C1/107 ALGEMENE TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR DE AANSLUITING VAN EEN GEBRUIKER OP HET LS-DISTRIBUTIENET Datum van inwerkingtreding van onderhavige versie: 1 juni 2014 Datum van definitieve intrekking van de vorige versie (augustus 2006): 1 augustus 2014
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
INHOUDSTAFEL 1 2 3
Terminologie ........................................................................................................................... 1 Toepassingsgebied ................................................................................................................ 2 Voorwaarden voor aansluiting op het LS-distributienet ...................................................... 3 3.1 Algemene regels waaraan een LS-aansluiting moet voldoen ........................................................... 3 3.2 Bijzondere voorwaarden waaraan een LS-aansluiting moet voldoen ............................................... 4 3.2.1 Inschakelstromen ........................................................................................................................... 4 3.2.2 Door diverse toestellen opgenomen stroomsterkten ..................................................................... 5 3.2.3 Storingen veroorzaakt door de gebruikstoestellen (harmonische componenten en spanningsschommelingen) ......................................................................................................................................... 5 3.2.4 Invloed op gecentraliseerde afstandsbedieningsinstallaties met toonfrequenties ........................ 5 3.2.5 Gebruik van telecommunicatiesystemen in de LS-installaties ...................................................... 5 3.2.6 Arbeidsfactor .................................................................................................................................. 6 3.2.7 Verstoringen op de installaties van de DNG .................................................................................. 6 3.2.8 Aansluiting van condensatorbatterijen ........................................................................................... 6 3.2.9 Autonome voeding ......................................................................................................................... 6 3.2.10 Plaatsen van overspanningsbeveiligingen .................................................................................... 6 3.3 Niet-naleving van de technische voorschriften .................................................................................. 6
4 5 6
Aanvraag voor Een aansluiting op het LS-distributienet ..................................................... 7 Uitbating en onderhoud: verantwoordelijkheden van de DNB en de DNG ......................... 7 Aansluiting op het LS-distributienet ..................................................................................... 8 6.1 Algemeen ........................................................................................................................................... 8 6.2 Kabeltypes ......................................................................................................................................... 8 6.3 Doorsnede van de geleiders van de aansluitkabels .......................................................................... 9 6.3.1 Maximale stroom voor de gevraagde aansluiting .......................................................................... 9 6.3.2 Maximale toegelaten belastingsstroom van een aansluitkabel ..................................................... 9 6.3.3 Toelaatbare spanningsval .............................................................................................................. 9 6.3.4 Resultaat: geleiderdoorsnede ........................................................................................................ 9 6.4 Vervanging of aanpassing van de aansluitkabel ............................................................................. 10 6.5 Uitvoering van een aansluiting tussen het LS-distributienet en de meetinrichting .......................... 10
7
Meetinrichting ....................................................................................................................... 11 7.1 Algemeen ......................................................................................................................................... 11 7.2 De aansluitautomaat ........................................................................................................................ 11 7.3 Voorziene plaats voor de meetinrichting ......................................................................................... 12 7.4 Uitvoeringswijze voor LS-aansluitingen ........................................................................................... 12 7.4.1 Meetinrichting in een ééngezinswoning ....................................................................................... 12 7.4.2 Meetinrichting(en) in een commerciële ruimte............................................................................. 13 7.4.3 Meetinrichting(en) in een appartementsgebouw ......................................................................... 13 7.4.4 Industriële gebouwen ................................................................................................................... 14
8
9
Verbindingskabel tussen de meetinrichting en het hoofdverdeelbord van de DNG........ 15 8.1 8.2 8.3 8.4
algemeen ......................................................................................................................................... 15 leidingtypes ...................................................................................................................................... 15 doorsnede van de geleiders van de verbindingSkabel .................................................................... 15 Vervanging of aanpassing van de verbindingskabel ....................................................................... 15
Bescherming tegen overstromen ........................................................................................ 16
9.1 Tegen overbelasting ........................................................................................................................ 16 9.1.1 Van de meetinrichting .................................................................................................................. 16 9.1.2 Van de aansluitkabel tussen het distributienet en de meetinrichting(en) .................................... 16 9.1.3 Van de verbindingskabel tussen de meetinrichting en het hoofdverdeelbord ............................. 16 9.2 Tegen kortsluitingen ........................................................................................................................ 16 9.2.1 Meetinrichting............................................................................................................................... 16 9.2.2 Aansluitkabel tussen het distributienet en de meetinrichting ....................................................... 16 9.2.3 Verbindingskabel tussen de meetinrichting en het hoofdverdeelbord ......................................... 16
10 Gelijkvormigheidsonderzoek ............................................................................................... 17
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
LIJST BIJLAGEN BIJLAGE 1 : Voorbeeld van aansluitingen ................................................................................ 18 BIJLAGE 2 : Voorbeeld van te verwachten maximale belastingstroom voor een bepaald aantal DNG’s ............................................................................................................................... 19 BIJLAGE 3 : Voorbeeld van maximale toegelaten belastingsstroom per kabeltype .............. 20 BIJLAGE 4 : Voorbeeld keuze kabelsectie ................................................................................ 21 BIJLAGE 5 : Voorbeeld specificaties meterkast ....................................................................... 24 BIJLAGE 6 : Voorbeeld schema’s meetinrichting .................................................................... 26
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
1
TERMINOLOGIE
Als algemene regel neemt dit document de terminologie over uit de op het moment van publicatie van dit voorschrift van kracht zijnde Technische Reglementen die van kracht zijn in de 3 regio’s van het land en van het AREI. De hierna opgegeven definities vullen het aan: LS-NETKABEL: kabel die dient voor de openbare verdeling van de elektrische LS-energie door de DNB. • Ondergrondse LS-netkabel: LS-kabel onder het niveau van het maaiveld bij de plaatsing geplaatst • Bovengrondse LS-netkabel: LS-kabel boven het niveau van het maaiveld bij de plaatsing geplaatst AANSLUITING: Het geheel van uitrustingen dat nodig is om de installaties van een DNG met het distributienet te verbinden, inclusief de meetinrichting, exclusief de verbindingskabel. AANSLUITKABEL LS: kabel(s) die het LS-distributienet met de LS-meter verbinden. • Bovengrondse-ondergrondse aansluitkabel: kabel, gedeeltelijk geplaatst onder het niveau van het maaiveld op het moment van de plaatsing, voor het gedeelte tussen de meetinrichting en het bovengronds LS-distributienet • Ondergrondse aansluitkabel: onder het niveau van het maaiveld bij de plaatsing geplaatste kabel tussen de meetinrichting en het ondergronds LS-distributienet. • Stijgleiding: kabel geplaatst op de gevel van of in een gebouw komende van buiten het gebouw, ofwel vanaf de bovengrondse LS-netkabel, ofwel vanaf de voorgebundelde aansluitkabel en die rechtstreeks de LS-meetinrichting binnenin een gebouw voedt. • Voorgebundelde aansluitkabel: voorgebundelde kabel buiten geplaatst die dient om de verbinding te maken tussen de bovengrondse LS-netkabel en de stijgleiding aan de buitenkant van een gebouw. VERBINDINGSKABEL: kabel die 1 LS-meetinrichting verbindt met 1 hoofdverdeelbord van de DNG. HOOFDVERDEELBORD: éérst bord van de installatie van de DNG welke de algemene beveiliging van de DNG bevat, in principe een automatische differentieelstroominrichting. DNG: Distributienetgebruiker. DNB: Distributienetbeheerder. EENGEZINSWONING: huis bestemd tot woongelegenheid. Woning waarbij het volledige gebouw tot één enkele wooneenheid behoort. APPARTEMENTSGEBOUW: huis of gebouw dat meerdere wooneenheden (appartementen) bevat. COMMERCIËLE RUIMTE: • Klein: huis of appartement bestemd voor handel of vrije beroepen. • Groot: geheel van huizen, appartementen of lokalen bestemd voor handel of vrije beroepen. INDUSTRIEEL GEBOUW: gebouw bestemd voor industriële activiteiten. TRDE: Gewestelijk Technisch Reglement Distributie Elektriciteit, gepubliceerd in het Belgisch staatsblad. MEETINRICHTING: Het geheel van toestellen van de DNB bestemd voor de meting en telling op een bepaald meetpunt. Ze omvat in voorkomend geval de teller(s), meetapparaten, meettransformatoren en telecommunicatietoestellen en de respectievelijke beveiligingen. METERKAST: een aangepaste verzegelde kast voor het beheer van het ter-beschikking-stellen van elektrische energie aan een distributienetgebruiker (DNG) en welke minstens één teller bevat. METERKASTENBATTERIJ: • Zonder railstelsel: modulaire structuur die een plaatsing van meterkasten voor maximum 4 DNG’s toelaat. • Met railstelsel: modulaire structuur die een plaatsing van meterkasten voor meer dan 4 DNG’s toelaat.
1
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
2
TOEPASSINGSGEBIED
Alle elektrische installaties zijn onderworpen aan wettelijke bepalingen, waaronder: • De welzijnswet en zijn uitvoeringsbesluiten • Het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (A.R.E.I.) ; • Het Technisch Reglement voor de Distributie van Elektriciteit (TRDE) van het Vlaamse, Waalse of Brusselse Hoofdstedelijk Gewest Bovenstaande regelgeving wordt aangevuld met de voorschriften in het onderhavig document. ste Ze zijn van toepassing op nieuwe aansluitingen op het openbaar LS-distributienet (LS 1 categorie) en op de verbindingskabel voor de daarop aangesloten installaties van de DNG, onafhankelijk van de richting van de energie-uitwisseling. Wanneer één van de volgende componenten volledig vervangen wordt, dan dient de vervangende component eveneens te voldoen aan de voorschriften uit dit document - aansluitkabel, - aansluitscheiders, - aansluitbeveiligingen, - verbindingskabels. De volgende paragrafen van dit voorschrift bevatten ook technische aansluitvoorwaarden waaraan alle DNG’s moeten voldoen (zowel nieuwe als bestaande aansluitingen) om de veiligheid en kwaliteit van het LSnet zoals opgelegd aan de DNB door het TRDE niet in het gedrang te brengen: • paragrafen §3.1.c, §3.1.d, §3.2 en §3.3 • hoofdstuk 5 • §6.4 • §8.4 Bovenstaande regels worden aangevuld door specifieke technische voorschriften: • C1/106 - Specifieke technische voorschriften voor de aansluiting op het LS-distributienet van tijdelijke installaties voor werven; • C1/109 - Specifieke technische voorschriften voor het aansluiten van vaste professionele installaties zonder meter; • C1/110 - Overeenstemming tussen de stroomsterkte en het vermogen van de automatische LSschakelaar; • C1/111 - Specifieke technische voorschriften waaraan de netten van de distributienetbeheerders moeten voldoen inzake bescherming tegen overstroom in de bovengrondse lijnen en ondergrondse kabels; • C1/113 - Specifieke technische voorschriften voor de aansluiting op het LS-distributienet van foorinstallaties; • C1/115 - Specifieke technische voorschriften voor de aansluiting op het LS-distributienet van GSMde installaties geplaatst op masten die deel uitmaken van HS-lijnen van 2 categorie; • C1/117 - Toegangspunten elektriciteit – Nieuwe installaties; • C1/121 - Specifieke voorschriften voor de aansluiting op het LS distributienet van woonboten; • C1/124 - Basisprincipes inzake LS voeding voor windmolens welke injecteren op het HS net 1ste categorie; • C10/11 - Specifieke technische aansluitingsvoorschriften voor gedecentraliseerde productie-installaties die in parallel werken met het distributienet; • C10/19 - Aansluiten van storende belastingen in laagspanning. Naast deze regels en voorschriften dient ook rekening gehouden te worden met - Eventuele bijkomende en/of strengere voorschriften van de plaatselijke DNB met respect voor het TRDE Deze voorschriften zijn te bekomen via de web-site van de DNB of via de aanvraag aan de DNB. - Lokale voorschriften (provincie, gemeente, ...). In geval van tegenstrijdigheid tussen één van de bovenvermelde voorschriften en een wettelijke of reglementaire bepaling, met inbegrip van deze in het onderhavige reglement, primeren in elk geval de wettelijke of reglementaire bepalingen. Deze regel is eveneens van toepassing op alle andere Synergrid voorschriften waarnaar verwezen wordt in dit voorschift.
2
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
3
VOORWAARDEN VOOR AANSLUITING OP HET LS-DISTRIBUTIENET
3.1
ALGEMENE REGELS WAARAAN EEN LS-AANSLUITING MOET VOLDOEN
De algemene regels zijn deze van het van kracht zijnde TRDE. Dit bepaalt onder meer de begrenzing van het aansluitvermogen, de grenzen waarbinnen de DNB een laagspannings-aansluiting kan opleggen, …. 3.1.a
1
Er is maximaal 1 aansluitkabel per officieel huisnummer toegekend door de gemeente .
Ook wordt er maximaal één aansluitkabel voorzien voor een gebouw gekenmerkt door één enkele hoofdingang waarlangs alle delen kunnen bereikt worden. Voor eventuele andere gebouwen die op het ogenblik van de aanvraag gelijktijdig aan volgende voorwaarden voldoen, wordt geen bijkomende aansluitkabel voorzien: • er is geen apart officieel huisnummer; 2 • de meerderheid van de eigenaars is ook eigenaar van het bovenvermeld gebouw, of de uitbater is dezelfde; • deze gebouwen zijn gelegen op hetzelfde kadastraal perceel of op een aangrenzend perceel, met dezelfde meerderheid van eigenaars of identieke uitbater. In geval er meerdere subadressen (appartement- of busnummers) zijn voor één huisnummer of meerdere huisnummers voor één gebouw, dan kunnen er hiervoor meerdere aansluitkabels voorzien worden enkel en alleen in geval tegelijk aan volgende 3 voorwaarden wordt voldaan : 1. er is geen gemeenschappelijke ruimte geschikt voor het plaatsen van het geheel van de meetinrichtingen; 2. EN er is geen interne doorgang mogelijk tussen de ruimtes van de respectievelijke DNG’s (subadressen); 3. EN de tellers kunnen op het gelijkvloers of in de kelder geplaatst worden. In dat geval kunnen maximum evenveel aansluitkabels voorzien worden als er subadressen zijn. In volgende bijzondere gevallen kan de DNB een uitzondering toestaan: • tijdelijke aansluitingen; • extra aansluiting voor openbaar nut (maximaal 1 extra aansluitkabel per installatie bvb rioolpompen, straatmeubilair, GSM-masten…); • extra aansluiting opgelegd door een bevoegde overheid, op basis van objectieve criteria en volgens de voorwaarden vastgelegd door de DNB; • uitzondering opgelegd door of toegestaan door de DNB op basis van objectieve criteria. 3.1.b Bij meerdere energiemeters op 1 aansluitkabel dienen de meters op 1 locatie te staan in een gemeenschappelijke ruimte gelegen op het gelijkvloers of in de kelder. • Mogelijkheid 1: er is geen apart huisnummer of subadres (busnummer); In dit geval is er per huisnummer of subadres maximaal 1 huishoudelijke DNG en 1 professionele DNG. Beide DNG’s kunnen elk één energiemeter hebben, met elk maximaal één bijkomende energiemeter “exclusief nacht”. Het professioneel gebruik dient gestaafd door ondernemingsnummer ingeschreven in de Kruispuntbank voor Ondernemingen (KBO). • Mogelijkheid 2: er zijn verschillende subadressen; Hier kunnen er zoveel energiemeters zijn per subadres als toegestaan volgens mogelijkheid 1. Bovendien kan er maximum één bijkomende meetinrichting voorzien worden voor de voeding van de gemeenschappelijke delen (lift(en), verlichting,, …) van het gebouw. 3.1.c In geen enkel geval mag een elektrische installatie van 1 DNG verbonden worden met een andere elektrische installatie. 3.1.d In het geval dat meerdere belendende gebouwen geïntegreerd worden tot één enkel geheel dient de aansluiting van het geïntegreerde gebouw conform gebracht te worden aan de voorschriften van hoofdstuk 3.1.
1
Voor Vlaanderen: zoals opgenomen in het CRAB, het Centraal Referentieadressenbestand, beheerd door het AGIV. 2 Definitie van “uitbater” in deze context: Degene die het beheer heeft over de activiteiten waarvoor de aanvraag voor de aansluiting wordt ingediend.
3
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
Twee verschillende LS distributienetspanningen 3N400 en 3x230V in eenzelfde gebouw of in een deel dat gemeenschappelijk aan beide gebouwen is gemaakt of van het ene gebouw naar het andere is overgebracht kunnen niet toegelaten worden. 3.2
BIJZONDERE VOORWAARDEN WAARAAN EEN LS-AANSLUITING MOET VOLDOEN
Bepaalde toepassingen aangesloten op de installatie van de DNG kunnen leiden tot een inbreuk op de kwaliteit van de verdeling van elektriciteit zoals beschreven in de norm NBN EN 50160, waarvoor de DNG aansprakelijkheid kan gesteld worden. Daartoe moeten de onderstaande vereisten gerespecteerd worden door de DNG. 3.2.1 Inschakelstromen De inschakelstromen van belastingen, zoals bijvoorbeeld de aanloopstromen van motoren mogen met de erdoor veroorzaakte spanningsvallen de werking van de andere op de LS-distributienetten aangesloten gebruikstoestellen niet verstoren. In geval van twijfel dient de DNB te worden geraadpleegd. De inschakelstroomwaarden die in dit artikel in aanmerking worden genomen, zijn deze die het gevolg zijn van het opstarten van een installatie, bijvoorbeeld het in gang zetten van een motor en zijn eventuele aanloop- en regelingsapparatuur. Derhalve moeten voor een belasting, of voor een groep belastingen met gelijktijdige aanloop, het geheel en de aanloopinstallaties dusdanige karakteristieken bezitten dat de aanloopstromen tot de volgende waarden worden beperkt : a) als de startfrequentie niet hoger ligt dan éénmaal per uur. Lengte van het LSdistributienet tussen het aansluitpunt en de HS-cabine
Eenfasig
Driefasig
Driefasig
230 V
230 V
400 V
Minder dan 150 m
50 A
58 A
100 A
Tussen 150 en 300 m
25 A
29 A
50 A
Meer dan 300 m
20 A
20 A
33 A
b) als de startfrequentie hoger ligt dan éénmaal per uur, maar niet meer dan tienmaal per uur bedraagt. Lengte van het LSdistributienet Eenfasig tussen het aansluitpunt en de 230 V HS-cabine
Driefasig
Driefasig
230 V
400 V
Minder dan 150 m
38 A
44 A
76 A
Tussen 150 en 300 m
19 A
22 A
38 A
Meer dan 300 m
16 A
16 A
25 A
Deze limietwaarden zijn van toepassing op de piekwaarden van de stroomsterkte gedeeld door 1,4142 (vierkantswortel van twee) gedurende het ganse aanloopproces. Indien de onder a) en b) hierboven vermelde waarden niet in acht kunnen worden genomen, dient de DNG in de nodige investering te voorzien voor hetzij een HS/LS-transformatiepost, hetzij een rechtstreekse laagspanningsverbinding tussen de HS/LS-transformatiepost en zijn eigen installaties. De DNB zal echter in bepaalde gevallen, na voorafgaand onderzoek en tijdelijk, kunnen aanvaarden dat de uitvoering van de HS/LS-transformatiepost of de rechtstreekse laagspanningsverbinding wordt uitgesteld, op 4
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
voorwaarde dat gebruik wordt gemaakt van aanloopinstallaties die speciaal werden ontworpen om de aanloop- en compensatiestromen te beperken, en dat er uit hoofde van de aansluiting geen enkele storing wordt vastgesteld. Wanneer aan deze voorwaarden niet meer gelijktijdig wordt voldaan, wordt de tijdelijke toelating om de onder de punten a) en b) opgegeven waarden te overschrijden, niet meer verleend. 3.2.2 Door diverse toestellen opgenomen stroomsterkten De installatie wordt zo uitgevoerd dat bij een driefasige voeding, de belasting zo gelijkmatig mogelijk over de drie fasen verdeeld is. In het algemeen moeten alle toestellen, die bij het aanzetten een grotere stroomsterkte opnemen dan tijdens hun normale werking, beantwoorden aan de voorschriften van punt 3.2.1. 3.2.3
Storingen veroorzaakt door de gebruikstoestellen (harmonische componenten en spanningsschommelingen) Iedere installatie moet zodanig worden ontworpen en onderhouden dat zij geen onaanvaardbare storingen in het distributienet veroorzaakt, welke ook de in bedrijf gestelde toestellen zijn. De apparaten met een opgenomen stroomsterkte ≤ 75 A per fase dienen te beantwoorden aan de normen : NBN EN 61000-3-2 : Elektromagnetische Compatibiliteit (EMC): Limietwaarden voor de emissie van harmonische stromen (ingangstroom van de toestellen ≤ 16 A per fase). NBN EN 61000-3-3 : Elektromagnetische Compatibiliteit (EMC): Limietwaarden voor spanningswisselingen, spanningsschommelingenen en flicker in openbare laagspanningsnetten voor apparatuur met een ingangstroom ≤ 16 A per fase en zonder voorwaardelijke aansluiting. NBN EN 61000-3-11 : Elektromagnetische Compatibiliteit (EMC): Limietwaarden voor de spanningswisselingen, spanningsschommelingenen en flicker in laagspanningsnetten voor apparatuur met een ingangstroom ≤ 75 A en met voorwaardelijke aansluiting. NBN EN 61000-3-12 : Elektromagnetische Compatibiliteit (EMC): Limietwaarden voor harmonische stromen geproduceerd door materieel aangesloten op het openbare laagspanningsnet met een ingangstroom > 16 A en ≤ 75 A per fase. Voor de aansluiting van speciale installaties die niet conform zijn met de voormelde normen, of die een opgenomen stroomsterkte hebben van meer dan 75 A per fase, of die spanningsschommelingen, flicker of harmonische stromen veroorzaken, is een akkoord van de DNB noodzakelijk. 3.2.4 Invloed op gecentraliseerde afstandsbedieningsinstallaties met toonfrequenties De installaties van de DNG’s mogen de werking van de gecentraliseerde afstandsbedieningsinstallaties met toonfrequenties niet negatief beïnvloeden. Als er een gevaar voor beïnvloeding bestaat, zal de DNG vóór de ingang van de betrokken installaties sperfilters voor toonfrequenties aanbrengen. In elk geval mag de stoorspanning met een frequentie gelijk aan de injectiefrequentie van de gecentraliseerde afstandsbediening niet boven de 0,25 % van de nominale spanning van het laagspanningsnet stijgen. Wanneer de DNG elektrische toestellen gebruikt (bv. bepaalde elektroakoestische apparaten, dimmers...) waarvan de werking door de signalen voor gecentraliseerde afstandsbediening in het gedrang kan worden * gebracht, moet de DNG zelf maatregelen treffen om deze ongunstige invloed te vermijden( ). 3.2.5 Gebruik van telecommunicatiesystemen in de LS-installaties De installaties van de DNB mogen niet gebruikt worden voor de transmissie van signalen die door telecommunicatiesystemen van de DNG worden uitgezonden (intercoms, of toestellen voor transmissie van informatie, of seintoestellen met draagfrequentie, enz...). In de mate dat een dergelijke transmissie beperkt is tot de installatie van de DNG, zullen de nodige maatregelen worden genomen om iedere ongunstige beïnvloeding van de installaties van de DNB te vermijden.
(* ) De spanning overeenstemmend met de signalen voor gecentraliseerde afstandsbediening bedraagt gewoonlijk minder dan 5 % van de nominale spanning van het laagspanningsnet gedurende kortstondige perioden.
5
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
De installaties dienen in het bijzonder te beantwoorden aan de voorschriften van de norm NBN EN 50065-1 (Overbrenging van signalen op elektrische laagspanningsnetten in het frequentiegebied van 3 kHz tot 148,5 kHz. Algemene regels, frequentiebanden en elektromagnetische storingen) en amendementen. 3.2.6 Arbeidsfactor De arbeidsfactor op elke fase moet tussen 0,8 inductief en 1 liggen, welke ook de in bedrijf gestelde toestellen zijn, behalve indien een afwijking is toegestaan door de DNB. 3.2.7 Verstoringen op de installaties van de DNG De DNG zal ervoor zorgen dat de nodige interface-installaties worden geplaatst teneinde elke functionele storing specifiek voor zijn gevoelige installaties te vermijden (zoals bvb informatica-installaties). 3.2.8 Aansluiting van condensatorbatterijen De aansluiting van condensatorbatterijen moet zodanig worden uitgevoerd dat fenomenen worden vermeden zoals absorptie van signalen van gecentraliseerde afstandsbedieningen, versterking van harmonische spanningen, of overspanning bij het inschakelen van batterijen. Om te vermijden dat een onaangepaste installatie wordt ontworpen, dient de DNG de DNB op de hoogte te brengen van zijn plan om condensatorbatterijen te plaatsen of te wijzigen. 3.2.9 Autonome voeding Indien de DNG een andere LS-voeding heeft dan het LS-distributienet, dan dient die LS-voeding: • ofwel volledig gescheiden te zijn van het distributienet; • ofwel conform de geldende voorschriften van C10/11 op het moment dat de autonome voeding gekoppeld werd aan het LS distributienet 3.2.10 Plaatsen van overspanningsbeveiligingen Indien in de installatie van de DNG gevoelige apparatuur aanwezig is die kan gestoord worden door netspanningsvariaties die binnen de grenzen toegelaten door de norm EN 50160 vallen, dan dient de DNG zelf de nodige voorzieningen te treffen om zijn apparatuur hiertegen te beschermen. De DNG zal ervoor zorgen dat de eventueel nodige overspanningsbeveiligingen worden geplaatst, teneinde zijn apparatuur te beveiligen tegen bovenvermelde overspanningspieken, die kunnen opgewekt worden door: • verlichtingsgeïnduceerde stromen • bliksem • netwerkvervuilende toestellen zoals motoren, frequentieomvormers, dimmers, … • schakeloperaties op het net, … • … 3.3
NIET-NALEVING VAN DE TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN
Indien de DNB vaststelt dat de technische aansluitvoorwaarden van hoofdstuk 3 niet worden nageleefd, dan dient de DNG het probleem te corrigeren op eenvoudige vraag van de DNB. Indien de DNG niet corrigeert binnen de door de DNB gestelde termijn, dan heeft de DNB het recht om de aansluiting buiten dienst te zetten volgens de geldende procedures.
6
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
4
AANVRAAG VOOR EEN AANSLUITING OP HET LS-DISTRIBUTIENET
Vóór de aanvang van de bouwwerken is de DNG ertoe verplicht contact op te nemen met de DNB om uitsluitsel te krijgen over de kenmerken en de voedingswijze van zijn aansluiting,. Deze hangen af van het type van de installatie en het aansluitvermogen, alsook van het type distributienet. Het aansluitvermogen wordt bepaald in overleg met de DNB. De DNB overhandigt aan de aanvrager alle documenten die voor het bekomen van een aansluiting vereist zijn overeenkomstig het geldende TRDE, alsook de te volgen procedure. Die documenten bevatten o.m. : • de algemene richtlijnen m.b.t. de levering, de plaatsing en het type van de meterkast(en), eventuele aansluitscheider en de kabels. In de specifieke richtlijnen van de plaatselijke DNB’s wordt o.m. bepaald welke plaats voor de meetinrichting moet worden vrijgehouden. • een verduidelijkende nota waarin de aanvrager aan zijn verplichting herinnerd wordt om de elektrische installatie door een erkend controleorganisme te laten keuren. • een formulier waarmee de aansluiting wordt aangevraagd. Alle distributienetten van het type 3x230V moeten omgeschakeld kunnen worden naar 3x400V+N. Daarom moet de binneninstallatie, met de bekabeling en het hoofdverdeelbord hierbij inbegrepen, eenvoudig aanpasbaar zijn aan deze spanningverandering.
5
UITBATING EN ONDERHOUD: VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN DE DNB EN DE DNG
De verantwoordelijkheid van de DNB op vlak van uitbating en onderhoud van de aansluiting is bepaald in het TRDE. De DNG dient de aansluiting te beschermen tegen beschadiging door oorzaken die niet te wijten zijn aan de aansluiting zelf. De DNG brengt de DNB zo snel mogelijk op de hoogte van elke schade die hij vaststelt aan zijn aansluiting. Om de risico’s op ongevallen met elektrische oorsprong te beperken, mag de DNG geen enkel werk uitvoeren dat een weerslag kan hebben op het net of de aansluiting, zonder de DNB hiervan op de hoogte te brengen. De DNG is verantwoordelijk voor de uitbating en onderhoud van de delen die de meetinrichting verbinden met de installatie van de DNG, dus met inbegrip van de verbindingskabel. De DNB is verantwoordelijk voor het fysisch aansluiten en loskoppelen van de installatie van de DNG op de meetinrichting.
7
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
6 6.1
AANSLUITING OP HET LS-DISTRIBUTIENET ALGEMEEN
De aansluitkabel moet bij aanleg uit één stuk zijn. Het gebruik van verbindingsmoffen of aftakkingen is verboden tenzij ze worden gemaakt door de DNB. Vooraleer werkzaamheden met betrekking tot de aansluiting uit te voeren, moet de DNG contact opnemen met de DNB. Op privédomein bepaalt de DNB in samenspraak met de DNG de materialen, de inplanting en de plaatsingsvoorwaarden van de aansluiting (zoals het kabeltype, zijn sectie, de eventuele ingraafdiepte en mechanische bescherming van de aansluitkabel, de precieze plaats van de meter(s) ed.) Dit gebeurt op basis van de technische voorschriften van de DNB. Bij wijzigende externe invloeden dient de DNG te zorgen voor gepaste bescherming van de aansluiting tegen deze invloeden, zoals vermeld in hoofdstuk 5. Op openbaar domein zal alleen de DNB de inplanting en de plaatsingsvoorwaarden van de aansluitkabel bepalen. Indien hiervoor vergunningen vereist zijn, moet de DNB deze aanvragen bij de betrokken diensten. Volgende aansluitmogelijkheden van de aansluitkabel op het LS-distributienet bestaan: 1) op een bovengronds LS-distributienet op palen. Voor nieuwe aansluitingen wordt enkel een bovengrondse-ondergrondse aansluiting toegelaten. Bij uitzondering en op basis van objectieve criteria kan de DNB beslissen om de aansluiting bovengronds uit te voeren. Bij vervanging van een bestaande aansluiting legt de DNB in principe een bovengrondse-ondergrondse aansluiting op. Een bestaande bovengrondse aansluiting kan enkel worden vernieuwd indien de hoogte van het gebouw, of van de eventueel daarvoor bestemde steunen, het mogelijk maken dat de aansluitkabel op de minimaal volgens art. 164.04 van het AREI voorgeschreven hoogtes kan aangebracht worden. Voor het ondergrondse gedeelte van de bovengrondse- ondergrondse aansluiting wordt verwezen naar het hierna vermelde punt 3. 2) op een LS-distributienet op de gevel Een bovengrondse of bovengronds-ondergrondse aansluiting is toegelaten. 3) op een ondergronds LS-distributienet (met een aftakmof of via voetpadkast). De DNB zal een ondergrondse aansluiting opleggen conform het AREI (onder andere art. 183, 187), en volgens zijn eventuele bijkomende eisen. 4) Een directe LS-aansluiting vanuit een DNB-transformatiepost of -cabine. In het kader van de beperkingen opgelegd door het van kracht zijnde technisch reglement, zal de DNB een afzonderlijke studie uitvoeren, bij voorkeur voor een ondergrondse aansluiting. In de figuur in bijlage 1 worden enkele voorbeelden van aansluitingen weergegeven. 6.2
KABELTYPES
Aansluitkabels, zowel stijgleidingen als ondergrondse kabels, moeten voldoen aan de norm NBN HD 603 (type EXVB of EAXVB) en aan onderstaande minimale vereisten,: • aderisolatie in chemisch vernet polyethyleen (XLPE) • PVC opvulling • versterkte PVC buitenmantel
8
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
• niet-vlamverspreidend type van categorie F1 of hoger; in bepaalde omstandigheden (zoals bijvoorbeeld vermeld in art. 104, 213, … van het AREI) kunnen echter bijkomende vereisten opgelegd worden • 4 geleiders bevatten (bruin, zwart, grijs en blauw) zodat ze zowel voor een monofasige als voor een driefasige voeding bruikbaar zijn. • Kabels met minder of meer dan 4 geleiders zijn niet toegelaten • De markering op de kabel dient conform de norm te zijn, met inbegrip van de traceerbaarheid van de oorsprong Indien de aansluiting een gedeelte bevat dat uitsluitend uit luchtnet bestaat, dan moet dat deel uitgevoerd worden met een kabel van het type BAXB of BXB; volgens de norm NBN HD 626. De plaatsing ervan moet conform zijn aan de voorschriften van het AREI. Bij het binnenbrengen in het gebouw zal hij vervolgens verlengd worden door een stijgleiding conform de voorschriften hierboven beschreven. De kabel maakt integraal deel uit van de aansluiting. 6.3
DOORSNEDE VAN DE GELEIDERS VAN DE AANSLUITKABELS
De sectie van een aansluitkabel wordt bepaald door drie factoren, namelijk de gevraagde maximale stroom, de maximaal toegelaten stroombelasting van een kabel, en de maximale toelaatbare spanningsval over de aansluitkabel. 6.3.1 Maximale stroom voor de gevraagde aansluiting De maximale stroom is de stroomwaarde die overeenkomt met het gevraagde vermogen. Indien de aansluitkabel een meetinrichting voedt beveiligd door slechts één aansluitautomaat, dan heeft de maximale aansluitstroom dezelfde waarde als de aansluitautomaat. Indien meerdere aansluitautomaten door éénzelfde aansluitkabel worden gevoed, bepaalt de DNB de maximale aansluitstroom. In bijlage 2 is een tabel opgenomen ter indicatie met de te verwachten maximale belastingsstroom voor een bepaald aantal gebruikers, rekening houdend met een standaard gelijktijdigheid volgens de NBN EN 614395. De berekende maximale aan te sluiten belastingstroom IB moet kleiner zijn dan de maximale toegelaten belasting (= maximale continue belastingstroom IZ) van de aansluitkabel. 6.3.2 Maximale toegelaten belastingsstroom van een aansluitkabel De norm NBN HD 603 vermeldt onder meer voor meeraderige EXVB- en EAXVB-kabels de maximale stroomwaarden voor een kabel ingegraven in de grond op 70cm diepte, bij een grondtemperatuur van 20°C. Deze waarden worden als referentie genomen, en zijn weergegeven in de tabel in bijlage 3. In functie van de plaatsingswijze, de belasting en de interne opwarming van de meterkast past de DNB een correctiefactor toe. De eventueel gecorrigeerde toegelaten stroomwaarde van de kabel (of het daarmee overeenkomende vermogen) moet groter zijn dan de maximale stroom voor de gevraagde aansluiting. 6.3.3 Toelaatbare spanningsval De maximale toelaatbare spanningsval over een aansluitkabel bedraagt 1% van de nominale netspanning. 6.3.4 Resultaat: geleiderdoorsnede In bijlage 4, figuren 4.1, 4.2 en 4.3 kan voor een gekozen belastingsstroom en lengte van de aansluitkabel de te kiezen kabelsectie afgelezen worden. De tabellen 4.2 en 4.3 zijn enkel geldig voor een evenwichtige belasting van de 3 fasen, in het geval van een significant onevenwichtige belasting op de fasen, is een individuele berekening van de spanningsval noodzakelijk. De minimale doorsnede bedraagt: 2 - kabels EXVB en BXB: 10 mm 2 kabels BAXB: 16 mm - kabels EAXVB: 50 mm² 9
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
Een grotere minimumdoorsnede kan opgelegd worden door de DNB, op basis van objectieve criteria. 6.4
VERVANGING OF AANPASSING VAN DE AANSLUITKABEL
Indien bij een controle van de aansluiting naar aanleiding van bijvoorbeeld : • aanvraag tot verhoging van het ter beschikking gestelde of geïnjecteerde vermogen • herstelling of aanpassing van de meetinrichting • uitvoeren van werken in de nabijheid van de aansluitkabel gevaarlijke situaties of inbreuken op de van toepassing zijnde voorschriften worden vastgesteld door de DNB, dan kan hij beslissen dat een aanpassing of vervanging van de aansluitkabel nodig is. 6.5
UITVOERING VAN MEETINRICHTING
EEN
AANSLUITING
TUSSEN
HET
LS-DISTRIBUTIENET
EN
DE
De aansluitkabel wordt door de DNB, de DNG of zijn aangestelde geïnstalleerd volgens de voorschriften van de DNB en de geldende reglementering. Het gebruik van de aansluitbocht kan opgelegd worden door de DNB. Het gebruik van een zekeringkast kan worden opgelegd door de DNB. (zie 9.2.2.) De ondergrondse aansluitkabel zal op privé-domein geplaatst worden in een buis, ingegraven met een bedekking van minstens 60 cm onder het maaiveld (afgewerkt terrein volgens plan), die bij de oprichting van het gebouw zal voorzien worden. De buis wordt vanaf de muurdoorgang tot aan de scheidingslijn met het openbare domein loodrecht op de as van de weg geplaatst tenzij andere voorschriften van de DNB . De buis wordt vanaf de scheidingslijn met het openbare domein gelegd tot minimum juist in een werkput van 1 vierkante meter (1 meter op 1 meter) gegraven ter hoogte van de muurdoorgang van de kabel. De buis biedt voldoende bescherming zoals het AREI bepaalt. Niettemin dient de DNG de nodige voorzorgen te nemen in geval van werken kortbij de aansluiting (zie 5 en 6.1.). Wanneer de afstand vanaf de door de DNG gevraagde plaats voor de meter tot aan de grens tussen openbaar en privaat domein meer bedraagt dan 25 meter, wordt met de DNB een speciale regeling overeen gekomen: in dat geval kunnen bijkomende maatregelen opgelegd worden (zie 7.4.1 en 9.2.2.). De kabel dient mechanisch beschermd te worden over geheel de muurdoorvoer door een mantelbuis. De DNG is verantwoordelijk voor het water- en gasdicht maken en houden van de muurdoorvoer zowel wat betreft muur/buis als buis/kabel. De afdichting moet kunnen verwijderd worden met standaard handgereedschappen. De lengte van de aansluitkabel binnen het gebouw wordt zo kort mogelijk gehouden en doorkruist zo weinig mogelijk verschillende lokalen. Het tracé van de kabel moet steeds visueel herkenbaar zijn en blijven. De DNG dient ermee rekening te houden dat de aansluitkabel altijd onder spanning blijft, zelfs indien de algemene beveiliging is afgeschakeld. Het deel van de aansluitkabel binnen het gebouw moet door de DNG over de gehele lengte beschermd worden tegen elke beschadiging. De bocht van de buis onder de meetinrichting moet een kromtestraal van minimum 50 cm hebben.
10
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
7 7.1
MEETINRICHTING ALGEMEEN
Bij een meetinrichting voor één DNG worden alle elementen in één of enkele kast(en) ondergebracht. Een meetinrichting voor meerdere DNG’s kan bestaan uit het samenbouwen van één of meerdere kasten. Alle elementen van de meetinrichting zijn door de DNB verzegeld. Enkel de DNB heeft het recht om die zegels te verwijderen. De componenten van de meetinrichting worden exclusief bepaald door de DNB. Deze kan toestaan spanningsvrije contacten (bijvoorbeeld voor de aansturing van een warmwaterboiler) en/of datasignalen ter beschikking te stellen. Het aansluiten van deze componenten gebeurt volgens de procedures van de DNB. Geen enkel element van de installatie van de DNG behalve de verbindingskabel, de eventuele datakabel(s) en/of kabels voor de spanningsvrije contacten is toegelaten in de meetinrichting. Deze kabels dienen te worden goedgekeurd, beveiligd en geplaatst volgens de eigen voorschriften van de DNB. In functie van het aansluitvermogen kan een meting met stroomtransformatoren nodig zijn. Deze vergt meer plaats dan een meting zonder stroomtransformatoren. 7.2
DE AANSLUITAUTOMAAT
De aansluitautomaat moet volgende functies vervullen: - Beperking van het aansluitvermogen zoals overeengekomen tussen de DNG en de DNB, gemeten in genormaliseerde omstandigheden. Het beschikbare vermogen wijzigt bij veranderde omgevingsomstandigheden. - Bescherming tegen overstroom (zie hoofdstuk 9). De functie van vermogenbeperking kan door andere toestellen overgenomen worden, zoals bijvoorbeeld een slimme meter of een budgetmeter. De DNB kan nooit verantwoordelijk gehouden worden wanneer de aansluitautomaat uitschakelt, behalve indien dit te wijten is aan een interne fout in de aansluitautomaat. Het kaliber van de aansluitautomaat in samenhang met de doorsnede van de aansluitkabel wordt gegeven in de voorschriften C1/110 en C1/111. Daarenboven kan hij de functie van scheider aan de kop van de installatie van de DNG vervullen zoals geëist door het AREI. De aansluitautomaat moet conform zijn aan de van kracht zijnde regelgeving en normen. Bovendien zal, onafhankelijk van de toegekende stroom van de aansluitautomaat, de grens van 500A voor de magnetische instelling niet overschreden worden. Indien uit een studie van de DNB blijkt dat deze maximale waarde van 500A niet aanvaardbaar is om de kwaliteit van de spanning te kunnen garanderen, dan heeft de DNB het recht om de magnetische instelling van de aansluitautomaat te verlagen. De DNB is niet verplicht om het type aansluitautomaat aan te passen zodat de afschakelcurve kan aangepast worden aan de wensen van de DNG. Enkel het kaliber van de aansluitautomaat kan aangepast worden, binnen de grenzen van de technische mogelijkheden van de meetgroep en van het distributienet, en indien dit geen storingen veroorzaakt voor de andere netgebruikers. Voor bestaande situaties waar de functies van beveiliging en vermogenbeperking verzekerd zijn door zekeringen, zullen deze vervangen worden door een andere zekering van hetzelfde kaliber uitsluitend in geval van doorsmelten van een zekering.
11
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
7.3
VOORZIENE PLAATS VOOR DE MEETINRICHTING
De meetinriching wordt(en) opgesteld in een door de DNB goedgekeurd lokaal of plaats, overdekt en omsloten, en die in alle omstandigheden gemakkelijk toegankelijk moet blijven zowel voor de DNG als voor de DNB. De inplanting wordt bepaald in samenspraak met de DNB. Deze inplanting zal bij voorkeur gebeuren in een gelijkvloerse hall of in een ingang van een garage met directe toegang. De bovenzijde van de meetinrichting bevindt zich maximaal op een hoogte van +/- 1,80 m ten opzichte van de afgewerkte vloer. De vrije ruimte tussen de meetinrichting en de vloer moet in elk geval minimum 60 cm zijn. Vóór de meetinrichting is een vrije werkruimte van minimaal 80 cm diep vereist met een hoogte van 2 m. De meetinrichting mag in geen geval onder een waterleiding of een afvoer geplaatst worden. De uitrustingen voor meting van gas en elektriciteit mogen in éénzelfde lokaal ondergebracht worden op voorwaarde dat de elektriciteitsmeter niet boven de gasmeter wordt geplaatst, en dat de uitrustingen voor de meting van de stroom, inclusief hun accessoires, een minimale beschermingsgraad hebben opgelegd door de DNB gas en de DNB elektriciteit. Het opstellen van de gasmeter en de meetinrichting elektriciteit in een zelfde kast is slechts toegestaan onder de voorwaarden die de DNB gas bepaalt Het moet mogelijk zijn indexen te lezen zonder hulpmiddelen. Het gekozen lokaal moet droog zijn, voldoende verlicht (minimum 120 lux) en verlucht. De referentie omgevingstemperatuur bedraagt 20°C. Hogere temperaturen kunnen het ter beschikking gesteld vermogen beperken. In het geval dat inbouw noodzakelijk is moet de minimum voorziene inbouwdiepte 350 mm bedragen. De aansluitkabel en de meetinrichting mogen enkel verplaatst worden door de DNB of zijn afgevaardigde. Het stockeren van ontvlambare producten in de nabijheid van de meetinrichting is verboden. Geen enkel voorwerp mag vastgemaakt of gehecht worden aan de meetinrichting of aan de leidingen waarmee deze verbonden is. Voor zover de meetinrichting niet op de definitieve plaats kan worden geïnstalleerd (als de woning nog niet winddicht is), wordt door de DNG een werfkast opgesteld in de onmiddellijke nabijheid van de doorsteekopening of van de aansluitbocht voor de definitieve aansluitkabel in de woning. 7.4
UITVOERINGSWIJZE VOOR LS-AANSLUITINGEN
7.4.1 Meetinrichting in een ééngezinswoning In iedere ééngezinswoning wordt een meetinrichting geplaatst. Volgens de aard van de installatie wordt een aangepaste meetinrichting voorzien. Wanneer de stroomsterkte kleiner dan of gelijk is aan 63 A, zijn de meterkasten gestandaardiseerd volgens de voorschriften gegeven in bijlage 5. De DNB bepaalt in zijn lastenboek, de inplanting van het vooraf geïnstalleerd materieel. Boven de 63 A bepaalt de DNB de bijzondere samenstelling van de meetinrichting aangepast aan de stroomsterkte. Voor gebouwen die niet permanent worden bewoond kan de DNB eisen dat de meetinrichting buiten het gebouw in een 'beschutte ruimte' (kast of lokaal) wordt geïnstalleerd, op de grens van de eigendom met het openbaar domein. Voor gebouwen die zich op een afstand van 25 m of meer van de openbare weg bevinden, kan de DNB eveneens eisen dat de meetinrichting buiten het gebouw in dergelijke 'beschutte ruimte' (kast of lokaal) wordt geïnstalleerd, op de grens van het eigendom met het openbaar domein. Indien de meetinrichting niet buiten het gebouw geïnstalleerd wordt, kan de DNB bijkomende veiligheidseisen opleggen aan de aansluiting in verband met de kortsluitbeveiliging (zie § 9.2.2). Bovenvermelde 'beschutte ruimte' heeft de volgende kenmerken: • een dichtheid en een schokvastheid IP 34, IK 10; 12
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
• •
• • • • • 7.4.2
bestand tegen UV en chemische agentia; de afmetingen, in gemeenschappelijk overleg met de DNB bepaald, moeten toelaten de goedgekeurde meetinrichting te herbergen, d.w.z. de geschikte gestandaardiseerde kast die verplicht de aansluitautomaat bevat; op elk ogenblik voor de DNB toegankelijk; niet uit metaal; uit duurzaam materiaal conform de voorschriften van de DNB; de DNB bepaalt of de indexopname al dan niet van buiten de beschutte ruimte mogelijk moet zijn ; afsluitbaar met sleutel volgens de voorschriften van de DNB, eventueel beschikbaar in een sleutelkastje. Meetinrichting(en) in een commerciële ruimte
7.4.2.1 Algemeen Volgende uitvoeringen zijn mogelijk: 1. Commerciële meetinrichtingen en meetinrichtingen voor ééngezinswoningen naast elkaar geplaatst. 2. Meetinrichtingen die deel uitmaken van een batterij met of zonder railstelsel voor appartementsgebouwen of commerciële ruimten. 3. Specifieke meetinrichting(en) niet bepaald in de vorige punten 1 en 2. 7.4.2.2 Kleine commerciële ruimte Op technisch vlak onderscheiden deze installaties zich enkel van deze van ééngezinswoningen door de aanwezigheid van één of meerdere aangepaste meetinrichtingen. De plaats en de uitvoering van de meetinrichting worden vastgelegd in overleg met de DNB. 7.4.2.3 Grote commerciële ruimte In bepaalde commerciële ruimten kan de DNB een verdeelleiding in de technische lokalen plaatsen of opleggen. Op deze leiding kunnen aansluitingen, met door de DNB goedgekeurde anti-fraude beveiligingen, naar de meetinrichting van elke commerciële gebruiker of naar een meterkastenbatterij gemaakt worden. De plaats van de meetinrichtingen wordt vastgelegd in overleg met de DNB. De meetinrichtingen van commerciële ruimten die zich in gebouwen met appartementen bevinden (verschillende gebouwen die deel uitmaken van eenzelfde eenheid) maken het onderwerp uit van bijzondere studies uitgevoerd door de DNB. 7.4.3 Meetinrichting(en) in een appartementsgebouw Meterkastenbatterijen worden samen in één lokaal ondergebracht dat toegankelijk is voor de DNG’s en voor de DNB. Na voorafgaand overleg en mits akkoord van de DNB kunnen zij in uitzonderlijke omstandigheden in meerdere lokalen, of gegroepeerd op de verdiepingen opgesteld worden. In elk geval moet de configuratie homogeen zijn: een situatie waarbij een gedeelte van de meetinrichtingen gegroepeerd is in een gemeenschappelijke ruimte, en een ander gedeelte individueel opgesteld is op de verdiepen, is niet toegestaan, ook niet in geval van een renovatie. De meterkastenbatterij bestaat uit meetinrichtingen van het type zoals vermeld in 7.4.1. Enkel de DNB kan opleggen om een ander type meetinrichting te gebruiken wanneer de omstandigheden dit vereisen. In uitzonderlijke gevallen, met toestemming van de DNB mag de distributie van elektriciteit verzekerd worden bij middel van een verticale verdeelleiding. De aftakkingen worden op elke verdieping gemaakt. De meetinrichtingen worden op de verdieping op een door de DNB goedgekeurde plaats opgesteld. Het ontwerpen, het samenstellen, het opbouwen en het verbinden van de batterijen worden gerealiseerd door de DNB of zijn aangestelde op basis van een inventaris van het gevraagde vermogen. Meetmodules voorzien van stroomtransformatoren worden niet aangesloten op het railsysteem. De aanvraag tot aansluiting zal zo volledig mogelijk zijn. Wordt opgegeven : aantal appartementen, garages, winkels, algemene diensten, enz… Een lijst met het gevraagde vermogen per appartement dient toegevoegd te worden. Er bestaan meterkastenbatterijen voor maximaal 4 DNG’s zonder railstelsel. 13
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
Batterijen voor meer dan 4 DNG’s moeten verplicht uitgevoerd worden met een railstelsel en zullen niet meer DNG’s voeden dan het aantal meetinrichtingen van het geheel. De draagstructuur voor de bevestiging van de batterijen op de muur zal gemaakt worden uit corrosiebestendig materiaal, bij voorkeur isolerend materiaal. De verbinding tussen het LS-net en de meetinrichtingen of de batterijen wordt uitgevoerd met een kabel met aangepaste doorsnede. De DNB zal in overleg met de DNG een aangepast lokaal aanduiden voor het installeren van de batterij(en). Dit lokaal zal het voorwerp uitmaken van een studie op gebied van toegang, afmetingen, verluchting, verlichting, enz De DNG zal de verbindingskabels tussen de meetinrichting en de hoofdverdeelkast van de DNG nummeren. Hetzelfde geldt voor eventuele stuurdraden naar de respektievelijke meetinrichtingen van elk appartement en dit op een ondubbelzinnige wijze. 7.4.4 Industriële gebouwen Zulke installaties maken altijd het onderwerp uit van een bijzonder akkoord tussen de DNB en de aanvrager. De DNB zal voor de aansluiting van zulke elektrische installatie, een offerte opmaken waarin hij de aansluitmodaliteiten zal aangeven.
14
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
8 8.1
VERBINDINGSKABEL TUSSEN DE MEETINRICHTING EN HET HOOFDVERDEELBORD VAN DE DNG ALGEMEEN
De DNG voorziet voldoende kabellengte om te kunnen aansluiten op de meetinrichting. Het is verboden om meer dan één verbindingskabel te voorzien per meter. De verbindingskabel buiten de meetinrichting is zo kort mogelijk om zoveel als mogelijk het risico op beschadiging en het gevaar voor elektrische schokken door rechtstreekse en onrechtstreekse aanraking te voorkomen. Deze kabel bestaat uit één stuk. Het gebruik van verbindingsmoffen of aftakkingen is verboden, tenzij ze worden gemaakt door de DNB voor rekening van de DNG. De verbindingskabel mag niet door andere meetinrichtingen lopen. 8.2
LEIDINGTYPES
De verbindingskabel tussen de meetinrichting en het (de) hoofdverdeelbord(en) van de gebruiker is altijd van het type XVB, uitgezonderd in geval van een ondergronds tracé, waar een 4-aderige EXVB kabel (“bruin – zwart – grijs – blauw”) aanvaard wordt. De verbindingskabel heeft bij voorkeur vier aders met kleurcode bruin – zwart – grijs – blauw, zodat hij zowel voor een éénfasige als voor een driefasige voeding (met of zonder nulleider) kan gebruikt worden. Een kabel met 2 aders met kleurcode bruin – blauw wordt toegelaten maar afgeraden omdat hij ongeschikt kan zijn voor een toekomstige verhoging van het vermogen of de installatie van decentrale productie-eenheid waarvoor de overgang van een monofasige naar een driefasige aansluiting noodzakelijk is. In geen geval wordt een kabel toegestaan die een geel-groene ader bevat. De conformiteit met de Belgische normen wordt aangetoond door een adequate markering. In geval van een éénfasige voeding worden slechts de blauwe en de bruine aders aangesloten (voor 3N, 400V-netten is de blauwe geleider aangesloten op de nulleider). De uiteinden van de twee ongebruikte aders worden volledig geïsoleerd en dit zowel in de meetinrichting als in het hoofdverdeelbord van de DNG. Bij een gekoppelde meter- en verdeelkast, mag de verbinding intern gebeuren. In dit geval mogen draden VOB(s) van het type H07V-U / H07V-R / H07V-K bruin, zwart, grijs, blauw, gebruikt worden voor zover de IP20-D-karakteristiek van de meetinrichting nageleefd wordt. Andere leidingtypes dan deze hierboven beschreven, zijn niet toegestaan. 8.3
DOORSNEDE VAN DE GELEIDERS VAN DE VERBINDINGSKABEL
De doorsnede wordt berekend in functie van de lengte van de kabel en van de nominale stroom van de in de meetinrichting geïnstalleerde aansluitautomaat of smeltveiligheden. De minimumdoorsnede bedraagt 4 x10 mm² Cu massief, behalve voor aansluitingen conform aan het voorschrift.C1-109. Het gebruik van kabels met sectie > 16mm² dient onderworpen te worden aan het akkoord van de DNB (voor het nazicht van de verenigbaarheid van de doorsnede van de geleiders met de uitgangsklemmen van de kWh-meter). 8.4
VERVANGING OF AANPASSING VAN DE VERBINDINGSKABEL
Indien door de DNB bij een controle van de aansluiting naar aanleiding van bijvoorbeeld: • aanvraag tot verhoging van het ter beschikking gestelde vermogen • herstelling of aanpassing van de meetinrichting • uitvoeren van werken in de nabijheid van de aansluitkabel of de verbindingskabel toevallig gevaarlijke situaties of inbreuken tegen de van toepassing zijnde voorschriften worden vastgesteld, dan kan de DNB de aanpassing of vervanging van de verbindingskabel voorstellen.
15
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
9 9.1
BESCHERMING TEGEN OVERSTROMEN TEGEN OVERBELASTING
9.1.1 Van de meetinrichting De bescherming tegen overbelasting van het materieel in de meetinrichting wordt verzekerd door zijn aansluitautomaat. De hulpleidingen gebruikt voor de voeding van de bedienings- of telebedieningstoestellen van de meetinrichting, mogen een kleinere doorsnede hebben dan deze voorgeschreven voor de bescherming tegen overbelasting, zonder dat bijkomende beveiligingen geïnstalleerd moeten worden (zie voorbeelden in bijlage 6, figuur 6.1 en 6.2). Wanneer de verbinding van deze leidingen uitgevoerd wordt vóór deze aansluitautomaat, moet gebruik gemaakt worden van een smeltveiligheid of automaat met aangepast kaliber (zie voorbeeld in bijlage 6, figuur 6.3). 9.1.2 Van de aansluitkabel tussen het distributienet en de meetinrichting(en) De aansluitautomaat geïnstalleerd in de meetinrichting vervult de functie van bescherming tegen overbelasting van de stroomopwaartse leiding. Zij verzekert deze bescherming tot aan het aansluitpunt met het distributienet conform de voorschriften in art. 251.10 van het AREI. Conform de vereisten in §6.3, moet de doorsnede van de aansluitkabel steeds aangepast zijn zodat de bescherming tegen overbelasting verzekerd is. 9.1.3 Van de verbindingskabel tussen de meetinrichting en het hoofdverdeelbord De verbindingskabel tussen de meetinrichting en de beveiligingen in het hoofdverdeelbord van DNG wordt beschermd tegen overstroom door de aansluitautomaat geïnstalleerd in de meetinrichting, zoals bepaald in het AREI art. 251.10. Bovendien is de doorsnede van de geleiders van de verbindingskabel aangepast zoals bepaald in §8.3. 9.2
TEGEN KORTSLUITINGEN
9.2.1 Meetinrichting Bij de nieuwe aansluitingen verzekert de aansluitautomaat een onderbrekingsvermogen van minimum 10 kA. 9.2.2 Aansluitkabel tussen het distributienet en de meetinrichting De keuze en de aanwending van het materieel waaruit de aansluiting is opgebouwd, en zijn beveiliging (zie hoofdstuk 5 en 6), zullen het risico op kortsluiting in de aansluitkabel tot een minimum beperken. Wanneer de DNB het nodig acht, kan hij beslissen tot het opleggen van extra beschermingsmaatregelen, bijvoorbeeld wanneer de aansluitkabel op privéterrein een traject heeft dat lang is en/of blootgesteld aan bepaalde uitwendige invloeden. 9.2.3 Verbindingskabel tussen de meetinrichting en het hoofdverdeelbord De keuze van de verbindingskabel en de plaatsingswijze moeten het risico op een kortsluiting minimaliseren. De verbindingskabel tot aan de beveiligingen in het verdeelbord van de DNG, geïnstalleerd volgens de regels van goed vakmanschap, wordt tegen kortsluiting beschermd door de aansluitautomaat in de meetinrichting.
16
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
10 GELIJKVORMIGHEIDSONDERZOEK Van zodra de elektrische installatie van de DNG volledig voltooid is, vraagt de aanvrager het gelijkvormigheidsonderzoek voor ingebruikname aan bij een erkend keuringsorganisme aan. Dit gelijkvormigheidsonderzoek moet overeenstemmen met de aanvraag tot aansluiting ingediend door de DNG bij de DNB, in het bijzonder wat betreft gevraagde maximale vermogen en maximale stroom. Indien de stroomwaarde of het maximale vermogen in het gelijkvormigheidsonderzoek kleiner is dan deze vermeld in de aansluitingsaanvraag, of indien het resultaat van dit onderzoek negatief is, dan zal de DNB de aansluiting niet in dienst stellen. In elk geval kan de verantwoordelijkheid van de DNB niet ingeroepen worden indien er een tegenstrijdigheid zou bestaan tussen enerzijds de kenmerken van de aansluiting uitgevoerd door de DNB conform de aanvraag van de DNG en anderzijds de vaststellingen van het conformiteitsonderzoek betreffende de conformiteit en/of de kenmerken van de installatie van de DNG. De DNG dient een leveringscontract te sluiten met een energieleverancier. Van zodra de DNG zijn verplichtingen bij de realisatie van de aftakking vervuld heeft, en een gunstig procesverbaal van onderzoek van de elektrische installatie heeft bekomen, brengt de DNB zijn visum aan op het proces-verbaal overeenkomstig het AREI. Van zodra de DNG een leveringscontract heeft, wordt de DNB hiervan op de hoogte gebracht en plant de DNB de aansluiting en de indienststelling van de installatie volgens zijn voorschriften en procedures. Enkel de DNB is gemachtigd om de aansluiting in dienst te stellen tot aan de geopende aansluitautomaat. Na de indienststelling van de aansluiting verzegelt de DNB de meetinrichting, waarna de DNG zijn installatie onder spanning kan brengen door het inschakelen van de aansluitautomaat.
17
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
BIJLAGE 1 : VOORBEELD VAN AANSLUITINGEN
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
18
BIJLAGE 2 : VOORBEELD VAN TE VERWACHTEN MAXIMALE BELASTINGSTROOM VOOR EEN BEPAALD AANTAL DNG’S
Pm [kVA]
Pm ≤ 10
Pm ≤ 12
Pm ≤ 20
3 x 400 + N
3 x 230
Aantal DNG’s
Ib / Ic [A]
Ib / Ic [A]
1
39 61 91 104 130 156 182 208 234
68 105 158 181 226 271 316 361 407
1
47 73 109 125 156 187 218 249
81 127 190 217 271 325 380 434
1
78 121 182 208
136 211 316 361
Gelijktijdigheid volgens NBN EN 61439-5, niet geldig voor installaties met een hogere gelijktijdigheidsfactor zoals bijvoorbeeld liften, elektrische voertuigen, elektrische verwarming, zonnepanelen … Pm = gemiddeld vermogen van de aansluiting Aantal DNG’s = aantal netgebruikers dat gevoed wordt door dezelfde aansluitkabel (gelijk aan het aantal automaten gevoed door dezelfde aansluitkabel). Een automaat /gebruiker uitsluitend voor de voeding van verlichting voor de gemeenschappelijke delen zal voor de bepaling van “Aantal DNG’s” niet in aanmerking worden genomen. Ib / Ic = belastingsstroom In het geval een gepreciseerde berekening van de DNB aantoont dat er geen risico is op overbelasting, dan kan een geleiderdoorsnede gekozen worden in functie van deze berekening.
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
19
BIJLAGE 3 : VOORBEELD VAN MAXIMALE TOEGELATEN BELASTINGSSTROOM PER KABELTYPE
S [mm²] 10 16 25 35 50 70 95 150
Maximale belastingsstroom Courant de charge maximal EXVB EAXVB BXB BAXB Iz [A] Iz [A] 90 120 150 175 205 250 305
88 140 165 245 315
74 100 120
76 103 165 209 253 340
De maximale belastingsstroom volgens NBN HD 603 (zie ook het document C1/111) vermeld voor EXVB- en EAXVB-kabels is de maximale stroomwaarde voor een kabel ingegraven op 70 cm diepte en bij een grondtemperatuur van 20°C. Deze waarden worden als referentie genomen. Indien de plaatsingswijze van de aansluitkabel hiervan afwijkt (grotere ingraafdiepte, directe nabijheid van andere ondergrondse kabels, hogere grondtemperatuur, installatie in lucht, installatie in een beschermingsbuis, …) moeten desgevallend correctiefactoren, bepaald door de DNB, toegepast worden. De bekomen doorsnede moet steeds gecontroleerd worden met betrekking tot de toegelaten spanningsval (zie bijlage 4).
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
20
BIJLAGE 4 : VOORBEELD KEUZE KABELSECTIE Geleiderdoorsnede in functie van de gevraagde belastingsstroom en de lengte van de aansluitkabel (zie § 6.3) Figuur 4.1 - Monofasige aansluiting (2x230V of 1N400)
Keuze kabelsectie aansluitkabel (16A < I < 63A) 350,0
16 A
300,0
20 A
Max lengte (m)
spanningsval > 1% voor alle weergegeven kabels
250,0
Cijfervoorbeeld:
25 A
Voor een nieuwe aansluiting met een belastingsstroom van 40A en een aansluitkabel van 120m lang, moet minstens een EAXVB kabel van 150mm² gekozen worden, om zeker te zijn dat de spanningsval beperkt blijft tot maximum 1%, en de kabel niet overbelast zal worden.
200,0 32 A
Indien voor diezelfde belastingsstroom van 40A de aansluitkabel slechts 40 m lang is, dan mag de kabelsectie veel kleiner zijn: een EXVB kabel van minstens 25 mm² volstaat. Indien een EXVB kabel van 16mm² gekozen zou worden, dan zou de spanningsval over de aansluitkabel groter dan 1% zijn, wat niet toegestaan is.
40 A
150,0
50 A 63 A
100,0
De maximale kabellengte voor een belastingsstroom van 40A met de weergegeven kabels, is 140m. Boven die lengte zal de spanningsval groter dan 1% worden, of moet een grotere kabel(sectie) gekozen worden dan deze weergegeven op de figuur. De maximale stroom voor een monofasige aansluiting mag nooit groter zijn dan 63A. Voor de maximale belastingsstroom per kabel: zie § 6.3.2.
50,0
Equivalente kabeldoorsneden: Voor BXB 10 mm² en BAXB 16 mm² zie EXVB 10 mm² Voor BXB 16 mm² en BAXB 25 mm² zie EXVB 16 mm² 10 mm² EXVB
0,0 15
20
25
30
35
40
Stroom (A)
45
50
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
55
60
65 21
Figuur 4.2 - Driepolige aansluiting (3x230V) Keuze kabelsectie aansluitkabel (16A < I < 80A)
Keuze kabelsectie aansluitkabel (80A < I < 315A) 100,0
450,0
Equivalente kabeldoorsneden: EXVB 10 mm² = BXB 10 mm² = BAXB 16 mm² EXVB 16 mm² = BXB 16 mm² = BAXB 25 mm²
16 A 90,0
400,0
80 A 350,0
80,0
spanningsval > 1%
20 A
spanningsval > 1%
70,0
100 A
25 A
Max lengte (m)
Max lengte (m)
300,0
250,0 32 A 200,0
125 A 50,0 160 A 40,0
40 A 150,0
60,0
Opmerking (zie ook § 6.3.4) :De tabel is enkel geldig voor een evenwichtige belasting van de 3 fasen, in het geval van een onevenwichtige belasting op de fasen, is een individuele berekening van de spanningsval noodzakelijk.
200 A 225 A 250 A
50 A 30,0 63 A 80 A
50,0
315 A
I > In, max kabel
100,0
20,0
10,0
0,0 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 Stroom (A)
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
10 mm²
0,0
80
130
180 230 Stroom (A)
280
330
22
Figuur 4.3 - Vierpolige aansluiting (3x400V+N) Keuze kabelsectie aansluitkabel (16A < I < 80A) 750,0
80 A 140,0
Keuze kabelsectie aansluitkabel (80A < I < 315A)
16 A 700,0
130,0
650,0
120,0
600,0
spanningsval > 1%
125 A 90,0 Max lengte (m)
Max lengte (m)
25 A 450,0 400,0 32 A 350,0
200,0
spanningsval > 1%
100,0
500,0
250,0
100 A
110,0
20 A
550,0
300,0
Equivalente kabeldoorsneden: EXVB 10 mm² = BXB 10 mm² = BAXB 16 mm² EXVB 16 mm² = BXB 16 mm² = BAXB 25 mm²
40 A
80,0 160 A 70,0 200 A
60,0
225 A 250 A
50,0
50 A
30,0
100,0
20,0
50,0
10,0
0,0
I > In, max kabel
80 A
150,0
315 A
40,0
63 A
Opmerking (zie ook § 6.3.4) : De tabellen zijn enkel geldig voor een evenwichtige belasting van de 3 fasen, in het geval van een onevenwichtige belasting op de fasen, is een individuele berekening van de spanningsval noodzakelijk.
0,0 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 Stroom (A)
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
80
130
180 230 Stroom (A)
280
330
23
BIJLAGE 5 : VOORBEELD SPECIFICATIES METERKAST Figuur 5.1 - Standaard meterkast voor een installatie ≤ 63A in een ééngezinswoning sokkel
intermediaire module
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
deksel
24
Minimum voorwaarden voor een kast bestemd voor een meter van maximum 63 A Het lastenboek van elke DNB zal de hierna volgende technische voorschriften naleven en aanvullen: • Kast bestaande uit een basis module met deksel en een tussenkader • Afmetingen : hoogte 600 mm, breedte 250 mm en diepte volgens voorschrift DNB • Kast die toelaat samenstellingen te maken met of zonder aangepaste railstellen • Fabricatie tolerantie • Beschermingsgraad IP 20-D • Schokweerstand IK 06 • Test voor beschermingsgraad en schokweerstand volgens NBN EN 60529 en EN 62262 (ex EN 50102). • Een deksel dat de aflezing toelaat van de index en voorzien van een opening voor de bediening van de automaat die de eisen van IP en IK verzekert • Zelfdovend of vlamvertragend materiaal getest op temperaturen van 850°C volgens norm IEC 60695-2-1 • Warmteweerstand volgens test van 1 uur in een oven van 70° zonder wijziging van de IP graad • Karakteristieken en testen tegen fraude volgens lastenboek van de DNB • Weerstand tegen gewilde vervorming volgens lastenboek van de DNB • Ingangen bovenaan en onderaan uitbreekbaar voor genormaliseerde kabels • Kleur ral 7035 voor de basis en de tussenliggende module • Diëlektrische vastheid volgens NBN EN 60439-3 met een testspanning gelijk aan 3750 V • Chemische weerstand tegen producten van een representatieve lijst , met visuele controle en mechanische controle volgens ISO R 527 • Chemische analyse van de samenstelling van de materialen gebruikt in de kast, te leveren door de leverancier • Corrosietest • Controle van de thermische karakteristieken • Tussenliggende module die verplaatsbare delen heeft voor het bevestigen van de toestellen voor meting en beveiliging (meter, automaat, ontvanger, enz) volgens plan van de DNB • Basismodule ten behoeve van een vierpolige aansluitingsscheider per meterkast die volgende karakteristieken heeft: • Conform aan de norm NBN 60947-3 • Toegekende stroom 125 A AC21B • Toegekende thermische stroom 3 kA - 1 sec • Toegekende gebruiksspanning 400V • Toegekende isolatiespanning 690 V • Toegekende stootspanning 8 kV (1,2/50) • Modulaire uitvoering en bevestiging op DIN rail • Zelfdovend materiaal • Simultane scheiding van fasen en nul door middel van een geïsoleerd gereedschap
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
25
BIJLAGE 6 : VOORBEELD SCHEMA’S MEETINRICHTING Figuur 6.1
Figuur 6.2
Figuur 6.3
ontvanger TCC
kWh-meter
kWh-meter
contactor
contactor
12 345 678 ontvanger TCC
ontvanger TCC
kWh-meter
kWh-meter
kWh-meter
contactor
12 345 678
kWh-meter
12 345 678
zekering aansluitautomaat
aansluitautomaat aansluitautomaat
aansluitscheider aansluitscheider meterkast
aansluitscheider meterkast
C1/107 – versie gepubliceerd op 15 mei 2014
meterkast
26