1
Ter oriëntering
1.1 Inleiding
3
1.2 Begripsaanduidingen 1.2.1 Jeugdrecht 1.2.2 Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht 1.2.3 Jeugdhulpverlening en jeugdwelzijnszorg 1.2.4 Jeugdzorg
4 4 4 5 5
1.3 Historisch overzicht 1.3.1 De tijd voor 1901 1.3.2 Kinderwetten van 1901 1.3.3 Kinderwetten na 1905 1.3.4 De organisatie van de jeugdhulpverlening 1.3.5 Samenwerkingsvormen
1.1
6 6 9 9 14 17
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de begrippen omschreven die voor dit boek belangrijk zijn. Een aantal begrippen staat hierbij centraal: – jeugdrecht – jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht – jeugdhulpverlening en jeugdwelzijnszorg – jeugdzorg. Van meer dan een globale terreinafbakening is in deze oriëntering geen sprake. De grenzen van de begrippen blijken gedetailleerder uit de latere hoofdstukken. Na de begripsaanduidingen is in deze oriëntering een summier historisch overzicht opgenomen. Hierin wordt een globaal beeld geschetst van de groei van armenzorg en liefdadigheid vroeger, tot de bij wet geregelde mogelijkheden van hulpverlening aan jongeren nu.
4
jeugdrecht
Jeugd en recht 1.2
Begripsaanduidingen
1.2.1
Jeugdrecht
Het jeugdrecht omvat alle wettelijke bepalingen met betrekking tot minjeugdrecht hun juridische relatie met hun ouders en hun bijzondere poderjarigen, sitie in de maatschappij. Deze bepalingen zijn gericht op optimale ontplooiingskansen voor de jongeren en bescherming van hen. Tot het begrip jeugdrecht – zoals het in dit boek gebruikt wordt – behoren: – de regeling van de rechtspositie van de jongere in het Burgerlijk Wetboek (afstamming, de verhouding tot de ouders, minderjarigheid); – bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op grond waarvan door de rechter ingegrepen kan worden in de juridische en daardoor in de feitelijke verhouding tussen ouders en kinderen; – bepalingen van het jeugdstrafrecht en het jeugdstrafprocesrecht; – bepalingen over de organisatie (opzet, uitvoering en bekostiging) van de Nederlandse jeugdzorg. Al deze bepalingen zijn neergelegd in de zogenaamde Kinderwetten van 1901, die sinds hun inwerkingtreding in 1905, het Nederlandse jeugdrecht – weliswaar met enige wijzigingen – beheersen. 1.2.2
Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht
Onder jeugdbescherming wordt verstaan: Alle bestaande vormen van hulpverlening voor die jongeren wier ontwikkelingsmogelijkheden door bepaalde omstandigheden belemmerd worden. Die vorm van hulpverlening aan minderjarigen die berust op een rechterlijke uitspraak, gegeven krachtens de bepalingen van de kinderwetten.
justitiële jeugdbescherming
Deze definitie is ontleend aan de Nota-Wiersma (zie onder par. 1.3.4). Hiertoe behoren – naast algemeen maatschappelijke en culturele voorzieningen – vormen van zorg, gericht op jongeren die gezien de aard van hun problemen specifieke hulp behoeven. Voorbeelden hiervan zijn: – medische kleuterdagverblijven; – Boddaertcentra; – advies- en meldpunten kindermishandeling; – centra voor opvang en hulp aan drugsverslaafde jongeren. Het begrip jeugdbescherming is hoe langer hoe meer in de plaats gekomen van het begrip kinderbescherming. In thans vigerende wetgeving en ook in de benaming van diverse instanties op dit terrein, wordt echter het begrip kinderbescherming nog wel gehanteerd. In de praktijk wordt het begrip jeugdbescherming vaak gebruikt voor de justitiële jeugdbescherming die daarvan slechts een onderdeel is. Onder justitiële jeugdbescherming wordt verstaan: justitiële jeugdbescherming In tegenstelling tot de eerdergenoemde vormen van zorg is sprake van gedwongen – justitiële – jeugdhulpverlening.
1 Ter oriëntering
5
Het gedeelte van de kinderwetten dat betrekking heeft op deze specifieke vorm van bescherming van minderjarigen wordt wel aangeduid met het begrip jeugdbeschermingsrecht. Ten behoeve van de justitiële jeugdbescherming zijn na 1901 aparte organen en instanties in het leven geroepen, zoals de kinderrechter, de Raad voor de Kinderbescherming en instellingen; met als taak de uitvoering van voogdij- en gezinsvoogdij. 1.2.3
Jeugdhulpverlening en jeugdwelzijnszorg
Voor bijzondere zorg voor jongeren wordt ook het woord jeugdhulpverlening gebruikt. Hieronder wordt in dit boek verstaan:
jeugdhulpverlening
jeugdhulpverlening
Activiteiten, gericht op het bij kinderen en jongeren voorkomen, verminderen of opheffen van problemen of stoornissen van lichamelijke, geestelijke, sociale of pedagogische aard, die hun ontwikkeling naar volwassenheid ongunstig kunnen beïnvloeden. Hieronder wordt ook begrepen de hulp die aan jongeren geboden wordt door justitiële instanties. Voor de overige activiteiten geldt dat zij tevens gericht zijn op jongeren die al meerderjarig zijn, maar voor wie voortzetting van de hulpverlening noodzakelijk is. De jeugdhulpverlening betreft slechts hulpverlening aan een bepaalde groep jongeren, namelijk die jongeren die vanwege problemen en/of tekorten bij opvoeding en groei naar volwassenheid, bijzondere bescherming nodig hebben. Zij omvat dus slechts een gedeelte van de totale jeugdwelzijnszorg jeugdwelzijnszorg die voorzieningen omvat op het terrein van de gehele verzorging en opvoeding van alle jongeren. Vooral na de Tweede Wereldoorlog is het duidelijk geworden dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de verschillende voorzieningen op het gebied van deze veelomvattende jeugdwelzijnszorg. Jeugdhulpverlening – vrijwillig of gedwongen – en jeugdwelzijnszorg kunnen niet meer afzonderlijk van elkaar worden gezien. Zij hangen zeer nauw samen met de algemene zorg voor de mens in de samenleving, het welzijnsbeleid in de ruimste zin. 1.2.4
jeugdwelzijnszorg
Jeugdzorg
In toenemende mate wordt de laatste jaren het woord jeugdzorg gebruikt in plaats van de begrippen ‘jeugdbescherming’ en ‘jeugdhulpverlening’. Dit blijkt ook uit de Wet op de jeugdzorg, die per 1 januari 2005 in de plaats is gekomen van de Wet op de jeugdhulpverlening. In de nieuwe wet wordt onder jeugdzorg verstaan: definitie jeugdzorg
Ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- en opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen.
definitie jeugdzorg
6
Jeugd en recht
In de memorie van toelichting op de Wet op de jeugdzorg is opgemerkt dat door deze definitie de grens van het begrip ‘jeugdzorg’ is aangegeven. De instellingen op het gebied van de jeugdzorg zijn niet de geëigende vraagbaken om antwoord op simpele opvoedingsvragen te krijgen. De definitie van het begrip jeugdzorg is ruim; hierdoor valt onder dit begrip – psychosociale hulpverlening aan jongeren door instanties voor vrijwillige jeugdzorg; – justitiële jeugdbescherming aan jongeren op wie een jeugdbeschermingsmaatregel krachtens een rechterlijke uitspraak van toepassing is; – hulp aan jongeren die civielrechtelijk geplaatst zijn in instellingen voor justitiële jeugdbescherming; – jeugd-GGZ en de zorg voor jongeren met een verstandelijke handicap. Ten slotte valt onder het begrip jeugdzorg, de zorg voor jongeren die valt onder de Welzijnswet en de Wet collectieve preventie volksgezondheid, zoals bijvoorbeeld het algemeen maatschappelijk werk voor jongeren. Op de meeste van deze vormen van jeugdzorg bestaan aanspraken, dat wil zeggen recht op jeugdzorg. Dit recht op jeugdzorg is vastgelegd in de Wet op de jeugdzorg – voor vrijwillige jeugdzorg en justitiële jeugdbescherming –, in de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) of in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Op jeugdzorg in het kader van de Welzijnswet en de Wet collectieve preventie volksgezondheid bestaat geen aanspraak, dus geen in wetgeving verankerd recht op jeugdzorg.
opvang verwaarloosde en verweesde kinderen
1.3
Historisch overzicht
1.3.1
De tijd voor 1901
De huidige jeugdzorg vindt zijn oorsprong in de armenzorg en de bijzondere zorg voor jongeren die zich in Nederland vooral vanaf de achttiende eeuw ontwikkelde. De eerste vorm van armenzorg werd gekenmerkt door voornamelijk materiële hulpverlening. Voedsel en kleding werden uitgereikt, veeleer als gunst dan als iets waarop de ontvanger recht had. Gedreven door motieven van religieuze aard of door sociale bewogenheid werd liefdadigheid door de gegoede burgerij of door kerkelijke instanties bedreven. Dat de overheid hier een taak te vervullen heeft, is een gedachte die pas aan het eind van de negentiende eeuw postvatte en in de twintigste eeuw heeft geleid tot het huidige stelsel van sociale voorzieningen. De jeugdzorg richtte zich in deze tijd voornamelijk op de vele verwaaropvang verwaarloosde verweesde loosde en kinderen verweesdeenkinderen. Kinderen werden – als direct gevolg van de grote armoede – verlaten door hun ouders of te vondeling gelegd. De grote sterfte op jonge leeftijd – de gemiddelde leeftijd lag rond de dertig
1 Ter oriëntering
jaar – bracht met zich mee dat veel kinderen geen ouders en daardoor geen feitelijke verzorging meer hadden. In de achttiende eeuw ontstonden – naast de reeds vele eeuwen bestaande weeshuizen – gestichten voor verwaarloosde kinderen, opgericht en instandgehouden door kerkelijke en stedelijke autoriteiten of filantropisch ingestelde burgers. Bovendien werd – en dat was nieuw – voor deze jongeren gezocht naar pleeggezinnen. Dat deze ook gevonden werden, had meer te maken met het geldelijke gewin dat men had van pleegkinderen, dan met bewogenheid met hun lot. Oudere kinderen werden ook wel geplaatst in gezinnen van ambachtslieden of boeren, waar zij als leerling/knechtje hun plaats in het gezin verdienden. Hierbij moet worden bedacht dat kinderarbeid een normaal verschijnsel was! Deze vormen van opvang ontstonden enerzijds vanuit de langzaam doorbrekende visie dat kinderen na hun kleutertijd nog geen volwassenen zijn die zich moeten kunnen redden als ouders niet meer voor hen zorgen, maar opvang en verzorging vanuit de maatschappij nodig hebben. Anderzijds speelde een zeer belangrijke rol dat de maatschappij ontlast moest worden van groepen door het land zwervende verlaten jongeren, die vaak door diefstal, bedelarij en prostitutie aan hun kostje kwamen. Aanvankelijk was de zorg voornamelijk in particuliere handen, pas in latere jaren kreeg de overheid hierin een grotere taak. Vanwege de ontzaglijke armoede – mede veroorzaakt door de industriële revolutie – nam het aantal kinderen voor wie opvang nodig was, toe. Zó zelfs dat de particuliere middelen niet meer toereikend waren. De overheidszorg was echter duidelijk aanvullend: als geen enkele andere opvang mogelijk was, werd een beroep gedaan op stedelijke voorzieningen. De aanzet tot kinderzorg, waarbij het accent viel op bewaking, arbeid vanafzondering hulpverlening kinderzorg naar en in plaats van op resocialisatie en heropvoeding, dateert uit de achttiende eeuw. In de negentiende eeuw kwam het pas tot een vorm van hulpverlening. Onder invloed van vernieuwd religieus (o.a. Réveil) en sterk sociaal gericht maatschappelijk denken, ontstond een geheel nieuwe visie op de opvoeding van verwaarloosde jeugd. Niet langer stond bescherming van de maatschappij centraal, maar verantwoorde opvang en opvoeding. Vanuit deze visie kwam men in de tweede helft van de negentiende eeuw tot de oprichting van nieuwe inrichtingen. De belangrijkste zijn: – Zetten (1848) – Hoenderloo (1851) – Mettray bij Zutphen (1851) – Neerbosch bij Nijmegen (1863) – Alphen aan den Rijn, de Marthastichting (1880). Namen als dominee O.G. Heldring en dominee H. Pierson zijn hier onlosmakelijk aan verbonden. Ver van de slechte invloed van de grote steden vonden kinderen in deze inrichtingen een verblijf dat gericht was op opvoeding, opleiding en maatschappelijke vorming. In deze tijd ontstonden eveneens verenigingen voor gezinsverpleging, die vanuit dezelf-
7
van kinderzorg naar hulpverlening
8
vernieuwing in gestichtsopvoeding
wettelijk kader
Jeugd en recht
de visie streefden naar opvoeding van de verwaarloosde jeugd in pleeggezinnen. Er is in deze tijd een duidelijk verschil in aanpak van verweesde, verlaten en verwaarloosde kinderen en van criminele jongeren. De overheid had van oudsher al een taak jegens de ‘misdadige’ jeugd. Zware straffen waren hun deel, variërend van eenzame opsluiting tot voedselonthouding en geseling. In de Middeleeuwen kende men zelfs de doodstraf door verbranden of koken! In de achttiende eeuw kwam een kentering in het denken over strafsystemen. De gruwelijke straffen uit vroeger eeuwen werden vanuit de overtuiging dat goede opvoeding – dat wil zeggen heropvoeding – een beter middel was tot resocialisatie van criminele jongeren, vrijwel niet meer toegepast. Plaatsing in strafgestichten – overigens totaal niet afgestemd op het verblijf van jongeren – behoorde toen tot de mogelijkheden. In de negentiende eeuw groeide de aanpak van de misdadige jeugd toe naar de zorg voor verwaarloosde kinderen en wezen. Onder invloed van nieuwe wetenschappen als criminologie, psychologie en psychiatrie besefte men de samenhang tussen verwaarlozing en crimineel gedrag. Misdadigheid was niet langer een aangeboren, kwalijke eigenschap, maar veel meer een gevolg van opvoeding en van slechte levensomstandigheden. Onder invloed van de vernieuwingen in de gestichtsopvoeding werden vernieuwing in gestichtsopvoeding rijksopvoedingsgestichten opgericht, waar uitsluitend veroordeelde jongeren konden worden opgenomen. De regimes in deze gestichten vertoonden overeenkomsten met de opvoedingsmethoden binnen de nieuwe particuliere tehuizen. In het algemeen hadden deze rijksgestichten een goede reputatie; voorbeelden hiervan zijn ‘De Kruisberg’ in Doetinchem (1878) en ‘Veldzicht’ in Avereest (1894). Aan het eind van de negentiende eeuw – een periode van grote armoede en kinderarbeid – groeide de behoefte aan sociale wetgeving. De eerste in de reeks sociale wetten was het Kinderwetje van Van Houten (1874). Hierin werd bepaald dat kinderen onder de twaalf jaar geen arbeid meer mochten verrichten; een uitzondering werd gemaakt voor huishoudelijk werk en landarbeid. Een andere optiek op hulpverlening, hervormingen in het inrichtingswezen en inzicht in de samenhang van armoede, verwaarlozing en jeugdcriminaliteit maakten wijzigingen van het bestaande civiele kinderrecht noodzakelijk. Een wettelijk kader moest worden geschapen voor de op wettelijk kader elkaar afgestemde nieuwe vormen van kinderzorg. Voor deze nieuwe kinderwetten werd geijverd door vele kinderbeschermers van het eerste uur, verenigd in de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming (1899) – de eerste koepelorganisatie van het particulier initiatief. Hiervan maakte ook ‘Pro Juventute’ deel uit, de in 1896 door professor Van Hamel opgerichte instelling, gericht op rechtshulp aan en toezicht op criminele jongeren en op de bestrijding van de jeugdcriminaliteit.
1 Ter oriëntering 1.3.2
Kinderwetten van 1901
De Kinderwetten van 1901 hielden ingrijpende wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in. Geheel nieuw was de Kinderbeginselenwet. De wetsvoorstellen waren afkomstig van de toenmalige minister van Justitie, Cort Van der Linden, die ook wel de ‘vader van de kinderwetten’ wordt genoemd. Van hem stamt de zinsnede: ‘‘Waar ouderplicht tekortschiet, behoren naastenliefde en burgerzin de taak over te nemen’’ (1901). De wijziging van het Burgerlijk Wetboek had vooral betrekking op het wijziging Burgerlijk Wetboek kinderen. Tot de komst van de kinderwetten gezag over minderjarige was er sprake van onaantastbare vaderlijke macht. In 1901 werd vaderlijke macht ouderlijke macht, bovendien kon dit gezag worden aangetast door ontheffing en ontzetting. Hierdoor was kinderzorg niet meer uitsluitend mogelijk, indien en voorzover de vader zich er niet tegen verzette. In verband hiermee werd bepaald dat gezag opgedragen kon worden aan een rechtspersoon. Tevens werden voogdijraden ingesteld – de voorlopers van de huidige Raad voor de Kinderbescherming – die de maatregelen konden uitlokken en de rechter adviseerden omtrent gezagskwesties. In het jeugdstrafprocesrecht en het jeugdstrafrecht werden vooral de wijziging strafrecht rechtsgang en de sancties aangepast aan de jeugdige leeftijd. Het rechtsgeding werd niet langer in het openbaar behandeld, maar achter gesloten deuren; wel was de uitspraak openbaar. Nieuw waren ook de tuchtschoolstraf en de terbeschikkingstelling van de regering voor jongeren. Om de tenuitvoerlegging van de tuchtschoolstraf mogelijk te maken, moesten na 1901 tuchtscholen worden gebouwd, reden waarom de kinderwetten pas in 1905 werden ingevoerd. De principiële vraag of feitelijke kinderzorg een staatsaangelegenheid, dan wel een zaak van het particulier initiatief moest zijn, werd uiteindelijk in het voordeel van het particulier initiatief beantwoord. De nieuwe Kinderbeginselenwet, waarbij naast de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen, de organisatie van de jeugdbescherming werd geregeld, maakte subsidiëring van particuliere instellingen op het gebied van kinderzorg mogelijk. Tot aan vandaag heeft de overheid voornamelijk een subsidiërende en toezichthoudende, en daardoor een voorwaardenscheppende taak. Slechts in enkele gevallen heeft de overheid de daadwerkelijke zorg over jongeren. 1.3.3
9
Kinderwetten na 1905
De Kinderwetten van 1901 werden ingevoerd in 1905. In 2005 wordt aandacht besteed aan het honderdjarig bestaan van deze wetgeving. De wetten zijn in die eeuw niet ongewijzigd gebleven, wel zijn zij nog steeds de basis van de huidige wetgeving en van de justitiële jeugdbescherming. Veranderde inzichten in hulpverlening – een gevolg van de zich ontwikkelende gedragswetenschappen en gewijzigde maatschappelijke opvat-
wijziging Burgerlijk Wetboek
wijziging strafrecht
10
ondertoezichtstelling en kinderrechter
invloed overheid
Raden voor de kinderbescherming
nieuw kinderstrafrecht
Jeugd en recht
tingen – hebben in de loop der jaren tot een aantal wetswijzigingen geleid. De belangrijkste daarvan worden hier vermeld. In 1921 werd een nieuwe jeugdbeschermingsmaatregel in het Burgerlijk Wetboek opgenomen: de ondertoezichtstelling. Ontheffing en ontzetting waren weliswaar doeltreffende middelen om in uiterste noodgevallen in het gezag in te grijpen en tot uithuisplaatsing te komen, toch werd de behoefte gevoeld aan een minder ingrijpende preventieve maatregel. Dit werd de ondertoezichtstelling, waarbij met hulpverlening in ondertoezichtstelling kinderrechter het gezin getracht en kon worden een escalatie van gezins- en opvoedingsproblemen te voorkomen. Tegelijkertijd kwam er een bijzondere rechter voor jeugdzaken: de kinderrechter. De taken van de kinderrechter liggen vooral op het terrein van de ondertoezichtstelling en het jeugdstrafrecht. In 1947 werd de burgerlijke kinderwet herzien. De taak van de kinderrechter werd uitgebreid, er kwam een wijziging in de huwelijkswetgeving en de verhouding tussen de moeder en haar onwettige kind werd beter geregeld. Belangrijk is ook de bepaling dat voogdij-instellingen zich moeten invloed overheidaan voorwaarden die door de overheid worden gesteld, wil onderwerpen de rechter aan hen de voogdij kunnen opdragen. De verhouding tussen overheid en particulier initiatief werd hierdoor enigszins gewijzigd: er was sprake van een toegenomen overheidsinvloed. Ingrijpend waren ook de wetswijzigingen die in 1956 in werking traden. De sinds het begin van de eeuw bestaande voogdijraden werden gereorganiseerd. Hun taken werden uitgebreid met onder meer het doen van onderzoek en het geven van advies aan de rechter in strafzaken. Hiermee werd beoogd de voogdijraden een centrale plaats binnen de justitiële jeugdhulpverlening te geven. Dit blijkt ook al uit hun nieuwe naam: Raden kinderbescherming dede Kinderbescherming. De Raden voor de KinderbescherRadenvoor voor ming – sinds 1996 omgevormd tot één landelijke Raad voor de Kinderbescherming met regionale vestigingen – kregen ook een belangrijke taak bij de in hetzelfde jaar in het Burgerlijk Wetboek opgenomen mogelijkheid tot adoptie. Deze overgang van de ene familie naar de andere, waarbij het belang van het kind vooropstaat, werd met veel waarborgen omkleed: onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en een aantal wettelijke voorwaarden voor ouders, aspirant-adoptiefouders en kind maken hiervan deel uit. In 1965 werd een nieuw kinderstrafrecht en -strafprocesrecht ingenieuw voerd.kinderstrafrecht Veel wijzigingen zijn terug te voeren op het rapport van de Commissie-Overwater. Deze commissie was in 1948 ingesteld met als doel advies uit te brengen over de vraag in welke richting het rijkstucht- en opvoedingswezen, en in verband daarmee het kinderstrafrecht, zich zouden moeten ontwikkelen. De commissie betreurde het dat niet de opdracht gegeven was om te komen tot het ontwerp van één algemene kinderwet, waarin de maatregelen van het kinderstrafrecht en het civiele kinderrecht zouden samenvloeien tot één hulpverleningspakket. De wetgever heeft echter de voorkeur gegeven aan de systematiek waarbij wette-
1 Ter oriëntering
lijke bepalingen voor jongeren deel blijven uitmaken van respectievelijk het algemene strafrecht en – gezien de nauwe samenhang daarmee – het civiele familierecht. Een belangrijk punt bij het nieuwe jeugdstrafrecht van 1965 was de invoering van een leeftijdsgrens waaronder kinderen niet strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. Deze grens is gesteld op twaalf jaar. De sanctiemogelijkheden werden uitgebreid met de arreststraf (max. 14 dagen) en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling, die opgelegd kon worden indien een jongere niet of verminderd toerekeningsvatbaar was. De wijzigingen van het civielrechtelijk deel van de kinderwetten in wijziging civielrecht latere jaren hebben in het bijzonder betrekking op de verbetering van de rechten van pleegouders (blokkaderecht, 1978) en van de jongere zelf (hoorrecht, 1982; verlaging van de meerderjarigheidsgrens van 21 naar 18 jaar, 1988). Van invloed is ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechEuropees Verdrag ten van de mens en de fundamentele vrijheden (Rome, 1950). Op grond van bepalingen van dit verdrag en daarop betrekking hebbende jurisprudentie, hebben gewijzigde maatschappelijke opvattingen over afstamming en ouderlijk gezag geleid tot nieuwe verhoudingen tussen ouders en kinderen. In 1989 trad de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen in werking. De eis dat aan de opneming van een buitenlands pleegkind voor adoptie een beginseltoestemming van de minister van Justitie moet zijn voorafgegaan, is hierin opgenomen. Het jaar 1989 was echter voornamelijk het jaar van de (gedeeltelijke) invoering van de Wet op de jeugdhulpverlening, die de Beginselenwet Wet op jeugdhulpverlening voor dedekinderbescherming uit 1965 verving. Deze wet – met de daarbijbehorende Algemene Maatregelen van Bestuur – was het voorlopige sluitstuk van jarenlange inspanning van overheid en particulier initiatief om tot één samenhangend beleid en één geharmoniseerde regeling te komen voor de vrijwillige en de justitiële jeugdhulpverlening. De wet omvatte regels met betrekking tot organisatie, opzet en uitvoering van de jeugdhulpverlening. Trefwoorden hierbij waren samenwerking, regionalisering, decentralisatie en planmatige aanpak. Het jaar 1995 en de daaropvolgende jaren worden op het gebied van herziening jeugdstrafrecht het jeugdrecht gekenmerkt door een groot aantal vernieuwingen. Allereerst in 1995 het nieuwe jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht, een vervolg op het rapport dat in 1982 werd uitgebracht door de Commissie herziening strafrecht voor jeugdigen, naar haar voorzitter CommissieAnneveldt genoemd. Met deze wetgeving werd vereenvoudiging en modernisering van het jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht beoogd, naast aanpassing aan grotere mondigheid van jongeren en een versterking van hun rechtspositie. De wijzigingen van de sanctiemogelijkheden springen hierbij in het oog. De tuchtschoolstraf en de in 1965 ingevoerde arreststraf zijn vervangen door jeugddetentie, een vrijheidsstraf met een langere maximale strafduur dan voorheen mogelijk was, wisselend naar leeftijd. Ook de beide vrijheidsbenemende maatregelen zijn vervangen
11
wijziging civielrecht
Europees Verdrag
Wet op de jeugdhulpverlening
herziening jeugdstrafrecht
12
steeds verdergaande vernieuwingen
Jeugd en recht
door één nieuwe maatregel: die van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Nadat jaren geëxperimenteerd is met alternatieve sancties voor jongeren is bij deze wijziging van het Wetboek van Strafrecht met ingang van 1 september 1995 een wettelijke basis aan deze mogelijkheid gegeven. Daarop volgde een reeks van wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek. steeds verdergaande vernieuwingen Allereerst in 1995 de herziening van de maatregel van de ondertoezichtstelling, op de voet gevolgd door de Wet tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarigen. In de eerstgenoemde wet is een nieuwe regeling van het gezag opgenomen met als twee mogelijkheden ouderlijk gezag en voogdij, voortzetting van ouderlijk gezag na echtscheiding en ruimere mogelijkheden voor de regeling van omgang. De rechtspositie van de jongere is versterkt door de mogelijkheid zich op informele wijze tot de rechter te wenden in verband met het omgangsrecht of het – eveneens nieuwe – recht op informatie. De nieuwe regeling van de ondertoezichtstelling wordt gekenmerkt door de scheiding tussen rechtspraak en uitvoering van de maatregel, nu onder de verantwoordelijkheid van de instelling die hiermee belast wordt door de rechter. Een ander belangrijk punt bij deze herziening is de versterking van de rechtspositie van de minderjarige en zijn ouders. De maatregel van 1921 is zo in overeenstemming met de huidige opvattingen gebracht. Daarna volgden snel achtereen nieuw naamrecht (ingevoerd 1 januari 1998), het geregistreerd partnerschap (ingevoerd 1 januari 1998) en nieuw afstammings- en adoptierecht (ingevoerd 1 april 1998). Deze nieuwe regelingen van naamrecht, afstamming, gezamenlijk gezag voor een ouder samen met een ander (medegezag) en geregistreerd partnerschap, leggen de jarenlang groeiende vraag vast naar andere samenlevingsvormen en afstammingsmogelijkheden, de keuzemogelijkheden daarin en nieuwe maatschappelijke verhoudingen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid van adoptie door één ouder en het vervallen van de eis dat adoptie pas mogelijk is na een huwelijk van vijf jaar van de aspirant-adoptiefouders. Aanpassing van de eisen aan het Europees Verdrag voor de rechten van de mens maakte een andere regeling van voorlopige maatregelen noodzakelijk, waardoor de rechtspositie van de betrokken jongere en zijn ouders – bij deze vaak snelle maatregelen minder sterk dan bij andere ingrepen in het gezag – met meer waarborgen omgeven werd. Dit is in 1997 neergelegd in de wet inzake de voorlopige voogdij. De voorlopige toevertrouwing aan de Raad voor de Kinderbescherming behoort hierdoor tot het verleden. Op het gebied van het jeugdstrafrecht is in 1998 in een aantal politiedistricten gestart met een bijzondere aanpak voor jongeren onder de twaalf jaar (twaalf-minners), die strafbare feiten begaan. Het doel van deze zogenoemde ‘Stop-reacties’ is om door speciale aandacht van jeugdbescherming, politie, justitie en Haltbureaus, verdere criminaliteit te voorkomen van deze jongeren die nog niet vervolgd kunnen worden.
1 Ter oriëntering
Met de invoering van de Wet taakstraffen in 2001 zijn de wettelijke bepalingen in het jeugdstrafrecht aangepast aan de nieuwe regeling van de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in het volwassenen strafrecht: de alternatieve straffen – taakstraffen genoemd – worden hiermee ook in het jeugdstrafrecht tot een zelfstandige sanctie. Voor minderjarigen omvat het begrip taakstraf naast een werkstraf ook het herstellen van aangerichte schade en het volgen van een leerproject. Nieuw in de Wet op de jeugdhulpverlening was in 1997 de regeling van het klachtrecht en de cliëntenraden. Bij instellingen van jeugdhulpverlening deed de cliëntenvertrouwenspersoon zijn intrede, een persoon die – hoewel werkzaam bij de instelling – tot taak kreeg jongeren onafhankelijk bijstand te verlenen bij aangelegenheden op het gebied van jeugdhulpverlening. Nieuwe inzichten in de rechtspositie van de cliënt van hulpverlening en cliëntparticipatie waren voor het eerst hiermee vastgelegd. De Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (2 november 2000) Beginselenwet jeugdinrichtingen justitiële medio 2001 een nieuwe en integrale regeling van brengt bij invoering zowel de formele als de materiële rechtspositie van jeugdigen die in justitiële jeugdinrichtingen verblijven. Nieuw hierbij is ook de invoering van scholings- en trainingsprogramma’s als variant op de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen. Daarnaast wordt door deze wet de functie van selectiefunctionaris ingevoerd, die de plaats van de tenuitvoerlegging van straf of maatregel aanwijst. Kort hierna wordt in december 2000 de Wet openstelling huwelijk – ingevoerd op 1 april 2001 – vastgesteld, waarbij het huwelijk werd opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht. Het belangrijkste argument voor deze openstelling is ontleend aan het beginsel van gelijke behandeling, dat geen ruimte laat voor een objectieve grond om het tot dan toe bestaande huwelijksverbod langer te handhaven. Deze wet kreeg ook gevolgen op het gebied van afstamming en adoptie. Zo is een kind, geboren binnen een huwelijk van personen van hetzelfde geslacht, niet van rechtswege familie van beide echtgenoten. Voor adoptie is bepaald dat ook twee personen van gelijk geslacht een Nederlands kind kunnen adopteren. Het traditionele huwelijksbegrip is wel gehandhaafd voor de adoptie van kinderen uit het buitenland. Voor internationale adopties is ook van belang de begin 2004 inwerking getreden Wet conflictenrecht adoptie, die een regeling biedt voor het toepasselijke recht in geval van adoptie waarbij niet-Nederlandse partijen betrokken zijn. Daarnaast geeft deze wet de voorwaarden voor erkenning van buitenlandse adopties, voorzover dit niet geregeld is door het Haags Adoptieverdrag van 1993. Omdat het wenselijk is dat ook bij een dergelijke erkenning van de adoptie het adoptiefkind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is de Rijkswet op het Nederlanderschap in die zin aangepast. Sinds januari 2005 neemt de Wet op de jeugdzorg de plaats in van de Wet op Wet opde dejeugdzorg jeugdhulpverlening. De beoogde doelen van de Wet op de jeugdhulpverlening – vergroting van de samenhang in het hulpverleningsaanbod en het centraal stellen van de vraag van de cliënt bij het aanbod van hulpverlening – werden niet in die mate bereikt die verwacht
13
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
Wet op de jeugdzorg
14
Jeugd en recht
was. In 1994 werd met het regeringsstandpunt ‘Regie in de jeugdzorg’ een weg ingeslagen naar oplossing van de geconstateerde problemen, uiteindelijk uitmondend in de nieuwe wet. In de Wet op de jeugdzorg zijn de aanspraak op en de toegang tot jeugdzorg geregeld, alsmede de bekostiging ervan. Efficiëntie en effectiviteit in de jeugdzorg en versterking van de samenhang zijn daarbij trefwoorden. De wettelijke aanspraak op jeugdzorg in de Wet op de jeugdzorg wordt in deze wet beperkt tot jeugdzorg waarop geen aanspraak bestaat krachtens de AWBZ en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. De Bureaus Jeugdzorg zijn daarbij de toegangspoort tot de jeugdzorg, echter wel over de gehele breedte, dus ook voor die vormen van jeugdzorg waarvoor de Wet op de jeugdzorg zelf geen aanspraken biedt. De positie van deze al een aantal jaren functionerende bureaus is hiermee geformaliseerd. In de desbetreffende hoofdstukken wordt aan al deze wet- en regelgeving uitgebreid aandacht besteed. 1.3.4
particulier initiatief en overheid
alternatieve hulpverlening
De organisatie van de jeugdhulpverlening
Vanaf het begin was de hulp aan verwaarloosde en verweesde kinderen en vondelingen een zaak van particuliere en kerkelijke liefdadigheidsinstellingen. De jongeren die in aanraking kwamen met de strafrechter vielen onder de zorg van de staat. Tot op heden geeft het particulier initiatief veelal als eerste een antwoord op noden en problemen. Bij de totstandkoming van de Kinderwetten van 1901 maakte de wetgeparticulier overheid initiatief en door particulieren tot stand was gebracht, en verver gebruik van wat sterkte door de regelgeving het gezag van het particulier initiatief. Sinds 1905 bestaat de organisatie van de justitiële jeugdhulpverlening in de eerste plaats uit voogdij-instellingen en particuliere inrichtingen voor kinderbescherming. In 1922 – na de invoering van de ondertoezichtstelling – kwamen daar de gezinsvoogdij-instellingen bij. De instellingen en inrichtingen voor kinderbescherming waren voor het merendeel gebaseerd op levensbeschouwing en godsdienst. Door deze zogenaamde verzuiling liep het aantal aan het eind van de jaren vijftig van de vorige eeuw op tot ongeveer 250 instellingen en 280 inrichtingen. De gehele organisatie had toen bemoeienis met ongeveer 42 000 jongeren aan wie een kinderbeschermingsmaatregel was opgelegd. De groei van het aantal jeugdhulpverleningsinstellingen werd mede gestimuleerd door de in 1901 ontstane mogelijkheid om subsidie te ontvangen. In de loop van de jaren zestig van de vorige eeuw kwam er een eind aan deze groei. In de samenleving was zo langzamerhand ernstige twijfel gerezen over de waarde van kinderbeschermingsmaatregelen, vooral over het plaatsen van minderjarigen – op grond van justitiële maatregelen – in inrichtingen. In deze periode ontstond de ‘alternatieve’ hulpverlening: Jongerenadalternatieve (JAC), hulpverlening viescentra Release, Sosjale Joenit en de Belangenvereniging Minderjarigen (BM). In dezelfde tijd – eind jaren zestig en begin jaren zeven-
1 Ter oriëntering
tig – ontstonden vanuit de voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen de adviesbureaus voor jeugd en gezin, gericht op vrijwillige hulpverlening. De – deels preventieve – activiteiten van de adviesbureaus voor jeugd en gezin en instellingen als het JAC, droegen bij tot een snelle afname van het aantal jongeren dat onder een jeugdbeschermingsmaatregel viel. Hulp op basis van vrijwilligheid, mogelijk gemaakt door ruimere financieringsmogelijkheden, verdrong een steeds groter deel van de door de (kinder)rechter opgelegde hulp. In de decennia daarna is de organisatie van de jeugdhulpverlening in de organisatie jeugdhulpverlening van– de alle diversiteit justitiële hulpverlening, vrijwillige hulpverlening en hulpverlening in de medisch-sociale sector – uitgebreid punt van aandacht geweest. De oorzaak daarvan lag vooral aan: – het individuele optreden van de verschillende hulpverleningssoorten zonder gestructureerde dwarsverbindingen; – het ontbreken van normen en richtlijnen voor goede hulpverlening; – het gebrek aan eenheid in opvattingen over de taken van het hulpverleningsapparaat; – de grote verschillen in subsidiebeleid bij de overheden die betrokken zijn bij het jeugdwelzijnswerk. In 1971 verscheen onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Justitie de nota Jeugdbescherming en justitie , schets voor organisatie en structuur, de nota Wiersma, waarin uitgangspunten zijn geformuleerd nota Wiersma voor een organisatie van de justitiële kinderbescherming. De nota formuleert de justitiële jeugdbescherming als een speciale vorm van bijzondere jeugdzorg. De nota omvat tevens het beleid betreffende de inrichting van de organen die voor het nemen van maatregelen en de bewaking van de rechtswaarborgen zijn ingesteld, en de verantwoordelijkheid voor de manier waarop maatregelen worden uitgevoerd. Als uitgangspunten voor een beter functionerende jeugdbescherming noemt de nota continuïteit in de hulpverlening en een zodanige spreiding van het hulpaanbod, dat hulp zo dicht mogelijk bij huis kan worden geleverd. De nota lokte reacties uit vanuit ‘het veld’, geformuleerd in reacties uit het veld een daarop verschenen Veldnota , uitgebracht door de werkgroep ‘De Langste Dag’. Ook de toen nog bestaande Nationale Federatie voor Kinderbescherming reageerde met een nota Jeugdwelzijn en justitie . In 1973 verscheen een Knelpunten-nota , opgesteld door een van overheidswege ingestelde niet-ambtelijke beraadsgroep. Deze formuleerde als belangrijkste knelpunten voor een goed functioneren van de jeugdhulpverlening het ontbreken van: – geharmoniseerde financieringsvormen; – een samenhangend wetgevingsbeleid; – harmonisatie van arbeidsvoorwaarden en – algemene voorwaarden voor democratisch functioneren van particuliere instellingen en inrichtingen. De installatie van de Gemengde interdepartementale werkgroep jeugdwelzijnsbeleid (GIWJ), begin 1974, luidde een nieuwe fase in het GIWJ denken over organisatie en structuur van de jeugdbescherming en de
15
de organisatie van de jeugdhulpverlening
nota Wiersma
reacties uit het veld
GIWJ
16
IWRV en IWAPV
Wet op de jeugdhulpverlening
Wet op de jeugdzorg
Jeugd en recht
jeugdhulpverlening in. In de werkgroep waren zowel de overheid als het particulier initiatief vertegenwoordigd; daarmee was een geheel nieuwe benadering van de aanpak van de problematiek rondom jeugdhulpverlening en jeugdbescherming geïntroduceerd. Opmerkelijk is de aandacht die de werkgroep gaf aan het vraagstuk van de scheiding van hulp en recht. Een scheiding die in 1974 was bepleit door een initiatief-werkgroep uit het veld, die betoogde dat scheiding van recht (de juridische verantwoordelijkheid voor de – eventuele – maatregel van kinderbescherming) en de uitvoering van de hulpverlening (de hulp) voorwaarde was voor een optimale hulpverlening. (Zie in dit verband par. 8.4.6.) De GIWJ heeft aanzetten gegeven tot experimenten ten aanzien van netwerkontwikkeling, preventie en hulp en recht. Deze experimenten zijn, na afronding door de GIWJ van haar eindrapport, opgezet en verder begeleid door een Projectenbegeleidingscommissie. Modellen voor jeugdhulpverleningsvoorzieningen werden in de jaren 1978-1984 ontwikkeld door twee interdepartementale werkgroepen waartoe de GIWJ had geadviseerd: de Interdepartementale werkgroep residentiele voorzieningen en de Interdepartementale werkgroep ambulante en preventieve voorzieningen (IWRV en IWAPV). IWRV IWAPV De en voorstellen van de GIWJ – eind 1976 geformuleerd in haar eindrapport Jeugdwelzijn, op weg naar een samenhangend beleid – kunnen worden gezien als het startpunt voor een organisatie van de jeugdzorg, zoals die eerst in de Wet op de jeugdhulpverlening en later in 2005 in de Wet op de jeugdzorg vorm heeft gekregen. Uitgangspunt van de Wet op de jeugdhulpverlening (zie ook par. Wet op was jeugdhulpverlening de decentralisatie van bevoegdheden, waarbij – naast een verant1.3.3.), woordelijkheid van de centrale overheid voor landelijke voorzieningen – voor de regionale voorzieningen van jeugdhulpverlening de bevoegdheden bij de provinciale besturen kwamen te liggen. De overgang van de regionale bevoegdheden naar de provincies is bij wet in 1992 bepaald. De Wet op de jeugdhulpverlening kwam in de plaats van de Beginselenwet voor de kinderbescherming; de verdienste van de nieuwe wet was dat hierin zowel de vrijwillige hulpverlening – die daarvoor nooit wettelijk was geregeld – als de justitiële hulpverlening een plaats hebben gekregen. De organisatie van de jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming is met ingang van 1 januari 2005 weer ingrijpend gewijzigd. Met ingang van die datum is de Wet op de jeugdzorg, die een eind maakte aan de Wet Wet opjeugdhulpverlening, de jeugdzorg op de in werking getreden. De Wet op de jeugdzorg regelt de aanspraak op jeugdzorg. Jeugdzorg – een in de jaren voorafgaand aan de nieuwe wet inmiddels feitelijk ingeburgerd begrip – is sinds de invoering van de wet een juridisch begrip. Dit begrip wordt omschreven als ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin opvoeden. In dit nieuwe begrip jeugdzorg zijn dus zowel de vrijwillige jeugdhulpverlening, als de justitiële jeugdbescherming begrepen (zie verder par. 1.2.4 en 1.3.3).
1 Ter oriëntering
In de Wet op de jeugdzorg zijn ook de resultaten van de aandacht die er vanuit de overheid was voor het jeugdbeleid, terug te vinden. In 1984 verscheen de regeringsnota Jeugdbeleid . In deze nota schetsten regeringsnota’s de toenmalige ministers van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de maatschappelijke situatie van de jongere op dat moment, met als toekomstperspectief een groei naar zelfstandigheid. In de nota werden onder meer werkprojecten voor jongeren met een lage opleiding en woon-werkprojecten voor jeugdige ex-verslaafden en randgroepjongeren in het vooruitzicht gesteld. De nota Jeugdbeleid werd in 1988 gevolgd door het Meerjarenprogramma jeugdbeleid , in 1993 verscheen de nota De jeugd verdient de toekomst . Hierin werd geconstateerd dat ongeveer vijftien procent van de jongeren onder de 25 jaar problemen heeft, te vertalen in criminaliteit, zwerfgedrag en verslaving. In deze nota werd een intersectorale aanpak bepleit en werd het voornemen geformuleerd tot het ontwikkelen van een geïntegreerde aanpak binnen de sectoren onderwijs, jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en (jeugd)gezondheidszorg, zoals thans uitgewerkt in de Wet op de jeugdzorg. 1.3.5
17
regeringsnota’s
Samenwerkingsvormen
De verschillende personen en instellingen die werkzaam waren op het terrein van de kinderbescherming hadden wel vanaf het begin incidenteel contact met elkaar, maar van een duidelijke organisatie was geen sprake. Het is te danken aan de Maatschappij tot Nut van het Algemeen dat initiatieven samenwerking tot hierin verandering kwam. Voorgesteld werd een vereniging op te richten waarvan – ongeacht levensbeschouwelijke of politieke achtergrond – personen en instellingen lid zouden kunnen worden die zich bezighielden met de zorg voor verwaarloosde, misdadige en verlaten kinderen. In 1899 werd de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming opgericht. Dit initiatief kan beschouwd worden als het begin van een landelijke organisatie van het jeugdhulpverleningswerk. De Bond behartigde de financiële belangen van de aangesloten organisaties en schonk aandacht aan de inhoudelijke ontwikkelingen van het werk. Het primaat van het particulier initiatief werd met succes verdedigd tegenover al dan niet vermeende pogingen van de overheid om invloed uit te oefenen op de ontwikkelingen in de jeugdhulpverlening. De Bond fungeerde ook als studiecentrum. In 1947 werd de Bond van 1899 omgevormd tot de Nationale Federatie de Bond tot Kinderbescherming, een federatie van in de tussenliggende periode ontstane landelijke levensbeschouwelijke en functionele bonden van kinderbeschermingsinstellingen en -koepels. In 1957 werd de naam gewijzigd in Nationale Federatie voor Kinderbescherming. Door de verzuiling bleef de beleidsbepalende functie van de federatie beperkt. Wel leidde regelmatig overleg tussen federatie en overheid tot een voortdurende verbetering van de subsidiëring.
initiatieven tot samenwerking
18
herstructurering landelijke organisaties
NIZW
SOJN VOG en MO-groep
Jeugd en recht
In maart 1970 verschenen in opdracht van de Nationale Federatie voor Kinderbescherming de Richtlijnen voor de kinderbescherming . In dit document waren uitgangspunten geformuleerd voor het goed functioneren van de jeugdhulpverlening, in al haar verschijningsvormen: – ambulant; – residentieel; – gezinszorg; – pleegzorg; – ongehuwde moederzorg. Deze richtlijnen betekenden een belangrijke bijdrage aan de verdere ontwikkeling van de jeugdhulpverlening. Er kwam een eind aan de afzonderlijke groepsfederaties en het werk werd geheel geïntegreerd voortgezet in het in 1976 opgerichte Werkverband Integratie Jeugdwelzijnswerk Nederland (WIJN), een vereniging van particuliere instellingen en inrichtingen voor jeugdhulpverlening. Het WIJN was op zijn beurt lid van de landelijke koepelorganisatie voor het welzijnswerk, de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn (NRMW). Het was de wens van de staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en herstructurering landelijke organisaties Maatschappelijk Werk – voorloper van het huidige ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in 1982 – om te komen tot een herstructurering van de landelijke organisaties op het terrein van welzijnswerk en volksgezondheid. Door een daartoe ingestelde Commissie Herstructurering Landelijke Organisaties (CHLO) zijn voorstellen voor zo’n herstructurering ontwikkeld. Deze voorstellen hebben ten slotte in 1989 geleid tot de oprichting van het Nederlands Instituut voor Zorg en WelNIZW(NIZW), waarmee – na ongeveer veertien jaar – aan het bestaan van zijn de jeugdhulpverleningskoepel het WIJN een eind kwam. Bij het NIZW, in het cluster Jeugd, is sinds 2002 ook informatie en documentatie over jeugdhulpverlening en jeugdbescherming samengebracht. Het gaat daarbij om de voorheen binnen de Stichting Jeugdinformatie Nederland (SJN) samengebrachte dienstverleningen, zoals: – de Mulock Houwer Bibliotheek; – de Informatie- en documentatieafdeling van de voormalige Raad voor het Jeugdbeleid; – het Programmeringscollege Onderzoek Jeugd en Jeugdwelzijnsinformatie. Als gesprekspartner van het particulier initiatief voor wat betreft de jeugdsector met de overheid – de ministeries van Justitie en van VWS – werd de Stichting Overleg Jeugdvoorzieningen Nederland (SOJN) opgeSOJN richt. Het werkgeversoverleg vond een plaats binnen de Vereniging van VOG en MO-groep Ondernemers in de Gepremieerde en gesubsidieerde sector (VOG). De VOG heeft zich in de jaren negentig omgevormd tot de brancheorganisatie Maatschappelijk Ondernemen, de MO-groep. Met de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg is de verantwoordelijkheid voor de organisatie en de uitvoering volledig gedecentra-
1 Ter oriëntering
liseerd en ingevolge deze wet in handen van de provincies gelegd. Daarmee hebben de voorheen bestaande overlegstructuren als de SOJN aan betekenis ingeboet. Aparte vermelding verdient Collegio, de nieuwe landelijke organisatie Collegio met taken op het gebied van de implementatie van de grote veranderingstrajecten in de jeugdzorg en deskundigheidsbevordering. Deze organisatie biedt steun bij: – de voortschrijdende samenwerking tussen veel voorzieningen, gericht op jeugd; – de nieuwe toegang in de jeugdhulpverlening door de ontwikkeling van de Bureaus Jeugdzorg; – de toenemende aandacht voor zorgprogrammering en kwaliteitszorg, cliëntenbeleid, interculturalisatie; – de ontwikkeling en invoering van nieuwe methodieken. Een andere meer inhoudelijk gerichte vorm van samenwerking als bemeer inhoudelijke samen werking: doeld inBureaus de WetJeugdzorg op de jeugdhulpverlening kreeg de laatste jaren gestalte. De Bureaus Jeugdzorg, later geformaliseerd in de Wet op de jeugdzorg, zijn hiervan een voorbeeld. Dit betekende samenwerking per regio, hoewel aanvankelijk met enige regionale verschillen tussen: – de jeugdafdeling van de Riagg; – de Raad voor de Kinderbescherming; – de voogdij- en gezinsvoogdij-instelling; – Advies- en Meldpunt Kindermishandeling; – het Adviesbureau voor jeugd en gezin; – het Jongerenadviescentrum. De twaalf regionale Bureaus Vertrouwensartsen werden omgevormd tot Advies- en Meldpunt kindermishandeling (AMK’s), met sinds 1 januaAMK’s ri 2000 een landelijk dekkend netwerk, op basis van het advies van de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling. De werkzaamheden van de Bureaus Vertrouwensartsen zijn hierin gebundeld, met als nieuw element de intakefunctie van de Raad voor de Kinderbescherming. Zij staan nu als nieuwe voorziening op de jeugdzorgkaart; experimenten van samenwerking met de Raad voor de Kinderbescherming leidden de laatste tijd ook tot verdere implementatie. De al meerdere malen genoemde nieuwe Wet op de jeugdzorg biedt voor deze vormen van samenwerking het wettelijk kader, daarmee de gegroeide vormen van samenwerking formaliserend. In de desbetreffende hoofdstukken wordt hieraan verder aandacht besteed.
19
Collegio
meer inhoudelijke samenwerking: Bureaus Jeugdzorg
AMK’s