraars de linnennijverheid was. Gezien het geringe belang van de landbouw in de andere gezinnen (hier als „landbouwers‟ geklasseerd) is dat zelfs nog een onderschatting. Berekent men de percentages aan de hand van de totale onderzoeksgroep, dan wordt duidelijk dat 52 % van de armen in 1780-1789 voor hun inkomen volledig afhankelijk was van de linnennijverheid. Een eeuw daarvoor was dat slechts 4 %. De linnennijveraars en tuinbouwers vormden samen op het eind van de 18de eeuw meer dan drie vierde van de onderzoeksgroep. Met de daling van de participatiemogelijkheden in de landbouw steeg dus het belang van de huisnijverheid als overlevingsstrategie aanzienlijk. Wanneer die strategie echter als enige inkomen diende, valt het te betwijfelen of de overlevingsgrens echt kon bereikt worden. Uit het onderzoek naar de intensiteit van de linnenactiviteiten is gebleken dat die, zeker op het moment dat het belang van de landbouw afnam, niet erg groot was. Een inkomensoverschot zal voor de uitsluitende huisnijveraars uit dit onderzoek wellicht een droom gebleven zijn. Het grootste deel van hen (15 van de 23) behoorde tot de laagste vermogensgroep. Slechts vijf gezinnen slaagden er op deze manier in de grootste vermogensgroep te bereiken. Francies Creuvels en Pieternelle De Mijter bijvoorbeeld haalden enkel een inkomen uit de activiteit op twee spinnewielen en een weefgetouw en bereikten toch een totale waarde aan baten van meer
155
dan 25 ponden Vlaams286. Meestal echter overheerst het omgekeerde beeld. Het gezin van Pieter De Meyer en Joesijntjen Rombaut bestond uit zeven personen. Hun totale waarde aan baten bedroeg minder dan 7 ponden. Voor zover de staat van goed laat zien behaalden ze een inkomen op basis van slechts twee spinnewielen. Dat de staat van goed „pro deo‟ werd opgesteld en de schulden voor doktersbezoeken en medicatie vervallen verklaard waren, toont des te meer aan dat zij in bittere armoede moeten geleefd hebben287.
90 80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 Klasse I
Enkel linnennijverheid
Klasse II
Tuinbouwers
Klasse III
Landbouwers
Andere
Grafiek 8-7 Linnennijverheid als hoofdberoep of bijberoep, per vermogensgroep
De gezinnen waarin de linnennijverheid intensief bedreven werd, participeerden ook intensief in de landbouw. Eenvoudig gesteld betekent dit: hoe meer textielwerktuigen er waren, hoe groter de landbouwparticipatie was. In de families waar beide op „grote‟ schaal gecombineerd werden, werd hard gewerkt. Joseph De Coirtere en Adrianne Faele hadden gewassen op het veld staan ter waarde van 7.3.7 ponden. Ze hadden ook twee koeien, een varken en twee bijenkorven. Daarnaast werden er een zwingelberd, een weefgetouw en vijf spinnewielen teruggevonden. Adriannes boedelbeschrijving is overigens een van de enige die een ‘weefkamer’ vermeld. Met zeven textielwerktuigen in totaal behoorden zij tot de absolute top uit dit onderzoek. De totale inboedel van dit gezin bedroeg 27.8.15 ponden Vlaams, al hadden ze ook 28.3.9 ponden Vlaams aan schulden288. Een dergelijk patroon is wellicht vrij gelijklopend aan dat van het gros van de bevolking. In de loop van de 18de eeuw zijn mensen steeds langer en harder gaan werken. Guillaume Charles Faipoult, prefect van het département de l‟Escaut onder de Franse overheersing, verwoordde dit sprekend :
286
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 512, 349. RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 476, ongenummerd (08.05.1754). 288 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 473, ongenummerd (28.09.1750). 287
156
‘Le villageois prit l’habitude d’une activité constante; et, comme son premier goût est le travail de la terre, il s’y appliqua avec ardeur, mais en donnant à celui du tissage ou de la filature du lin et de la laine, tous les moments, qu’il ne pouvoit employer à la culture. 289’
In deze onderzoeksgroep zijn er veel families waar dit patroon niet aan toegeschreven kan worden. Het vastgestelde verband tussen de intensiteit van de landbouw- en de textielactiviteiten betekent immers dat kleine textielbedrijfjes doorgaans gecombineerd werden met geen of met minuscule boerderijtjes. Slechts 48,4 % van de huishoudens die slechts één textielwerktuig bewerkten had daarnaast ook een landbouwbedrijfje om op terug te vallen. Als dit laatste al zo genoemd mag worden, want het is reeds vermeld dat de grens om dit te bepalen hier erg laag gehouden is. De industrious revolution blijkt op basis van dit onderzoek niet toepasbaar te zijn op het werkritme van de allerarmsten. De combinatie van verschillende economische overlevingsstrategieën was immers niet voor iedereen mogelijk. Op het eind van de 18de eeuw was voor de allerarmsten slechts de investering in een spinnewiel haalbaar. 1-2 Geen landbouw Tuinbouw Landbouw Totaal
3-4
>4
23 30,7% 5 13,5% 20 26,7% 9 24,3% 32 42,7% 23 62,2% 8 100,0% 75 100,0% 37 100,0% 8 100,0% Tabel 8-13 Aantal textielwerktuigen per soort bedrijf
Totaal 28 29 63 120
23,3% 24,2% 52,5% 100,0%
Jan De Gruytere en Janneken Mortier hadden wel wat koren en loof op de akker staan, maar die hadden samen slechts een waarde van 18 en een halve schelling. De enige verdere aanwijzing naar een inkomen zijn de twee aanwezige spinnewielen. In totaal bezat men voor amper 8.4.10 ponden aan bezittingen en overschreden de schulden dat bedrag290. Hoe zij nog verder aan een inkomen geraakten is onduidelijk. Mogelijk werkten Jan en de kinderen ook als dagloners zoals zo vele keuterboertjes. Op basis van de boedelbeschrijvingen is het evenwel moeilijk daar zicht in te krijgen.
8.5 BESLUIT De participatiegraad in de linnennijverheid was duidelijk erg groot en nam aanzienlijk toe in de loop van de 18de eeuw. Tussen 1780 en 1789 had maar liefst 88 % van de families één of meerdere textielwerktuigen. Dat is 12 % meer dan een eeuw voordien. Die cijfers liggen in 289
VANDENBROEKE (C.), „Le problème de la durée du travail aux Temps Modernes‟, in : LEBOUTTE (R.) (ed.), Proto-industrialisation : recherches récentes et nouvelles perspectives : mélanges en souvenir de Franklin Mendels, 1996, p. 239-240. 290 RAG, Land van Nevele, Staten van Goed, 447, ongenummerd (09.12.1721).
157
de lijn van wat algemene onderzoeken over deze materie aan het licht brachten. Een hogere tewerkstellingsgraad van armen in de proto-industrie kan op basis van dit onderzoek niet vastgesteld worden. Waarin de onderzoeksgroep wel grondig verschilt van andere bevolkingslagen is het belang dat aan de industriële activiteiten toegekend werd. Op het eind van de eeuw was voor meer dan de helft van hen de textielsector de enige bron van inkomsten. Voegt men daar de gezinnen aan toe die hier als „tuinbouwers‟ geklasseerd staan, en voor wie het nijverheidsinkomen duidelijk het hoofdinkomen vormde, dan wordt het duidelijk dat drie vierde van de onderzochte groep in hoofdzaak overleefde op basis van een inkomen uit deze sector. Laat men de gezinnen die niet participeerden in de sector buiten beschouwing dan blijkt dat 86,4 % van de nijveraars in 1780-1789 de proto-industrie als hoofdinkomen had. Een eeuw voordien bedroeg dat aandeel nauwelijks 11,8 %. Er is dus heel wat veranderd in de economische overlevingsstrategieën van armen gedurende de 18de eeuw. In 1690-99 was de linnennijverheid duidelijk een bijverdienste. Bijna 80 % van de nijveraars combineerde dit met activiteiten in de landbouw. De omschakeling van bijberoep naar hoofdberoep voltrok zich vooral in de tweede helft van de 18de eeuw in een razendsnel tempo. De oorzaak voor die belangrijke verandering moet gezocht worden in de agrarische structuren: voortschrijdende bedrijfsversnippering verjoeg de kleine boertjes van de grond. Armen waren daar het eerste slachtoffer van. Zij konden de hoge investeringsgraad die de landbouw vergde niet aan. In vergelijking met alleen al de exuberante pachtprijzen was de aankoop van een spinnewiel een peulschil. Vandenbroeke heeft duidelijk beklemtoond dat de huisnijverheid een part-time activiteit was: ‘Wie dit over het hoofd ziet, gaat aan de eigenheid van het Ancien Regime voorbij’ 291. Dat was inderdaad het geval voor het gros van de bevolking. Maar voor de armen gaat dit hoegenaamd niet op. De linnennijverheid kan in dit perspectief dan ook steeds minder als een commercial survival strategy gedefinieerd worden. Voor de armen ging het immers niet meer om een bijkomstig, maar om een hoofdinkomen. Of de participatie in de linnennijverheid volstond als overlevingsstrategie is maar zeer de vraag. De tewerkstellingsgraad nam dan wel toe. Maar de intensiteit per nijveraargezin, gemeten aan de hand van het aantal werktuigen, daalde. Dat enkel de spinnewielen in aantal toenamen en in 1780-1789 de tewerkstelling in de vlascyclus zich voor bijna 60 % van de nijveraars beperkte tot de spinfase, zijn duidelijke signalen van de voortschrijdende armoede in deze onderzoeksgroep. Zelfs de aankoop van een weefgetouw moet voor velen een te hoge investering geweest zijn. Dat er een duidelijk verband vastgesteld is tussen het aantal en de soort textielwerktuigen enerzijds en de totale waarde van de baten anderzijds, bevestigt die stelling. Uiteraard kan ook geargumenteerd worden dat het omgekeerde van toepassing was:
291
VANDENBROEKE (C.), Bevolking, voeding en levensstandaard..., p. 155.
158
dat de waarde aan baten hoger lag door de grotere arbeidsparticipatie. Het is vast een redenering die in beide richtingen opgaat. Bovendien blijkt ook dat een relatief hoge participatie in de landbouw gepaard ging met een relatief hoge participatie in de industrie. Er was dus geen sprake van een of/of-verhouding tussen beide sectoren, maar van een en/en-verhouding. Voor degene die beiden combineerden, kan het behalen van de overlevingsgrens geen echt probleem geweest zijn. Hoe de gezinnen zonder enige landbouwparticipatie en met enkel één of twee spinnewielen rondkwamen, lijkt een raadsel. Men moet vele uren doorgebracht hebben achter het spinnewiel. Zeker gezien de reële lonen op het eind van de 18de eeuw door de stijgende graanprijzen en dalende afzetprijzen van linnen, in sneltempo begonnen af te nemen. Zonder hulp van buitenaf kunnen dergelijke gezinnen het onmogelijk gered hebben.
159
9 TEWERKSTELLING IN DE AMBACHTEN- EN DIENSTENSECTOR
De landbouw en linnennijverheid waren de belangrijkste tewerkstellingsmogelijkheden voor de 18de eeuwse plattelandsbevolking. Daarnaast waren er ook mensen actief in de ambachtelijke en in de dienstensector. In totaal werden negen families gevonden die in één van beide sectoren werkzaam waren. Zes daarvan waren ambachtsmannen. Drie andere hadden een beroep dat tot de tertiaire sector kan gerekend worden.
9.1 EEN BEROEPSKEUZE VAN DE ARMEN? Alain Belmont heeft er in een belangrijke case-studie (met betrekking tot de Dauphiné in Frankrijk) over ambachten - Les ateliers au village - op gewezen dat het aantal ambachtsmannen op het platteland gedurende het Ancien Régime steeg door de toenemende armoede. Door de stijgende grondversnippering hadden vele boeren onvoldoende grond om te kunnen overleven. Twee derden van de boeren van de Dauphiné moest noodgedwongen een extra inkomen zoeken. Dat vonden ze in de ambachtelijke sector. Voor een groot deel was dat in de linnennijverheid, maar die is in dit deel reeds onder een apart hoofdstuk behandeld292. Ook de stijging in andere ambachtelijke sectoren was aanzienlijk293. Gedurende de 16de en 17de eeuw bedroeg de stijging overal in de Dauphiné tussen 25 en 150 %. Aan het begin van de 18de eeuw werkte 12,4 % van de bevolking in de ambachtelijke sector. De ambachtsmannen vormden de tweede grootste bevolkingsgroep, na de boeren 294. De keuze voor de ambachtelijke sector was dus wel degelijk een bewuste beroepskeuze van de armen. Of dat voor de armen in Vlaanderen, en meer in het bijzonder in Nevele, ook zo was is moeilijk te achterhalen. Voor Vlaanderen zijn er geen beroepentellingen voorhanden vóór de Franse tijd. De eerste telling dateert van het jaar IV, 1796. Daaruit blijkt dat 29 % van de Nevelse bevolking in de secundaire sector was tewerk gesteld295. Voor 18 % daarvan was dat 292
De tewerkstellingsgraad in de linnennijverheid steeg in de Dauphiné zoals elders in Europa, maar de schaal waarop dit gebeurde lag heel wat lager dan in Vlaanderen. 293 BELMONT (A.), Des ateliers au village. Les artisans ruraux en Dauphiné sous l’Ancien Régime, Grenoble, 1998, vol. 1, p. 65-73. 294 Ibid., p. 80-81. 295 In deze telling waren deze parochies opgenomen : Nevele, Meigem, Vosselare, de drie Leernes, Lotenhulle, Vinkt, Poesele en Landegem.
160
als wever, voor de overige 11 % als een van de andere ambachtelijke beroepen. Die 11 % komt overeen met de cijfers voor de gehele provincie Oost-Vlaanderen. In de tertiaire sector was in Nevele 7 % van de bevolking actief. Voor Oost-Vlaanderen was dat 8 %296. Uit een analyse van de staten van goed kan ook een beeld van de beroepsstructuur bekomen worden. Daarbij kan wel doorheen de tijd vergeleken worden. De studie van Schelstraete bevestigt gedeeltelijk het patroon van Belmont. Tussen 1610-1679 en 1680-1739 steeg de participatie in de ambachtelijke sector (uitgezonderd de wevers) in het Land van Nevele van 4,5 naar 12,2 %. In 1740-1795, daalde dat aandeel opnieuw tot 8,2 %297. Die daling is wellicht te verklaren door de algemene verarming waaronder deze bevolkingsgroep in de tweede helft van de 18de eeuw te lijden had. Hierdoor werd het voor velen moeilijk de noodzakelijke investeringen voor participatie in de sector te verwezenlijken. Schelstraete onderzocht de sociale stratificatie van de Nevelse bevolking in correlatie met de beroepsgroep waartoe ze behoorden. Daaruit blijkt dat het meubilair saldo van de ambachtsgezinnen enorm afnam298. Het aandeel van hen dat een negatief saldo had steeg tussen de eerste en de tweede helft van de eeuw van 21 naar 39 % 299. Die vaststelling is voldoende om te besluiten dat een aanzienlijk deel van de Nevelse ambachtsgezinnen, zeker op het eind van de eeuw, in armoede leefde. In de Dauphiné was dat niet zo. Eens men voor het vakmanschap gekozen had, klom men meestal op tot de middenklassen: ‘Une chose est sûre en tout cas: généralement, les artisans des villages dauphinois gagnent assez bien leur vie. Sauf cas particulie, leur métier s’avère capable de leur fournir le pain quotidien’300. De evolutie in de vrije beroepen is moeilijker te achterhalen omdat Schelstraete deze catalogiseerde samen met de onbekend gebleven beroepen. De sterke daling in deze groep tussen 1610-1679 en 1680-1739 (van 15,9 naar 3,8) en in 1740-1795 opnieuw een stijging (8,4 %) is wellicht te wijten aan de onnauwkeurigheid van het bronnenmateriaal 301. Het is overigens te betwijfelen of Belmonts redenering over ambachten ook voor de dienstensector kan gelden. De meeste betrekkingen in deze sector werden immers ingevuld door de dorpsnotabelen.
296
SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 47. Ibid., p. 55. 298 In het meubilair saldo zijn enkel de roerende goederen en de korte termijnschulden in de berekening opgenomen. 299 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.) en DE RUYCK (D.), op.cit., p. 90. 300 BELMONT (A.), op.cit., p. 183. 301 Ibid., p. 55. 297
161
9.2 DE AARD VAN DE BEROEPEN Van de zes personen die actief waren als ambachtsman waren er twee timmermannen, een metselaar, een schoenmaker, een kleermaker en een knecht wagenmaker. In de dienstensector behoorde een chirurgijn, een herbergier en een persoon die schrijfdiensten vervulde voor de gemeente tot de onderzoeksgroep. De aanwijzing voor participatie in de ambachten- of dienstensector werd meestal gevonden onder de schuldvorderingen (allerhande mensen die hen nog geld verschuldigd waren voor het maken van schoenen, kleding, …) en schulden (de aankoop van stoffen, medicijnen, …) of in de opsomming van de inboedel (bijvoorbeeld: ‘geheel der schoenmakerswinkel’) of soms ook in de algemene beschrijving (zoals bijvoorbeeld: ‘woonden in herberg Het Paelken’) 302. De vermelde ambachten behoorden volgens Belmont allemaal tot „de harde kern‟ van de ambachtelijke sector303. In de Dauphiné behoorden deze beroepen tot de middengroep uit de sociale piramide304. Voor het Land van Nevele geldt dit niet. Het waren in beide streken ambachtsberoepen die relatief veel voorkwamen. De kleermakers, metselaars, schoenmakers en timmermannen kwamen in de eerste helft van de 18de eeuw in de Dauphiné voor in 41 tot 58 % van de dorpen. Een wagenmaker werd er gevonden in 10 % van de dorpen305. In de tweede helft van de eeuw waren die percentages lichtjes toegenomen306. In Nevele waren er volgens de telling van 1796 op de totale bevolking 2,06 ‰ metselaars (1/485 inwoners), 2,59 ‰ timmermannen (1/386 inwoners), 4,47 ‰ kleermakers, 3,31 ‰ schoenmakers en 0,89 ‰ wegenmakers. Die eerste vier waren veruit de meest voorkomende ambachten in Nevele. Het ambacht van wagenmaker kwam minder voor307, uiteraard omdat er minder mensen waren die een wagen hadden. De relatief lage dichtheid per inwoners van de bovenstaande beroepen is te verklaren doordat de meeste van dergelijke zaken door het gezin zelf gedaan werden. Mensen maakten bijvoorbeeld zelf hun kledij. Toch was de graad waarin men bovenstaande taken zelf vervulde kleiner dan bij bijvoorbeeld brood bakken. In dit onderzoek is reeds gebleken dat vele mensen zelf een „ovenbuer‟ ter beschikking hadden. Bakkers waren dan ook zeer zeldzaam308. Het beroep van herbergier kwam ook vaak voor in Nevele. Uit de telling van 1796 blijkt dat er 33 herbergen waren, goed voor de tewerkstelling van 2,95 ‰ van de bevolking. Het is verbazingwekkend dat een persoon die dit beroep uitoefende in de armste vermogensgroep 302
Een overzicht van deze groep kan gevonden worden in bijlage... BELMONT (A.), op.cit., p. 177. 304 Ibid., vol. 2, p. 211. 305 Ibid., vol. 1, p. 99. 306 Ibid., p. 179. 307 SCHELSTRAETE (C.), KINTAERT (H.), DE RUYCK (D.), p. 50-51. 308 Ibid., p. 49-51. 303
162
beland is. De zaak van herbergier Joannes Vollaert was failliet gegaan. Op het moment dat zijn staat van goed opgemaakt werd, was hij niet langer actief als herbergier309. Nog verrassender is het voorkomen van de twee andere gezinnen actief in de dienstensector. De chirurgijn Jooris Claeys bijvoorbeeld had meer schulden dan baten310. Pieter Tant die pointingboeken opstelde en andere diensten voor de gemeente vervulde, moet wel tot de hogere sociale lagen van Nevele behoord hebben. Het voorkomen van zijn gezin onder de armen komt vermoedelijk voort uit zijn dood. De boedelbeschrijving is pas anderhalf jaar na zijn dood opgesteld en bevat erg weinig schulden (3.17.3 ponden). De vermelding ‘huishuur van vijf maand’ kan er op wijzen dat het gezin pas recent de schulden niet meer kon afbetalen311. De armoede van Pieter Tants gezin is eerder te wijten aan een conjuncturele oorzaak, dan aan een structurele oorzaak. Voor de andere gezinnen gaat die redenering niet op. Slechts twee keer was de waarde van de schulden kleiner dan de baten. Eenmaal betreft dat het gezin van Markus Wieme, maar aangezien Markus slechts knecht wagenmaker was, valt hij wat dit betreft buiten beschouwing. Het tweede gezin is dat van timmerman Jan De Baets. De overige gezinnen hadden allemaal een berg schulden waarvan steeds een groot deel aan leveranciers. Die van herbergier Joannes Vollaert waren het grootst. Hij was meer dan 91 ponden verschuldigd aan allerhande personen. Een groot deel daarvan betrof schulden voor de aankoop van wijn en bier. Daarnaast had dit gezin ook veel schulden voor bouwactiviteiten (stenen, kalk, metsen en timmeren) en voor de aankoop van vele (minimum zeven) dieren. Het is jammer dat de data van de aankopen niet vermeld werden. Op het moment dat de boedelbeschrijving opgesteld werd was er geen enkel dier meer aanwezig bij de familie Vollaert312. Wellicht is dit gezin in sneltempo gedaald op de sociale ladder. De grootte en de aard van hun schulden wijst in die richting. Wat hier de aanleiding toe was, is op basis van de bronnen evenwel onmogelijk te achterhalen. Het succes of het falen van de bovenstaande ambacht- en diensteneconomieën kan op basis van staten van goed niet in beeld gebracht worden. De meeste van bovenstaande boedelbeschrijvingen bevatten wel schuldvorderingen. Vele vakmannen moesten dus wachten tot ze betaald werden door de klanten. De meeste van deze staten van goed bevatten schuldvorderingen ter waarde van 1 tot 4 ponden Vlaams. Soms echter werden die schuldvorderingen vervallen verklaard. Dat was het geval bij schoenmaker Jacobus Begodt en metselaar Frans Jooris313. In de andere boedelinventarissen konden hier en daar schulden teruggevonden worden die verwijzen naar een van bovenstaande ambachtsmannen. Voor Jan De Baets was dit een aantal 309
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 480, ongenummerd (27.06.1758). Ibid., 432-497. 311 Ibid., 433-ongenummerd, (28.03.1696). 312 Ibid., 480-ongenummerd, (27.06.1758). 313 Ibid., 475, ongenummerd (31.12.1750) ; 453, ongenummerd (14.06.1728). 310
163
keer het geval. Ook werd verscheidene malen een chirurgijn met de naam Claeys aangetroffen. Soms was dat Pieter Claeys, soms Jooris Claeys. Wellicht werd de chirurgijndienst doorgegeven van vader op zoon.
9.3 CUMULATIE MET ANDERE BEROEPSACTIVITEITEN Het is eerder reeds ter sprake gekomen dat in de 18de eeuw beroepen vaak met elkaar gecombineerd werden om zo de nodige inkomsten te verzamelen om rond te komen. Dat is in zeer hoge mate het geval voor de combinatie landbouw met huisnijverheid. Ook personen werkzaam in de ambachtelijke en in de dienstensector maakten hiervan gebruik. Historicus Jean-Michel Boehler schreef: ‘la force des artisans réside dans le fait qu’ils participent aux deux richesses convoitées par la société d’Ancien Régime: la terre, sans laquelle il n’y a pas de considération sociale, et l’argent qu’ils contribuent à faire circuler. Leur double activité les rend moins dépendants des aléas climatiques, et les distingue de bien des paysans condamnés à travailler inlassablement sans jamais s’enrichir...’ 314.
Van een echte verrijking kan voor de hier onderzochte groep evenwel geen sprake zijn. Wel diende de combinatie van verscheidene beroepen ertoe om de overlevingsgrens te bereiken. Vandenbroeke heeft er op gewezen dat de eenzijdig gespecialiseerde ambachtsman uitzonderlijk was. In kleine dorpen was de vraag naar dergelijke specialisten te klein om een volwaardig inkomen te garanderen. Deeltijdse activiteiten in landbouw of huisnijverheid waren noodzakelijk315. Dat geldt evenwel niet voor alle onderzochte gezinnen. Pointer Pieter Tant en chirurgijn Jooris Claeys concentreerden zich op hun hoofdberoep. Gezien de grote specialisatiegraad en het hoge sociale aanzien in beide beroepen is dat niet verwonderlijk 316. Ook het gezin van Laureins Van Guathem liet zich niet in met andere activiteiten dan het timmeren. Het maakte het leven van zijn gezin er niet eenvoudiger op. Dit gezin is met een totale waarde aan baten van 8.5.8 ponden en dubbel zo veel schulden het armste uit de ambachtelijke groep317. De grootste landbouwactiviteit werd vastgesteld bij de knecht wagenmaker Markus Wieme. Hij had een zeer klein lapje grond van 0,09 hectare in bezit, maar pachtte nog meer grond. De akkerprijs op zijn landbouwgrond werd evenwel geschat op iets meer dan vijf ponden Vlaams en die op zijn moestuin op 1.2.9 ponden. Daarnaast had hij ook twee stuks pluimvee en een vat bijen. Het lijkt er dan ook op dat Markus‟ hoofdberoep landbouwer was. Met zo een klein 314
BELMONT (A.), op.cit., vol. 2, p. 183. VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p. 209. 316 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 433, ongenummerd (28.03.1696); 432, 497. 317 Ibid., 433, 539. 315
164
lapje grond zou hij het zonder het loon dat hij kreeg van de wagenmaker Reybrouck en de inkomsten van een spinnewiel vast niet gered hebben. Met de combinatie van de drie beroepen kon het gezin een totale waarde aan baten van 23.10.7 ponden Vlaams bereiken318. Timmerman Jan De Baets bezat een lap grond van 0,67 hectare. Daarnaast pachtte hij ook cijnsgrond, vermoedelijk een vrij groot stuk want hij heeft schulden voor cijnspachten ter waarde van meer dan 7 ponden. Op het moment van de prijsije had hij koren en aardappelen op het veld staan ter waarde van net geen 3 ponden Vlaams. Dus ook Jans gezin overleefde van de combinatie van timmeren met landbouw319. In de andere gezinnen is van een echte landbouwparticipatie geen sprake. Drie huishoudens hadden wel een klein moestuintje. Dit geldt voor de families van kleermaker Joannes Frans D‟huyvetter320, herbergier Joannes Vollaert321 en schoenmaker Jacobus Begodt322. Voor die laatste twee kon ook vastgesteld worden dat zij actief waren in de huisnijverheid. Er werden respectievelijk één en twee spinnewielen aangetroffen. Voor het metsergezin van Frans Jooris is geen verwijzing naar een moestuin aangetroffen, al is dat natuurlijk geen bewijs voor het volledig ontbreken ervan. In de huisnijverheid was dit gezin wel actief. Er waren twee hekels, een spinnewiel en een scheermolen (vreemd genoeg zonder weefgetouw) aangetroffen323.
9.4 BESLUIT Zelfstandige participatie in de ambachtelijke en in de dienstensector lag voor armen niet voor de hand. Al waren de beroepen van schoenmaker, timmerman, kleermaker en metselaar hoe dan ook niet de ambachten waarvan de meesters tot de hoogste sociale lagen behoorden. Bovendien blijken deze beroepen in de tweede helft van de eeuw een verarmingsproces doorgemaakt te hebben. Het kan dan ook geen toeval zijn dat de meeste van hen leefden in de periode 1750-1759. Wat echter zeker beklemtoond moet worden, is dat ook bij deze beroepscategorieën de combinatie met andere activiteiten cruciaal was. Zonder die combinatie zouden zij niet de overlevingsgrens behaald hebben. Het economische plattelandsleven in de 18de eeuw blijkt een bonte mix van verschillende combinaties geweest te zijn. Het voorkomen van de personen uit de dienstensector moet vermoedelijk aan een reeks toevalligheden toegeschreven worden. Het voorbeeld van het gezin van pointer Pieter Tant is
318
Ibid., 432-487. Ibid., 474, 285. 320 Ibid., 478, ongenummerd (06.12.1756). 321 Ibid., 480, ongenummerd (27.06.1758). 322 Ibid., 475, ongenummerd (31.12.1750). 323 Ibid., 453, ongenummerd (14.06.1728). 319
165
daar wellicht het beste voorbeeld van. Dit gezin zakte wellicht pas op de sociale ladder na het overlijden van Pieter.
166
10 KREDIETNETWERKEN
Zowel vanuit sociaal als economisch standpunt kon en kan een gezin onmogelijk op zichzelf bestaan. Zelfs wanneer men een vrijwel autarkisch bestaan kon uitbouwen – wat voor de armen hoegenaamd niet het geval was - moest er regelmatig beroep gedaan worden op mensen van buiten het huishouden: voor de aankoop van levensmiddelen, voor de pacht van het huis of het betalen van de belastingen, voor de verkoop van linnen, ... Dergelijke economische transacties vereisen een betaalmiddel. Vandaag is geld daar het meest gepaste middel voor. Dat was niet zo in het Ancien Régime. Contant geld was schaars. Het gros van de economische transacties gebeurde op krediet. De lokale gemeenschap werd daardoor in belangrijke mate bepaald en gevormd door de structuur van kredietnetwerken. Een grondige kennis ervan is dan ook fundamenteel voor een goed begrip van de 18de eeuwse lokale gemeenschap en de individuele gezinnen waaruit die opgebouwd was. Voor de armen waren de kredietnetwerken waarop ze konden terugvallen des te belangrijk. Beroep doen op anderen was een overlevingsstrategie, een vorm van zelfhulp. Jütte definieert zelfhulp als ‘the ability of individuals to endure a period of poverty beyond the short-time logic of the market economy without asking for assistance’324. Zelfhulp functioneert het beste binnen een netwerk van sociale relaties, zoals een kredietnetwerk.
10.1 DE NOODZAAK VAN KREDIET ‘In a world where seasons are uncertain and six months intervene between sowing and harvest, the need of advances (credit) was not the invention of man; it was inherent in the nature of things. (…) For the peasants and smallholders … the burning question is not that of wages. It is that of prices and interest. The farmer must borrow money when the season is bad, or when his beasts die on him, or merely to finance the interval between sowing and harvest. (…) Even the cottager who buys grain at the local market must constantly ask the seller to ‘give day’’. R.H. Tawney (1925)325
324
JÜTTE (R.), op.cit., p. 83. Geciteerd uit: HOLDERNESS (B.A.), „Credit in a rural community, 1660-1800. Some neglected aspects of probate inventories‟, in : Midland History, 3, 1975, 2, p. 94. 325
167
10.1.1 HET GEBREK AAN LIQUIDITEIT Geld had als betaalmiddel slechts een bijrol. Dat is enerzijds zo omdat contant geld, door de inflatie waaraan het onderhevig was, een onveilig karakter had326. Anderzijds was geld geen noodzakelijkheid in het Ancien Régime. Het leven speelde zich grotendeels af in de lokale gemeenschap en daar kon men zich via ruil en wederzijdse hulp behelpen. Geld was slechts voor één reden onontbeerlijk en dat was voor de belastingbetaling327. Bij alle andere economische transacties werd het eerder uitzonderlijk gebruikt. Dat was ook zo voor de betaling van het loon. Thijs Lambrecht berekende bijvoorbeeld dat slechts 1,3 % van de loonbetalingen op de hoeve Ter Hoyen in Markegem via contant geld gebeurde328. Gezien de linnenproducten vaker op verderaf gelegen markten verkocht werden, moet geldbetaling daar meer voorgekomen hebben. De linnennijverheid was op dit vlak een soort voorloper van de moderne geldeconomie. Toch betekent dat geenszins dat gezinnen die actief waren in die sector constant over veel liquide middelen beschikten. De staten van goed vormen een uitstekende bron om na te gaan hoeveel liquide middelen een gezin ter beschikking had. Een momentopname weliswaar, maar door het belang dat gehecht werd aan geld, ongetwijfeld het meest betrouwbare element uit de boedelbeschrijving. De geldschaarste blijkt uit talrijke onderzoeken op basis van de staten van goed. Vraag blijft dan hoe het gesteld was met het geldbezit van armen. Bij de Nevelse armen was geld erg uitzonderlijk. In totaal hadden slechts 27 gezinnen, of 18,2 % van de onderzoeksgroep ‘contante penningen’ in huis. Hoewel het geldbezit van de Nevelse armen marginaal was in iedere periode, blijkt dat er in de tweede helft van de 18de eeuw een stijging in optrad. In de tachtiger jaren had meer dan een vierde van de onderzoeksgroep liquide middelen op het moment dat de staat van goed opgesteld werd. 1690-99 Geen CP CP Totaal
1720-29
1750-59
1780-89
19 82,6% 31 83,8% 53 84,1% 18 72,0% 4 17,4% 6 16,2% 10 15,9% 7 28,0% 23 100% 37 100% 63 100% 25 100% Tabel 10-1 Evolutie in het aantal staten van goed met contante penningen
326
MULDREW (C.), The economy of obligation. The culture of credit and social relations in early modern England, Basingstoke, 1998, p. 98. 327 VAN ISTERDAEL (H.), „Financiële en fiscale factoren als basis voor machtsposities in plattelandsgemeenschappen‟, in : Machtsstructuren in de plattelandsgemeenschappen in België en aangrenzende gebieden (12de-19de eeuw). Handelingen 13de internationaal colloquium Spa, 3-5 september 1986, Brussel, 1988, p. 250. 328 LAMBRECHT (T.), „Reciprocal exchange, credit and cash : agricultural labour markets and local economies in the southern Low Countries during the eighteenth century‟, in : Continuity and change, 18, 2003, 2, p. 24243.
168
Een vergelijking met andere regio‟s toont, ondanks de regionale verschillen in de groeivoet en verhoudingen, aan dat de stijging algemeen was. Wat bovenal duidelijk is, is dat de percentages van de armen met geld over de gehele periode opmerkelijk lager liggen dan deze van andere bevolkingslagen. In Ardooie bijvoorbeeld had, beschouwd over een iets langere periode dan deze van het eigen onderzoek; 45,4 % van alle gezinnen geld in bezit. Ook op dit gebied bestond dus een kloof tussen de armen en de rest van de bevolking. Bovendien werd die kloof groter doorheen de 18de eeuw. Op het eind van de 17de eeuw bedroeg het verschil slechts enkele percentages. Maar terwijl in Roborst en Ardooie reeds een sterke groei werd ingezet aan het begin van de 18de eeuw, was dit onder de Nevelse armen niet het geval. De groei die er uiteindelijk kwam op het eind van de eeuw, kon de kloof niet dichten. Roborst Periode %
Ardooie Periode %
1691-1700 23,7% 1663-73 26,98% 1721-30 35,3% 1703-13 35,71% 1751-60 61,0% 1746-50 49,24% 1781-90 41,8% 1786-90 66,67% Tabel 10-2 Vergelijking met algemene cijfers voor andere regio’s: Aantal staten van goed met constante penningen in Roborst en Ardooie 329
De belangrijkste verklaring voor de algemene groei inzake geldbezit is de groei van de protoindustriële activiteiten die een toenemende marktparticipatie en dus meer geldtransacties met zich meebracht. Omdat het belang van de linnennijverheid in het Land van Nevele heel groot was, is het uitgesloten dat de aangetoonde verschillen tussen de armen van Nevele en de algemene bevolking van de vergelijkingsregio‟s louter te wijten zijn aan regionale verschillen. Toch was de participatie van de armen in de huisnijverheid erg groot. Het verschil kan gedeeltelijk verklaard worden door de aard van de participatie in de linnensector. Aangezien de armen vooral spinden (70,9 %) en minder deelnamen aan het weven (38,5 %), de laatste fase van het productieproces, zullen zij hun producten minder vaak op de markt verkocht hebben. Gesponnen garen kon in de lokale gemeenschap verhandeld worden aan wevers. Een weefgetouw verwerkte immers vier tot vijf maal meer vlas dan een spinnewiel. Twaalf (42,9 %) van de geldbezitters bezaten ook een weefgetouw. Uiteraard hoefde het bezit van een weefgetouw niet te betekenen dat er cash aanwezig was op het moment van de prijsije. En hoefde omgekeerd, het ontbreken van cash niet gepaard te gaan met het ontbreken van een weefgetouw. Het geld kon ook afkomstig zijn van andere bronnen. Lieven De Paepe had bijvoorbeeld 4 ponden en 5 schellingen in bezit (overigens de hoogst teruggevonden waarde aan contante penningen) die afkomstig waren van het terugbetalen van schuldvorderingen en van het geld 329
VAN ISTERDAEL (H.), „Financiële en fiscale factoren ...‟, p. 253; VERFAILLIE (J.), Krediet en de Vlaamse rurale economie: Ardooie, medio 17de – eind 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2005, p. 80.
169
dat hij ontvangen had voor zijn tweede huwelijk330. Deze staat van goed is evenwel de enige die de herkomst van het geld vermeld. Het gebrek aan weefgetouwen houdt dus mogelijkerwijze verband met het gebrek aan liquide middelen. Er is nog een tweede en beter aantoonbare reden waarom de verschillen met de vergelijkingsregio‟s niet te wijten zijn aan regionale diversiteit. Verschillen tussen welvaartspeil zijn immers ook aan te tonen via het eigen onderzoek. In de laagste vermogensgroep had slechts 10 % van de gezinnen cash geld ter beschikking. In de hoogste vermogensgroep was dat 29,2 %. Ook Jonckheere kon vaststellen dat gezinnen met een batenwaarde kleiner dan 50 ponden Vlaams minder contante penningen in bezit hadden331. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Geen CP 36 90,0% 39 90,7% 46 70,8% CP 4 10,0% 4 9,3% 19 29,2% Totaal 40 100% 43 100% 65 100% Tabel 10-3 Aantal staten van goed met contante penningen, per vermogensgroep
Een duidelijk verschil tussen de vermogensgroepen kan ook vastgesteld worden aan de hand van de waarde van de teruggevonden contante penningen. Op dit vlak is het onderscheid tussen de drie groepen opmerkelijk. De waarde van het geld bij de middelste vermogensgroep lag tot 200 % hoger dan dit van de laagste vermogensgroep. Het verschil tussen de middelste en de hoogste groep bedroeg ongeveer 50 tot 100 %. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Gemiddelde 7,4 29,5 41,7 Mediaan 4,8 20 40 Totaal SVG 4 4 19 Tabel 10-4 Waarde van de contante penningen, per vermogensgroep (in schellingen)
Gezien het beperkte aantal staten van goed waarop deze berekeningen gebaseerd zijn, is wel wat voorzichtigheid geboden met de resultaten. Ook binnen de groepen waren er grote waardeverschillen. Toch liggen ze in de lijn van de verwachtingen. Het is sprekend dat de hoogst genoteerde waarde uit de laagste vermogensklasse, 17 schellingen, de laagste uit de hoogste klasse, 12 schellingen, nauwelijks overtreft. Een berekening op basis van de totale groep aan geldbezitters verschaft meer zekerheid. De gemiddelde waarde van de 27 vermeldingen van geld bedraagt 34,6 schellingen. De mediaan daarvan bedraagt 31,5 schellingen. Die cijfers liggen opmerkelijk lager dan deze van Van Isterdael over Robost. De gemiddelde waarde van het geldbezit bedroeg er doorheen de tweede helft van de 17de en de volledige 18de eeuw steeds meer dan 500 schellingen. De
330 331
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 433, 524 (11.01.1696). JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 253.
170
mediaan bedroeg in diezelfde periode steeds meer dan 80 schellingen332. Het grote verschil tussen het gemiddelde en de mediaan betekent dat het grootste deel van de waarden relatief klein was, maar dat enkele mensen een zeer groot bedrag aan contante penningen bezaten. Ook dat wijst op een erg grote sociale differentiatie tussen de 18de eeuwse bevolking. Uit de gegevens van Van Isterdael blijkt dat de sociale differentiatie vergrootte doorheen de 18de eeuw, want terwijl de mediaan aanzienlijk in waarde afnam, geldt het omgekeerde voor het gemiddelde. Trekt men de groeiende sociale differentiatie door naar de armen, dan zou dat moeten betekenen dat daar zowel de waarde berekend via het gemiddelde als via de mediaan, zou moeten dalen. Onderstaande tabel toont dat dit, met uitzondering van de periode halverwege de 18de eeuw, inderdaad het geval was. De waardedaling was heel groot. De groei van het aantal gezinnen met contante penningen is dan ook niet zozeer een uitdrukking van een hogere welvaart, dan wel van een mentaliteitswijziging. 1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Gemiddelde 53,3 28 34 30,6 Mediaan 56,7 29,8 42 21,8 Totaal SVG 4 6 10 7 Tabel 10-5 Evolutie in de waarde van de contante penningen (in schellingen)
Wanneer men nood had aan liquide middelen, kon men spullen verkopen of geld lenen. Men kon eveneens kostbaar goed, zoals juwelen, verpanden en in ruil cash geld krijgen. Beide methodes werden veelvuldig toegepast. Het verpanden van juwelen was een strategie die gebruikt werd op crisismomenten. In economisch voorspoedige tijden schafte men juwelen aan omdat deze niet onderhevig waren aan inflatie en dus een veiliger karakter hadden dan contant geld. Wanneer men dringend geld nodig had, kon men deze in pand geven. In ruil kreeg men de waarde van het juweel uitbetaald. Na de afgesproken tijd ging men het pand terugkopen. Men betaalde dan het bedrag terug dat men zelf gekregen had, vermeerderd met de interest. Indien men geen geld had om het pand terug te kopen, werd het verkocht en kreeg het pandhuis alsnog haar geld terug. De meeste pandhuizen, zoals de officiële Bergen van Barmhartigheid, waren gevestigd in de steden. Op het platteland waren er gelegenheidspanders333: beter gegoede dorpsgenoten - veelal weduwes – die op die manier een (bijkomstig) inkomen bemachtigden. Het oppotten van kostbare goederen was een overlevingsstrategie waar de armen toegang toe hadden en dan ook gretig gebruik van maakten334. Ook al was de waarde van die juwelen gering, toch besteedde men er, zoals eerder gebleken is, relatief grote delen van het gezinsinkomen aan.
332
De gegevens van Van Isterdael zijn weergegeven in gulden en jaarlonen. De cijfers in gulden werden omgerekend naar schellingen Vlaams om vergelijking mogelijk te maken. VAN ISTERDAEL (H.), „Financiële en fiscale factoren…‟, p. 254. 333 HOLDERNESS (B.A.), art.cit., p. 96. 334 FREY (D.A.), art.cit., p. 129.
171
Onder de Nevelse armen bezaten in totaal 45 gezinnen juwelen. Twaalf daarvan hadden ook contante penningen. Meestal echter had men of contante penningen, of juwelen. Allemaal tezamen waren er 73 families die over een van beide of beide konden beschikken. Dit betekent dat net niet de helft van de onderzoeksgroep rechtstreeks of onrechtstreeks over liquide middelen beschikte. Het perspectief dat men het verpandde goed terug zou kunnen kopen was essentieel aan deze overlevingsstrategie. Het verkopen van spullen werd ook veel gedaan, maar gezien het perspectief op terugverwerving ontbrak, moet het als een meer drastische strategie beschouwd worden. Dat laatste klopt niet altijd. Na het overlijden van één van de gezinsleden werd bijvoorbeeld vaak diens kledij, die uiteraard niet meer van nut was, verkocht. Toch moet het vaak een laatste redmiddel geweest zijn. Zo gaf weduwe Aldegonde Cocquyt in de staat van goed van haar overleden echtgenoot te kennen dat zij ‘de koeybeeste heeft moeten vercoopen tot aliementatie van haer ende haere kinderen’335.
10.1.2 EEN DEFINIËRING VAN KREDIET Het geringe belang van contant geld betekent niet dat geld onbelangrijk was. Onder andere Craig Muldrew heeft geargumenteerd dat men met betrekking tot het Ancien Régime beter over een price of credit economy spreekt dan over een money economy : ‘Although Money was the measure of economic transactions, in its actual use it was only the grease which oiled the much larger machinery of credit. What existed was a credit economy in which everything was measured by monetary prices, but where money was not the primary means of exchange’336. Geld was als rekenmiddel dus wel belangrijk. In het systeem van wederzijds krediet was dit het middel om de waarde van producten of diensten uit te drukken. Krediet was het basissysteem van economische interactie. Het was een erg complex systeem en een goede definiëring is dan ook een must. Door de complexiteit van het gegeven is dit geen eenvoudige opgave. De historische werkelijkheid zit wel nog vervat in de hedendaagse woordenschat. Zowel in het Frans, Engels als Nederlands is het woord „credit‟ of „krediet‟ zwaar beladen. Van Dale vermeldt vier betekenissen : -
Vertrouwen in het betaalvermogen van een persoon of een onderneming
-
Uitstel van betaling Vertrouwen dat iemand inboezemt
-
[econ.] de verstrekking van kapitaal aan iemand, zonder dat men tegelijk daarvoor een wederdienst of betaling ontvangt, maar in vertrouwen dat dit na een bepaalde tijd zal gebeuren 337
335
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 519, 56 (21.01.1783). MULDREW (C.), The economy of obligation ..., p. 101. 337 www.vandale.nl 336
172
Van deze vier omschrijvingen is er één louter economisch en één louter sociaal. De overige twee hebben een gemengde economische en sociale betekenis. De vierde benadering is de meest accurate om het 18de eeuwse kredietfenomeen te omschrijven. Kapitaal moet wel ruimer geformuleerd worden dan enkel als geldsom. Het kan ook gaan om producten of diensten. Met andere woorden : het gaat om iedere economische transactie waarbij de betaling (geheel of gedeeltelijk) uitgesteld is. Cruciaal daarbij is het sociale aspect van de definiëring: de kredietverstrekker vertrouwt erop dat het kapitaal zal terugbetaald worden. Eén van de afgeleide betekenissen van het woord slaat zelfs enkel op het vertrouwen dat men heeft in een persoon, zonder dat daar een economische transactie aan verbonden is. Fontaine heeft het belang van het sociale aspect sterk beklemtoond338. Wat eveneens duidelijk is aan de hand van de vierde definitie is dat de wederdienst of betaling niet tegelijkertijd plaatsvindt, maar pas na verloop van tijd. Dit gegeven onderscheidt krediet van ruilhandel. In het Ancien Régime was quasi ieder gezin betrokken in zowel het verstrekken als het verkrijgen van krediet. Zowat iedere economische interactie binnen de lokale gemeenschap gebeurde via het kredietsysteem. Die interacties konden velerlei zaken omvatten. Men onderscheidt formeel en informeel krediet. Onder formeel krediet verstaat men die transacties die bij contract vastgesteld waren. Rentecontracten en obligaties zijn daarbij de belangrijkste. Ook de wisselbrief en een schulderkenning in de vorm van een biljet, behoren hiertoe. Deze kredietvormen omvatten meestal een geldsom. Het gaat dan om de lening van contant geld. Maar het grootste deel van de krediettransacties was informeel van aard. Het gaat om die transacties die niet contractueel bepaald waren, maar berustten op mondelinge afspraken. Het kon bijvoorbeeld gaan om de aankoop van voedingsmiddelen of om het verrichten van arbeid in daglonerschap of het helpen met de zorg voor een zieke. Het is voornamelijk bij het informele krediet dat het vertrouwelijke aspect belangrijk is. De kredietverstrekker moest ervan overtuigd zijn dat het krediet terugbetaald zou worden. Anders zou hij of zij het krediet niet verstrekken. Het spreekt vanzelf dat de persoonlijke relatie tussen beide partijen hier een fundamentele rol speelde. Het systeem vereiste dan ook een kleine schaal339. Het aardde in de lokale gemeenschap omdat iedereen elkaar kende. Personen met een slechte reputatie in het terugbetalen van krediet, konden geweerd worden van verdere krediettransacties. Vermits de hele economie op dit systeem berustte en er amper cash geld beschikbaar was om op een andere wijze te betalen, probeerde men te voldoen aan
338
FONTAINE (L.), „Antonio and Shylock : credit and trust in France, c. 1680-c. 1780‟, in : Economic History Review, 54, 2001, pp. 39-57. 339 HOFFMAN (P.T.), Growth in a traditional society. The French countryside, 1450-1815, Princeton, 1996, p. 72.
173
de vereisten van het systeem. Wanneer men buiten het kredietnetwerk viel, was overleven moeilijk. De reputatie en het vertrouwen waren ook belangrijk bij formeel krediet. Zelfs wanneer het krediet contractueel was vastgelegd, leende de kredietverstrekker liever geen geld uit aan personen met een slechte reputatie. Het vervolgen van wanbetalers was immers geen vanzelfsprekende zaak in het Ancien Régime. Het verstrekken van krediet bleef een risicovolle onderneming. Men kon er nooit helemaal zeker van zijn dat men terugbetaald zou worden. Gezinnen die in financiële nood verkeerden, konden hun schulden vaak niet inlossen. Of, soms sleepten bepaalde schulden jarenlang aan. Een schuld kon wel ingelost worden met contante penningen, maar dit werd zelden gedaan. Normaliter verliep alles via het principe van reciprociteit. Concreet betekent dit dat iedereen beroep deed op de personen en hun goederen of diensten die hij nodig had, zonder te vergeten dat een beroep ingewilligd was. In de lokale gemeenschap verliepen die transacties doorheen alle huishoudens. Ieder gezin deed beroep op verschillende andere gezinnen. Zo ontstond een web van economische (en sociale) relaties. Om een schuld in te lossen, bewees men de kredietverlener een wederdienst. Joannes Van De Walle was bijvoorbeeld 5 ponden Vlaams verschuldigd aan Boudwijn De Rycke voor huis- en landpachten. In ruil ging Joannes werken voor Boudwijn en zo loste hij zijn schuld af340. Niet iedere economische transactie was evenwaardig. Soms kon de wederdienst slechts een deel van de schuld inlossen. Soms overtrof het dan weer de schuld. Het kredietsysteem was zo alomtegenwoordig en zo vertakt dat het erg complex was. Soms sleepten kredietverbanden jaren aan. Schulden konden ook doorgegeven worden. Wanneer persoon A bijvoorbeeld schulden had bij persoon B en deze dan weer bij persoon C, kon B de schuld van A doorschuiven naar C. Het aspect van reciprociteit was ingewikkeld, maar niettemin cruciaal in het op reputatie en vertrouwen gebaseerde kredietsysteem. ‘Gift giving is about these reciprocal relations no less than it is about the gift itself’, schreef Ilana Krausman Ben-Amos341. Sydney Watts heeft bijvoorbeeld aangetoond dat een poging tot rationele organisatie van krediet via een soort bank in het 18de eeuwse Parijs voornamelijk mislukte door de argwanende houding van de betrokken veehandelaars tegenover het nieuwe systeem dat voorbijging aan het traditionele belang van reciprociteit en reputatie342. Om het geheel van acties en wederacties overzichtelijk te houden, werden de schulden op regelmatige tijdstippen in balans gebracht. Beide partijen van een individueel kredietnetwerk 340
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 478, ongenummerd (26.10.1756). KRAUSMAN BEN-AMOS (I.), „Gifts and favours, informal support in early modern Europe‟, in : Journal of modern history, 72, 2000, p. 299. 342 WATTS (S.E.), „Credit and reputation in the 18th-century Parisian cattle trade: the case of the Caisse de Poissy‟, onuitgegeven paper, 2001, 25p. 341
174
kwamen dan samen en bekeken welke diensten men elkaar de afgelopen tijd verschaft had. Als de wederzijdse hulp in evenwicht bleek te zijn, begon men met een schone lei. Als dat niet zo was, bepaalde men een restbedrag in geldeenheden die een van de partijen aan de andere verschuldigd was. De inlossing ervan gebeurde via het aloude systeem van reciprociteit. Dergelijke gelegenheden groeiden in de loop van de jaren vaak uit tot rituele gebeurtenissen op vaste data en soms was er zelfs een waar volksfeest aan gekoppeld. Traditionele avonden waarop de reckoning of settling of accounts gebeurde waren Bamesse (Bamis: 1 oktober) of Kerstavond343. Dit blijkt uit de schuldenlijsten van de staten van goed.
10.1.3 HET BELANG VAN KREDIET VOOR ARMEN De participatie in kredietnetwerken was belangrijk voor ieder lid van de lokale gemeenschap, maar des te meer voor armen. Uit de analyse van de beschikbare overlevingsstrategieën uit het economisch veld is gebleken dat overleven, louter op basis van het beroepsinkomen, voor vele huishoudens onmogelijk was. Toch hebben zij het overleefd. De combinatie van allerhande economische activiteiten ‘les ont aidés’, schreef Pierre Goubert, ‘mais ils ont vécu en s’endettant’344. Het maken van schulden was een manier om de eindjes aan elkaar te knopen. Deze strategie werd op grote schaal toegepast, maar had ook nare gevolgen. Fontaine verwoordde de duale rol van het krediet treffend als volgt: ‘La dette est à la fois un facteur d’appauvrissement et un élément protecteur dans un ensemble de solidarités; bref, comment elle construit du lien social autant qu’elle le détruit’345.
Door aangaan van schulden werd de verpaupering in de hand gewerkt. Heel wat historische studies hebben de nadruk gelegd op de schuldopstapeling van armen. Maar minstens even belangrijk is de positieve zijde die Fontaine aanhaalde: de bescherming uit solidariteit. Het strookt niet met wat aangehaald werd over het grote belang van vertrouwen en reputatie bij kredietnetwerken. Toch is het er niet aan tegengesteld. De praktijk van schuldaflossing was in het dagelijkse leven minder hard dan het in theorie lijkt. Interest hoorde bij de praktijk van het kredietstelsel, maar woekerrenten vragen aan armen werd streng veroordeeld als antisociaal en antichristelijk346. Uitstel van betaling werd ook regelmatig verleend. Zelfs de volledige of gedeeltelijke gratieverlening van schulden was geen uitzondering. Een dergelijke gunst was evenwel sterk afhankelijk van de sociale relatie tussen beide partijen en van de financiële 343
VERFAILLIE (J.), op.cit., p. 141. Geciteerd uit : FONTAINE (L.), „Pauvreté et crédit ...‟, p. 32. 345 FONTAINE (L.), „Pauvreté et crédit ...‟, p. 29. 346 MULDREW (C.), The economy of obligation..., p. 113; FONTAINE (L.), „Antonio and Shylock…‟, p. 42. 344
175
situatie van de schuldenaar. Een Engelse wet uit het midden van de 18de eeuw maakte een onderscheid tussen profiteurs die weigerden hun schulden te betalen en eerlijke armen die het gewoon niet konden347. Ten aanzien van de eersten was strengheid geboden, ten aanzien van de tweede de nodige soepelheid. Een Roeselaars spreekwoord luidde: ‘Als ’t uw beurze niet vermag, mijn ziele vermag het’348. Dergelijke kwijtscheldingen van schulden kunnen beschouwd worden als een directe hulp aan armen. Het had bovendien een veel grotere omvang had dan de aalmoezen die ze kregen van officiële liefdadigheidsinstellingen. Dat betekent niet dat het verlenen van dergelijke gunsten met plezier werd gedaan. Voor de kredietverleners was het vaak uit noodzaak. Mensen uit de verkoopsector moesten krediet verlenen om klanten te winnen349. Dat sommige van die klanten hun krediet niet konden inlossen, was onvermijdelijk. In de staten van goed werden schuldvorderingen waarvan men vreesde ze niet terugbetaald te krijgen vaak aangeduid met de term ‘difficil recouvre’350. Dat was het risico van het vak. Voor deze mensen was het voortdurend opletten om door het toekennen van krediet zelf niet onderworpen te worden aan armoede. Het was voortdurend schipperen tussen enige soepelheid om klanten te bewaren en strengheid om zelf de schulden de baas te kunnen. In de onderzochte staten van goed zijn meerdere voorbeelden gevonden van arme gezinnen werkzaam in de ambachtelijke of dienstensector die zelf nog geld tegoed hadden van anderen. Kleermaker Joannes Frans D‟Huyvetter bijvoorbeeld werd zelf overmand door schulden, terwijl hij nog ongeveer 2 ponden Vlaams tegoed had van klanten351. Naastenliefde en hulp aan de gezinnen uit de eigen gemeenschap die het nodig hadden, was een morele plicht waar men niet onderuit kon. Dat was nog het meest het geval voor familieleden van armen. Ten minste, indien men zelf de middelen had om hen te ondersteunen, dan was men tot hulp van ouders, kinderen, broers en zussen verplicht. In Engeland was die hulp zelfs bij wet vastgelegd. Als men er zelf de middelen toe had, was het verboden krediet te weigeren aan familieleden, ook als men wist dat zij het onmogelijk konden terugbetalen352. Dat was niet zo in Vlaanderen, maar het behoorde wel tot de onuitgesproken normen en waarden van de 18de eeuwse samenleving. Ook buren en vrienden behoorden tot de mensen waar armen op konden rekenen. Johannes Le Francq van Berkheij schreef rond 1770 over de arme klassen dat er ‘eene gezellige behulpzaamheid onder elkander [bestaat], dat ze bystaan noemen. En in dit geval zijn ze onderling buitengemeen gedienstig;
347
VERFAILLIE (J.), op.cit., p. 136. Ibid., p. 136. 349 KAPLAN (S.L.), Le meilleur pain du monde. Les boulangers de Paris au XVIIIe siècle, Paris, 1998, p. 159. 350 VERFAILLE (J.), p. 152. 351 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 478, ongenummerd (06.12.1756). 352 FONTAINE (L.), „Pauvreté et credit...‟, p. 35. 348
176
een gebuur in nood niet by te staan, oordeelt men den bittersten schemp en de hoogste veragting waardig’353. Dat geldt ook voor de dorpsnotabelen waarmee men een persoonlijke relatie had. Vermits het vooral de elite was die over de middelen beschikte om krediet te verlenen, zeker in de vorm van geldleningen, waren vele kredietrelaties hiërarchisch van aard. De elite moest de armen ondersteunen en in ruil daarvoor moesten de armen de bestaande orde van de wereld aanvaarden354. Toch bleef de kern van de relatie persoonlijk en was ze gebaseerd op reciprociteit. Eerder is het voorbeeld vermeld van Joannes Van De Walle die zijn pacht betaalde door het verrichten van arbeid. Doordat armen bijna constant in de schulden stonden bij hun sociale meerderen waren zij, ondanks hun juridisch vrije status, in die mate van hen afhankelijk dat Lambrecht gewaagt van een informal serfdom355. Of in John Walters woorden: ‘If the poor (…) escaped a ‘crisis of subsistence’, many fell victim to a crisis of dependence’356. Al te vaak waren armen de speelbal van hun huisbazen, werkmeesters of leningverstrekkers. Maar dat bood hen wel een andere zekerheid. Door de aard van de relatie zou de huisbaas hen niet uit hun huis zetten na jaren van wanbetaling en de werkmeester zou hen graan verkopen wanneer zij het nodig hadden. Wat bestond was een soort geforceerde solidariteit. Voor beide partijen was het een overlevingsstrategie. Vaak was die zelfs vastgelegd via formele banden. Armen kozen vaak rijkere personen als peter of meter voor hun kinderen, omdat zij op die manier verzekerd waren van steun wanneer het nodig was357. Uit het belang van reciprociteit blijkt dat ook de armen aan beide zijden van het kredietsysteem actief waren. Zij het in verschillende mate. Gezien zij weinig bezittingen hadden, waren zij niet degene die geld uitleenden of spullen verkochten, maar zij stelden wel hun arbeid en hulp ter beschikking. Toch geven de staten van goed daar weinig zicht op. De rol die armen speelden als kredietverstrekkers was zo miniem dat zij meer beroep moesten doen op anderen dan dat die anderen een beroep op hen konden doen. Dit weerspiegelt zich in de verhouding van het aantal schulden tegenover het aantal schuldvorderingen.
353
POT (G.P.M.), op.cit., p. 226. VAN LEEUWEN (M.), „Logic of charity : poor relief in pre-industrial Europe‟, in : Journal of interdisciplinary history, 24, 1994, 4, p. 593. 355 LAMBRECHT (T.), „Reciprocal exchange…‟, p. 249. 356 WALTER (J.), „The social economy of dearth in early modern England‟, in : WALTER (J.) en SCHOFIELD (R.) (eds.), Famine, disease and the social order in early modern society, Cambridge – New York, 1989, p. 128. 357 LAMBRECHT (T.), „Reciprocal exchange…‟, p. 249-254. 354
177
1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Totaal
S
Aant. SVG met 23 (100,0%) 36 (97,3%) 62 (98,4%) 24 (96,0%) 145 (98,0%) Gemiddeld aant. 8,2 7,7 9,6 7,3 8,5 Mediaan 7 7 8 8 8 SV Aant. SVG met 10 (43,5%) 11 (29,7%) 10 (15,9%) 5 (20,0%) 36 (24,3 %) Gemiddeld aant. 2 1,2 1,5 1 1,5 Mediaan 2 1 1 1 1 Tabel 10-6 Evolutie in het aantal staten van goed met schulden en schuldvorderingen en het aantal ervan
Globaal genomen hadden nagenoeg alle onderzochte gezinnen schulden. Slechts drie huishoudens (2 %) hadden geen schulden op het moment dat de staat van goed opgesteld werd. Het aantal staten van goed met schuldvorderingen is beduidend lager. Slechts een vierde behoort tot deze groep. Het aandeel van de gezinnen met schulden ligt in de lijn van algemene bevolkingsdoorsneden. Het aantal gezinnen met schuldvorderingen ligt wel lager onder de armen358. De negatieve balans wordt benadrukt door het gemiddeld aantal schulden en schuldvorderingen dat per staat van goed voorkwam. Het aantal schulden bedroeg 8 tot 8,5. De gezinnen die schuldvorderingen hadden, hadden er slechts 1 tot 1,5. Het maximum aantal teruggevonden schuldvorderingen was 4, terwijl dat bij de schulden 22 was. Beide gemiddelden liggen beduidend lager dan deze in algemene bevolkingsdoorsneden. In Ardooie bedroeg het gemiddeld aantal schuldvorderingen per staat van goed 6,67359. Dit cijfer bevestigt de reeds eerder gemaakte vaststelling dat armen minder krediet konden verlenen dan personen uit andere bevolkingslagen. Het verschil is ook aantoonbaar voor de schulden. In Ardooie bevatten de boedelbeschrijvingen gemiddeld 12,30 schulden360. Dit wijst er op dat krediet verkrijgen moeilijker verliep voor armen. Gezien de kans groot was dat zij het krediet niet zouden inlossen, konden zij in mindere mate gebruik maken van het systeem. Voor vele kredietverleners waren zij niet kredietwaardig. Het is opvallend dat er doorheen de 18de eeuw steeds minder armen schuldvorderingen hadden en dat het aantal schuldvorderingen per boedelbeschrijving afnam. Bij de schulden is de evolutie doorheen de tijd minder eenduidig. De periode met het minst aantal schulden was het derde decennium van de 18de eeuw. In economisch perspectief was dit de meest gunstige onderzoeksperiode. Het hoogst lag het aantal schulden halverwege de eeuw. Een uitsplitsing van de waarden per vermogensgroep toont aan dat het aantal schulden en schuldvorderingen afhankelijk was van de sociale klasse. In de twee laagste vermogensgroepen had iedereen schulden, maar het aantal schulden lag er wel lager dan bij de hoogste vermogensgroep. Schuldvorderingen kwamen eveneens beduidend meer voor bij klasse III. Het waren dus vooral de allerarmsten die minder actief waren in het 358
VERFAILLIE (J.), op.cit., p. 291. Ibid., p. 207. 360 Ibid., p. 207. 359
178
kredietsysteem. Dit betekent dat zij, net als bij de economische overlevingsstrategieën, minder uitzicht hadden op informele netwerkondersteuning. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
S
Aant. SVG met 40 (100,0%) 43 (100,0%) 62 (95,4%) 145 (98,0%) Gemiddeld aant. 7,2 8,6 8,7 8,5 Mediaan 6 8 8 8 SV Aant. SVG met 6 (15,0%) 7 (16,3%) 23 (35,4%) 36 (24,3 %) Gemiddeld aant. 1,2 1,25 1,7 1,5 Mediaan 1 1 1 1 Tabel 10-7 Aantal SVG met schulden en schuldvorderingen en hun aantal, per vermogensgroep
10.2 DE ARMEN ALS SCHULDENAARS
10.2.1 HET SOORT KREDIET Het is cruciaal te weten wat de aard van de schulden van armen was. Daarom werd een overzicht gemaakt van het soort schulden die voorkwamen in de staten van goed. Per categorie werd ook de gemiddelde waarde van de schulden in daglonen berekend. Een indeling in schulden werd overgenomen uit de scriptie van Verfaillie. Enkele kleinere categorieën zoals de aankoop van water werden achterwege gelaten omdat deze niet voorkwamen in de steekproef. Andere categorieën werden toegevoegd, zoals de schuld aan kinderen voor wezenpenningen en de schuld voor de aankoop van stro of hooi. Per staat van goed konden verschillende soortgelijke schulden voorkomen. Bij het tellen van de soorten schulden werd daar geen rekening mee gehouden. De cijfers in onderstaande tabellen slaan op het aantal staten van goed waarin een dergelijke schuld voorkwam, ongeacht of het één of meerdere dergelijke schulden betrof. Schulden die een direct verband hadden met het overlijden van de erflater, zoals de kosten in verband met de staat van goed en de begrafenis zijn hierin niet opgenomen. De schulden werden geclassificeerd onder tien grote categorieën: jaarlijkse kosten zoals pacht en belastingen, leningen, schulden voor voeding en levenswaren, duurzame consumptiegoederen, arbeid en diensten, werktuigen en productiemiddelen, grote aankopen en geërfde schulden, wezenpenningen, varia en tenslotte de onbepaalde schulden. Soms werden alle schulden die men aan één persoon verschuldigd was, samen vermeld en in een totaalbedrag verrekend. In het overzicht van het soort schulden werd wel een verder onderscheid gemaakt naar het type schuld. In het overzicht van de gemiddelde waarden was dit niet mogelijk omdat het onmogelijk is het precieze aandeel van iedere schuld af te wegen. Daarom werden zij apart verrekend in de categorie combinatie.
179
In het overzicht bevat iedere categorie verschillende subcategorieën en daarnaast ook een sectie totaal. Het betreft alle staten van goed waarin één of meerdere subcategorieën uit de betreffende bestedingspost voorkomen. Onder de post voeding en levensonderhoud valt bijvoorbeeld net zozeer een boedelbeschrijving waarin enkel de schuld voor de aankoop van hout voorkomt als deze waarin naast die schuld ook schulden voor medicatie, aardappelen en dergelijke voorkomen.
onbepaald varia wezenpenningen grote aankopen werktuigen en productiemiddelen arbeid en diensten duurzame consumptiegoederen voeding en levensmiddelen leningen jaarlijkse kosten 10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
%
0
Grafiek 10-1 Type schulden per staat van goed
Bovenstaande grafiek toont aan dat de jaarlijkse kosten de meest voorkomende categorie schulden was. Schulden voor pacht en/of belastingen kwamen voor in 87,2 % van de staten van goed. Het tweede meest voorkomende type schuld was deze voor voeding en levensmiddelen. Bijna drie vierde van de boedelbeschrijvingen had een dergelijk soort schuld. Iets meer dan de helft van de gezinnen had een lening afgesloten. En iets minder dan de helft had schulden voor arbeidskosten. Alle overige categorieën kwamen voor in een minderheid van de staten van goed. De jaarlijkse kosten waren niet alleen de meest voorkomende schuld, maar vormden ook de grootste schuldenlast. Pacht en belastingen namen kennelijk een erg groot deel van het budget in beslag. Dat geldt ook voor de leningen. De gemiddelde waarde van de schulden daarvoor bedroegen respectievelijk 76,7 en 59,1 daglonen. De schulden aan kinderen voor de erfenis van een voorheen overleden ouder, lagen met een gemiddelde waarde van 45 daglonen eveneens erg hoog. Onder de vage categorie combinatie ressorteren ook dure schulden. De waarde van de andere types schulden lag laag. Het bedroeg nooit meer dan 30 daglonen. Dat geldt ook voor klassiek dure categorieën zoals deze voor de aankoop van duurzame consumptiegoederen. Een ander opvallend gegeven is dat de kosten voor voeding en
180
levensonderhoud die wel voorkwamen in het gros van de boedelbeschrijvingen in waarde slechts een geringe plaats innamen.
combinatie onbepaald varia wezenpenningen grote aankopen werktuigen en productiemiddelen arbeid en diensten duurzame consumptiegoederen voeding en levensmiddelen leningen jaarlijkse kosten 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
Gemiddelde waarde
Grafiek 10-2 Gemiddelde waarde per type schuld (in daglonen)
Een vergelijking met gegevens uit een totale bevolkingsdoorsnede van Ardooie, kan – ondanks de mogelijk regionale diversiteit – verschillen aantonen tussen de armen en andere bevolkingslagen. Het meest voorkomende type schuld waren ook daar de jaarlijkse kosten. Maar wat betreft de andere soorten krediet zijn er wel verschillen aanwijsbaar. Globaal genomen is er iets minder diversiteit aan types schulden bij armen, maar dit komt vooral tot uiting bij de analyse van de subcategorieën.
Aantal SVG (%)
Gemiddelde waarde (in daglonen)
Jaarlijkse kosten 85,92 59,33 Leningen 52,01 154,7 Voeding en levensonderhoud 62,36 27,25 Duurzame consumptiegoederen 31,9 17,7 Arbeid en diensten 75,86 29,8 Werktuigen en productiemiddelen 28,16 37,72 Grote aankopen/geërfde schulden 41,67 213,45 Varia 20,69 111,18 Onbepaald 46,26 52,94 ALGEMEEN schulden 98,56 65,53 Tabel 10-8 Vergelijking met algemene cijfers uit een andere regio: Type schulden per staat van goed, in Ardooie361
Schulden voor voeding en levensonderhoud kwamen in Ardooie minder voor dan onder de Nevelse gezinnen. Jonckheere stelde, met betrekking tot het Land van Wijnendaele, vast dat 361
VERFAILLIE (J.), op.cit., p. 292-93.
181
schulden voor dergelijke zaken frequenter voorkwamen bij lage klassen dan bij andere bevolkingsgroepen362. Het verschil is dus waarschijnlijk sociaal te verklaren. Het grootste verschil tussen beide onderzoeken betreft de schulden voor arbeid en diensten. Onder de Nevelse armen kwamen deze nog niet in de helft van de gezinnen voor, terwijl die in Ardooie in meer dan drie vierde wel voorkwamen. Arme gezinnen hadden - gezien de geringe omvang van hun boerderij - weinig dienstbodes, knechten en dagloners in dienst. De schulden die gemaakt werden in dit perspectief bedroegen voornamelijk deze die onder de algemene noemer van arbeid en diensten ressorteren. Het gaat vermoedelijk om kortstondige arbeidshulp, vooral van vrienden en familieleden. Uiteraard moest men ook wel eens beroep doen op een ambachtsman, bijvoorbeeld voor timmerwerk. Belangrijk is voorts de hulp die men kreeg bij ziekte of overlijden. Productie-investering kwam in Nevele meer voor dan in Ardooie, zeker in de tweede helft van de 18de eeuw. Het grootste deel ervan, werd ingenomen door de aankoop van grondstoffen voor de linnensector: groen vlas of een afgeleide daarvan. Daaruit blijkt dat de productiekosten in de huisnijverheid niet voor iedereen makkelijk te dragen waren. Ook de aankoop of de pacht van een weefgetouw was een grote investering die men niet direct kon inlossen. Wel waren de investeringen die men in Ardooie maakte van grotere waarde dan deze in Nevele. Er is dan ook een groot verschil in het soort investering. Terwijl de armen de aankoop van linnengrondstoffen niet konden afbetalen, investeerden de „rijkeren‟ in grote landbouwwerktuigen zoals wagens, karren en vee. Grote aankopen werden door armen zeer weinig verricht. Het gros van dit kapittel wordt gevormd door schulden voor oude begrafenissen. Ook de afbetaling van oude wezenpenningen was voor armen erg moeilijk.
10.2.1.1 Jaarlijkse kosten De jaarlijkse kosten omvatten de schulden voor behuizing en belasting. Dat betekent dat schulden voor pacht en cijnspacht hieronder vallen, alsook alle soorten belastingen. Naast de ommestellingen of pointingen, die door de centrale overheid geïnd werden, waren de Nevelaars ook belastingen verschuldigd aan de heer en aan de kerk. Het beste hoofd dat betaald werd bij een overlijden, is niet opgenomen in het schuldenoverzicht omdat het tot de doodschulden behoorde. Alle andere types belasting zijn dat wel. De belasting op malen of op vee bijvoorbeeld, de heerlijke rente of de tienden. De schulden voor de jaarlijkse vaste uitgaven waren in iedere periode talrijk, maar verminderden wel doorheen de 18de eeuw. Dit laatste is toe te schrijven aan de schulden in verband met belastingen. Een deel van de oorzaak voor de belastingdaling is de stijging van 362
JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 161.
182
de liquiditeit. Het is hoger reeds aangehaald dat cash geld vooral noodzakelijk was voor de betaling van belastingen. Voor andere transacties kon men terugvallen op het kredietsysteem. Nog belangrijker is dat steeds meer armen vrijgesteld werden van het jaarlijkse belastingtransport. Armen die officieel ondersteund werden hoefden geen belastingen te betalen. Lis en Soly baseerden zich op de toename van het aantal officieel ondersteunden om te besluiten dat het aantal armen steeg in de 18de eeuw363. Helemaal correct is die graadmeter niet omdat de ondersteuning afhankelijk was van de criteria van de liefdadigheidsinstellingen en niet van de concrete levenssituatie van de vroeg moderne mens. Op basis van dit onderzoek kan overigens niet achterhaald worden welke gezinnen ondersteund werden. Maar het lijkt aannemelijk dat de afname van belastingschulden verband houdt met dit gegeven. Een uitsplitsing van de soorten schulden en de waarde ervan naar vermogensgroep bevestigt deze stelling. Dergelijke schulden kwamen het meest voor bij de middelste vermogensgroep, vermoedelijk omdat de hoogste er wel in slaagde een deel ervan tijdig in te lossen. Het verschil met de laagste vermogensgroep was met bijna 35 % erg groot. De gemiddelde waarde van de belastingschuld bedroeg bij de laagste vermogensgroep nog geen derde van de schuld van de andere groepen. Een vrijstelling van het transitietransport betekende overigens nog niet dat men vrijgesteld was van alle andere types belasting. Zelfs wanneer men niet vrijgesteld was, is het plausibel dat de lasten verlaagden. Met betrekking tot de 18de eeuw maakt men vaak gewag van verhoogde lasten. Maar bij de armen daalde op een eeuw tijd de gemiddelde waarde van de belastingschuld geleidelijk van 51,9 naar 18,2 daglonen. De belastingstijging was dus niet geldig voor de armen. De verklaring is eenvoudig. Pointingen waren gebaseerd op het grondgebruik. Gezien het grondgebruik in deze onderzoeksgroep aanzienlijk afnam, verminderde ook de belasting erop. Een soortgelijke redenering geldt voor de heerlijke belastingen. De belasting op vee bijvoorbeeld trof op het eind van de 18de eeuw de armen niet meer omdat zij geen vee in bezit hadden. Het aantal schulden voor pacht of cijnspacht bleef doorheen de hele periode quasi gelijk. Alleen in het derde decennium van de 18de eeuw was een duidelijke afname te noteren ten opzichte van het eind van de 17de periode. Die evolutie liep gelijk met de toename van de gronden in eigendom. Gezien het aantal eigendommen later opnieuw afnam is het logisch dat het aantal pachtschulden opnieuw steeg. Rond het midden van de 18de eeuw steeg de gemiddelde waarde van de pachtschulden enorm. Dat is niet vreemd want de pachtprijzen stegen in deze periode snel. Wel merkwaardig is dat de schuldwaarde aan het eind van de eeuw opnieuw daalde terwijl de pachtprijzen doorgroeiden364. De verklaring moet opnieuw gezocht worden in de terugtrekking uit de landbouw. Op het eind van de eeuw hadden nog slechts enkele arme gezinnen een akker. De stijgende pachtprijzen waren een te hoge productie-investering voor deze groep. De
363 364
LIS (C.) en SOLY (H.), „Armoede in de nieuwe tijden...‟ DEPREZ (P.), De boeren…, p. 147.
183
economische overlevingsstrategieën van de meeste gezinnen bleven beperkt tot de huisnijverheid. Wat wel vreemd is en tegen de voorgestelde verklaring pleit, is dat de gemiddelde waarde van de pachtschulden het hoogst lag onder de armste vermogensgroep. De enig mogelijke verklaring is dat de allerarmsten er veel minder dan de anderen in slaagden de pachtschulden tijdig in te lossen. De pachtschulden van Lieven Bekaert spanden de kroon. In totaal had hij voor meer dan 36 ponden Vlaams, of 373,3 daglonen, pachtschulden. De hoge waarde van zijn schuld heeft het gemiddelde de hoogte in gejaagd. Opvallend is dat Lieven pachtschulden had bij drie verschillende personen. Vermits daar steeds ook huispacht in besloten was, moeten twee ervan oude schulden betreffen voor huizen waar hij en zijn gezin niet meer woonden. Het is niet ondenkbaar dat Lieven met zijn gezin „op de vlucht‟ was voor schuldeisers of noodgedwongen moest verhuizen omdat hij zijn pachtprijs gedurende vele jaren niet kon betalen. Twee van de pachtschulden was Lieven immers verschuldigd aan personen van buiten Nevele: aan de heer Neyt uit Gent en aan de heer Benoodt uit Mariakerke365.
10.2.1.2 Leningen Een tweede post is die van de leningen. Verschillende soorten kredietverstrekking in de vorm van contant geld vallen hieronder. De meest eenvoudige daarvan is het geleend of geadvanceerd geld. Een andere soort lening is de renteverkoop : ‘de periodieke en aflosbare betaling in geld van een vastgesteld bedrag (de erfrente), gevestigd op een welomschreven onroerend goed, in ruil waarvoor een persoon (de renteverkoper) van een andere persoon (de rentekoper) een bepaald kapitaal (de koopsom) ontving’366. De renteverkoop was dus een soort hypotheeklening. De schuld voor de volledige terugbetaling van een renteverkoop werd in de boedelbeschrijvingen eenmaal teruggevonden. Dat is een vreemd gegeven want in theorie kon de rentekoper zijn kapitaal niet terugeisen. De renteverkoper kon deze inlossen wanneer hij wilde367. De rentekoop staat in het overzicht geklasseerd onder de categorie rest. Andere transacties die hieronder vallen zijn betalingen die door vrienden of familie gedaan waren en aan hen moesten terugbetaald worden. Het gaat hier dus niet om een directe geldlening. Vooral bij begrafenissen kwam het veel voor dat deze betaald werd door derden. De volledige aflossing van een renteverkoop kwam dus slechts eenmaal voor, maar de renteverkoop was wel een veel gebruikt kredietinstrument, ook onder armen. Een schuld die wel regelmatig voorkwam, was de interest - in de bron croos of crois genoemd - die jaarlijks 365
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 477, ongenummerd (16.09.1755). DAMBRUYNE (J.), „De 17e-eeuwse schepenregisters en de rente- en immobiliëntransacties te Gent : enkele beschouwingen‟, in : Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 42, 1988, p. 166. 367 Ibid., p. 175. 366
184
op de renteverkoop diende betaald te worden. Het is evenwel onmogelijk een onderscheid te maken tussen de interest voor een renteverkoop en deze voor andere soorten leningen zoals obligaties en geleend geld. In sommige staten van goed werd het onderscheid er bij vermeld, maar in de meeste was dit niet het geval. Naast de schuld voor interest op een obligatie, kon ook de obligatie zelf bij de schulden zijn opgenomen. De obligatie was een lening die net als de renteverkoop formeel werd geregistreerd, maar die geen onderpand had. De afbetaling van een obligatie diende wel te gebeuren binnen een vooropgestelde tijd, vandaar dat de schuld voor volledige aflossing ervan kon voorkomen. In theorie ging de schuld wanneer die niet tijdig afbetaald was, wel over in een renteverkoop, maar in de praktijk werd het systeem van leningen gekenmerkt door een grote soepelheid368. Zo moet de obligatie van Jospeh Hijde en Marie De Raet oorspronkelijk hoger gelegen hebben dan de 23 ponden Vlaams die ze verschuldigd waren aan Jacobus Van Hove, want er is sprake van een matiging: ‘obligatie per moderatie’ luidt de vermelding in Maries staat van goed369. Het aantal schulden met betrekking tot leningen was het hoogst in het derde decennium van de 18de eeuw. In de tweede helft van de eeuw daalde het aantal leningen. In de jaren tachtig kwam dit type nog slechts voor in 44 % van de staten van goed. Tegelijkertijd steeg wel de gemiddelde waarde van de schulden uit leningen. De waarde verdrievoudigde tussen het laatste decennium van de 17de en het voorlaatste van de 18de eeuw. Die stijging ging geleidelijk, maar het grootst was ze halverwege de 18de eeuw. De eerste evolutie is toe te schrijven aan het aantal vermeldingen van intresten, de tweede aan de waarde van het geleende geld.
368 369
VERFAILLIE (J.), op.cit., p. 52-53. RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 477, ongenummerd (25.11.1755).
185
Duurzame consumptiegoederen
Voeding en levensonderhoud
Leningen
Jaarlijkse kosten
1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
TOTAAL
Pacht/Cijnspacht Belastingen TOTAAL
18 19 20
78,3% 82,6% 87,0%
27 30 32
73,0% 81,1% 86,5%
51 42 57
81,0% 66,7% 90,5%
19 5 20
76,0% 20,0% 80,0%
115 96 129
77,7% 64,9% 87,2%
Obligatie Rest Geleend geld Intrest TOTAAL
1 9 5 13
4,3% 39,1% 21,7% 56,5%
1 16 14 25
2,7% 43,2% 37,8% 67,6%
1 2 31 13 36
1,6% 3,2% 49,2% 20,6% 57,1%
1 2 9 2 11
4,0% 8,0% 36,0% 8,0% 44,0%
2 6 65 34 85
1,4% 4,1% 43,9% 23,0% 57,4%
5
21,7%
7
18,9%
1 3 8 7 3
4,3% 13,0% 34,8% 30,4% 13,0%
8 3 7 5
21,6% 8,1% 18,9% 13,5%
20 3 35 6 30 21 6 3 6
31,7% 4,8% 55,6% 9,5% 47,6% 33,3% 9,5% 4,8% 9,5%
12 3 12 1 5 7
48,0% 12,0% 48,0% 4,0% 20,0% 28,0%
2
8,0%
1
4,0%
29,7% 4,1% 37,8% 8,8% 33,8% 27,0% 6,1% 3,4% 4,1% 0,7% 2,7% 72,3% 27,7% 12,2% 2,0% 33,8%
Hout Turf Goederen, leveringen (alg.) Alcohol Medicatie Graan, brood, meel Fruit, groenten Aardappelen Boter, melk Smout Vlees TOTAAL
1 16
4,3% 69,6%
1 18
2,7% 48,6%
2 54
3,2% 85,7%
19
76,0%
44 6 56 13 50 40 9 5 6 1 4 107
Kledij, stof, kleermaker Schoenen Meubelen TOTAAL
6 3 1 8
26,1% 13,0% 4,3% 34,8%
9 3
24,3% 8,1%
11
29,7%
22 9 1 25
34,9% 14,3% 1,6% 39,7%
4 3 1 6
16,0% 12,0% 4,0% 24,0%
41 18 3 50
186
Arbeid & Diensten
Dienstloon Arbeid, diensten (alg.) Ambachtelijke arbeid Gebruik van ... Religieus Bijstand TOTAAL
1 8 1
4,3% 34,8% 4,3%
4 9
17,4% 39,1%
Werktuigen Productiemiddelen
Vee, bijen Landbouwwerktuigen Stro, gras, hooi Lijnzaad Weefgetouw Vlas TOTAAL
3 1 1
13,0% 4,3% 4,3%
1
4,3%
5
Grote aankopen/geërfde schulden Wezenpenningen Varia Onbepaald
2 25 9 1 3 5 35
3,2% 39,7% 14,3% 1,6% 4,8% 7,9% 55,6%
19 1 1
51,4% 2,7% 2,7%
19
51,4%
1
2,7%
21,7%
4 7 4 6 14
10,8% 18,9% 10,8% 16,2% 37,8%
5 1 6 3 3 16 24
2
8,7%
3
8,1%
4
17,4%
7
5
21,7%
4
3 58 15 2 3 10 71
2,0% 39,2% 10,1% 1,4% 2,0% 6,8% 48,0% 6,8% 1,4% 8,1% 6,8% 7,4% 17,6% 34,5%
6 4
24,0% 16,0%
1 8
4,0% 32,0%
7,9% 1,6% 9,5% 4,8% 4,8% 25,4% 38,1%
1
4,0%
1
4,0%
3 4 8
12,0% 16,0% 32,0%
10 2 12 10 11 26 51
4
6,3%
2
8,0%
11
7,4%
18,9%
5
7,9%
2
8,0%
18
12,2%
4
10,8%
11
17,5%
9
36,0%
29
19,6%
17,4%
9
24,3%
25
39,7%
10
40,0%
48
32,4%
23
100,0%
36
97,3%
62
98,4%
24
96,0%
145
98,0%
23
100,0%
37
100,0%
63
100,0%
25
100,0%
148
100,0%
ALGEMEEN schulden TOTAAL aantal SVG
Tabel 10-9 Evolutie in het type schuld per staat van goed
187
Duurzame consumptiegoederen
Voeding & Levensonderhoud
Leningen
Jaarlijkse kosten
Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
Pacht, cijnspacht Belastingen TOTAAL
29 17 33
72,5% 42,5% 82,5%
37 34 42
86,0% 79,1% 97,7%
49 45 54
75,4% 69,2% 83,1%
115 96 129
77,7% 64,9% 87,2%
Obligatie Geleend geld Rest Intrest TOTAAL
1 13 2 6 17
2,5% 32,5% 5,0% 15,0% 42,5%
1 20 1 8 26
2,3% 46,5% 2,3% 18,6% 60,5%
32 3 20 42
49,2% 4,6% 30,8% 64,6%
2 65 6 34 85
1,4% 43,9% 4,1% 23,0% 57,4%
Hout Turf Goederen, leveringen (alg.) Alcohol Medicatie Graan, brood, meel Fruit, groenten Aardappelen Boter, melk Smout Vlees TOTAAL
19 1 18 2 12 11 1 2 4 1 2 31
47,5% 2,5% 45,0% 5,0% 30,0% 27,5% 2,5% 5,0% 10,0% 2,5% 5,0% 77,5%
13 3 19 6 20 10 4 1 1
30,2% 7,0% 44,2% 14,0% 46,5% 23,3% 9,3% 2,3% 2,3%
12 2 19 5 18 19 4 2 1
18,5% 3,1% 29,2% 7,7% 27,7% 29,2% 6,2% 3,1% 1,5%
1 35
2,3% 81,4%
1 41
1,5% 63,1%
44 6 56 13 50 40 9 5 6 1 4 107
29,7% 4,1% 37,8% 8,8% 33,8% 27,0% 6,1% 3,4% 4,1% 0,7% 2,7% 72,3%
Kledij, stof Schoenen Meubilair TOTAAL
11 6 1 16
27,5% 15,0% 2,5% 40,0%
15 6
34,9% 14,0%
15
34,9%
15 6 2 19
23,1% 9,2% 3,1% 29,2%
41 18 3 50
27,7% 12,2% 2,0% 33,8%
188
Arbeid & Diensten
Dienstloon Alg.: arbeid, diensten Ambachtelijke arbeid Gebruik van ... Bijstand Religieus TOTAAL
Werktuigen Productiemiddelen
Vee, bijen Landbouwwerktuigen Stro, hooi, gras Lijnzaad Weefgetouw Vlas TOTAAL
2 23 6 1 3 2 27
4,7% 53,5% 14,0% 2,3% 7,0% 4,7% 62,8%
1 25 6
1,5% 38,5% 9,2%
46,2%
3 58 15 2 10 3 71
2,0% 39,2% 10,1% 1,4% 6,8% 2,0% 48,0%
2
3,1%
30
7,0% 2,3% 11,6% 14,0% 7,0% 20,9% 39,5%
6 1 7 2 8 8 24
9,2% 1,5% 10,8% 3,1% 12,3% 12,3% 36,9%
10 2 12 10 11 26 51
6,8% 1,4% 8,1% 6,8% 7,4% 17,6% 34,5%
10 3 1 5 1 14
25,0% 7,5% 2,5% 12,5% 2,5% 35,0%
1
2,5%
2
5,0%
9 10
22,5% 25,0%
3 1 5 6 3 9 17
4
10,0%
4
9,3%
3
4,6%
11
7,4%
3
7,5%
8
18,6%
7
10,8%
18
12,2%
8
20,0%
5
11,6%
16
24,6%
29
19,6%
10
25,0%
17
39,5%
21
32,3%
48
32,4%
ALGEMEEN schulden
40
100,0%
43
100,0%
62
95,4%
145
98,0%
TOTAAL aantal SVG
40
100,0%
43
100,0%
65
100,0%
148
100,0%
Grote aankopen/geërfde schulden Wezenpenningen Varia
Onbepaald
Tabel 10-10 Type schuld per staat van goed, per vermogensgroep
189
Een verklaring aanduiden voor deze evoluties is niet eenvoudig. Vergelijking met andere onderzoeken is niet mogelijk want nergens werd een analyse van deze zaken doorheen de 18de eeuw gevonden. Mogelijk houdt de beweging in leningen verband met de armoede van de onderzoeksgroep. De meeste leningen werden afgesloten in de gunstige jaren twintig. De gezinnen uit de laagste vermogensgroep hadden het minst vaak schulden in dit verband, maar als ze er hadden, lagen die wel hoger dan deze van de andere vermogensgroepen. Dat hoeft niet te betekenen dat zij grotere leningen aangingen. Misschien slaagden ze er, zoals bij de pacht, minder goed in deze in te lossen. De sterke waardestijging van de leningschulden kan evenwel niet louter op basis hiervan verklaard worden. Het verschil in waarden tussen de verschillende vermogensgroepen is daarvoor te klein. Bovendien ligt de gemiddelde waarde van de leningschulden ver onder deze in Ardooie. Veel vragen met betrekking tot de leningen blijven onbeantwoord. De belangrijkste daarvan is de oorzaak van de geldleningen. Het staat vast dat in een maatschappij die zo sterk gebaseerd was op het kredietsysteem, men een goede reden nodig had om een geldlening aan te gaan. In de bronnen is het onmogelijk daarop een antwoord te vinden want er is nooit bij vermeld waarom men het cash geld nodig had. Volgens Van Isterdael was cash geld vooral noodzakelijk voor de belastingbetaling. Andere economische transacties konden via het kredietsysteem binnen de lokale gemeenschap gebeuren370. Toch is het weinig waarschijnlijk dat de verhoogde leningschuld te wijten is aan de verlaagde belastingschuld. Dus moeten er andere redenen voor de verhoogde leningschuld zijn. Met de jaren twintig moet de stijging in het aantal eigendomsbedrijven in overweging genomen worden. Dit kan het hogere aantal staten van goed met schulden voor leningen in deze periode gedeeltelijk verklaren. Verklaringen voor de evolutie in de lange termijn zijn moeilijker aan te duiden.
10.2.1.3 Voeding en levensonderhoud De categorie voeding en levensonderhoud omvat alle schulden voor de aankoop van levensmiddelen. Het gaat om voedsel zoals graan, vlees en aardappelen, maar ook om medicatie en brandstof zoals hout en turf. Het is opvallend dat bepaalde categorieën die bij Verfaillie wel voorkwamen, zoals honing en zeep, niet terug te vinden zijn bij de armen. Dat wijst er op dat het consumptiegedrag van de armen minder gedifferentieerd was. Bij een belangrijk deel van dergelijke aankopen werd de precieze aard van de aankoop er niet bij vermeld. De term leveringhe van winckelwaere werd veel teruggevonden en beslaat wellicht een veelheid aan producten die in de plattelandswinkel aangekocht werden. Het is reeds vermeld dat het aantal staten van goed met schulden voor voeding en levensonderhoud hoger lag bij de armen dan bij andere sociale klassen. Het onvermogen om dergelijke kleine bedragen af te betalen is een duidelijke indicatie van hun armoede. De 370
VAN ISTERDAEL (H.), „Financiële en fiscale factoren…‟, p. 250.
190
waarde van deze schulden was evenwel ongeveer gelijk. Jonckheere verklaart de hogere frequentie doordat armen minder contant geld ter beschikking hadden dan anderen en daardoor ook voor hun dagelijkse levensonderhoud beroep moesten doen op het kredietsysteem371. Die redenering gaat niet volledig op omdat ze voorbij gaat aan de essentie van het kredietsysteem. Hoewel het gebrek aan liquiditeit een deel van de verklaring is voor het bestaan van het kredietsysteem, kan dit onmogelijk gebruikt worden voor alle facetten ervan. Wil men het kredietsysteem begrijpen, dan moet men uitgaan van de logica van het systeem. Het grote aantal aankopen van levensmiddelen op basis van krediet kan niet verklaard worden door het gebrek aan geld, want geld behoorde niet tot de dagelijkse economische transactiemiddelen. In de periode 1720-1729 hadden beduidend minder gezinnen schulden voor de aankoop van levensmiddelen, terwijl deze periode toch de laagste frequentie aan contante penningen aantoonde. De reden ligt dan ook niet in de betalingswijze. Men deed gewoon minder dergelijke aankopen. Door de relatief gunstige economische omstandigheden lag de graad van zelfvoorziening in dit tijdvak hoger dan in de andere periodes. De gezinnen konden veel voedingsmiddelen zelf produceren. Het overgrote deel van de huishoudens had een kleine akker en een tuin voor zelfvoorziening. Ook waren er relatief veel dieren voor de zuivelproductie en pluimvee voor de eieren. Het was pas in de tweede helft van de eeuw dat deze middelen sterk afnamen en men genoodzaakt was meer levensmiddelen aan te schaffen via het marktsysteem. In de periode 1780-1789 vormden de schulden voor levensmiddelen inzake gemiddelde waarde de derde hoogste categorie, na de gecombineerde schulden (waarin ook veel levensmiddelen voorkwamen) en de schuld voor leningen. Op het eind van de 17de eeuw waren er veel schulden voor de aankoop van levensnoodzakelijkheden. Dit wordt evenwel sterk gerelativeerd door de geringe waarde ervan. Bovendien betrof een grote deel van de schulden zaken die men niet zelf kon produceren zoals medicatie en hout. Het grote aantal schulden voor graan of afgeleide producten kan verklaard worden door de problemen in de graanoogsten. Deze hypothese wordt bevestigd bij de uitsplitsing van de schulden naar vermogensgroep. Bij de hoogste vermogensgroep, die een hogere graad van zelfvoorziening kon bereiken, kwam dit type schuld het minst voor. Critici kunnen opmerken dat de aankoop van levensmiddelen ook vrij hoog lag in de algemene bevolkingsdoorsnede van Ardooie. In de toplagen van de bevolking waren er evenwel veel gezinnen die niet actief waren in de landbouw en daardoor een beroep moesten doen op het marktsysteem. Verfaillie maakte in de analyse van schulden een onderscheid naar beroepsstructuur. Onder de landbouwers had slechts 16,49 % schulden in deze categorie. Bij de ambachtsmannen en dienstenverstrekkers was dit 73,58 % en bij de administratieve beroepsgroepen en dorpselite 56,47 %372. Bovendien vertoonde het basispakket van rijkere gezinnen meer diversificatie dan dat van arme gezinnen: zaken dus die 371 372
JONCKHEERE (I.), op.cit., p. 161. VERFAILLIE (J.), op.cit., p. 292.
191
men niet zelf kon produceren en waarvoor men aangewezen was op de markt. Zeep is daar een voorbeeld van. Dat het basispakket van de armen weinig gedifferentieerd was, blijkt uit een gedetailleerde analyse van de schulden. Al is er door het grote aantal vermeldingen van de vage term winckelwaere nog veel onduidelijkheid over dit gegeven. Bij de voedingswaren zijn graanproducten het meest aangekochte item. Graan was eeuwenlang hét basisvoedsel van de bevolking. In de tweede helft van de 18de eeuw was ook de aardappel in opgang. Al was het aantal schulden daarvoor vrij miniem. Misschien kon men de prijs voor dit goedkope voedsel makkelijker inlossen. Zuivelproducten en vlees waren duur en werden daardoor niet veel geconsumeerd. Producten die niet tot het voedselpakket behoorden, maar wel noodzakelijk waren voor het dagelijkse levensonderhoud kwamen regelmatig voor. Schulden voor de verwarmingsbronnen hout en turf kwamen vaak voor bij de laagste vermogensgroep en op het eind van de 18de eeuw. Het dalen van de bedrijfsoppervlakte ging vermoedelijk gepaard met het dalen van het aantal bomen die men kon kappen. Opvallend is het hoge aantal schulden voor medicatie onder de armste vermogensgroepen. Meestal omvat dit type schuld ook het doktersbezoek. Hoge schuldenwaarden en langdurige doktersbezoeken waren niet uitzonderlijk onder de schulden van armen. Langdurige ziekte is dan ook een belangrijke oorzaak voor armoede. Wanneer de kostwinnaar ziek werd, kwam het inkomen ernstig in gevaar. Op die manier was armoede een potentieel gevaar voor ieder gezin. Zieken konden over het algemeen wel rekenen op steun uit de omgeving. Ook op die van de dokter of chirurgijn. De vergelijking met Ardooie toont evenwel aan dat het algemeen gemiddelde quasi gelijk was met alle landbouwers in dat dorp373. Een laatste item in deze categorie is alcohol. Overmatig drankgebruik wordt vaak geassocieerd met armoede en armen krijgen daardoor een negatief stigma opgeplakt. De alcoholconsumptie onder armen lag echter niet hoger dan deze onder andere bevolkingslagen. Een dergelijke schuld kwam voor bij minder dan een tiende van de onderzoeksgroep. In Ardooie kwam het voor bij 17,69 % van de landbouwersgezinnen374. Bij de laagste vermogensgroep kwam dit type schuld overigens minder voor dan bij de andere. Een bovenmatig drankgebruik was wellicht uitzonderlijk. Jacobus Verhegghen had vermoedelijk wel een drankprobleem. Hij had schulden bij verschillende herbergen en brandewijnhuizen, maar zijn weduwe wist niet precies waar. Bijgevolg kon de schuldwaarde niet bepaald worden375. De hoge waarde aan alcoholschulden in de derde onderzoeksperiode is sterk
373
Ibid., p. 209. Ibid., p. 209. 375 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 480, ongenummerd (03.10.1758). 374
192
vertekend doordat de beroepsmatige aankopen van herbergier Joannes Vollaert daarin vervat zijn376.
10.2.1.4 Duurzame consumptiegoederen Het verschil tussen armen en andere bevolkingslagen wat betreft de consumptie van duurzame goederen zoals kledij, beddengoed, meubels, juwelen en dergelijke ligt niet zozeer in het aantal of de waarde ervan, dan wel in de diversiteit. Verschillende voorwerpen zoals juwelen, beddengoed en keukenattributen die wel voorkwamen in de schuldenanalyse van Ardooie, kwamen niet voor bij de Nevelse armen. In dit onderzoek werden enkel schulden voor kledij, schoenen en meubels aangetroffen. Dat zijn wel duurzame consumptiegoederen, maar het zijn toch noodzakelijkheden die slechts basiscomfort verschaffen. Luxueuze items waren zeldzaam. Als meubelstuk werden enkel koffers, een trog en een kafzak (dat bezwaarlijk een meubelstuk te noemen is) teruggevonden. De aangetroffen kledij en lijnwaat werd zelden gespecificeerd. Eenmaal werd wel een schuld voor een justeaucorps gevonden377. Toch nemen de schulden voor deze goederen een relatief hoge plaats in, althans in vergelijking met het onderzoek van Verfaillie. Het is best mogelijk dat het grote aantal duurzame goederen komt doordat armen deze zaken niet meteen konden afbetalen. Uit de analyse van de materiële cultuur is immers gebleken dat armen veel minder bezittingen hadden dan hun sociale meerderen. Volgens Frey moet de consumptie van duurzame goederen gezien worden als een investering in cultureel kapitaal, een overlevingsstrategie die toegepast werd door armen door het gebrek aan andere strategieën. Duurzame goederen zorgden voor sociaal aanzien en hadden het voordeel dat ze verpand konden worden wanneer men dringend geld nodig had 378. Wellicht gaat Freys theorie gedeeltelijk op. Toch waren de items die de Nevelse armen kochten niet de meest luxueuze, dus is het onwaarschijnlijk dat ze veel cultureel kapitaal met zich meebrachten. Makkelijk te verpanden zaken zoals juwelen, kwamen niet voor onder de schulden. De evolutie in de aankoop van deze goederen en de verhouding tussen de vermogensgroepen pleit wel in het voordeel van Freys hypothese. Het aantal schulden voor dergelijke aankopen daalde in de loop van de 18de eeuw, maar tegelijkertijd vervijfvoudigde de waarde van deze schulden. Bovendien lag de waarde van de goederen van de gezinnen uit de laagste vermogensgroep bijna tienmaal hoger dan deze in de hoogste vermogensgroep. Het is dus mogelijk dat de armen duurdere kledij en schoenen aankochten zonder deze terug te betalen en met het oog op het verpanden ervan in crisissituaties, maar dit is onmogelijk te bewijzen.
376
Ibid., 480, ongenummerd (27.06.1758). Ibid., 432, 488 bis (27.04.1694). 378 FREY (D.A.), art.cit., p. 131-35. 377
193
Jaarlijkse kosten Leningen Voeding & Levensonderhoud
1690-99
1720-29
1750-59
1780-89
Totaal
Pacht/Ceynspacht Belastingen
54,4 51,9
54 23,3
78,1 26,1
48,9 18,2
63,6 30,5
TOTAAL
96,6
65,9
86,2
46,1
76,7
280 47,6 84 68
256,7 35,3 71,1 60,7
Obligatie Geleend geld Rest Intrest
11,6 2,8 53,1
14,9 145,7 40,1
233,3 49,9 55 81,4
TOTAAL
26,9
35,7
77,9
87,7
59,1
Hout Turf Goederen, leveringen (alg.) Alcohol Medicatie Graan, brood, meel Fruit, groenten Aardappelen Boter, melk Smout Vlees
10,3
2,6
2,7 7,9 3,4 6,9 2,7
5,6 18,5 7,4 1,9
17 3 13 53,8 15,8 7,1 4 5,1 1,9
32,8 8,8 26
19 5,3 14,7 34 14,1 8,8 3,3 7 1,9 3,6 3,3
9,9 3,6
1,9
0
4
8
9,6
32,2
46,7
27,2
Kledij, stof, kleermaker Schoenen, schoenmaker Meubilair
5,8 4,7 9,6
14,3 2,2
38,3 6,3 7
72,3 5,4
30,1 5,1 7,3
TOTAAL
7,3
11
32,2
39,7
24,1
TOTAAL Duurzame consumptiegoederen
30,7 18,5
194
32,3 12,9 1,9
TOTAAL
26,6
12,7
14,9
28,4
17,4
Vee, bijen Landbouwwerktuigen Stro, gras, hooi Lijnzaad Weefgetouw Vlas, wol
12,9 1,2 2,9
0
103,7
6,5 9 3,5 14,9
17,9 4 8 1,7 3 25,6
16 54,6
26,7 2,6 7,3 6,7 7,7 31,5
TOTAAL
9,7
13,3
26,6
47,7
24,6
Grote aankopen/geërfde schulden
18,3
20
17
11,2
17
26
55,7
52,8
25,7
45
Varia
19,6
18,4
9,8
13,3
14,1
Onbepaald
10,5
21,5
13,2
10,2
13,8
Combinatie
8
30,6
35,7
93,6
39,2
141
126,5
196,1
178,8
167,2
Werktuigen Productiemiddelen
Arbeid & Diensten
Dienstloon Alg.: arbeid, diensten Ambachtelijke arbeid Gebruik van ... Bijstand Religieus
Wezenpenningen
ALGEMEEN schulden
12,8 6,3 18,2
25,6
5,7
2,5 14,7 8 2,1 26 6,4
30,3 18 3,4
12
12,4 15,3 10,2 10,1 23,6 6,4
Tabel 10-11 Evolutie in de gemiddelde waarde per type schuld (in daglonen)
195
Jaarlijkse kosten Leningen Voeding & Levensonderhoud
Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
Pacht Belastingen
77,8 11,8
56,7 34
60,6 34,2
63,6 30,5
TOTAAL
86,5
76,9
79,8
76,7
Obligatie Geleend geld Rest Intrest
280 39,8 74,2 32,6
233,3 23,5 48 97,5
40,3 76,7 53,7
256,7 35,3 71,1 60,7
TOTAAL
60,1
59,9
58,1
59,1
Hout Turf Goederen, leveringen (alg.) Alcohol Medicatie Graan, brood, meel Fruit, groenten Aardappelen Boter, melk Smout Vlees
18,1 2,4 18,2 0,9 16,2 14,9 1,2 9,9 0,9 3,6 1,8
21,2 3 16,1 15,8 13,8 6,2 4,4 8,3 2,8
17,5 9,1 10,4 55,3 13,1 7,3 2,9 3,5 4
19 5,3 14,7 34 14,1 8,8 3,3 7 1,9 3,6 3,3
29
27,9
25,3
27,2
Kledij, stof, kleermaker Schoenen, schoenmaker Meubilair
106,4 5,2 7
10,7 4,2
4,6 6,5 7,4
30,1 5,1 7,3
TOTAAL
58,9
11,2
6,2
24,1
Dienstloon Alg.: arbeid, diensten Ambachtelijke arbeid Gebruik van ... Bijstand Religieus
14,9 20,1 18,2 26,2 7
18,6 16,7 5,6 2,1 11,5 6,1
0 14,3 9,8
12,4 15,3 10,2 10,1 23,6 6,4
TOTAAL
22,9
16,8
16,3
Arbeid & Diensten
Duurzame consumptiegoederen
TOTAAL
6,5
35,1
17,4
196
17,3
11,3 4 4,4 4,7 33,6 43
36,7 1,2 9,8 12 4,5 39,9
26,7 2,6 7,3 6,7 7,7 31,5
TOTAAL
17,8
26,7
25,9
24,6
Grote aankopen/geërfde schulden
8,2
17,9
27,8
17
Wezenpenningen
22,4
63,9
33
45
Varia
13,7
4,7
16,8
14,1
Onbepaald
10,9
13,5
16,1
13,8
Combinatie
43,8
41,1
33,7
39,2
ALGEMEEN schulden
155,7
182,6
163,6
167,2
Werktuigen Productiemiddelen
Vee, bijen Landbouwwerktuigen Stro, gras, hooi Lijnzaad Weefgetouw Vlas
8
7,2
Tabel 10-12 Gemiddelde waarde per type schuld, per vermogensgroep (in daglonen)
10.2.1.5 Arbeid en diensten Een vijfde post is deze van arbeid en diensten. Het is reeds ter sprake gekomen dat ook arbeidsdiensten onderdeel uitmaakten van het kredietsysteem. Beroep doen op anderen behoorde tot de dagelijkse realiteit van de 18de eeuw. In arbeidstermen hadden de armen die hulp wel minder nodig. Daar zij meestal slechts een klein bedrijfje hadden, konden zij het meeste werk zelf aan. Het is dan ook logisch dat in deze categorie een erg groot verschil op te tekenen is, zowel in frequentie als in waarde, tussen de Nevelse armen en de bevolking van Ardooie. Dat betekent geenszins dat kleine arbeidshulp niet voorkwam. In bijna de helft van de boedelbeschrijvingen werd een vermelding van deze categorie teruggevonden. De precieze aard van de dienstverlening werd in vele gevallen niet vermeld. Deze hulp is geklasseerd onder het algemene arbeid en diensten. Bijna 40 % van de staten van goed bevatten niet nader gespecificeerde arbeidsdiensten. Meestal wordt dit in de bron teruggevonden als arbeid of labeur. Soms is het wel mogelijk te onderscheiden wat het precieze type hulp is. De vermelding zomerlabeur wijst bijvoorbeeld op hulp met de oogst. 197
Meer gespecialiseerde arbeid kwam ook voor. Het dienstloon valt hieronder, maar schulden hiervoor waren uitzonderingen. Slechts drie gezinnen hadden een dergelijk type schuld. Ambachtelijke arbeid zoals timmeren of metsen kwam wel veel voor. Kleermaken en schoenmaken zijn ook ambachten, maar schulden daarvoor zijn vermeld onder de categorieën kledij en schoenen. Diensten zoals het zorgdragen voor wezen of voor een zieke behoren tot de categorie bijstand. Onder gebruik van … valt bijvoorbeeld de leen van een paard voor het werk op de akker. Met religieuze diensten worden speciaal ingerichte kerkelijke diensten, steeds zielemissen, bedoeld. Drie gezinnen lieten, ondanks hun precaire financiële situatie, een zielmis organiseren voor hun zieken of overledenen. De kostprijs daarvan was wel vrij klein. De begrafenis van de erflater is niet opgenomen in het schuldenoverzicht. Vorige begrafenissen staan vermeld onder de post grote aankopen. De schulden voor arbeid en diensten die betrekking hebben op landbouwactiviteiten dalen aanzienlijk doorheen de eeuw. Zij komen vooral voor bij de hogere vermogensgroepen. De gespecialiseerde hulp van ambachtsmannen werd wel meer en meer ingeroepen. Ook de laagste vermogensgroep deed dat. De waarde van de schulden die zij voor ambachtelijke arbeid hadden, was ook erg hoog. De hulp van familie en vrienden die men kreeg op moeilijke momenten was heel belangrijk. Iedere vorm van hulp in het huishouden, zorg dragen voor zieken of wezen valt hieronder. Door het vermelden van dergelijke hulp in de boedelbeschrijvingen werd de wederzijdse hulp waartoe vrienden en familie gebonden waren op een quasi formele wijze vastgelegd. Onder de armen van Nevele kwam een dergelijke schuld voor in 6,8 % van de staten van goed. Bij de Ardooise boeren was dat in 14,29 % van de boedelbeschrijvingen. Dit kan er op wijzen dat armen minder beroep konden doen op sociale netwerken.
10.2.1.6 Werktuigen en productiemiddelen De categorie werktuigen en productiemiddelen omvat alle bedrijfsinvesteringen in de landbouw- en linnensector: de aankoop of pacht van vee, werktuigen, lijnzaad, vlas, weefgetouw en dergelijke. Het aantal staten van goed met dergelijke schulden verschilde niet veel van deze van Ardooie. Wat wel verschilde is de waarde van de schulden. In Ardooie lagen die ongeveer de helft hoger. De reden daarvoor is eenvoudig. De investeringen die de huisnijverheid vergden waren immers veel kleiner dan deze in de landbouwsector. Schulden voor de aankoop van een wagen en ander groot landbouwmateriaal waren niet aanwezig bij de armen. Logisch, want door de beperkte oppervlakte van de bedrijfjes hadden de arme landbouwers geen groot materiaal nodig. Met de daling van het belang van de landbouw daalden ook de investeringen erin. In de periode 1780-1789 kwamen landbouwinvesteringen nog slechts voor in twee (8 %) van de staten van goed. Op het „hoogtepunt‟ van de landbouwparticipatie, in 1720-1729, lag dat
198
aandeel op 32,4 %. Bij de allerarmsten waren dergelijke investeringen steeds erg gering geweest. Vreemd is wel de hoge schuld voor de aankoop van drie koeien in de staat van goed van Marie Anne Mechiels. Op het moment dat de boedelbeschrijving opgemaakt werd, waren deze koeien niet meer aanwezig379. Waarschijnlijk was de financiële situatie van het gezin van Marie Anne vrij recent verslechterd. Op gebied van materiële cultuur behoorde dit gezin met vier ruimtes, waarvan twee verwarmde, tot de „top‟ uit dit onderzoek. Maar de schulden stapelden zich op. Terwijl de koeien wijzen op een vrij grote arbeidsparticipatie in de landbouwsector was daar na het overlijden van Marie Anne geen sprake meer van. Investeringen in de huisnijverheid stegen wel, in aantal, maar vooral in waarde. Veel armen hadden schulden voor de pacht of de aankoop van een weefgetouw of voor de aankoop van vlas. Dit laatste kon groen vlas betreffen, maar ook reeds gesponnen garen. De schuld voor aankopen van vlas kwam voor in 17,6 % van de boedelbeschrijvingen, tegenover 5,78 % in deze van de Ardooise landbouwers. Ook de waarde van de schulden voor vlas lag hoger onder de armen dan onder de Ardooiers. De gemiddelde waarde onder de armen bedroeg 31,5 daglonen, deze onder de vergelijkingsgroep 22,71380. In deze sector waren de gezinnen uit de armste vermogensgroep actief, maar de grootste investeringsschulden behoorden toe aan de middelste en hoogste vermogensgroep.
10.2.1.7 Grote aankopen en geërfde schulden Eenmalige bestedingen werden geklasseerd onder de categorie grote aankopen en geërfde schulden.. Het betreft voornamelijk de kosten voor voorbije begrafenissen, niet deze van de erflater, maar van kinderen of ouders die vaak jaren voorheen begraven waren. Dat de kosten voor oude begrafenissen nog niet afgelost waren bij het nieuwe overlijden is alweer kenmerkend voor de armen. Voor armen was een begrafenis dan ook een grote kost om te dragen. Slechts tweemaal werd een verwijzing teruggevonden naar geërfde schulden. Het gezin van Guillaume Van Quickeburne erfde na diens dood ook het ‘schadelijk slot vande liquidatie van het sterfhuis’ van diens vader Jan Van Quickeburne381. Het gezin van Marie De Raedt erfde veel schulden uit haar sterfhuis, maar ook deze van Maries grootmoeder Joosijntjen Lamme. De waarde van deze laatste schuld bedroeg meer dan 26 ponden Vlaams, maar hoewel het vermeld werd in de staat van goed, werd deze schuld niet opgenomen in de saldoberekening382. Een derde soort schuld in deze categorie is de uitkoop van een sterfhuis. Het is onmogelijk exact te weten wat die uitkoop precies inhield. Vermoedelijk betreft het een geheel van kledij 379
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 520, ongenummerd (04.10.1784) VERFAILLIE (J.), Op.cit., p. 210, 219. 381 RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 450, ongenummerd (04.04.1724). 382 Ibid., 477, ongenummerd (25.11.1755). 380
199
en meubels. Jacobus Verhegghen en zijn vrouw kochten bijvoorbeeld catheylen uit het sterfhuis van Francoise Poelman ter waarde van 90 schellingen383. Doorheen de 18de eeuw is er weinig evolutie in het voorkomen van deze categorie. Dergelijke schulden komen nog niet in een tiende van de staten van goed voor. Er blijkt wel een groot verschil te zijn tussen de verschillende vermogensgroepen. Vooral de laagste vermogensgroep had nog oude onbetaalde begrafenissen als schuld. Maar de gemiddelde waarde van de grote aankopen steeg wel met de vermogensgroepen. Het verschil met het onderzoek over Ardooie is in dit verband groot. Daar kwam dit type schuld voor in 41,50 % van de boedelbeschrijvingen. Bovendien behoorde daar ook de aankoop van onroerende goederen tot deze categorie, maar dergelijke aankopen kwamen niet voor onder de armen384.
10.2.1.8 Wezenpenningen Omdat de schuld voor wezenpenningen regelmatig voorkwam, werden deze in een aparte categorie geklasseerd. Het zijn erfenisbedragen die aan de kinderen verschuldigd zijn. Ook hier betreft het niet deze achtergelaten door de erflater van de betrokken staat van goed, maar penningen verschuldigd aan de wezen sinds de dood van hun vorige ouder. Het is wel opvallend dat dergelijke schulden vooral voorkwamen op het eind van de 17de en in de eerste helft van de 18de eeuw. Het meest kwamen zij voor bij de middelste vermogensgroep en ook de waarde van het verschuldigde bedrag lag het hoogst bij deze groep. Het betreft vrij hoge schuldbedragen, wat er op wijst dat het gezin sterk verarmd was tussen het overlijden van de eerste en de tweede ouder. Het wegvallen van een van de belangrijkste kostwinnaars van het huishouden kan als verklaring gelden voor de armoedeval. Janneken Van Damme was 17 ponden Vlaams verschuldigd aan haar dochter Petronelle Baeckers voor de erfenis van haar vader. Petronelle verleende haar stiefvader wel gratie voor het betalen van deze schuld. Zelf liet Janneken slechts 28 schellingen achter als erfenis385.
10.2.1.9 Varia De post varia omhelst een veelheid van uitbestedingen; van de (eenmalige) aankoop van producten als kalk, leer of wollen goederen tot de deelname aan een bedevaart. Omdat het belang van dergelijke schulden niet zo groot was, zijn zij niet apart vermeld in het overzicht, maar gebundeld onder de vage term varia. Het is opvallend dat Verfaillie heel wat meer schulden onder deze noemer plaatst en dat ook de waarde van die schulden in Ardooie veel groter was. Dit wijst er op dat het consumptiepatroon van de armen minder gediversifieerd 383
Ibid., 480, ongenummerd (03.10.1758). VERFAILLIE (J.), op.cit., p. 210. 385 RAG, Land van Nevele, Staten van goed., 433, 593 (24.11.1699). 384
200
was dan dat van hun sociale meerderen. Schulden die onder deze noemer vallen, kwamen dan ook het meest voor in de hoogste vermogensgroep. Ook de waarde ervan lag daar hoger.
10.2.1.10
Onbepaald
De schulden waarvan de aard niet kon achterhaald worden, zijn geklasseerd onder de post onbepaald. In ongeveer een derde van de staten van goed kwamen dergelijke schulden voor. Meestal betreft het schuldvermeldingen waarbij enkel de schuldeiser en het bedrag vermeld zijn, zonder de oorzaak van de schuld. Maar een term die vaak teruggevonden werd, is ghemeens of onderlinge ghemeens. Wellicht is dit een verzamelbegrip voor kleine schulden. Het is ook mogelijk dat het een restbedrag betreft dat bepaald werd nadat men de wederzijdse schulden in kaart gebracht en verrekend had. Dat het aandeel van de onbepaalde schulden toenam in de tweede helft van de 18de eeuw wijst er op dat de staten van goed minder nauwkeurig opgesteld werden.
10.2.1.11
Combinatie
De categorie combinatie tenslotte werd enkel gebruikt in het overzicht van de gemiddelde waarden. Bij de typering van de schulden is het immers wel mogelijk een onderscheid te maken tussen de opsomming van verschillende zaken die verschuldigd waren aan één persoon. De waarde van ieder onderdeel daarvan bepalen, is evenwel onmogelijk. In tweeëndertig (21,5 %) boedelbeschrijvingen kwamen gecombineerde schulden voor. Het type schuld dat gecombineerd voorkwam kon erg verschillend zijn. Een veel voorkomende combinatie was deze van geleend geld met aankoopkosten van bijvoorbeeld een dier of hout. Maar de combinatie kon ook andere zaken betreffen. Het was afhankelijk van het type krediet dat de schuldeiser verleende. Joannes Cornelis was bijvoorbeeld geld verschuldigd aan de parochie-ontvanger Alexius Delebulcke voor de gecombineerde schuld van belastingen, de koop van vlas en de koop van schoenen386.
10.2.2 DE BAND MET DE KREDIETVERLENERS Dat de band tussen beide partijen in een krediettransactie uitermate belangrijk was, kwam reeds ter sprake. Het vertrouwen dat zo fundamenteel was aan krediet eiste een persoonlijke relatie. Het relationele aspect was voor armen nog belangrijker omdat het economisch component van de transactie een gevaar inhield voor de kredietverlener. Gezien de financieel 386
Ibid., 481-463 (23.10.1759).
201
precaire situatie van de kredietlener was de kans reëel dat het verleende krediet niet of onvolledig afgelost zou worden. Het motief van de kredietverlener bij vele transacties kan dus niet louter op basis van economische termen gedefinieerd worden. De kredietverlening was een vorm van directe hulp aan insolvente gezinnen. Of die hulp voortkwam uit persoonlijke betrokkenheid met het lot van het arme gezin of eerder vanuit de maatschappelijke druk om eerlijke armen te ondersteunen, is een vraag die nooit volledig beantwoord zal kunnen worden. Maar wat hoe dan ook centraal staat, is de aard van de relatie tussen beide kredietpartijen. Het lidmaatschap van een gemeenschap was dus noodzakelijk om krediet verstrekt te krijgen en om te overleven. Marco Van Leeuwen heeft de reciprociteit beschreven als een intuïtieve kennis van de sociologische theorie van het sociaal kapitaal. Investeren in sociale relaties en elkaar helpen wanneer het nodig was, vormde een verzekering voor de toekomst, voor wanneer men zelf hulp zou nodig hebben. Voor de armen was dit des te belangrijk omdat zij geen ander kapitaal, zoals politiek of cultureel kapitaal, hadden waarin zij konden investeren en op betrouwen. Weinig families stonden er financieel zo veilig voor dat zij het zich konden permitteren buiten de sociale netwerken van wederzijdse hulp te overleven387. Voor zij die wel buiten de netwerken leefden en aan krediet verloren hadden, was overleven geen eenvoudige zaak. Zij moesten vaak met het zo schaarse cash geld betalen bij aankopen. Zij hadden geen verweer tegen de schulden bij huisbazen en andere kredietverleners. Tot de laatste redmiddelen voor deze gezinnen behoorden migratie en misdaden zoals diefstal en prostitutie, overlevingsstrategieën waarop Hufton in de door haar beschreven economy of makeshifts sterk de nadruk heeft gelegd388. Fontaine maakt onderscheid tussen vier cirkels waarop men beroep kon doen wanneer men krediet nodig had. De eerste bestond uit familie en vrienden. Wanneer men geen familie had of de familie zelf niet in staat was om te helpen, kon men zich richten tot de tweede cirkel: personen waarvoor men werkte. De derde cirkel werd gevormd door de lokale elite en de vierde door vreemdelingen389. Helemaal accuraat is deze indeling niet. Krediettransacties met mensen van buiten de lokale gemeenschap werden bijvoorbeeld zelden aangegaan. Wanneer het wel gebeurde, was dit door noodzaak, omdat de benodigdheid niet lokaal verkregen kon worden. Het soort krediet dat men nodig had bepaalde ook in het algemeen bij wie men aanklopte. Kredietrelaties met dorpsnotabelen waren talrijk omdat zij over meer middelen beschikten. Daarom lijkt het uitgesloten dat men pas in latere instantie bij hen aanklopte. Hoewel deze mensen hun sociale meerderen waren, hadden zij er vaak een persoonlijke
387
VAN LEEUWEN (M.H.D.), „Logic of charity…‟, p. 602-603. HUFTON (O.H.), The poor of Eighteenth-Century France ..., 389 FONTAINE (L.), „Antonio and Shylock...‟, p. 49. 388
202
relatie mee. Zoals eerder vermeld was die relatie zelfs vaak geïnstitutionaliseerd door van hen de doopouders van de kinderen te maken. Fontaine maakte ook een onderscheid tussen verticale en horizontale relaties en die onderverdeling is wel bruikbaar. Familie en vrienden behoren tot de horizontale relaties want het betreft mensen uit dezelfde sociale groep. Relaties met werkgevers en notabelen zijn verticaal en hiërarchisch van aard390. Zelfs met een persoonlijke relatie, was er bij de verticale banden geen gelijkwaardigheid. Wederkerigheid stond er net als bij de horizontale relaties centraal, maar voor armen was het onmogelijk alle verkregen krediet te compenseren. Daardoor kwamen ze in de schuld te staan bij de notabelen en waren ze er in die mate van afhankelijk dat men kan spreken van een informal serfdom. Jütte maakte een andere en meer bruikbare onderverdeling om de sociale netwerken in kaart te brengen. De onderverdeling is schematisch voorgesteld in figuur…. De sociale contacten waarop huishoudens met financiële en andere problemen beroep konden doen, noemt hij met een term van de socioloog Donald Warren problem-anchored helping networks. Hij onderscheidt tien soorten sociale contacten: het huishouden zelf, de andere familie, collega‟s en werkgevers, vrienden, doopouders, landheren en huisbazen, buren en vrijwilligersorganisaties. Ook hier staat de wederkerigheid van de relatie centraal. Door anderen te helpen verzamelde men sociaal kapitaal, waardoor men verzekerd was van hulp wanneer men die zelf nodig had. De intensiteit van de relatie is afhankelijk van vier factoren, aldus Jütte: sociale afstand, fysische afstand, economische afstand en leeftijdsverschillen. De sociale afstand verwijst naar wat Fontaine horizontale en verticale relaties genoemd heeft. Hulp kwam meer van mensen die tot dezelfde sociale rang behoorden. De noodzaak van fysische nabijheid is vanzelfsprekend. Hulp kwam meestal uit de lokale gemeenschap of uit naburige dorpen. De sociale leefwereld in de 18de eeuw was geografisch erg beperkt. Met verderaf wonende familieleden en kennissen had men doorgaans minder contact en dus ook een minder persoonlijke relatie391 Een vraag waarop Jütte geen antwoord geeft is deze naar de graad van wederkerigheid. Het is plausibel dat armen er niet in slaagden hun steunverleners in gelijke mate terug te betalen. Bij die bedenking kunnen twee hypotheses voorgesteld worden. Ten eerste waren sociale netwerken niet gebonden aan tijd. Dat betekent dat verleend krediet soms jarenlang of zelfs een heel leven kon doorlopen voor het ingelost werd. Financiële problemen kwamen het meest voor in bepaalde levensstadia. In die zin kan het zijn dat krediet nog zou ingelost worden eens de langdurige problemen voorbij waren. Daar staat tegenover dat dit niet geldig is voor huishoudens met een structureel armoedeprobleem. Of dergelijke gezinnen evenveel in de netwerken participeerden is niet duidelijk. Ten tweede moet verwezen worden naar de 390 391
FONTAINE (L.), „Pauvreté et crédit...‟, p. 35-39. JÜTTE (R.), op.cit., p. 84-85.
203
normen en waarden van de 18de eeuwse samenleving. Het weigeren van hulp aan armen werd beschouwd als een misdaad. Toch maakte men hierin duidelijk onderscheid tussen eerlijke en oneerlijke armen. Om als rechthebbende armen beschouwd te worden, was lidmaatschap van een gemeenschap cruciaal.
Figuur 10-1 Problem-anchored helping networks in vroeg modern Europa 392
Het is onmogelijk het precieze belang van bovenstaande relaties na te gaan op basis van de staten van goed. In de opsomming van de schulden kan men wel de namen van de schuldeisers terugvinden, maar het is onduidelijk welke relatie deze personen hadden met het betrokken huishouden. Slechts sporadisch kan daar een duidelijke indicatie van teruggevonden worden. Het volgende overzicht heeft dan ook niet de bedoeling volledig en correct te zijn. De kredietnetwerken kwantificeren is een onmogelijke opdracht. Dat neemt niet weg dat de analyse van enkele losse gegevens uit de staten van goed bruikbare en interessante informatie kan leveren.
392
JÜTTE (R.), Op.cit., p. 85.
204
10.2.2.1 Huishouden, familie en doopouders Jütte maakte een onderscheid tussen het huishouden en de familie. Het huishouden slaat op een groep personen die onder hetzelfde dak leefde. De basis was de familieband, maar inwonend dienstpersoneel werd ook tot het huishouden gerekend. Inwonend dienstpersoneel was een veel voorkomend gegeven, maar niet bij de armen. Onderzoek van familiehistorici heeft de laatste decennia aangetoond dat het meest voorkomende type huishouden in Noordwest-Europa het nucleaire gezin was. Het samenwonen van uitgebreide families, zoals ooms en tantes, grootouders en dergelijke waren uitzonderingen. Bij armen zou dit laatste type huishouden evenwel meer voorkomen dan gemiddeld. Op basis van dit onderzoek werd daar weinig bewijs voor gevonden worden. Een dergelijk samenlevingsverband werd tweemaal teruggevonden. Jan Schatterman, Isabelle Van Gansbeke en hun drie kinderen woonden in een kamer die ze zelf aangebouwd hadden bij het huis van Jans moeder393. Het tweede voorbeeld betreft waarschijnlijk een tijdelijke situatie. Het gezin van voormalig herbergier Joannes Vollaert woonde in bij diens stiefvader Nicolays Wijckaert. Daarvóór hadden ze in de herberg het Paelken gewoond394. De intrek in Joannes ouderlijke huis gebeurde wellicht pas na het faillissement van de herberg. Het is een vorm van directe steunverlening van Joannes‟ ouders, een voorbeeld van de nuclear-hardship-theorie van Peter Laslett. Laslett heeft er op gewezen dat een dergelijk samenwoningverband uitzonderlijk was en het meestal om een tijdelijke situatie ging. Kinderen verlieten het ouderlijk huis bij hun huwelijk. Slechts wanneer zij in ernstige moeilijkheden verkeerden, was het mogelijk dat zij tijdelijk terug introkken bij hun ouders. Vanzelfsprekend was dat evenwel niet. Het was geenszins een recht, maar een gunst, op uitnodiging van de ouders395. In het huishouden was hulp geven en krijgen vanzelfsprekend. Charity begins at home, luidt een Engels gezegde396. De huishoudelijke economie draaide op de collectieve arbeid van alle leden. Wanneer een lid van het huishouden in de problemen kwam, werd hulp geboden door de andere. Dergelijke hulpverlening werd zelden vastgelegd in krediettransacties. Het huishouden moet als een geheel gezien worden en niet als de opsomming van haar leden. In het huishouden was slechts een beperkt gamma aan hulp beschikbaar: participatie in het familiebedrijf en bijstand bij ziekte en opvoeding. Indien de kinderen te klein waren om die hulp te bieden, kon men zich tot het kredietnetwerk buiten het huishouden richtten. Eén mogelijkheid daarbij was het beroep doen op familie die niet tot het huishouden behoorde. Nabij wonende familie was een belangrijke vorm van sociale en financiële 393
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 449, ongenummerd (27.07.1723). Ibid., 480, ongenummerd (27.06.1758). 395 LASLETT (P.), „Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of the “nuclear-hardship”-hypothesis‟, in: Continuity and Change, 3, 1988, p.155. 396 JÜTTE (R.), Op.cit., p. 5. 394
205
ondersteuning voor arme gezinnen. B.A. Holderness kon vaststellen dat 40 % van de schuldeisers in Lincolnshire familie waren van de schuldenaar397. De band met ouders, kinderen, broers en zussen was het sterkst en hulp kwam dan ook meestal vanuit die richting. Ondersteuning kwam zelden van verdere familie. Laslett heeft er evenwel op gewezen dat familie geen ‘finally reliable resource’ kan geweest zijn. Familie was immers niet steeds voorhanden. Door de hoge mortaliteitsgraad was het niet uitgesloten dat men weinig familie had waarop men beroep kon doen. Ongeveer de helft van de Engelse vrouwen had bijvoorbeeld geen vader meer op het moment dat ze huwden. Bovendien waren de financiële mogelijkheden van familieleden van armen vaak beperkt398. ‘Les pauvres sont deux fois plus pauvres’, schreef Fontaine: ‘au manque d’argent, ils ajoutent le désengagement des parents’399. Laslett legt dan ook de nadruk op het belang van de gemeenschap – die hij verkiest the collectivity te noemen - waartoe men behoorde. 400. Lasletts opmerkingen wijzen er ons terecht op dat familiale ondersteuning geen vanzelfsprekendheid was voor armen in de 18de eeuw. Maar, zoals het voorbeeld van Joannes Vollaert al aantoonde, bestond ze wel. Het onderzoek naar familiale ondersteuning heeft bovendien een groot voordeel op de andere soorten relaties en dat is dat ze makkelijker traceerbaar is. Schuldvermeldingen in de staten van goed vermeldden zelden wat de band met de kredietverstrekker was. Op basis van diens naam kan men dit niet achterhalen, tenzij het een familieband betrof. Sluitend is die methode niet. Naamcorrelatie kan, maar hoeft niet te betekenen dat er een familieband was. Dat geldt zeker voor veelvoorkomende namen als Depaepe en Van Renterghem. Bovendien zijn in de meeste staten van goed enkel de namen van de overledene, deze van de partner en eventueel deze van de vorige huwelijkspartner gegeven. Uitzonderlijk werd ook de naam van de moeders vermeld. Zelfs wanneer al deze namen gekend zijn, blijft de mogelijkheid van onderschatting bestaan. De band met een schoonbroer is bijvoorbeeld niet via de naam te herkennen. In de patriarchale 18de eeuw is de kans overigens groot dat een schuld aan een zus vermeld staat onder de naam van diens echtgenoot. Met deze bedenkingen moet rekening gehouden worden, maar dat neemt niet weg dat een naamcorrelatie een vrij goede indicatie is van een familieband. Een sluitend kwantitatief overzicht kan dat niet opleveren, maar toch kunnen op deze manier enkele kenmerken aangehaald worden over schulden aan familie401. In totaal werd in 46 staten van goed (31,1 %) een naamcorrelatie teruggevonden. Velen daarvan bevatten meerdere schulden aan familieleden. Zij die beroep deden op familie deden dat dus ook in vrij grote mate. Het meest voorkomende type schuld aan familieleden was 397
SPUFFORD (P.), „Long-term rural credit in sixteenth and seventeenth-century England: the evidence of probate accounts‟, in : ARKELL (Tom), EVANS (Nesta) en GOOSE (Nigel), When death do us part. Understanding and interpreting the probate records of early modern England, Hertfordshire, 2000, p.224. 398 LASLETT (P.), art.cit., p. 162-63. 399 FONTAINE (L.), „Pauvreté et crédit…‟, p. 37. 400 LASLETT (P.), art.cit., p. 164. 401 De schulden voor zaken die per definitie aan familieleden toebehoren, zoals wezenpenningen, werden niet opgenomen in deze telling.
206
geleend geld. In de helft van de staten van goed waarin schulden aan familieleden vermeld stonden, kwam dit type schuld voor. Dat betekent dat meer dan een derde van de huishoudens die geld geleend hadden, dit (onder meer) bij familieleden gedaan hadden. Soms kon het om grote bedragen gaan. Dat geldt bijvoorbeeld voor de eerder vernoemde Joannes Vollaert. Zijn staat van goed bevat twee schuldvermeldingen voor geleend geld. Beide zijn verschuldigd aan familie. Aan Jan De Baets, die wellicht familie was van Joannes‟ vrouw Isabelle De Baets, was het gezin Vollaert meer dan 20 ponden Vlaams schuldig voor geleend geld en de aankoop van dieren en aan Joanne De Baets waren zij 9 ponden Vlaams verschuldigd voor geadvanceerd geld402. Het gezin van Pieter Van Damme had van vier personen geld geleend, waarvan er drie tot de familiekring behoorden. Twee keer klopte men aan bij de familie van zijn echtgenote Pieternelle Verdonck en eenmaal bij de familie van Pieter zelf. In totaal was men ongeveer 8 ponden Vlaams verschuldigd aan deze personen403. Meestal echter werden kleine bedragen geleend bij familie. Zo leende Joanna Rogghe 1.13.4 ponden Vlaams bij Pieter Rogghe404. De gemiddelde waarde van het geleende geld bij familie maakt duidelijk dat de waarde ervan doorgaans lager lag dan leningen bij anderen. In het algemeen bedroeg de gemiddelde waarde van een geldlening 35,3 daglonen. Deze bij familie bedroeg 27,6 daglonen. Dat de waarde van schulden lager lag wanneer de schuldeisers familie waren, is een algemene vaststelling. Daarvoor zijn twee mogelijke redenen. Een eerste ligt in de lijn van Lasletts mening over de financiële mogelijkheden van de familie van armen. Indien zij het zelf niet breed hadden, konden zij geen grote hulp bieden. Een tweede mogelijkheid is dat familieleden milder waren dan andere schuldeisers en dus minder geld terugeisten. Aantal
%
Pacht 8 17,4% Geleend geld 23 50,0% Obligatie 2 4,3% Interest 1 2,2% Betalingen 3 6,5% Koop/Levering 12 26,1% Arbeid 8 17,4% Bijstand 4 8,7% Onbepaald 3 6,5% Begrafenis 2 4,3% Combinatie Totaal SVG met schulden aan familie 46 100,0% Tabel 10-13 Type schuld aan familie
Gemiddelde waarde (in daglonen) 41,2 27,6 235 9,6 45,4 12,7 11,7 15,6 17,4 24,4 79,4 45,4
402
RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 480, ongenummerd (27.06.1758). Ibid., 479, ongenummerd (22.03.1757). 404 Ibid., 479, ongenummerd (18.10.1757). 403
207
Voorbeelden van mildheid jegens familie kunnen teruggevonden worden bij hen die een huis pachtten van familieleden. Philippus Meesman, Elisabeth Van Parijs en de twee kinderen woonden in een huisje dat toebehoorde aan Elisabeths vader Joos. Zij waren hem 14 ponden Vlaams verschuldigd. Dat was de prijs voor acht jaren huis- en landpachten, wat een erg lange krediettermijn was405. Ook het krediet bij familie voor aankopen en leveringen kwam vrij veel voor. De diversiteit in deze categorie is groot. Het kon gaan om de aankoop van graan, lijnzaad, wijn, werktuigen en dergelijke meer. Een interessante betalingspost is deze van de betalingen. Zo gaf de zoon van Joannes Van Renterghem, die ook Joannes heette en dienstknecht was, zijn vader meer dan 5 ponden Vlaams om zijn dokterskosten te kunnen betalen406. Een gelijkaardig gegeven is het betalen van begrafenissen door familieleden. Een specifieke vorm van hulp die geboden werd door de familieleden was het bijstand verlenen op moeilijke momenten, zoals bij ziekte. Joosijntjen Schepens bijvoorbeeld stierf na een lange ziekte. In haar ziekte werd zij bijgestaan door haar dochter Marie Joanne Corijn. Het sterfhuis was hiervoor meer dan 2 ponden Vlaams verschuldigd aan Marie Joanne407. Ook dergelijke hulp werd immers in het kredietsysteem opgenomen. Dat sluit niet uit dat de hulp die Marie Joanne aan haar moeder bood niet voortkwam uit liefde. Nadat Pieternelle Tant op korte tijd beide ouders verloor werd zij opgevangen door haar grootvader Pieter Tant. Wellicht zou zij daar blijven tot zij meerderjarig was of tot hij stierf. De leeftijd van Pieternelle is niet meegedeeld408. Bij krediet van familie konden ook grotere sommen geld betrokken zijn. Marie De Raet en Joseph Hijde hadden een obligatie afgesloten bij Jaquemijntje Dhondt, Maries moeder. Daarvoor waren zij 35 ponden Vlaams aan haar verschuldigd. Het is opvallend dat het gezin van Marie in grote armoede leefde terwijl haar moeder niet arm was. Wel woonde het gezin van Marie in een driekamerwoning, wat er op wijst dat zij er materieel beter voorstonden dan de meeste gezinnen uit dit onderzoek. Ook werden contante penningen teruggevonden bij dit gezin409. Het belang van doopouders kan groot geweest zijn. Zoals eerder vermeld werd, kozen mensen uit de lagere klassen de doopouders voor hun kinderen vaak uit hogere sociale lagen, zoals hun werkgevers. Ook dat was een overlevingsstrategie. Men bouwde sociaal kapitaal op om verzekerd te zijn van hulp in onzekere tijden. Op basis van de staten van goed kan een dergelijk type netwerkondersteuning niet achterhaald worden. De namen van de doopouders zijn immers niet meegedeeld. Wellicht was het contact dat men met de doopouders had - die 405
Ibid., 430, 447 (13.03.1691). Ibid., 474, 242 (11.06.1752). 407 Ibid., 473, 111 (22.12.1750). 408 Ibid., 433, ongenummerd (28.03.1696). 409 Ibid., 477, ongenummerd (25.11.1755). 406
208
Jütte spiritual kin noemt - minder hecht dan dat met de bloedverwanten. Jütte benadrukt niettemin dat de compaternitas met doopouders gebaseerd was op wederzijds vertrouwen en verplichte hulpverlening410.
10.2.2.2 Vrienden en buren Laslett beklemtoonde het belang van the collectivity bij nuclear hardship. Familieleden waren volgens hem vaak niet beschikbaar. De lokale gemeenschap moet daarom een grotere rol toegekend worden dan de familie. Dat het belang van vriendschapsrelaties groot was, leidt geen twijfel. Familie kon zoals Laslett opmerkte niet beschikbaar zijn omdat zij gestorven waren, te veraf woonden of omdat zij het zelf niet breed hadden. Maar ook zonder die beperkingen in familiale netwerken, moet er op gewezen worden dat buren- en vriendschapsrelaties vaak hecht waren en dat hulp dus ook vanuit die richting kon komen. Voor historici blijft het belang van deze relaties grotendeels onzichtbaar. Anders dan familieleden, kunnen vrienden en buren niet herkend worden aan de hand van hun naam. De rol van vrienden en buren in het geven van bijstand bij ziekte en overlijden moet zeker belangrijk geweest zijn. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat daar waar geen naamcorrelatie gevonden is tussen de bijstandsverlener en de schuldenaar het goede vrienden betrof. Frans Lootens bijvoorbeeld zorgde voor het onderhoud van Elisabeth Van Maldeghem in de laatste weken van haar leven411. Roelant Van Parijs nam de zorg voor de wees Franciscus Van Quathem op zich na het overlijden van diens moeder Janneken Mestdagh412. Zekerheid over de vriendschappelijke band is er niet. Frans en Roelant konden ook familie van het getroffen gezin zijn. Indien het bijvoorbeeld de zwagers van de overledene waren, is dat op basis van een naamcorrelatie niet te herkennen. Het belang van vriendschap is het duidelijkst in de begrafeniskosten en doodschulden. Daar werden enkele uitdrukkelijke vermeldingen naar hulp vanuit die hoek gevonden. De begrafenis van Joannes De Paepe werd bijvoorbeeld ‘betaelt door de vrienden’ en hoefde ook niet terugbetaald te worden413. Ook bij de betaling van het beste hoofd werd bijstand verleend. Zo werd het beste hoofd na het overlijden van Anne Marie Neirynck gedeeltelijk betaald door een vriend. Dat bedrag moest wel terugbetaald worden414.
410
JÜTTE (R.), op.cit., p. 90-92. RAG, Land van Nevele, Staten van goed, 521, ongenummerd (08.02.1785). 412 Ibid., 433, 539 (10.04.1696). 413 Ibid., 518, ongenummerd (16.09.1783). 414 Ibid., 449, ongenummerd (11.05.1723). 411
209
10.2.2.3 Werkgevers, huisbazen en notabelen Voor de werkgevers, huisbazen en notabelen kan dezelfde opmerking gemaakt worden als voor de vrienden en buren: het is moeilijk hen aan hun naam te herkennen. Dat geldt zeker voor de werkgevers en huisbazen. Bij vooraanstaande personen zoals een edelman, een heer, een pastoor en dergelijke, werd hun titel of beroep er soms bij vermeld. Daardoor kon vastgesteld worden dat veertien gezinnen (9,5 %) schulden hadden bij een heer. Dit was niet steeds de heer van Nevele. Het kon bijvoorbeeld ook deze van Nazareth of Asper zijn. Schulden voor herenrechten, belastingen en dergelijke meer werden niet meegeteld omdat deze per definitie toebehoorden aan de heer. Daarbuiten waren pachtschulden de meest voorkomende schuld aan heren. Het ging vaak om cijnspachten en lage pachtbedragen. Zo was Frans Strobbe 1 pond en 10 schellingen Vlaams verschuldigd aan de heer van Asper en Zingem415. Joseph Beellaert daarentegen was 10 ponden Vlaams verschuldigd aan de heer van Auggem en ook bijna 5 ponden Vlaams aan de baron416. Daarnaast kwam ook de schuld voor interest en deze voor de aankoop van hout voor. Of de relatie tussen de heer en zijn vele schuldenaren persoonlijk was, is te betwijfelen. Dat betekent niet dat de heer geen ontzag had voor de armen. De erfgenamen van Glenard Philippus Deroij werd bijvoorbeeld de schuld voor het beste hoofd kwijtgescholden417. Naast de schulden aan de heer werden ook schulden teruggevonden aan andere vooraanstaande personen: drie keer werd een schepen vermeld, driemaal een ontvanger, eenmaal een advocaat, eenmaal een dokter, tweemaal een pastoor en eenmaal een begijn. Opnieuw werden enkel de niet typische schulden geteld. Dat betekent dat belastingen die betaald dienden te worden aan de ontvanger, of visites aan de dokter, niet opgenomen zijn. Opnieuw was de meest voorkomende schuld pacht. Ook de aankoop van hout kwam meermaals voor. Het kon om heel diverse schulden gaan. Zo was Joannes De Weert bijna 29 ponden Vlaams verschuldigd aan schepen Carbonelle voor pacht, hout, geleend geld en verschillende andere zaken418. Dat Carbonelle Joannes zoveel verschillende en grote soorten krediet verleende zonder dat hij deze kon terugbetalen, laat vermoeden dat de beide heren elkaar wel goed gekend hebben. 1690-99 Aantal PD Totaal SVG
1720-29
1750-59
1780-89
1 4,3% 1 2,7% 19 30,2% 4 16,0% 23 100,0% 37 100,0% 63 100,0% 25 100,0% Tabel 10-14 Evolutie in het aantal pro deo opgestelde staten van goed
415
Ibid., 475, ongenummerd (25.09.1753). Ibid., 473, ongenummerd (17.11.1750). 417 Ibid., 481, ongenummerd (06.11.1759). 418 Ibid., 519, 56 (21.01.1783). 416
210
Sommige staten van goed van armen werden pro deo opgemaakt. Dit mag dan geen voorbeeld van een krediettransactie zijn, het toont wél aan dat de dorpsoversten ontzag hadden voor het lot van de armen en hen hielpen door de opmaak van de boedelbeschrijving aan verminderd tarief te laten gebeuren. Toch geldt dit lang niet voor alle staten van goed. Slechts 25 (16,9 %) van de onderzochte boedelbeschrijvingen werden pro deo opgesteld. Het grootst lag het aandeel ervan in de tweede helft van de 18de eeuw. Daarvoor waren pro deo staten van goed uitzonderingen. Een verband tussen het vermogen en de pro deo inventarissen is duidelijk aantoonbaar. In klasse III waren pro deo staten van goed uitzonderlijk. In klasse I kon 35 % van de gezinnen van deze gunst genieten. Klasse I
Klasse II
Klasse III
Totaal
Aantal PD 14 35,0% 8 18,6% 3 4,6% 25 16,9% Totaal SVG 40 100,0% 43 100,0% 65 100,0% 148 100,0% Tabel 10-15 Aantal pro deo opgestelde staten van goed, per vermogensgroep en totaal
10.2.2.4 Armenorganisaties Het leidt geen twijfel dat vele gezinnen uit de onderzoeksgroep ook op een meer officiële manier ondersteund werden door de armendis van hun parochie. Op basis van de staten van goed is dat evenwel niet steeds aantoonbaar. Indien men deel had aan de graan- of kledinguitdeling staat dat niet vermeld in het schuldenkapittel. Wel is twee keer een interestschuld vermeld voor een lening die afgesloten was bij de armentafel. De armeninstelling kon niet tot taak hebben winst te maken uit de leningen aan armen. Het betrof kleine bedragen. Laureins Mortier en Elisabeth De Proost waren 1 schelling en 6 denieren verschuldigd aan de armenmeester en Joannes Gevaert en Marie Van Renterghem 15 schellingen419. De hulp vanuit de armentafel is vooral aantoonbaar in de begrafeniskosten. Tien begrafenissen (waarvan negen in de tweede helft van de 18de eeuw) waren volledig of gedeeltelijk gefinancierd door gemene penningen. Het verschaffen van een degelijke begrafenis aan armen was een van de belangrijkste uitgaven van de armendis. Laureins Van Quathem was bijvoorbeeld 2 ponden 16 schellingen en 4 denieren Vlaams verschuldigd aan de armentafel omdat deze de begrafenis van zijn echtgenote Janneken gefinancierd had420.
419 420
Ibid., 433, 551 (27.11.1696) ; 475, 264 (22.01.1753). Ibid., 433, 539 (10.04.1696).
211
10.3 DE ARMEN ALS SCHULDEISERS Schuldvorderingen kwamen voor in ongeveer een vierde van de staten van goed. Dat lijkt een opmerkelijke vaststelling omdat het armen betreft, maar ook armen participeerden aan beide kanten van het kredietsysteem. Een groot deel van de schuldvorderingen zijn te categoriseren als loonkosten. De personen die eerder vermeld werden als ambachtslieden en dienstenverstrekkers kwamen voor onder deze categorie. Zo had kleermaker Joos Lansheer nog ongeveer 9 schellingen tegoed van verschillende personen voor het maken van kledij421. Aan chirurgijn Jooris Clays was men nog vier ponden Vlaams verschuldigd voor de levering van medicatie en visites422. In negen staten van goed werd een schuldvordering voor de algemene term arbeid teruggevonden. Wellicht betrof het dagloners. In de meeste staten van goed betreft het kleine bedragen. Guillelmus Van Doorne had nog 1 pond, 1 schelling en 4 denieren Vlaams tegoed van Marten Volckaert423. Het kleine bedrag laat vermoeden dat het om gelegenheidsarbeid ging. In andere boedelbeschrijvingen werden wel grote bedragen gevonden. Jan Van Hove was bijvoorbeeld 13 ponden en 4 denieren Vlaams verschuldigd aan Joannes Van De Moortele. De schuldvordering werd als arbeid omschreven. De grootte van het bedrag duidt er wel op dat Joannes lange tijd moet gewerkt hebben bij Jan Van Hove. De waarde van zijn loon komt overeen met 112 daglonen424. Van andere personen is het duidelijk dat zij her en der klusjes verrichtten. Joos Vermeere had van drie personen, waaronder van zijn broer Jacobus, geld tegoed voor arbeidsloon425. Zoals andere boeren verkochten ook de arme boeren wat ze geproduceerd hadden op het veld. Er zijn schuldvorderingen teruggevonden voor de verkoop van zaken als hooi, stro, graan en loof. Een grote opbrengst kwam er echter niet uit voort. Het betrof kleine hoeveelheden die men op de kleine akkers geteeld had. Jan De Baets had bijvoorbeeld 12 schellingen en 8 denieren Vlaams tegoed voor de verkoop van loof426. Ook schuldvorderingen voor de verkoop van duurzame goederen werden gevonden. Joanna Vijnckiers had bijvoorbeeld een kleed verkocht aan een familielid van haar echtgenoot427.
421
Ibid., 447, ongenummerd (25.11.1721). Ibid., 432, 297 (26.05.1694). 423 Ibid., 432, 488 bis (27.04.1694). 424 Ibid., 454, ongenummerd (24.05.1729). 425 Ibid., 433, 593 (24.11.1699). 426 Ibid., 516, 490 (27.03.1782). 427 Ibid., 450, ongenummerd (20.06.1724). 422
212
Aantal SVG
Gemiddelde waarde
Pacht
5
3,4%
7,9
Leningen Geleend geld Interest
6 1
4,1% 0,7%
46,4 44,7
Voeding en levensonderhoud Visites en medicatie Koren Fruit en groenten
1 1 2
0,7% 0,7% 1,4%
38,3 2,9 5,8
Duurzaam consumptiegoed Kledij Meubels Schoenen
2 1 1
1,4% 0,7% 0,7%
17,2 17,1 /
Arbeid en diensten Algemeen Bijstand Administratie Ambachtelijke arbeid
10 1 1 5
6,8% 0,7% 0,7% 3,4%
17,5 1,6 27,7 13,9
Werktuigen en productiemiddelen Stro, hooi Lijnzaad Weefgetouw (pacht)
2 1 1
1,4% 0,7% 0,7%
9,5 1,7 9,3
Wezenpenningen
1
0,7%
0,9
Onbepaald
5
3,4%
16
ALGEMEEN schuldvorderingen
36
24,3%
21,7
TOTAAL SVG
148
100,0%
23,7
Tabel 10-16 Soort schuldvorderingen
Opmerkelijker dan de schuldvorderingen voor verrichte arbeidsdiensten en de verkoop van duurzame en verbruiksgoederen, zijn deze voor pacht en leningen. Dergelijke zaken behoren immers in de regel toe aan rijkere personen. Het is evenwel opvallend dat de inkomsten uit pacht bijzonder klein zijn in vergelijking met de pachtschulden. De gemiddelde waarde van de pachtschulden bedroeg 63,6 daglonen, deze voor pachtschuldvorderingen slechts 7,9 daglonen. Niettemin blijft het opmerkelijk dat mensen die het zelf zo moeilijk hadden om de eindjes aan elkaar te knopen nog een stukje land of een huis konden verpachten. Soms was
213
het verpachten evenwel een overlevingsstrategie. In buitenlandse onderzoeken kon reeds vastgesteld worden dat vele armen een stuk van hun woonst gingen onderverhuren om op die manier extra inkomsten te verwerven. In deze onderzoeksgroep werd één gezin gevonden die een kamer verhuurde. Bernardus Van Hulle was 1 pond 17 schellingen 8 denieren Vlaams verschuldigd aan het gezin van Jacobus Daeneels voor de huur van een kamer 428. Bij de andere pachtbazen slaat het verpachten niet zozeer op een prangende overlevingsstrategie. Philippus Meesman verpachtte lappen grond aan drie personen. Het waren weliswaar kleine stukken grond - dat laat althans de geringe kostprijs ervan vermoeden - maar het blijft een opmerkelijke vaststelling. Bovendien had Philippus ook geld geleend aan een van de pachters429. Schuldvorderingen voor leningen waren aanwezig in zeven staten van goed. Het is buitengewoon vast te stellen dat de gemiddelde waarde van deze leningen hoger lag dan deze van de leningschulden. Het hoge gemiddelde is te wijten aan één grote lening. Joosijne Moens had 16 ponden Vlaams geleend bij Guille Van Quickenborne. Dat bedrag komt overeen met twee derde van de totale waarde aan bezittingen van het gezin Van Quickenborne. Het is overigens vreemd vast te stellen dat Joosijne ook voorkwam in de schulden van dit gezin. Dit is ongewoon omdat schulden en schuldvorderingen tussen twee personen normaliter werden verrekend. Wellicht was Joosijne Guilles moeder, want de schuld die Guille aan haar betalen moest, was de geërfde negatieve balans uit het sterfhuis van diens vader. De verklaring voor het niet verrekenen van beide zaken is wellicht dat de geërfde schuld wel vermeld werd, maar dat Guille die niet hoefde te betalen430. De andere schuldvorderingen voor geleend geld betreffen allen kleine bedragen. Ze moeten vermoedelijk in verband te brengen zijn met hulp die aan familieleden en vrienden geboden is in moeilijke tijden. Dit geldt bijvoorbeeld voor het bovenvermelde voorbeeld van Guille Van Quickenborne, maar ook voor Lieven De Paepe en Marie Cannoodt. Dit echtpaar had aan twee van hun kinderen, Lieven en Guillaume, geld geleend bij hun huwelijk431. Bij de andere schuldvorderingen voor geleend geld kon evenwel geen familieband vastgesteld worden. Maar dat betekent uiteraard niet dat die niet bestond. Naamcorrelatie is zoals reeds vermeld werd, geen sluitende methode om dit te achterhalen. Het kon net zozeer vrienden of buren betreffen. Het voorbeeld van Phelippus Carolus Ide is in deze context opmerkelijk omdat het geld dat Jan Leducq van hem geleend had niet meer moest terugbetaald worden. Hij verleende Jan gratie, ondanks het feit dat hijzelf ernstige financiële problemen had. De totale waarde van zijn schulden overschreed immers deze van zijn baten432. Mogelijk zijn sommige schuldvorderingen voor geleend geld ver terug in de tijd te dateren, wanneer het gezin zelf 428
Ibid., 479, ongenummerd (26.04.1757). Ibid., 430, 447 (13.03.1691). 430 Ibid., 450, ongenummerd (04.04.1724). 431 Ibid., 475, 317 (16.10.1753). 432 Ibid., 453, ongenummerd (21.06.1728). 429
214
financieel beter bemiddeld was. Dit gegeven zou de schuldvorderingen bij gezinnen die zelf insolvent waren, kunnen verklaren.
10.4 BESLUIT Aankopen en andere economische transacties verrichtten op basis van krediet was noodzakelijk voor alle geledingen van de 18de eeuwse samenleving, maar des te meer voor armen. Niet alleen beschikten zij over minder contante penningen dan de doorsnee bevolking waardoor de mogelijkheden om cash te betalen nog beperkter waren, zij slaagden er evenmin in autarkisch te leven waardoor zij ook voor vele levensmiddelen afhankelijk waren van het marktsysteem. Dit laatste geldt vooral voor de tweede helft van de 18de eeuw toen van een echte landbouwparticipatie geen sprake meer was. Armen waren evenwel geen volwaardige participanten in het kredietsysteem. Een snelle terugbetaling - in welk betaalmiddel dan ook – lag niet binnen hun bereik. In vele gevallen was het zelfs onzeker of het aangegane krediet ooit ingelost zou worden. Armen hadden immers erg weinig middelen beschikbaar om zelf krediet te verlenen, druk als ze waren met het overleven van het eigen huishouden. Reciprociteit stond hoe dan ook centraal in het kredietsysteem. De arme kon geen hulp aan anderen weigeren wanneer hij de mogelijkheid had dit te verschaffen. Het feit dat kredietverstrekkers - ondanks de grote mate van onzekerheid - toch krediet verleenden aan insolvente gezinnen, duidt op een erg directe vorm van informele ondersteuning. De voorwaarde voor die netwerkondersteuning was persoonlijke betrokkenheid. Beide partijen van de krediettransactie kenden elkaar, vertrouwden elkaar en wilden elkaar helpen bij moeilijkheden. De aard van de relatie is voor de historicus die het kredietsysteem wil begrijpen dan ook een cruciaal punt. Het bronnenmateriaal leent zich evenwel minder aan dit type vraagstelling. Er blijven dan ook vele vragen met betrekking tot het systeem onbeantwoord. Men kan enkel vermoeden dat de rol van familie, vrienden, buren en dorpsnotabelen die men persoonlijk kende, groot was. Lidmaatschap tot de lokale gemeenschap was hoe dan ook noodzakelijk om opgenomen te zijn in een kredietnetwerk. Zich plooien naar de normen en waarden van die gemeenschap hoorde daar bij. Dit is eveneens de reden waarom aan lager wal geraakte armen, zoals bedelaars, geen beroep konden doen op dergelijke netwerken. Niet alleen misten zij het lidmaatschap van een gemeenschap, zij werden omwille van hun levenswijze in de regel ook aanzien als oneerlijke armen. Armen die deel uitmaakten van een kredietnetwerk, waren dus per definitie eerlijke armen. Om niet het risico te lopen aan krediet te verliezen, konden zij zich niet richten tot de criminele takken van de economy of makeshifts.
215
De kredietmogelijkheden waren evenwel niet onbeperkt. Men was bereid armen te helpen om de eindjes aan elkaar te knopen, maar niet om de gemiddelde levensstandaard te bereiken. Dit uit zich in het lagere aantal schulden per staat van goed. In het verleden hebben vele historici de nadruk gelegd op de schuldopstapeling van armen. Dit mag dan wel gelden voor sommige gezinnen, maar meestal zijn dat families die op korte tijd aanzienlijk gedaald waren op de sociale ladder. Omdat armen minder konden investeren in sociaal kapitaal, konden zij in de regel ook minder beroep doen op krediet en hadden zij minder schulden dan de meeste andere huishoudens. De schulden die men wel aanging betroffen bijna allemaal noodzakelijkheden. Het consumptiepatroon van de armen was erg beperkt. In vergelijking met andere bevolkingsgroepen is de geringe diversificatie opvallend. Luxevoorwerpen werden niet aangekocht. Wel ging men krediet aan voor de aankoop van voeding, energiebronnen, medicatie of voor belastingen en huishuur of het betalen van de kleermaker, … Ook ging men leningen aan. Dat is zeker een belangrijke vorm van krediet, maar het is helaas onmogelijk de oorzaak voor de lening na te gaan. De waarde van de leningen lag evenwel stukken lager dan leningen in andere bevolkingslagen. Net als de economische overlevingsstrategieën blijkt netwerkondersteuning beschikbaar geweest te zijn voor armen, maar dient men wel rekening te houden met een grotere hoeveelheid beperkingen dan bij andere bevolkingsgroepen. Toch moet de netwerkondersteuning als een uitermate belangrijk onderdeel van de overlevingsstrategieën en de economy of makeshift erkend worden. Het liet de armen niet toe op de sociale ladder omhoog te klimmen, maar het hield hen wel in leven: „ils ont vécu en s’endettant’, om nogmaals Goubert te citeren.
216
11 ALGEMEEN BESLUIT
De analyse van de staten van goed van Nevelse armen uit de 18de eeuw bood inzicht in hun levensomstandigheden en overlevingsstrategieën. De levensstandaard van armen was sterk afhankelijk van de voor hen beschikbare overlevingsstrategieën. Deze strategieën waren dan weer afhankelijk van het economische klimaat van de era en de normen en waarden van de lokale gemeenschap. Op het eind van de 17de eeuw leefde het overgrote deel van de plattelandsbevolking van de opbrengst van het land. Dit geldt ook voor de arme plattelanders. Hoewel keuterboeren in Vlaanderen erg talrijk waren, waren de boerderijen van de armste landbouwers nog kleiner dan het gemiddelde. Op de akker en in de moestuin produceerden zij in de eerste plaats voedsel voor eigen gebruik. De overige ruimte ging naar gewassen die men kon verkopen. De schaal hiervan was evenwel erg klein. Ongeveer de helft van de onderzoeksgroep was naast de akkerbouw ook actief in de veeteelt. De meeste van deze gezinnen hadden slechts één dier. Een klein deel van de onderzoeksgroep kon daarnaast ook putten uit de inkomsten die verbonden waren aan de verkoop van zuivelproducten en honing. Zelfs indien men beroep kon doen op verschillende takken van de landbouw, was overleven louter op basis van deze activiteiten hoogst onzeker. Bovendien was de omvang van het landbouwbedrijf in de meeste gevallen zo klein, dat men er niet fulltime in tewerkgesteld kon zijn. Een bijkomstig inkomen werd daarom gezocht in de huisnijverheid. Op het eind van de 17de eeuw was meer dan drie vierde van de Nevelse armen actief in de linnennijverheid. Het grootste deel hiervan legde zich toe op het spinnen of op de combinatie van spinnen met weven. Enkele gezinnen waren naast deze sectoren ook actief in de vlasteelt of in de voorbereidende bewerkingen van de vlasvezel. Het belang van de linnennijverheid groeide in de daaropvolgende eeuw. Dit bracht met zich mee dat ook de tewerkstellingsmogelijkheden voor armen erin toenamen. Rond 1720 steeg het aantal spinners en wevers. Beide activiteiten werden toen wel minder met elkaar gecombineerd dan enkele decennia voorheen.
217
90 80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 1690-99
Akkerprijs
1720-29
Grootvee
1750-59
Spinnewiel
1780-89
Weefgetouw
Grafiek 11-1 Evolutie in de ‘participatie’ van armen in enkele overlevingsstrategieën
Rond diezelfde periode daalde de grondrente waardoor men makkelijker een stuk land of een huis kon aankopen. Velen deden dat ook en hierdoor konden zij een meer onafhankelijke positie bekleedden in de landbouw. De oppervlakte van de akkergrond nam vermoedelijk weinig toe in deze periode. In nevenactiviteiten zoals de veeteelt en het houden van pluimvee en bijen zagen de armen de mogelijkheid meer te participeren. De jaren twintig waren duidelijk de periode waarin het grootste aantal economische activiteiten met elkaar gecombineerd werd, het hoogtepunt in de economy of makeshift. De gunstige situatie was van korte duur. In de jaren vijftig waren de tewerkstellingsmogelijkheden heel wat beperkter. Als causale verklaringsfactor moet op de bevolkingsgroei en het toenemende belang van de „industrialisatie‟ gewezen worden. De grondprijzen stegen daardoor in die mate dat de meeste armen genoodzaakt waren opnieuw over te schakelen op pacht. De „miniaturisering‟ van het landbouwbedrijf zette zich in sneltempo verder. Armen gingen zich concentreren op de akkerbouw. Het ontbrak hen aan grond om de dieren te laten grazen en stallen om hen op stal te houden. Dat ook de laatste gemene gronden in deze periode verkaveld werden en dat de aankoop van vee een grote investering vergde, moet zeker een invloed gehad hebben. Het aantal gezinnen met grootvee, net als deze met pluimvee en bijen, daalde fors. De landbouw voldeed daardoor nog minder dan voorheen aan de noodzaak om een overlevingsinkomen te bekomen.
218
Het belang van de activiteiten in de huisnijverheid werd dan ook groter. Men concentreerde zich in sterk toenemende mate op het spinnen. Opmerkelijk is dat de activiteit in het weven aanzienlijk verminderde in de tweede helft van de 18de eeuw. De verklaring is eenvoudig want de aankoop van een weefgetouw vergde een veel grotere investering dan dit van een spinnewiel. Naast de landbouwsector boette dus ook deze economische tak aan belang in als overlevingsstrategie. De enige economische strategie waarin de armen steeds meer gingen participeren was deze met de geringste investeringsgraad, maar ook deze met het geringste inkomensniveau : het spinnen. De negatieve evolutie werd verder gezet doorheen de 18de eeuw. Op het eind van de eeuw was de terugtrekking uit de veeteelt door de armen voltooid. Deze uit de akkerbouw volgde. Drie vierde van de gezinnen had niet langer een inkomen uit de primaire sector. Het inkomen dat het overige vierde eruit haalde, was verwaarloosbaar. Het belang dat aan de linnensector gehecht werd, was groter dan ooit. De bestaansmogelijkheden in deze sector begonnen evenwel te tanen. De lonen daalden en de situatie van de mensen die enkel nog een inkomen haalden uit deze sector, verslechterde zienderogen. De armen waren het eerste slachtoffer van een langzaam verpauperingsproces waarvan de volledige impact pas decennia later duidelijk zou worden. De evolutie in de netwerkondersteuning is minder duidelijk omdat dit sterk afhankelijk was van het soort krediet. Toch kunnen enkele conjuncturele trends herkend worden. Hoewel armen er over het algemeen minder beroep op konden doen, steeg de toepassing van deze overlevingsstrategie – net als de officiële ondersteuning van de armendis - tijdens het verpauperingsproces in de tweede helft van de 18de eeuw. Het belang van het kredietsysteem was dan ook groot. Dit is vooral te merken aan de hand van de waarde van de schulden. De gemiddelde schuldenwaarde lag het laagst in de gunstige jaren twintig. Drie decennia later was deze waarde gestegen met meer dan 50 %. Opmerkelijk is dat de waarde opnieuw daalde in de jaren tachtig. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de verpaupering toen reeds bredere lagen van de bevolking trof, waardoor men minder geneigd was hulp te verlenen aan insolvente gezinnen. In het algemeen kan gesteld worden dat overleven moeilijker werd in de tweede helft van de 18de eeuw. Armen moeten noodgedwongen andere overlevingsstrategieën ontwikkelen. Eén ervan was de gezinsinperking. Op het eind van de 18de eeuw kregen zij bewust minder kinderen. Het is niet uitgesloten dat armen op het eind van de eeuw opnieuw van het platteland naar de stad migreerden of dat zij overleefden door criminaliteit. Op basis van dit onderzoek kunnen daar evenwel geen uitspraken over gedaan worden. 219
90 80 70 60
%
50 40 30 20 10 0 1690-99
1720-29
Grond in eigendom
1750-59
Meerkamerwoning
1780-89
Matras
Juwelen
Grafiek 11-2 Evolutie in enkele uitingen van de levensomstandigheden van armen
De trendbeweging in de tewerkstellingsmogelijkheden en beschikbare overlevingsstrategieën spiegelt zich af in de levensstandaard van armen. Doorheen de 18de eeuw verminderde het gebruik van de meeste consumptiegoederen. Juwelen, die onder de armen steeds een marginale betekenis hadden gehad, boetten nog aan belang in. Ruimte voor luxegoederen was er duidelijk niet. Maar dat geldt ook voor zaken die wij vandaag als noodzakelijk comfort beschouwen, zoals de matras. Het slaapcomfort van de armen daalde doorheen de eeuw. Toch is er op dit gebied een kleine kentering waar te nemen op het eind van de 18de eeuw. De staat van de woning bleef op lange termijn quasi gelijk. Op korte termijn traden wel belangrijke schommelingen op. Het is opvallend dat het eerste waarin de armen investeerden in de voorspoedige jaren twintig, de woning was. Dit hoeft niet te verwonderen want de meeste gezinnen leefden, sliepen en werkten met het hele gezin in één kamer. De investering in een huisje met twee kamers is een eerste uiting van een betere welstand. Het bleef evenwel bij die uiting. Bovendien was de verbetering in de behuizing van korte duur. Met de snel doorzettende miniaturisering in het landbouwbedrijf in de tweede helft van de 18de eeuw, en de bijhorende verpaupering, gingen de armen opnieuw kleiner wonen. Tegenover de algemeen dalende trend, stond een stijgende evolutie in de waarde van de goederen. Hoewel het aantal gezinnen met matrassen daalde, steeg het aantal gezinnen met bedmeubels. De waarde van de juwelen en de kledij steeg ook. Dit kan er op wijzen dat armen zich, bij het gebrek aan andere strategieën, richtten op culturele overlevingsstrategieën. Door
220
te investeren in duurzame goederen, bouwde men cultureel kapitaal op. In barre economische tijden kon men de goederen verpanden om aan liquide middelen te komen. Plausibeler is evenwel dat de groep van armen diversifieerde. Bij de bestudering van de overlevingsstrategieën is duidelijk geworden dat er grote verschillen in inkomensverwerving waren tussen de vermogensgroepen. Voor de laagste vermogensgroep waren nagenoeg alle investeringen, zowel in economisch als in sociaal en cultureel kapitaal, een onmogelijke opgave. Het was een vicieuze cirkel. Daar zij onvoldoende inkomsten hadden, konden zij geen investeringen maken om een hoger inkomen te bereiken en konden zij hun levensomstandigheden onmogelijk verbeteren. Hun positie verslechterde aanzienlijk doorheen de 18de eeuw. De hoogste vermogensgroep participeerde wel in verschillende overlevingsstrategieën. De economy of makeshifts was dus afhankelijk van een minimum aan kapitaal. Door de combinatie van verschillende beroepsinkomsten en netwerkondersteuning, konden zij hun positie wel verbeteren. De 18de eeuw was voor hen - tot op zekere hoogte - een gunstige eeuw. Zij woonden in de grootste huizen en de waardestijging van duurzame goederen betrof hun bezittingen. Er het label van een gouden eeuw opplakken zou evenwel te ver gaan. De gunstige evolutie bleef ver beneden deze in andere bevolkingslagen. De middelste vermogensgroep nam een tussenpositie in. Afhankelijk van het onderzoeksitem sloten zij nu eens dichter bij de laagste groep en dan weer dichter bij de hoogste groep aan. De belangrijkste conclusie van deze verhandeling is dat de kloof tussen arm en rijk groeide doorheen de 18de eeuw. Dit is enerzijds zo in de levensomstandigheden, maar anderzijds ook in de beschikbare overlevingsstrategieën. De 18de eeuw was, met de consumptierevolutie, voor het gros van de bevolking een âge d’or. Zoals zo vaak in de geschiedenis, bracht economische groei evenwel geen welvaartsstijging voor iedereen met zich mee. Bij de aanvang van de groeiperiode, in de jaren twintig, konden ook de armen er nog van profiteren; maar wanneer halverwege de eeuw de economische transformatie op kruissnelheid kwam, haakten zij af. De hoogste vermogensgroep kon, door de verhoogde participatie in de linnennijverheid, de positieve evolutie nog enigszins volgen. De levensstandaard van de allerarmsten daarentegen, lag op het eind van de 18de eeuw ver beneden het peil van een eeuw voorheen. Bovendien groeide het aantal mensen dat in deze positie verkeerde aan. De verklaring voor de groeiende kloof ligt in de evoluties die voorafgingen aan de industriële revolutie. De schaalverkleining in de landbouw was kenmerkend voor nagenoeg alle bevolkingsgroepen. Het was evenwel enkel bij de armen dat de uitstap algeheel was. Terwijl andere bevolkingslagen meer gingen werken om meer te kunnen consumeren, slaagden zij er niet in voldoende te werken om de eindjes aan elkaar te knopen. Het begrip industrious revolution is op hen niet toepasbaar. Voor hen was de linnennijverheid geen bijverdienste, maar een hoofdinkomen. 221
Dit was hun zwakte. Daar zij volledig afhankelijk waren van hun inkomen uit de linnennijverheid, was de impact van markttransformaties bij hen het grootst. Toen de graanprijzen stegen en de lonen in de huisnijverheid daalden, betekende dit voor hen een catastrofe. De meeste van hen konden zelfs niet meer terugvallen op zelf geproduceerd voedsel. De armen waren het eerste slachtoffer van het industrialiseringsproces. Toen, in de eerste helft van de 19de eeuw, het proto-industriële systeem in elkaar zakte, verpauperden ook andere bevolkingslagen. Tot slot moet er op gewezen worden dat verder onderzoek noodzakelijk is om na te gaan of de beschreven evolutie ook geldt voor andere regio‟s in Vlaanderen en daarbuiten. Deze verhandeling heeft enkel de geschiedenis van armen in Nevele belicht. Bovendien moet op het belang van grotere steekproeven gewezen worden. Op die manier kan ook meer aandacht besteed worden aan de individuele evoluties in de verschillende vermogensgroepen.
222
BRONNENLIJST
Rijksarchief Gent (RAG), Land van Nevele, Staten van goed,
-
430 (1690-91) 431 (1692-93) 432 (1694-95) 433 (1696-97) 434 (1698-99)
-
446 (1720) 447 (1721) 448 (1722) 449 (1723) 450 (1724) 451 (1725-26) 452 (1727) 453 (1728)
-
454 (1729)
-
473 (1750) [ 1751 ontbreekt ] 474 (1752) 475 (1753) 476 (1754) 477 (1755) 478 (1756) 479 (1757) 480 (1758) 481 (1759)
-
512 (1780) 513 (1780)
223
-
514 (1781) 515 (1781) 516 (1782) 517 (1782) 518 (1783) 519 (1783) 520 (1784) 521 (1785) 522 (1785) 523 (1786) 524 (1787) 525 (1788)
-
526 (1789)
224
BIBLIOGRAFIE AUGUSTYN (Beatrijs), „Kasselrij van de Oudburg (8ste eeuw-1795)‟, in : PREVENIER (Walter) en AUGUSTYN (B.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, 1997, pp. 439-446. BAERT (John), „Leefbaarheid en proletarisering van de agrarische sector in het Land van Waas. Moerbeke-Waas 1571-1846‟, in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 101, 1998, pp. 85-203. BECKERMAN (Wilfred), „The measurement of poverty‟, in : RIIS (Thomas) (ed.), Aspects of Poverty in Early Modern Europe, vol. 1, Brussel – Firenze - Stuttgart, 1981, pp. 47-64. BELMONT (Alain), Des ateliers au village : les artisans ruraux et Dauphiné sous l‟Ancien Régime, Grenoble, 1998, 2 vol. BLOCKMANS (Wim), „Circumscribing the concept of poverty‟, in : RIIS (Thomas) (ed.), Aspects of Poverty in Early Modern Europe, vol. 1, Brussel – Firenze - Stuttgart, 1981, pp. 39-46. BLOMME (Jan), „Bevolking, landbouw en rurale industrie in het Land van Waas (XVIIIe eeuw)‟,in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 87, 1984, pp. 119-243. BLONDÉ (Bruno), „Tableware and changing consumer patterns: dynamics of material culture in Antwerp, 17th-18th centuries‟, in: VEECKMAN (J.) (ed.), Majolica and glass from Italy to Antwerp: the transfer of technology in the 16th – early 17th centuries, Antwerpen, 2002, pp. 295-311. BOURGEOIS (Inez), „Gentse woninginterieurs uit de 18de eeuw. Bedden, tafels, toilet-, ziten opbergmeubels. Eenvoud en luxe‟, in : Oostvlaamse Zanten, 63, 1988, pp. 71-97. BRENNER (Robert), „Agrarian class structure and economic development in pre-industrial Europe‟, in: Past and present, 70, 1976, pp.30-75.
225
CAILLY (Claude), „Structure sociale et consummation dans le monde proto-industriel rural textile: le cas du Perche Ornais au XVIIIe siècle‟, in: Revue d‟Histoire Moderne et Contemporaine, 45, 1998, pp. 746-774. CALLENS (Irmgard), Leven en werken in de kasselrij Kortrijk: Sociaal-economische en demografische studie van de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, RUG, Gent, 1985, 2 vols. CAVALLO (Sandra), „Conceptions of poverty and poor-relief in Turin in the second half of the eighteenth century‟, in : WOOLF (Stuart) (ed.), Domestic strategies : work and family in France and Italy 1600-1800, Cambridge, 1991, pp. 148-199. DAELEMANS (Frank), „Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15de18de eeuw)‟, in: A.A.G.-Bijdragen, 28, 1986, pp. 165-183. DAELEMANS (Frank), „Veebezit en sociale welvaart. Het voorbeeld Gooik 1794‟, in: HANSOTTE (Georges) en COPPEJANS (Herman), Album Carlos Wyffels aangeboden door zijn wetenschappelijke medewerkers, Brussel, 1987, pp. 103-116. DAELEMANS (Frank) (ed.), Bronnen voor de geschiedenis van de materiële cultuur. Staten van goed en testamenten. Handelingen van de studiedag te Brussel, 24-10-1986, Brussel, 1988, 2 vol. DAELEMANS (Frank) en SCHEELINGS (F.), „De economische impact van de heerlijkheid op het platteland‟, in: Machtsstructuren in de plattelandsgemeenschappen in België en aangrenzende gebieden (12de-19de eeuw). Handelingen 13de internationaal colloquium Spa, 35 sept. 1986, Brussel, 1988, pp. 451-467. DAMBRUYNE (Jan), „De 17e-eeuwse schepenregisters en de rente- en immobiliëntransacties te Gent : enkele beschouwingen‟, in : Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 42, 1988, pp. 153-182. DAVIDS (Karel), „Mensen en dieren op het Brabantse platteland‟, in : DE MOOIJ (Charles) en VAN DE WEYER (Renate) (eds.), Rijke oogst van schrale grond. Een overzicht van de Zuidnederlandse materiële volkscultuur ca. 1700-1900, Zwolle, 1991, pp. 55-68. DE BO (L.) en SAMIJN (J.), Westvlaamsch Idioticon, Gent, 1892.
226
DE DECKER (Petra), Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelandsgemeenschap: casus: het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, 2003, 152 p. DEGRYSE (Karel), „Politiek-institutionele en sociaal-economische geschiedenis (16-18e eeuw): een bronnenstudie‟, in : ART (Jan) (ed.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 2: Middeleeuwen en Moderne Tijd, 12de tot 18de eeuw, Gent, 1994, pp. 85101. DE KEZEL (Luc), „Grondbezit in Vlaanderen, 1750-1850. Bijdrage tot de discussie over de sociaal-economische ontwikkeling op het Vlaamse platteland‟, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 14, 1988, pp. 61-102. DELANGHE (Luc), „Besluit‟, in : DE MECHELEER (Lieve), De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, pp. 159-162. DEPLA (Barbara), De consumptierevolutie in de Nieuwe Tijd : casus: de stad Roeselare en de omringende plattelandsdorpen in de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2005, 3 vols. DE POTTER (Frans) en BROECKAERT (Jan), Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Gent, deel 5, Gent, 1869. DEPREZ (Paul), „Het bevolkingscijfer in de Heerlijkheid Nevele gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw, in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 9, 1955, pp.49-119. DEPREZ (Paul), „De boeren: de 16de, 17de en 18de eeuw‟, in: BROECKX (J.L.), e.a. (eds.), Flandria Nostra. Ons land en ons volk, zijn standen en beroepen door de tijden heen, Antwerpen e.a., 1957, pp.123-165. DEPREZ (Paul), „Uitbatingen en grondbezit in Meigem (1571-1787). Een methodologisch artikel‟, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 10, 1956, pp. 153-170. DEPREZ (Paul), „Hypothekaire grondrenten in Vlaanderen gedurende de 18de eeuw‟, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 79, 1966, pp. 142-148.
227
DE VRIES (Jan), „Between purchasing power and the world of goods: understanding the household economy in early modern Europe‟, in: BREWER (J.) en PORTER (R.) (eds.), Consumption and the world of goods, London, 1993, pp. 85-132. DE VRIES (Jan), „The industrial revolution and the industrious revolution‟, in: Journal of economic history, 1994, 2, pp. 249-270. DE VRIES (Jan), „Van zelfvoorziening naar markt. Friese boeren en hun consumptie, 15501750‟, in : SCHUURMAN (Anton), DE VRIES (Jan) en VAN DER WOUDE (Ad) (eds.), Aards geluk: de Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Amsterdam, 1997, pp. 81120. DE WEVER (F.), „Pachtprijzen in Vlaanderen en Brabant in de achttiende eeuw. Bijdrage tot de konjunktuurstudie‟, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 85, 1972, pp. 180-204. DEWILDE (Bert), 20 eeuwen vlas in Vlaanderen, Tielt, 1984, 439p. DEWILDE (Bert), „Vlasteelt en linnenproduktie op het Zuidnederlandse platteland‟, in : DE MOOIJ (Charles) en VAN DE WEYER (Renate) (eds.), Rijke oogst van schrale grond. Een overzicht van de Zuidnederlandse materiële volkscultuur ca. 1700-1900, Zwolle, 1991, pp. 127-143. DINGES (Martin), „Materielle Kultur und Alltag – Die Unterschichten in Bordeaux im 16. und 17. Jahrhundert‟, in: Francia, 15, 1987, pp. 257-79. ELOY (Arnold), Oud landbouwgereedschap. Nederlandstalig bibliografisch en ikonografisch bronnenmateriaal voor het inventariseren van het landbouwgereedschap in Vlaanderen, periode 1850-1914. Een handleiding, Gent, 1983, 801 p. FAIRCHILDS (Cissie), „Determinants of consumption in eighteenth-century France‟, in: SCHUURMAN (Anton J.) en WALSH (Lorena S.) (eds.), Material culture : consumption, life-style, standards of living, 1500-1900, Milaan, 1994, pp. 55-67. FONTAINE (Laurence), „Pauvreté et credit en Europe à l‟époque moderne‟, in : SERVET (Jean-Michel) (ed.), Exclusion et liens financiers, Paris, 1999, pp. 28-43. FONTAINE (Laurence), „Antonio and Shylock : credit and trust in France, c. 1680-c. 1780‟, in : Economic History Review, 54, 2001, pp. 39-57.
228
FONTAINE (Laurence) en SCHLUMBOHM (Jürgen), „Household strategies for survival: an introduction‟, in : FONTAINE (Laurence) en SCHLUMBOHM (Jürgen) (eds.), Household strategies for survival 1600-2000: fission, faction and cooperation, Cambridge, 2000, pp. 117. FREY (Dennis A.), „Industrious households: survival strategies of artisans in a Southwest German town during the eighteenth and early nineteenth centuries‟, in: FONTAINE (Laurence) en SCHLUMBOHM (Jürgen) (eds.), Household strategies for survival 1600-2000: fission, faction and cooperation, Cambridge, 2000, pp. 115-135. GEREMEK (Bronislaw), Poverty : a history, Oxford, 1994, 273 p. GOEME (C.), Staten van Goed van de Baronie Nevele, Brugge, 1981. GUTTON (Jean-Pierre), La société et les pauvres – l‟exemple de la généralité de Lyon, 15341789, Lyon, 1971, 504 p. HADWIN (John), „The problem of poverty in early modern England‟, in : RIIS (Thomas) (ed.), Aspects of Poverty in Early Modern Europe, vol. 1, Brussel – Firenze - Stuttgart, 1981, pp. 219-254. HÉLIN (E.), „Demografische ontwikkelingen van de Zuidelijke Nederlanden, 1500-1800‟, in : Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel 5 : Nieuwe Tijd, Haarlem, 1980, pp. 169-195. HENNING (Friedrich-Wilhelm), „Die sachliche Umwelt der unterbäuerlichen Bevölkerung des 18. Jahrhunderts als Ausdruck ihrer sozialen Lebenslage‟, in: Ethnologie et histoire, 1975, pp.485-499. HOFFMAN (P.T.), Growth in a traditional society. The French countryside, 1450-1815, Princeton, 1996, 361 p. HOLDERNESS (B.A.), „Credit in a rural community, 1660-1800. Some neglected aspects of probate inventories‟, Midland History, 3, 1975, pp. 94-115. HUFTON (Olwen H.), The Poor of Eighteenth-Century France 1750-1789, Oxford, 1974, 414 p. JASPERS (Lieve) en STEVENS (Carine), Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime, Gent, 1985. 229
JOBSE - VAN PUTTEN (Jozien), „De voeding in de agrarische samenleving van NoordBrabant en het Noorden van Limburg‟, in : DE MOOIJ (Charles) en VAN DE WEYER (Renate) (eds.), Rijke oogst van schrale grond. Een overzicht van de Zuidnederlandse materiële volkscultuur ca. 1700-1900, Zwolle, 1991, pp. 69-90. JONCKHEERE (Ineke), Boer zkt comfort: studie van het consumptiegedrag in relatie tot de levenscyclus in het Land van Wijnendaele in de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2005, 265p. JÜTTE (Robert), Poverty and deviance in Early Modern Europe, Cambridge, 1994, 239 p. KAPLAN (Steven Laurence), Le meilleur pain du monde. Les boulangers de Paris au XVIIIe siècle, Paris, 1998, 766 p. KETELS (Sarah), De armen uit het Brugse Vrije in 1748, Onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2003, 196 p. KINGZETT TAYLOR (Brian), Imagine no possessions : towards a sociology of poverty, New York, 1990, 217 p. KRAUSMAN BEN-AMOS (Ilana), „Gifts and favours, informal support in early modern Europe‟, in : Journal of modern history, 72, 2000, pp. 295-338. KRIEDTE (Peter), MEDICK (Hans) en SCHLUMBOHM (Jürgen), „Proto-industrialisation: bilan et perspectives. Démographie, structure sociale et industrie à domicile moderne‟, in : LEBOUTTE (René) (ed.), Proto-industrialisation. Recherches récentes et nouvelles perspectives, Genève, 1996, pp. 29-71. LAMARCQ (Danny), „Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor. Het Land van Aalst (1738-1820)‟, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 36, 1982, pp.139-177. LAMARCQ (Danny), „Een poging tot sociale stratificatie in een Zuid-Vlaamse plattelandsparochie: Velzeke in de tweede helft van de 17de en in de 18de eeuw‟, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 27, 1982, pp. 282-312. LAMBRECHT (Thijs), „Reciprocal exchange, credit and cash : agricultural labour markets and local economies in the southern Low Countries during the eighteenth century‟, in : Continuity and change, 18, 2003, 2, pp. 237-261.
230
LAMBRECHT (Thijs), „Sociaal-economische geschiedenis van het platteland (16de-18de eeuw): methodologische en bibliografische wegwijzer‟, in: ART (J.), BOONE (M.) (red.) Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel II: Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 12de tot de 18de eeuw, Gent, Centrum voor Geschiedenis Universiteit Gent, Mens & Cultuur Uitgevers Gent, 2004, pp. 133-154. LASLETT (Peter), „Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of the “nuclear-hardship”-hypothesis‟, in: Continuity and Change, 3, 1988, pp. 153-75. LEMIRE (Beverly), „Petty pawns and informal lending: gender and the transformation of small-scale credit in England, circa 1600-1800‟, in: BRULAND (Kristine) en O‟BRIEN (Patrick) (eds.), From family forms to corporate capitalism. Essays in business and industrial history in honour of Peter Mathias, Oxford, 1998, pp. 112-138. LIS (Catharine), en SOLY (Hugo), Armoede en kapitalisme in Pre-industrieel Europa, Amsterdam, 1980, 293 p. LIS (Catharine) en SOLY (Hugo), „Armoede in de nieuwe tijden (tot omstreeks 1850), In : DE MECHELEER (Lieve) (ed.), De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, pp. 43-86. MACFARLANE (Alan), „The myth of the peasantry; family and economy in a northern parish‟, in : SMITH (Richard M.) (ed.), Land, Kinship, and Life-cycle, Cambridge, 1984, pp. 333-349. MEDICK (Hans), Weben und Überleben in Laichingen 1650-1900: Lokalgeschichte als allgemeine Geschichte, Göttingen, 1997, 708 p. MENDELS (Franklin L.), „Agriculture and peasant industry in eighteenth-century Flanders‟, in: PARKER (W.N.) en JONES (E.L.) (eds.), European peasants and their markets, Princeton, 1975, pp.179-204. MULDREW (Craig), The economy of obligation. The culture of credit and social relations in early modern England, Basingstoke, 1998, 453 p.
231
MULDREW (Craig) en KING (Stephen), „Cash, wages and the economy of makeshifts in England, 1650-1800‟, in : SCHOLLIERS (Peter) en SCHWARZ (Leonard) (eds.), Experiencing wages. Social and Cultural Aspects of Wage Forms in Europe since 1500, New York – Oxford, 2003, pp. 155-180. MUSGRAVE (Peter), The early modern European economy, Basingstoke, 1999, 236p. OGILVIE (Sheilagh), State corporatism and proto-industry. The Württemberg Black Forest, 1580-1797, Cambridge, 1997, 513 p. PISTERS (I.), „Gentse woninginterieurs uit de 18de eeuw. Bedden, tafels, toilet-, zit-, en opbergmeubels‟, Oostvlaamse Zanten, 63, 1988, pp. 71-80. POT (Gerardus P.M.), Arm Leiden. Levensstandaard, bedeling en bedeelden, 1750-1854, Hilversum, 1994, 366 p. RIIS (Thomas) (ed.), Aspects of Poverty in Early Modern Europe, 3 vols., Stuttgart, 19811990. RILEY (James C.), „A widening market in consumer goods‟, in: CAMERON (E.) (ed.), Early modern Europe, Oxford, 1999, pp. 233-264. SABBE (Etienne), De Belgische vlasnijverheid. Deel 2: Van het Verdrag van Utrecht (1713) tot het midden van de XIXe eeuw, Kortrijk, 1975, 703 p. SCHELSTRAETE (Carl), KINTAERT (Hilde), DE RUYCK (Dorine), Het einde van de onveranderlijkheid. Arbeid, bezit en woonomstandigheden in het Land van Nevele tijdens de 17e en 18e eeuw, Nevele, 1986, 282 p. SCHOLLIERS (Etienne), „De materiële verschijningsvormen van de armoede voor de Industriële Revolutie. Omvang, evolutie en oorzaken‟, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1975, 88. SCHOLLIERS (Etienne), „Peilingen naar het consumptiepatroon in de pre-industriële samenleving‟, in: HANNES (J.) (ed.), Consumptiepatronen en prijsindices. Acta van het colloqium op 14 en 15 maart te Brussel gehouden, Brussel, 1981, pp. 9-20.
232
SCHOLLIERS (Etienne), „Werktijden en arbeidsomstandigheden in de pre-industriële periode‟, in: SCHOLLIERS (Etienne) en SCHOLLIERS (Peter) (eds.), Werktijden en werktijdverkorting, Brussel, 1982, pp. 11-17. SECELLE (Martine), Sociaal-economische polarisatie-criminaliteit en oproer in de heerlijkheid Nevele in de XVIIIe eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, RUG, Gent, 1981, 288 p. SOLY (Hugo), „Materiële cultuur te Gent in de 18de eeuw: een terreinverkenning‟, in: Oostvlaamse Zanten, 63, 1988, pp. 3-14.
SPUFFORD (Peter), „Long-term rural credit in sixteenth and seventeenth-century England: the evidence of probate accounts‟, in : ARKELL (Tom), EVANS (Nesta) en GOOSE (Nigel), When death do us part. Understanding and interpreting the probate records of early modern England, Hertfordshire, 2000, pp. 213-228. THEUNISSEN (Jan), „De oogst‟, in : DE MOOIJ (Charles) en VAN DE WEYER (Renate) (eds.), Rijke oogst van schrale grond. Een overzicht van de Zuidnederlandse materiële volkscultuur ca. 1700-1900, Zwolle, 1991, pp. 39-54. THOEN (Erik), „A „commercial survival economy‟ in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism (Middle Ages – 19th Century)‟, In: HOPPENBROUWERS (P.) en VAN ZANDEN (J.L.), (eds.), Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (middle ages – 19th century) in light of the Brenner debate, Turnhout, 2001, pp. 102-157. VAN CRUYNINGEN (P.J.), Behoudend maar buigzaam. Boeren in West-ZeeuwsVlaanderen 1650-1850, Wageningen, 2000, (A.A.G. Bijdragen, 40). VAN DEN ABEELE (R.M.), „Over de heerlijkheid en het Land van Nevele‟, Bijdragen tot de geschiedenis van de stad Deinze en van het land aan Leie en Schelde, 18, 1951, Deinze, pp. 93-117. VAN DEN ABEELE (R.M.), „Het historische Land van Nevele‟, Het Land van Nevele, I, 1-2. VANDENBROEKE (Chris), „Levensstandaard en tewerkstelling in Vlaanderen (17de-18de eeuw)‟, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 31, 1977, pp. 151-189. 233
VANDENBROEKE (Chris), „Sociale en konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e – midden 19e eeuw)‟, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 33, 1979, pp. 117-175. VANDENBROEKE (Chris), „Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden, 1650-1815‟, in: Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, 1979, vol.8, pp.73-101. VANDENBROEKE (Chris), „De leefbaarheid van het platteland in Vlaanderen, 15e-19e eeuw‟, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 64, 1981, pp.131-166. VANDENBROEKE (Chris), „Mutations économiques et sociales en Flandre au cours de la phase proto-industrielle, 1650-1850‟, in: Revue du Nord, 63, 1981, pp. 73-94. VANDENBROEKE (Chris), Sociale Geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, 1984. VANDENBROEKE (Chris), Vlaams koopkracht gisteren, vandaag en morgen, Leuven, 1984. VANDENBROEKE (Chris), „Le cas Flamand: évolution sociale et comportements démographiques aux XVII-XIXe siècles‟, in : Annales Economies Sociétés Civilisations, 39, 1984, pp.915-938. VANDENBROEKE (Chris), „Evolutie van de land- en bedrijfspacht in de streek van Kortrijk van de late 16de tot het begin van de 19de eeuw‟, in: De Leiegouw, 27, 1985, pp. 33-54. VANDENBROEKE (Chris), „Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese (14de-20ste eeuw)‟, In: Arbeid in veelvoud. Een huldeboek voor Jan Craeybeckx en Etienne Scholliers, Brussel, 1988, pp. 260-274. VANDENBROEKE (Chris), „Pachtprijzen en exploitatiekosten in de Vlaamse landbouw in seculair perspectief (14de – 20ste eeuw)‟, in: Liber amicorum Achiel De Vos, Evergem, 1989, pp. 207-217. VANDENBROEKE (Chris), Hoe rijk was arm Vlaanderen? Vlaanderen in de 18de eeuw: een vergelijkend overzicht, Brugge, 1994, 166 p. VANDENBROEKE (Chris), „Sociaal-economische geschiedenis (16de-18de eeuw), in : ART (Jan), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Vol 2: Middeleeuwen en moderne tijd, 12de tot 18de eeuw, Gent, 1994, pp. 103-135.
234
VANDENBROEKE (Chris), „Le problème de la durée du travail aux Temps Modernes‟, in : LEBOUTTE (René) (ed.), Proto-industrialisation. Recherches récentes et nouvelles perspectives, Genève, 1996, pp. 237-242. VANDENBROEKE (Chris), DEVOS (Isabelle) en LAMBRECHT (Thijs), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden: verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent, 2004, 369p. VANDENBROEKE (Chris) en VANDERPIJPEN (W.), „De voedingsgewassen in Vlaanderen in de XVIIIe en XIXe eeuw (1700-1846)‟, in: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 2, 1970, pp.47-82. VANDERPIJPEN (W.), „De proto-industrialisatie in Vlaanderen. Een grote regionale verscheidenheid‟, In: Arbeid in veelvoud. Een huldeboek voor Jan Craeybeckx en Etienne Scholliers, Brussel, 1988, pp. 123-130. VAN DER POEL (J.M.G.), „Boeren op schrale grond‟, in : DE MOOIJ (Charles) en VAN DE WEYER (Renate) (eds.), Rijke oogst van schrale grond. Een overzicht van de Zuidnederlandse materiële volkscultuur ca. 1700-1900, Zwolle, 1991, pp. 23-38. VAN DER WEE (Herman) en D‟HAESELEER (Peter), „Proto-industrialization in SouthEastern Flanders. The Mendels hypothesis and the rural linen industry in the “Land van Aalst” during the 18th and 19th centuries‟, in : LEBOUTTE (René) (ed.), Protoindustrialisation. Recherches récentes et nouvelles perspectives, Genève, 1996, pp. 243-262. VANDEWALLE (P.), Oude maten, gewichten en muntstelsels in Vlaanderen, Brabant en Limburg, Oostende, 1984. VANHAUTE (Erik), „De armenzorg op het Antwerpse platteland, 1750-1850: onderzoek naar een instelling tijdens de scharniereeuw‟, in: Machtsstructuren in de plattelandsgemeenschappen in België en aangrenzende gebieden (12de-19de eeuw). Handelingen 13de internationaal colloquium Spa, 3-5 sept. 1986, Brussel, 1988, pp.625-677. VANHAUTE (E.), „De eigendomsverhoudingen in de Belgische en Vlaamse landbouw tijdens de 18de en 19de eeuw‟, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 24, 1993, pp. 185-226. VAN ISTERDAEL (Herman), „Evolutie van de grond- en pachtprijzen te Okegem (17de-18de eeuw)‟, in: Het Land van Aalst, 32, 1980, pp. 195-225. 235
VAN ISTERDAEL (Herman), „Financiële en fiscale factoren als basis voor machtposities in plattelandsgemeenschappen‟, in: Machtsstructuren in de plattelandsgemeenschappen in België en aangrenzende gebieden (12de-19de eeuw). Handelingen 13de internationaal colloquium Spa, 3-5 sept. 1986, Brussel, 1988, pp. 249-261. VAN LEEUWEN (Marco H.D.), „Logic of charity: Poor relief in Pre-industrial Europe‟, in: Journal of interdisciplinary history, 24, 1994, 4, pp. 589-613. VAN ROMPAEY (J.), „Het Land en de Heren van Nevele in een notedop‟, Het Land van Nevele‟, VI, 3. VAN RYCKEGHEM (Jan), „Eenvoud en raffinement. Kleding en sierraden te Gent‟, in: Oostvlaamse zanten, 63, 1988, pp.33-50. VERFAILLIE (Joke), Krediet en de Vlaamse rurale economie : Ardooie, medio 17de-eind 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2005, 2 vols. VERWIJS (E.) en VERDAM (J.), Middelnederlandsch woordenboek, ‟s-Gravenhage, 18851929. VIAENE (A.), „Bijenteelt in Leiegouw en Meetjesland in de Oostenrijkse tijd, 1725-1750‟, in: Biekorf, 1973 VOLPE (Tony), „La civilisation matérielle dans les campagnes Lorraines (XVIIe-XVIIIe siècles)‟, in: Annales de l‟Est, 49 (1999), pp. 63-104. WALL (Richard), „Work, Welfare and the Family: an Illustration of the Adaptive Family Economy‟, in: BONFIELD (Lloyd), SMITH (Richard) en WRIGHTSON (Keith) (eds.), The World We Have Gained: Histories of population and social structure. Essays Presented to Peter Laslett on his seventieth birthday, Oxford, 1986, pp. 261-294. WALTER (John), „The social economy of dearth in early modern England‟, in : WALTER (John) en SCHOFIELD (Roger) (eds.), Famine, disease and the social order in early modern society, Cambridge, 1989, pp. 75-128. WATTS (Sydney E.), Credit and reputation in the 18th-century Parisian cattle trade: the case of the Caisse de Poissy, onuitgegeven paper, 2001, 25p. WEYNS (J.), Volkshuisraad in Vlaanderen, Beerzel, 1974, 4 vols.
236
WILSSENS (Marie-Anne), Bevolkingsdruk en boerenverstand. Evolutie van de levensstandaard in het Waasland in de 18de eeuw, Brussel, 1992, 213 p. WOOLF (Stuart), The Poor in Western Europe in the Eighteenth and Nineteenth Century, London - New York, 1986, 240 p. WOOLF (Stuart), „Introduction‟, in : WOOLF (Stuart) (ed.), Domestic Strategies: Work and Family in France and Italy 1600-1800, Cambridge - Paris, 1991, pp. 1-19. ZEISCHKA (Siger), Strukturen en leefpatronen aan het einde van het Ancien Régime : Zaffelare in de achttiende eeuw: een sociaal-economische analyse op basis van staten van goed, licentiaatsverhandeling, UGent, Gent, 2001, 2 vols. ZWAENEPOEL (Nele), Het Brugse vrije anno 1748: socio-demografische analyse van een rurale samenleving medio achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatverhandeling, UGent, Gent, 2005, 2 vols.
237
LIJST VAN FIGUREN, TABELLEN EN GRAFIEKEN
Figuren Historisch kader : Het Land van Nevele in de 18de eeuw Figuur 3-1 Grensafbakening van het Land van Nevele ........................................................... 24 Figuur 3-2 Bevolkingsdichtheid op het platteland in Vlaanderen per km² ............................. 26 Demografische kenmerken Figuur 5-1 De life-cycle of impoverishment ............................................................................ 51 Kredietnetwerken Figuur 10-1 Problem-anchored helping networks in vroeg modern Europa ........................ 204
Tabellen Staten van goed als historische bron Tabel 2-1 Wachttermijn tussen het overlijden en de opmaak van de staat van goed .............. 21 Welvaartspeil Tabel 4-1 Aandeel van de armen in de totale Nevelse bevolking (via het batenvermogen) .... 38 Tabel 4-2 Representativiteit van de verschillende vermogensgroepen .................................... 41 Tabel 4-3 Evolutie van de schuldenlast, algemene bevolkingsdoorsnede ............................... 43 Tabel 4-4 Evolutie in de begrafeniskosten (in schellingen) ..................................................... 47 Tabel 4-5 Begrafeniskosten, per vermogensgroep (in schellingen) ......................................... 48 Demografische kenmerken Tabel 5-1 Leeftijd van het oudste kind, vergelijking tussen armen en totale bevolking .......... 54 Tabel 5-2 Evolutie in de leeftijd van het oudste kind ............................................................... 55
238
Tabel 5-3 Leeftijd van het oudste kind, per vermogensgroep .................................................. 55 Tabel 5-4 Leeftijd van het jongste kind .................................................................................... 56 Tabel 5-5 Evolutie in de leeftijd van het jongste kind .............................................................. 56 Tabel 5-6 Leeftijd van het jongste kind, per vermogensgroep ................................................. 56 Tabel 5-7 Gezinssituatie op het moment van overlijden, volledige bevolkingsdoorsnede ....... 57 Tabel 5-8 Gezinssituatie op het moment van overlijden, arme gezinnen ................................. 58 Tabel 5-9 Aantal huwelijksbetrekkingen van de overledene .................................................... 58 Tabel 5-10 Evolutie in het gemiddeld aantal kinderen per gezin ............................................ 60 Tabel 5-11 Gemiddeld aantal kinderen per gezin, per vermogensgroep ................................. 60 Tabel 5-12 Aantal kinderen per gezin ...................................................................................... 60 Materiële cultuur Tabel 6-1Evolutie in het gemiddeld aantal kamers per woning (inclusief zolder, kelder en spende) ............................................................................................................................. 64 Tabel 6-2 Vergelijking tussen het gemiddeld aantal kamers per woning bij armen en bij de totale bevolking van nevele (exclusief zolder, kelder en spende) ..................................... 66 Tabel 6-3 Gemiddeld aantal kamers per woning, per vermogensgroep (inclusief zolder, kelder en spende) ......................................................................................................................... 67 Tabel 6-4 Evolutie in het soort en het aantal bijgebouwen...................................................... 71 Tabel 6-5 Aantal staten van goed met bedmeubelen, vergelijking tussen armen en totale bevolking (in %) ............................................................................................................... 74 Tabel 6-6 Evolutie in het soort matras per staat van goed ...................................................... 77 Tabel 6-7 Het soort beddengoed per staat van goed ............................................................... 81 Tabel 6-8 Evolutie in de gemiddelde waarde van de kledij (in daglonen) ............................... 86 Tabel 6-9 Gemiddelde waarde van de kledij, per vermogensgroep (in daglonen) .................. 86 Tabel 6-10 Soort mannenkledij ................................................................................................ 88 Tabel 6-11 Soort vrouwenkledij ............................................................................................... 89 Tabel 6-12 Soort onderkledij.................................................................................................... 89 Tabel 6-13 Aantal juwelen per gezin met juwelen, per onderzoeksperiode ............................. 90 Tabel 6-14 Aantal juwelen per gezin met juwelen, per vermogensgroep ................................ 90 Tabel 6-15 Soort juwelen per staat van goed ........................................................................... 92 Tabel 6-16 Evolutie in de gemiddelde waarde van de juwelen (in daglonen) ......................... 92 Tabel 6-17 Waarde van de juwelen, per vermogensgroep (in daglonen) ................................ 93 Tewerkstelling in de landbouw Tabel 7-1 Oppervlakte van de eigendomsbedrijven (in hectare) ........................................... 105 Tabel 7-2 Oppervlakte van de gronden in eigendom bij gemengde bedrijven (in hectare) ... 105 239
Tabel 7-3 Gewassen op het veld en in de voorraad, per onderzoeksperiode en totaal ......... 114 Tabel 7-4 Aantal staten van goed met landbouwwerktuigen, per onderzoeksperiode ........... 118 Tabel 7-5 Evolutie in het gemiddeld aantal stuks grootvee per veeteler ............................... 121 Tabel 7-6 Gemiddeld aantal stuks grootvee per veeteler, per vermogensgroep .................... 123 Tabel 7-7 Evolutie in het soort en het aantal stuks pluimvee................................................. 125 Tabel 7-8 Aantal staten van goed met bijen, per onderzoeksperiode .................................... 127 Tewerkstelling in de linnennijverheid Tabel 8-1 Evolutie in de participatiegraad in de linnennijverheid ........................................ 135 Tabel 8-2 Evolutie in de participatiegraad in de voorbereidende bewerkingen van de vlasvezel ......................................................................................................................... 139 Tabel 8-3 Evolutie in de participatiegraad in het hekelen, spinnen en haspelen .................. 140 Tabel 8-4 Evolutie in het gemiddeld aantal spinnewielen ..................................................... 141 Tabel 8-5 Participatiegraad in het hekelen, spinnen en haspelen, per vermogensgroep en totaal............................................................................................................................... 142 Tabel 8-6 Gemiddeld aantal spinnewielen, per vermogensgroep .......................................... 142 Tabel 8-7 Participatiegraad in het weven, per onderzoeksperiode ....................................... 144 Tabel 8-8 Participatiegraad in het weven, per vermogensgroep en totaal ............................ 146 Tabel 8-9 Evolutie in het gemiddeld aantal textielwerktuigen ............................................... 150 Tabel 8-10 Evolutie in het aantal textielwerktuigen per nijveraargezin ................................ 150 Tabel 8-11 Gemiddeld aantal textielwerktuigen, per vermogensgroep ................................. 151 Tabel 8-12 Aantal kinderen bij linnennijveraars met drie of meer werktuigen ..................... 152 Tabel 8-13 Aantal textielwerktuigen per soort bedrijf ........................................................... 157 Kredietnetwerken Tabel 10-1 Evolutie in het aantal staten van goed met contante penningen.......................... 168 Tabel 10-2 Vergelijking met algemene cijfers voor andere regio’s: aantal staten van goed met contante penningen in roborst en ardooie ..................................................................... 169 Tabel 10-3 Aantal staten van goed met contante penningen, per vermogensgroep .............. 170 Tabel 10-4 Waarde van de contante penningen, per vermogensgroep (in schellingen) ........ 170 Tabel 10-5 Evolutie in de waarde van de contante penningen (in schellingen) .................... 171 Tabel 10-6 Evolutie in het aantal staten van goed met schulden en schuldvorderingen en het aantal ervan.................................................................................................................... 178 Tabel 10-7 Aantal SVG met schulden en schuldvorderingen en hun aantal, per vermogensgroep ............................................................................................................. 179 Tabel 10-8 Vergelijking met algemene cijfers uit een andere regio: type schulden per staat van goed, in ardooie ....................................................................................................... 181 240
Tabel 10-9 Evolutie in het type schuld per staat van goed .................................................... 187 Tabel 10-10 Type schuld per staat van goed, per vermogensgroep....................................... 189 Tabel 10-11 Evolutie in de gemiddelde waarde per type schuld (in daglonen) ..................... 195 Tabel 10-12 Gemiddelde waarde per type schuld, per vermogensgroep (in daglonen) ........ 197 Tabel 10-13 Type schuld aan familie ..................................................................................... 207 Tabel 10-14 Evolutie in het aantal pro deo opgestelde staten van goed ............................... 210 Tabel 10-15 Aantal pro deo opgestelde staten van goed, per vermogensgroep en totaal ..... 211 Tabel 10-16 Soort schuldvorderingen .................................................................................... 213
Grafieken Historisch kader : het Land van Nevele in de 18de eeuw Grafiek 3-1 Ruralisatie in Oost-Vlaanderen ............................................................................ 27 Grafiek 3-2 Bevolkingsevolutie in enkele Vlaamse regio’s ...................................................... 28 Grafiek 3-3 Economische doorsnede van Nevele, 1610-1679 ................................................. 31 Grafiek 3-4 Economische doorsnede van Nevele, 1740-1795 ................................................. 31 Welvaartspeil Grafiek 4-1 Indeling van de armen in vermogensgroepen ....................................................... 40 Grafiek 4-2 Evolutie van het batenvermogen, algemene bevolkingsdoorsnede....................... 42 Grafiek 4-3 Evolutie van de schuldenlast bij de armen ........................................................... 43 Grafiek 4-4 Schuldenlast bij de armen, per vermogensgroep .................................................. 44 Grafiek 4-5 Aandeel van de staten van goed met een negatief saldovermogen ....................... 45 Grafiek 4-6 Evolutie in het saldovermogen van de armen ....................................................... 46 Grafiek 4-7 Saldovermogen van de armen, per vermogensgroep ............................................ 46 Demografische kenmerken Grafiek 5-1 De life-cycle of impoverishment in Nevele ........................................................... 53 Materiële cultuur Grafiek 6-1 Evolutie in het aantal kamers per woning (inclusief zolder, kelder en spende) ... 65 Grafiek 6-2 Evolutie in het aantal kamers per woning (exclusief zolder, kelder en spende)... 67
241
Grafiek 6-3 Aantal kamers per woning, per vermogensgroep (inclusief zolder, kelder en spende) ............................................................................................................................. 68 Grafiek 6-4 Evolutie in het aantal staten van goed met bedmeubelen ..................................... 75 Grafiek 6-5 Aantal staten van goed met bedmeubelen, per vermogensgroep .......................... 76 Grafiek 6-6 Evolutie in het soort matras per staat van goed ................................................... 78 Grafiek 6-7 Soort matras per staat van goed, per vermogensgroep ........................................ 79 Grafiek 6-8 Evolutie in het slaapcomfort (hoogst gewaardeerde slaapvoorziening per gezin) .......................................................................................................................................... 84 Grafiek 6-9 Slaapcomfort, per vermogensgroep (hoogst gewaardeerde slaapvoorziening per gezin) ................................................................................................................................ 84 Grafiek 6-10 Evolutie in het aantal juwelen per staat van goed .............................................. 90 Grafiek 6-11 Aantal juwelen per staat van goed, per vermogensgroep................................... 91 Tewerkstelling in de landbouw Grafiek 7-1 Evolutie in de bezitsstructuur ............................................................................... 99 Grafiek 7-2 Bezitsstructuur, per vermogensgroep ................................................................... 99 Grafiek 7-3 Staten van goed zonder prijsije, Vlaamse doorsnede ......................................... 108 Grafiek 7-4 Evolutie in de waarde van de akkerprijs ............................................................ 109 Grafiek 7-5 Waarde van de akkerprijs, per vermogensgroep ................................................ 109 Grafiek 7-6 Evolutie in het aantal stuks grootvee per staat van goed ................................... 121 Grafiek 7-7 Evolutie in het soort grootvee ............................................................................. 122 Grafiek 7-8 Aantal stuks grootvee, per vermogensgroep ....................................................... 124 Grafiek 7-9 Soort grootvee, per vermogensgroep .................................................................. 124 Grafiek 7-10 Evolutie in de landbouwparticipatie (aandeel van de staten van goed met vermelding van grootvee, pluimvee, bijen, akkerprijs, spade en grond in eigendom) ... 129 Tewerkstelling in de linnennijverheid Grafiek 8-1 Evolutie in het aantal spinnewielen per staat van goed ..................................... 141 Grafiek 8-2 Aantal spinnewielen per staat van goed, per vermogensgroep .......................... 143 Grafiek 8-3 Evolutie in de weefactiviteit te Nevele, armen tov. totale bevolking .................. 145 Grafiek 8-4 Aantal weefgetouwen per staat van goed, per vermogensgroep ........................ 147 Grafiek 8-5 Evolutie in de combinatie van deelsectoren uit de linnennijverheid .................. 149 Grafiek 8-6 Linnennijverheid als hoofdberoep of bijberoep, per onderzoeksperiode ........... 155 Grafiek 8-7 Linnennijverheid als hoofdberoep of bijberoep, per vermogensgroep ............... 156 Kredietnetwerken
242
Grafiek 10-1 Type schulden per staat van goed ..................................................................... 180 Grafiek 10-2 Gemiddelde waarde per type schuld (in daglonen) .......................................... 181 Algemeen besluit Grafiek 11-1 Evolutie in de ‘participatie’ van armen in enkele overlevingsstrategieën ....... 218 Grafiek 11-2 Evolutie in enkele uitingen van de levensomstandigheden van armen ............. 220
243
BIJLAGEN
244