1. Van arbeid naar … wat? 1.1. Arbeid adelde Arbeid is een grondrecht, en niemand betwist dat, althans niet expliciet. Het recht op werkgelegenheid staat vermeld in zowel de Nederlandse Grondwet (artikel 19, lid 1) als de Belgische (artikel 23, sub 1) en het is ook opgenomen in het Europese Sociale Handvest en in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. In samenlevingen zoals de onze gaat men ervan uit dat mensen het onvervreemdbare recht hebben op arbeid, en meer dan dat alleen: ze hebben in al deze teksten ook recht op een aantal vormen van organisatie van arbeid en op een aantal vruchten van die arbeid. Wat organisatie betreft: deze fundamentele teksten specificeren vaak dat vakbonden vrij moeten kunnen werken, dat collectief overleg over de arbeidsorganisatie belangrijk is, en dat volledige (of maximale) tewerkstelling door middel van stabiele banen een doelstelling van het arbeidsbeleid moet zijn. Wat de vruchten van arbeid betreft: de teksten vermelden dat mensen recht hebben op een billijk loon voor hun arbeid, op sociale zekerheid en gezondheidszorg, op respect en waardigheid op 7
de werkvloer, en op een gelijke behandeling op de arbeidsmarkt. Dat zijn allemaal grondrechten van burgers. En overheden hebben traditioneel de plicht om deze onvervreemdbare grondrechten van hun burgers te beschermen en er de onbelemmerde uitvoering van te verzekeren. Wat arbeid betreft, is de Europese burger een bofkont want arbeid is in landen met dit soort grondrechten een sterk gereguleerd en beschermd domein. Althans, dat was het geval. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw is het streven naar totale tewerkstelling in feite opgegeven en gaan economen uit van een ‘natuurlijk werkloosheidsvolume’. Werkloosheid is op die manier een vast element van het arbeidsbeleid geworden en heeft in de strategieën daaromtrent een weinig verrassende functie: neerwaartse druk op de lonen – een oude kapitalistische wet bepaalt immers dat de prijs van arbeid globaal genomen laag wordt gehouden als het aanbod op de arbeidsmarkt hoger is dan de vraag. Het samenlevingsmodel waarin iedereen een baan heeft (het model van de naoorlogse welvaartsstaat), is dus opgegeven en vervangen door een samenlevingsmodel waarin een maximaal deel van de bevolking aan de slag is, met een buffer van werklozen die naargelang de eisen van de conjunctuur aangeworven dan wel afgedankt kunnen worden. Het Fordisme dicteert dat veel mensen aan het werk moeten worden gezet om het consumptieniveau niet te schaden en de inkomsten van de staat uit belastin8
gen niet in het gedrang te brengen. Die inkomsten zijn immers nodig, onder andere om de sociale kosten van werkloosheid te kunnen betalen. Maar een dynamische hedendaagse economie zal merkwaardig genoeg altijd werkloosheid produceren, wegens een andere oude kapitalistische wet: de maximalisering van de winst. Voor dat laatste moet de productiviteit omhoog, en dat betekent dat men steeds meer producten moet vervaardigen tegen steeds lagere productiekosten. Men doet dat door de technologie en de arbeidsroutines te verbeteren, zeker, maar ook door naar lageloonlanden te delokaliseren en door de arbeidskracht af te slanken, zoals dat heet. Als honderd mensen nu honderd producten vervaardigen, zal de winst verhoogd worden wanneer men diezelfde honderd producten kan laten vervaardigen door tachtig mensen. ‘Elasticiteit’ in de tewerkstelling – selectief werven en afdanken van arbeidskrachten – wordt zo een cruciaal middel om winstmarges te vergroten. Er is dus wel degelijk iets fundamenteels en inhoudelijks veranderd aan de arbeidsverhoudingen sinds de jaren zestig; het arbeidsveld is volledig hertekend.1
1.2. Flexicurity Maar er is meer. Sinds 2007 hanteert de EU een nieuwe doctrine met betrekking tot de arbeidsmarkt, die ze aanduidt met de naam ‘flexicurity’. Het woord is vanzelfsprekend een eufemisme, en het combineert twee andere woorden: ‘flexibele arbeid’ en ‘job security’. In een 9
flexicuritymodel wordt de elasticiteit van de tewerkstelling een vast gegeven – het doel van volledige tewerkstelling wordt hier dus compleet en definitief begraven. Bedrijven moeten ‘flexibel’ mensen kunnen aanwerven en ontslaan, enkel aangedreven door datgene wat men ‘competitiviteit’ noemt. Competitiviteit staat eenvoudig gesteld voor ‘meer winst halen dan de concurrent’: een ‘competitief’ bedrijf is een bedrijf dat meer winst maakt dan zijn concurrenten. Het middel voor die winstmaximalisatie kennen we al: verhoging van de productiviteit door verlaging van de productiekosten, en in die productiekosten staan de loonkosten doorgaans helemaal bovenaan. Het vrijwaren van ‘de concurrentiekracht’ van ‘onze economieën’ staat dan ook in de praktijk gelijk aan het beperken van de loonkosten binnen diezelfde economieën. De EU definieert dit als de kern van het flexicuritymodel. Het paniekerige beleid ‘om de euro te redden’ en ‘de economie weer op te starten’ versnelt dit proces nog. De ‘sanering’ van de openbare financiën komt overal neer op een verdere afbouw van de welvaartsstaat, een programma dat met een adembenemende vaart wordt uitgevoerd. De staat legt permanent verantwoording af aan een economisch tribunaal.2 Op weinig plekken in Europa is dit zo uitgesproken het geval als in Nederland.3 In dit model mag niemand nog uitgaan van een vlakke loopbaan zoals we die vroeger kenden: men kwam de arbeidsmarkt binnen rond z’n twintigste, werkte veertig jaar bij een bedrijf (of binnen een bepaalde sector) 10
tegen steeds stijgende lonen en andere voordelen, en stroomde rond z’n zestigste uit met een degelijk pensioen. Die dagen zijn voorbij. Het begrip ‘loopbaan’ (en daardoor ‘job security’) staat in een flexicuritysysteem voor het volgende: (a) De werknemer moet zich voortdurend aanpassen aan wisselende conjuncturen. Men werkt een aantal jaren in een bedrijf, maar verliest die baan wanneer er een knik in de conjunctuur optreedt, en men moet z’n arbeid verplaatsen naar een andere werkomgeving. Flexicurity komt neer op de permanente aanpassing aan onzekere tewerkstelling. De werknemer moet ‘flexibel’ zijn met betrekking tot de eigen arbeid: men werkt bijvoorbeeld eerst in de textielsector, dan in de vleesverwerkende nijverheid, dan in de autoverkoop en daarna in de verzekeringssector. (b) Deze flexibiliteit van de werknemer moet ondersteund worden door een nieuw onderwijsmodel genaamd ‘life-long learning’ (‘levenslang leren’). Om permanent aan de slag te blijven, moet de werknemer bereid zijn zich bij elke verschuiving te herscholen en nieuwe competenties op te doen. Wie vanuit de textielsector naar de vleesverwerkende nijverheid verhuist, zal zich de kennis van die sector eigen moeten maken via permanente herscholing en professionele vorming. De EU 11
heeft hiervoor een compleet nieuw model van hoger onderwijs ontwikkeld, een model waarin dit hoger onderwijs uitsluitend ten dienste staat van de behoeften van de flexibele arbeidsmarkt. De enige finaliteit van het Europese onderwijsmodel is de aanvoer van hooggeschoolde (en daardoor zeer productieve) arbeidskrachten voor een instabiele arbeidsmarkt. We komen hier zo meteen op terug. (c) Binnen deze flexibiliteit moet de werknemer ook bereid zijn de verwachting van steeds verbeterende arbeidsvoorwaarden op te geven. De verwachting dat ons loon voortdurend zal stijgen, samen met andere voordelen zoals verlof, ziekteverzekering en te verwachten pensioen – al die dingen mogen niet langer een automatisme zijn dat uit de loopbaanontwikkeling voortkomt. Men moet aanvaarden dat men bij een verschuiving van de ene baan naar de andere, loon en sociale voordelen verliest – er dus ‘op achteruit gaat’ – en men moet ook accepteren dat conjunctuurveranderingen tot loonverlies kunnen leiden. Je verdient vandaag 2.000 euro per maand; het bedrijf waar je werkt, wil echter de productiviteit verhogen ter wille van de concurrentiekracht (we kennen de inhoud van die begrippen), en je moet dan aanvaarden dat je vanaf morgen slechts 1.600 euro per maand verdient. 12
(d) De sociale rechten, afgeleid uit arbeid, worden op die manier onderworpen aan conjuncturele wisselingen die bepaald worden door de afzetmarkt van de producten – dus door de winstmarges van de bedrijven ten dienste van de aandeelhouders. Ze zijn niet meer organisch of automatisch verbonden aan het feit van arbeid zelf, ze zijn voorwaardelijk geworden. Wie zijn sociale rechten wil realiseren, moet dan ook twee zaken doen: enerzijds zichzelf blijvend ombouwen tot een competitief element in de arbeidsmarkt – ervoor zorgen dat men steeds weer aan de slag kan in goed betaalde banen – én z’n materiële welstand privatiseren. Wie een pensioen wil na de loopbaan (of wat daarvan overblijft in dit model) zal dat moeten bewerkstelligen via investeringen op de private kapitaalmarkt, met alle risico’s van dien; idem met zorgverzekeringen (ziektekosten en dergelijke) en middelen die perioden van werkloosheid helpen overbruggen. De overheid verbindt zich in dit model immers tot de afbouw van deze automatismen, zodat de loonkosten voor bedrijven zo laag mogelijk blijven en er permanente krachtige stimulansen zijn om mensen ‘actief’ te houden. Als je je werk verliest, riskeer je regelrechte armoede, want de werkloosheidsuitkeringen zullen minimaal en kortlopend zijn, je zorgverzekering dreigt weg te vallen, 13
je pensioenkas wordt niet langer aangevuld… Je moet dus zo snel mogelijk weer aan de bak, tegen eender welke voorwaarden qua loon en sociale rechten. Werkloosheid wordt niet langer gezien als een vorm van slachtofferschap; het wordt bestraft.4 De rechten van de werkende bevolking worden dus steeds verder uitgekleed. Dat alles gebeurt in naam van de bekende clichés van ‘daadkracht’, ‘doorgrijpen’, ‘moedige beslissingen nemen’, ‘saneren’ en ‘moderniseren van de arbeidsmarkt’ en wordt gepresenteerd als noodzakelijk voor verdere economische groei. Maar met die economische groei is het ondanks al die moedige beslissingen helemaal niet zo best gesteld. Als we afzien van virtuele groeicijfers aangejaagd door speculatie op de vastgoedmarkt en de stijging van de huizenprijzen is er al sinds de eeuwwisseling geen sprake meer van economische groei in Nederland. Het lijkt er eerder op dat er sprake is van een reële en inmiddels langdurige stagnatie, zo niet recessie.5 De vraag is echter waar dat probleem vandaan komt. Moet dat bij de nog steeds niet voldoende geflexibiliseerde werkenden gezocht worden? Of zou het kunnen zijn dat het kortetermijndenken ten dienste van de financiele elites de langetermijnperspectieven op economische groei en bedrijfsontwikkeling ondergraven? Zou het toeval zijn dat de bonus- en graaicultuur van de afgelopen twee decennia samenvalt met het feit dat het met de zogenaamde kenniseconomie in Nederland en België 14
voor geen meter wil vlotten? Worden er te veel winsten en dividenden opgestreken, en te weinig investeringen in innovatie gedaan? 6 Voor economische groei is kennisontwikkeling van groot belang; is die gebaat bij van bovenaf afgedwongen jobhopping? Voor expertiseontwikkeling heb je veeleer langdurig stabiele arbeidsverhoudingen nodig, zodat de werkenden zich op hun werk kunnen concentreren in plaats van energie te moeten steken in het veiligstellen van hun positie binnen het flexicuritysysteem. Kortom, er rijzen een hele reeks vragen en het is onterecht om het gebrek aan economische groei a priori in de schoenen van de werkenden te schuiven. Flexicurity lijkt eerder door politiek-ideologische dan door economische motieven ingegeven. Het economische argument rammelt immers aan alle kanten.
1.3. De erosie van arbeid Wie dit nu allemaal nuchter bekijkt, merkt dat de visie op arbeid als een grondrecht niet langer aanwezig is in het flexicuritysysteem. Die eerdere visie waarin volledige of maximale tewerkstelling werd gekoppeld aan een menswaardig bestaan dat zich uitdrukte in organisch verworven sociale rechten uit arbeid: die visie is verdwenen. We benadrukken dat die koppeling er wel degelijk was − men lijkt dat intussen volledig vergeten te zijn. In zowat elke toonaangevende tekst over arbeid werd arbeid verbonden aan de waardigheid van de arbeidende mens. Men werkte om te leven, niet omge15