Rotterdam World Gateway
Kenmerk
152144 / omv.11.06.00207
BIJLAGE MILIEU bij beschikking Versie 26 oktober 2011
INHOUDSOPGAVE 1
OP- EN OVERSLAG VAN CONTAINERS MET GEVAARLIJKE STOFFEN
2
2
BRANDVEILIGHEID
9
3
ONVOORZIENE GEBEURTENISSEN
13
4
OPSLAG VAN GASFLESSEN EN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN (<10 TON)
15
5
HET ONTGASSEN OF VENTILEREN VAN CONTAINERS
16
6
NOODSTROOMVOORZIENING
18
7
OVERIGE ACTIVITEITEN
21
8
GELUID
25
9
AFVALSTOFFEN
26
10
AFVALWATER
28
11
BODEM
31
12
LICHT
35
13
ENERGIE
36
14
LUCHT
37
15
VERWARMING
38
16
MONITORING
39
17
ALGEMEEN
40
OVERWEGINGEN EN TOETSINGEN
42
Bijlage 1: begrippenlijst en lijst van afkortingen
55
Bijlage 2: Externe veiligheidsafstanden van ontplofbare stoffen tot kwetsbare objecten 61 Bijlage 3: Externe veiligheidsafstanden van ontplofbare stoffen tot beperkt kwetsbare objecten 62 Bijlage 4: interne veiligheidsafstanden van ontplofbare stoffen tot andere ontplofbare stoffen 63
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 1 van 63
1 OP- EN OVERSLAG VAN CONTAINERS MET GEVAARLIJKE STOFFEN 1.1 Algemeen 1.1.1 In de inrichting mogen gevaarlijke stoffen uit de ADR/IMDG-code van klasse 1 tot en met 9 in containers worden op- en overgeslagen. Toelichting: B&W van de gemeente Rotterdam is geen bevoegd gezag voor de op- en overslag van radioactieve stoffen (klasse 7). Het bevoegd gezag is de minister van I&M. Om tegenstrijdigheden met een vergunning krachtens de kernenergiewet te voorkomen is de op- en overslag van klasse 7 in deze vergunning niet nadrukkelijk uitgezonderd. 1.1.2 Containers moeten in de stack worden opgeslagen tenzij dit in voorschriften anders is bepaald. 1.1.3 Werkzaamheden aan containers met gevaarlijke stoffen zijn niet toegestaan. Hiervan kan worden afgeweken ingeval van lekkage van een gevaarlijke stof uit een (tank)container. Zie hiervoor de voorschriften vermeld in hoofdstuk 3. 1.1.4 Het ompakken en overpakken van ADR-klassen 1 t/m 9 binnen de inrichting is verboden. 1.1.5 Van voorschrift 1.1.4 mag worden afgeweken indien: - als gevolg van een onvoorziene gebeurtenis dit noodzakelijk is om schade aan het milieu te voorkomen of te beperken; - de emballage van in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen niet aan de verpakkingvoorschriften van het ADR, IMDG-code dan wel het RID voldoet. Het ompakken van gevaarlijke stoffen mag echter geen reguliere bedrijfsactiviteit vormen. 1.1.6 De binnen de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen in containers dienen te worden opgeslagen overeenkomstig de hoofdstukken 3.1 t/m 3.4, 3.8 t/m 3.21, 3.23, 5.2, 5.3, 5.4, 5.5, 5.6 (met uitzondering van 5.6.1), 5.7 en 5.8 van de PGS 15. 1.2 Deskundigheid, informatiesysteem 1.2.1 In de inrichting moet te allen tijde ten minste één bevoegd persoon aanwezig zijn, die ter zake kundig is om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen. Toelichting: Deze deskundige heeft onder meer als taak het toezicht op de naleving van de in de vergunning gestelde voorschriften met betrekking tot gevaarlijke stoffen en de controle op de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen. 1.2.2 De deskundige moet in het bezit zijn van een geldig certificaat "Vakbekwaamheid Behandeling Gevaarlijke Stoffen" afgegeven door de Stichting Examenbureau Vervoer en Logistiek (EVL) ) of een hiermee vergelijkbare opleiding van tenminste hetzelfde niveau..
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 2 van 63
1.2.3 De vergunninghouder is verplicht een of meerdere personen aan te wijzen die in het bijzonder belast is (zijn) met het toezicht op de naleving van hetgeen in deze vergunning is bepaald en met wie in spoedgevallen overleg kan worden gevoerd. De vergunninghouder stelt binnen 14 dagen na het in werking treden van de vergunning het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de naam, het adres en het telefoonnummer van degene(n) die daarvoor is (zijn) aangewezen. 1.2.4 In de inrichting moeten een direct toegankelijk informatiesysteem en/of naslagwerken aanwezig zijn, welke ten minste recente informatie verschaffen over: de eigenschappen van de aanwezige gevaarlijke stoffen; het voorkomen van calamiteiten of onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen; het bestrijden van de gevolgen van calamiteiten of onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen. Toelichting: Te denken valt aan handboeken, zoals het Chemiekaartenboek en het Handboek gevaarlijke stoffen. 1.3 Journaal 1.3.1 Op een centraal punt binnen de inrichting (bij voorkeur bij de portier) moeten de volgende actuele gegevens beschikbaar zijn: - een overzichtstekening van de inrichting met noordpijl, schaal, de aanwezige gebouwen, eigen opslagen met gevaarlijke stoffen, gasflessenopslag, het wegennet, brandweertoegangen, opslageenheden, relevante leidingen, brandpreventieve en repressieve middelen alsmede een tekening van het rioolsysteem; - contactpersonen; - een actueel intern noodplan (Zie ook voorschrift 1.5.1). In geval van een noodsituatie moet de brandweer bij aankomst onmiddellijk in bezit gesteld worden van bovenstaande gegevens. 1.3.2 Van de opslag van gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn moet dagelijks een journaal worden bijgehouden door de gebruiker van de inrichting. Het journaal moet gedagtekend zijn en moet tenminste zes maanden worden bewaard. Opslag in digitale vorm is toegestaan. In geval van digitale opslag dient een backup voorziening aanwezig te zijn. Het journaal moet op aanvraag direct beschikbaar zijn. 1.3.3 Het journaal moet van iedere container met gevaarlijke stoffen tenminste de volgende gegevens bevatten: de naam, de klasse en het UN nummer van de stof zoals vermeld in het ADR en/of in de IMDG Code; het containernummer; de hoeveelheid van de stof, en in geval van explosieve stoffen ook de netto explosieve massa; de verpakkingsgroep; datum van inslag; soort container (tank- of boxcontainer); de locatieaanduiding van de plaats van de opslag; indien van toepassing, de plaats en het aantal containers, die “onder gas staan” alsmede het toegepaste bestrijdingsmiddel. Het betreft containers waarbij op de containerdeuren een waarschuwing is aangebracht in de vorm van een stikker met het opschrift “Cargo transport unit under fumigation” of dat hiervan melding is gemaakt in het transportdocument. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 3 van 63
1.4 Centraal Registratiepunt Gevaarlijk Stoffen 1.4.1 In het CRP dienen tenminste de volgende gegevens beschikbaar te zijn: 1. Een duidelijke plattegrond van de inrichting. Deze dient tenminste te zijn voorzien van: a) een schaalbalk, b) een noordpijl, c) een duidelijke weergave van de van toepassing zijnde opslaglocaties, zodat eenduidig de positie van een willekeurige container/trailer/tank te bepalen is. Tevens dient een uitleg van de gebruikte codering te worden gegeven, d) de brandweertoegang tot het terrein, e) de locatie van brandkranen en andere blusmiddelen, en f) de locatie van de door de brandweer te gebruiken sleutels; 2. De functienaam/functienamen en het telefoonnummer(s) van de voor de calamiteitenbestrijding operationeel verantwoordelijke functionaris die binnen het bedrijf in geval van een calamiteit direct bereikbaar is. Deze gegevens in het CRP dienen te allen tijde de actuele situatie te beschrijven. Toelichting: Operationeel verantwoordelijk functionaris is/zijn de persoon/personen die ter plekke de brandweer/ hulpdiensten kan/kunnen bijstaan bij de calamiteitenbestrijding. 1.4.2 In het kader van de bestrijding van een calamiteit moet op een eerste daartoe strekkende aanvraag aan de brandweer of aan een toezichthouder een actueel overzicht van de op de locatie aanwezige gevaarlijke stoffen kunnen worden getoond. Het betreft het in verband met de calamiteit relevante deel van het terrein en het overzicht omvat tenminste de volgende gegevens: a. 1. het UN-nummer van de stof; 2. de juiste vervoersnaam zoals vermeld in het ADR of IMDG-code; 3. de klasse van de stof zoals vermeld in het ADR of de IMDG-code; 4. bij boxcontainers de verpakkingsgroep van de stof; 5. de classificatiecode van de stof zoals genoemd in het ADR, indien beschikbaar 1. 6. de verpakkingsgroep indien van toepassing; 7. De hoeveelheid van de stof onder vermelding van de gebruikte eenheid (kg/liter/ton); b. De plaatsaanduiding 2 van de stof, welke direct kan worden gerelateerd aan de plattegrond van de inrichting en de locatiecodering in het CRP, als hiervoor bedoeld in voorschrift 1.4.1. c. Het containernummer. TOELICHTING: 1. Voor de meeste stoffen kan op basis van het UN/nummer en eventueel de verpakkingsgroep de classificatiecode (en de GEVI code) softwarematig worden afgeleid en kan op deze wijze de gevaarszetting van de stof worden beoordeeld. Voor enkele UNnummers geldt dat de classificatiecode niet kan worden afgeleid uit een combinatie van UNnummer en verpakkingsgroep. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan de UNnummers 1950 (spuitbussen) en 2037 (gaspatronen). 2. De plaatsaanduidingen in de tabellen met gevaarlijke stoffen dienen zodanig te zijn, dat altijd duidelijk is om welke unieke locatie binnen de inrichting het gaat. Bij containerbedrijven geldt als maximale eenheid een stack. De detailinformatie omtrent de opslaglocatie van stoffen moet te allen tijde op een centrale, voor de hulpdiensten toegankelijke plaats beschikbaar zijn. Dit hoeft niet per definitie aan de poort te zijn, mits voor alle betrokkenen te allen tijde duidelijk is waar die plaats zich bevindt. 1.4.3 De voorschriften treden in werking na het onherroepelijk worden van deze beschikking zodra de brandweer heeft aangegeven dat er behoefte bestaat naar aansluiting van het bedrijf op het CRP of zoveel eerder als de aansluiting op het CRP is gerealiseerd. Van de opslag van gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn moet op het Centraal Registratiepunt (CRP) een overzicht (journaal) worden bijgehouden door de drijver van de inrichting. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 4 van 63
1.4.4 De voorschriften 1.4.1 en 1.4.2 treden in werking nadat er een verzoek van de brandweer aan de vergunninghouder om aansluiting op het CRP is gedaan. Het bevoegd gezag kan nader eisen stellen in overleg met het vergunninghouder over de aansluiting van het CRP zoals bedoeld in de genoemde voorschriften. De voorschriften van hoofdstuk 1.3 (journaal) komen dan te vervallen. 1.5 Bedrijfsnoodplan 1.5.1 Binnen drie maanden na inwerking treden van deze vergunning moet de vergunninghouder een bedrijfsnoodplan hebben opgesteld dat voldoet aan de eisen uit hoofdstuk 3.19 van de PGS 15. Toelichting: Indien een intern noodplan(bedrijfsnoodplan) als bedoeld in artikel 22 van het Brzo’99 is opgesteld of een noodplan conform de ARIE, wordt aan dit voorschrift voldaan. De frequentie voor evaluatie en beproeving is in overeenstemming met het BRZO '99. 1.5.2 Ten minste eenmaal per jaar moet het bedrijfsnoodplan op zijn doelmatigheid en bruikbaarheid worden getest. Bij relevante wijzigingen van de inrichting dient, direct na de wijziging, het bedrijfsnoodplan te worden aangepast. Bij de evaluatie wordt – naast mogelijke wijzigingen binnen de inrichting – tevens rekening gehouden met nieuwe kennis en inzichten. Het intern noodplan moet binnen twee maanden na het van kracht worden van deze beschikking ter goedkeuring worden verzonden aan het bevoegd gezag. 1.6 Ontplofbare stoffen 1.6.1 In de inrichting moet een actuele tekening aanwezig zijn met de opstellocaties voor containers met klasse 1 en de in de omgeving aanwezige kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten overeenkomstig de definities van de handreiking Vuurwerk in Zeehavens 1.6.2 Voor de maximaal toegestane hoeveelheid netto explosieve massa in een stack moeten de (externe) veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten, zoals gedefinieerd in het Vuurwerkbesluit, worden aangehouden zoals genoemd in de tabel van bijlage 2, welke bij deze vergunning is gevoegd. 1.6.3 Voor de maximaal toegestane hoeveelheid netto explosieve massa in een stack moeten de (externe) veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare objecten, zoals gedefinieerd in het Vuurwerkbesluit, worden aangehouden zoals genoemd in de tabel van bijlage 3, welke bij deze vergunning is gevoegd. 1.6.4 De opslag van ontplofbare stoffen op het open terrein moet plaatsvinden tenminste 25 meter van overige objecten en op afstanden van andere ontplofbare stoffen binnen de inrichting zoals in de tabellen 1 en 2 van bijlage 4 is aangegeven, welke bij deze vergunning is gevoegd. 1.6.5 Binnen een afstand van 25 meter tot containers met explosieven mogen geen andere containers of trailers met de klasse 1.1 en 1.5 worden geplaatst. 1.6.6 De opslag van ontplofbare stoffen op het open terrein moet plaatsvinden tenminste 25 meter van gebouwen en andere gevaarlijke stoffen van ADR klassen 2 t/m 9 binnen de inrichting. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 5 van 63
1.6.7 Stapelen van containers van de klasse 1 onderling en met andere containers met gevaarlijke stoffen is niet toegestaan. Alleen containers van de subklassen 1.4G en 1.4S mogen onderling en samen met containers die niet beladen zijn met gevaarlijke stoffen worden gestapeld. Toelichting: Stapelen van containers van de klasse 1 onderling en met andere containers is niet toegestaan. Alleen containers van de subklasse 1.4 S en G mogen onderling gestapeld worden 1.6.8 Containers met gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 1 mogen niet worden geopend. Ompakken en overpakken van containers met ADR-klasse 1 is niet toegestaan. 1.6.9 Ontplofbare stoffen van de categorie 1.4S en 1.4G mogen worden opgeslagen met inachtneming van de voorwaarden zoals gesteld in de Handreiking Vuurwerk in zeehavens van VROM, hoofdstuk 4, voorschriften 4.2.4 en 4.2.5. 1.6.10 De maximale hoeveelheid netto explosief gewicht (NEG ook wel NEM) mag per container van de subklassen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.5 16.000 kilogram bedragen, met uitzondering van vuurwerk van subklassen 1.2G en 1.3G. Hiervan mag per container slechts 10.000 kg NEM aanwezig zijn. 1.6.11 De blusvoorzieningen dienen tenminste te voldoen aan de vereisten uit de PGS 15, hoofdstuk 5. teneinde een brand in de omgeving te kunnen bestrijden, zodat uitbreiding naar de ADR-klasse 1 voorkomen wordt. Daar waar de bluswatercapaciteit niet aan de vereisten voldoet, mag geen ADR-klasse 1 geplaatst worden. 1.6.12 Ontplofbare stoffen en voorwerpen van de ADR –gevarensubklassen 1.1 en 1.5 mogen, uitsluitend in afwachting van verder transport, maximaal 3 uur in de inrichting aanwezig zijn. Van dit verbod (maximaal 3 uur) kan slechts worden afgeweken in overleg met en met schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag. 1.6.13 Betreffende het handelen bij voorziene en onvoorziene overschrijding van de drie-uursregeling, moet na het van kracht worden van de vergunning binnen een maand, een basisplan van aanpak ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Aan de goedkeuring van het basisplan van aanpak kunnen door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 6 van 63
1.6.14 Het in voorschrift 1.6.13 genoemde basisplan van aanpak moeten de volgende aspecten/elementen bevatten; Op een plattegrondtekening moet de dichtstbijzijnde hydrant en de tijdelijke opstelling van de container(s) zijn aangegeven. Deze mogelijke locatie moet het meest geschikt (veilig) en goed bereikbaar zijn. Ook moet op de plattegrondtekening worden aangegeven de kwetsbare objecten die binnen een afstand van 800 meter gelegen aanwezig zijn ten opzichte van de gekozen locatie. Containers dienen herkenbaar (juiste etikettering) te zijn voor hulpverleningsdiensten en intern personeel. Om onnodige handelingen te voorkomen dient een container direct transportabel (op chassis) te zijn opgesteld waarbij ook aandacht moet worden geschonken aan een eventuele aanrijdbeveiliging. Het voorkomen van interactie met andere containers, objecten of goederen. (opmerking: In dit geval dienen container(s) met ontplofbare stoffen en voorwerpen van de ADRgevarensubklassen 1.1 en 1.5 als receptor beveiligd worden en niet als donor. Hoe is toezicht/bewaking en interne communicatie geregeld bij tijdsoverschrijding (drieuursregeling) en welke organisatorische maatregelen worden er genomen. Wordt voldaan aan alle overige van toepassing wetten? (b.v. ADR en Arbo-wetgeving). 1.6.15 Voorziene en onvoorziene overschrijding van de drie-uursregeling, zoals bedoeld in voorschrift 1.6.14, dient zo spoedig mogelijk te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Daarbij dient met redenen omkleed te worden aangegeven wat de oorzaak is van de tijdsoverschrijding en welke actie is/wordt ondernomen om de tijdsoverschrijding te beperken en wat de te verwachten tijdsoverschrijding is. Toelichting: De melding omvat tenminste de gegevens over de inhoud van de container, zoals op de vervoersdocumenten zijn vermeld: ADR of IMDG klasse(n), subklasse(n), UN-nummer, brutogewicht , netto explosieve massa en Proper Shipping name. 1.6.16 Indien bij een tijdsoverschrijding, om welke reden dan ook, wordt afgeweken van het basisplan van aanpak dient dit binnen 15 minuten te worden gemeld te worden aan het bevoegd gezag. Ten aanzien van deze afwijking kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen, die direct moeten worden opgevolgd. 1.6.17 De beëindiging van een tijdsoverschrijding moet binnen 15 minuten aan het bevoegd gezag te worden gemeld. 1.7 Wissels en seinen (vervoer per spoor) 1.7.1 Het niet goed functioneren van op afstand bedienbare wissels moet automatisch worden gesignaleerd. 1.7.2 Indien ten gevolge van een storing de stroomvoorziening van voor de veiligheid essentiële apparatuur, zoals wissels en seinen, geheel is uitgevallen en onbruikbaar is geworden voor de betreffende toepassing, dient het nederzetten en weghalen van aaneengekoppelde treinwagons en het af- en aankoppelen van tractie te worden gestaakt, tenzij het om veiligheidsredenen noodzakelijk is.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 7 van 63
1.8 Inspectie spoorwagens 1.8.1 Spoorwagens beladen met gevaarlijke stoffen, die langer dan 30 minuten in de inrichting zullen verblijven, en waarvoor de inrichting het eerste Nederlandse emplacement is waar de spoorwagens aanwezig zijn, moeten direct na binnenkomst in de inrichting worden gecontroleerd, indien dit op Nederlands grondgebied niet eerder gebeurd is. Daarbij moet worden vastgesteld of de wagen en lading geen gebreken, zoals lekkage of scheuren vertonen die schade aan het milieu of gevaar voor de omgeving kan veroorzaken.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 8 van 63
2 BRANDVEILIGHEID 2.1 Algemeen 2.1.1 Alle brandbeveiligingssystemen moeten te allen tijden: a. bedrijfszeker zijn; b. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; c. goed bereikbaar zijn; d. als zodanig herkenbaar zijn; e. en waar van toepassing tegen aanrijden beschermd zijn. 2.1.2 Binnen de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar. Op een centrale plaats voor de uitgave van (werk-)vergunningen en ter plaatse moet een schriftelijk bewijs aanwezig zijn dat bedoelde werkzaamheden zijn toegestaan. 2.1.3 Het terrein en het wegenstelsel moeten zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting te allen tijde vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken. 2.1.4 Bij de (brandweer)ingangen moet een sleutelkluis zijn aangebracht die kan worden geopend met de generale hoofdsleutel die in gebruik is bij de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond. 2.1.5 Binnen de inrichting moeten windvanen of gelijkwaardige technische voorzieningen zijn aangebracht. De windvanen moeten zodanig gepositioneerd (aantal/locatie) zijn dat direct zichtbaar is wat de heersende windrichting is. 2.1.6 Inspecties, testen en onderhoud van de brandbeveiligingssystemen moeten bij oplevering en vervolgens ten minste eenmaal per jaar of zoveel vaker als de leverancier voorschrijft aan de hand van NFPA 25 of gelijkwaardig, door een ter zake deskundige worden uitgevoerd. Voor brandkranen geldt een frequentie van eenmaal per drie jaar. 2.2 Procedures en instructies 2.2.1 Binnen de inrichting moet een actuele beschrijving van de denkbare incidenten en de mogelijke effecten daarvan op het milieu onder maatgevende meteorologische omstandigheden aanwezig zijn. In de beschrijving moet aandacht geschonken zijn aan de organisatorische en uitvoeringstechnische maatregelen die zijn vastgelegd voor het geval dat er incidenten plaatsvinden met stoffen waarbij mogelijk nadelige milieugevolgen te verwachten zijn. Ten minste eenmaal per jaar moet het bovenstaande op doelmatigheid en bruikbaarheid worden getest. Bij relevante wijzigingen van de inrichting dient, direct na de wijziging, de beschrijving te worden aangepast. 2.2.2 Bij aankomst van de brandweer moet een begeleider of andere gelijkwaardige voorziening beschikbaar zijn om de brandweer de plaats van het incident op een snelle en veilige wijze te laten bereiken. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 9 van 63
2.2.3 Bij onderhoud of buiten bedrijfsstelling van (delen van) de brandbeveiligingsinstallatie moet vergunninghouder vervangende en gelijkwaardige maatregelen nemen dan wel aantoonbaar de procesvoering aanpassen aan het gewijzigde veiligheidsniveau. Tevens moet deze buiten bedrijfsstelling, voorzien van een beschrijving van de gebeurtenis alsmede de te nemen maatregelen, schriftelijk gemeld worden bij het bevoegd gezag alsmede de VRR. Bij geplande buiten bedrijfsstelling moet minimaal drie werkdagen voorafgaande hieraan schriftelijk worden geïnformeerd. In andere gevallen moet deze melding onverwijld plaats vinden. 2.3 Bluswater 2.3.1 De inrichting moet voorzien zijn van een dekkend bluswaternet zodat brand in alle delen van de inrichting effectief kan worden bestreden. 2.3.2 In de inrichting moet op de plaatsen zoals aangegeven in bijlage 5 “blus- en drinkwatervoorzieningen” onder- of bovengrondse brandkranen aanwezig zijn. Ondergrondse brandkranen moeten voldoen aan NEN 947. Bovengrondse brandkranen moeten voldoen aan NEN-EN 14384:2005. 2.3.3 Brandkranen en bluswaterleidingen dienen te voldoen aan het gestelde in paragraaf 5.3 van de PGS 15. 2.3.4 Brandkranen moeten tot 15 meter via rijpaden (asbelasting 100 kN, breedte 4 m) met brandweervoertuigen kunnen worden bereikt. Binnen een straal van 1,8 m rondom brandkranen mogen zich geen obstakels bevinden. 2.3.5 De blusleidingen moeten als een ringleiding worden aangelegd. Blokafsluiters moeten aanwezig zijn om delen van het bluswaternet bij storingen, onderhoud of leidingbreuk te kunnen afsluiten zodanig dat het bluswaternet altijd gebruikt kan worden. Ondergrondse stalen bluswaterleidingen moeten corrosiewerend zijn uitgevoerd. 2.3.6 Brandkranen moeten elke drie jaar door een daartoe door het bevoegd gezag aanvaarde deskundige worden gecontroleerd op de vereiste waterdruk en wateropbrengst. De meetmethode moet voordat de meting wordt uitgevoerd in overleg met de gemeentelijke brandweer worden vastgesteld. Van de meting moet een rapport worden opgemaakt. Dit rapport moet in de inrichting ter inzage liggen. 2.3.7 Een leiding voor de aanvoer van bluswater moet tegen bevriezen zijn beschermd. 2.3.8 Ten einde zand, stenen en aangroei van verontreinigingen te verwijderen moet het gehele bluswatersysteem regelmatig, maar ten minste tweemaal per jaar, volgens een doelmatig spoelprogramma worden gespoeld.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 10 van 63
2.4 Brandslanghaspels 2.4.1 Binnen de inrichting moeten in de kantoren en in de werkplaats op de waterleiding aangesloten slanghaspels aanwezig zijn die voldoet aan NEN-EN 671 deel 1. De slanghaspel moet worden onderhouden conform NEN-EN 671 deel 3. De controle en het onderhoud van de brandhaspels alsmede het onderhoud van de pompinstallatie moeten ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze plaatsvinden. De controle van de pompinstallatie moet ten minste eenmaal per maand op adequate wijze plaatsvinden. 2.5 Brandveiligheidsplan 2.5.1 Uiterlijk drie maanden na het van kracht worden van deze beschikking, moet bij het bevoegd gezag een Integraal Brandveiligheidsplan (IBP) ter goedkeuring worden ingediend Dit plan moet ten minste de volgende onderdelen bevatten: - een overzicht van de mogelijke brand- en/of explosiegevaarlijke en/of giftige (afval)stoffen; - een overzicht van de aard, uitvoering en situering van: - blusmiddelen; - systemen voor detectie en melding; - bluswaterleidingsysteem met brandkranen en blokafsluiters, capaciteiten, plaats omloopafsluiter, pompen etc.; - de volgende gegevens over de brand- en/of explosiegevaarlijke en/of giftige (afval)stoffen: - wijze van opslag (dient te voldoen aan de van toepassing zijnde richtlijnen en normen (PGS 15, PGS 29, PGS 30 et cetera); - wijze van vervoer binnen de inrichting; - een overzichtstekening op een doelmatige schaal; - de wijze en frequentie van inspectie op werking, staat en situering van blusmiddelen; - waar van toepassing: wijze waarop blusmiddelen tegen externe invloeden beschermd worden (hittestraling, vorst, corrosie, etc.). 2.5.2 De drijver van de inrichting dient passende maatregelen te realiseren om de bereikbaarheid van incidenten bij de railverlading te waarborgen, zodat een incident snel kan worden bestreden. De benodigde maatregelen moeten worden uitgewerkt in het IBP. Toelichting: RWG is voornemens spoorverlading met gevaarlijke stoffen te laten plaatsvinden op de inrichting. Tijdens een incident met gevaarlijke stoffen bij spoorverlading is de bereikbaarheid voor hulpverleningdiensten een belangrijk aandachtspunt. Zo zal de inzettijd en de hoeveelheid aan benodigd materiaal drastisch toenemen als men om een trein van behoorlijke lengte heen moet om een incident te bereiken. Uit veiligheidsoverwegingen is het geen optie dat hulpverleners hiervoor tussen of onder wagons door moeten. Het verzoek hierbij is om voorafgaand aan het uitwerken van de benodigde maatregelen in het brandveiligheidsplan in overleg te treden met het bevoegd gezag Wabo en de VRR, zodat nagedacht kan worden over mogelijke oplossingsrichtingen. 2.5.3 Vergunninghouder dient te werken conform het goedgekeurde IBP. 2.5.4 Wijzigingen in het IBP moeten voordat zij worden doorgevoerd schriftelijk zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 11 van 63
2.5.5 De in de vergunningaanvraag genoemde activiteiten mogen pas plaatsvinden, indien de brandbeveiligingssystemen in de inrichting, zoals aangegeven in voorschrift 2.5.1 goedgekeurd zijn. 2.5.6 Vergunninghouder dient te werken conform het goedgekeurde brandveiligheidsplan.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 12 van 63
3 ONVOORZIENE GEBEURTENISSEN 3.1 Algemeen 3.1.1 Van elk ongewoon voorval dat zich voordoet of heeft voorgedaan binnen de inrichting en dat (mogelijk) een gevaarlijke situatie buiten de inrichting, grotere overlast buiten de inrichting of grotere milieugevolgen kan veroorzaken, moet zo spoedig mogelijk, bij voorkeur binnen vijftien minuten aangifte worden gedaan bij het Regionaal Verbindingscentrum via het Centraal Incidenten Nummer (CIN, telefoonnummer: 010 – 411 88 88). Tevens moeten onmiddellijk maatregelen worden getroffen om de gevolgen van het voorval te beperken. 3.1.2 Van elk ongewoon voorval dat zich voordoet of heeft voorgedaan binnen de inrichting met (mogelijk) kleinere/beperkte overlast buiten de inrichting of kleinere milieugevolgen moet zo spoedig mogelijk, bij voorkeur binnen vijftien minuten, doch uiterlijk binnen één uur melding worden gedaan aan de Meldkamer DCMR Milieudienst Rijnmond via de meldkamer van deze dienst (telefoonnummer 010-2468686). 3.1.3 Van elk voorzienbaar ongewoon voorval moet vooraf aangifte worden gedaan aan de Meldkamer DCMR Milieudienst Rijnmond. Onder een voorzienbaar ongewoon voorval moet worden verstaan een nog uit te voeren activiteit, die buiten de grens van de inrichting (mogelijk) waarneembaar is of die zich als zodanig kan ontwikkelen. 3.1.4 De buurbedrijven waarvoor de gevolgen genoemd in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 van belang zouden kunnen zijn moeten zo spoedig mogelijk worden gewaarschuwd. Er moeten onmiddellijk maatregelen worden getroffen die het gevaar opheffen of, voor zover dit niet mogelijk is, het gevaar zoveel mogelijk beperken. Met de buurbedrijven die gevaar lopen alsmede met de Meldkamer DCMR moet regelmatig contact worden gehouden zolang het gevaar bestaat. 3.1.5 De vergunninghouder moet de bepalingen van de voorafgaande meldingsvoorschriften verwerken in interne bedrijfsinstructies. Deze bedrijfsinstructies moeten uiterlijk 3 maanden voor het commercieel in gebruik nemen van de terminal ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de DCMR. Over de typen te melden voorvallen kan de dienst nadere eisen stellen. 3.1.6 Onverminderd het gestelde in andere voorschriften moet iedere brand worden gemeld via het CIN-nummer. 3.1.7 Bij een voorval, waarbij een ontsnapping plaatsvindt of dreigt plaats te vinden van verstikkende, giftige of anderszins gevaarlijke, schadelijke of hinder veroorzakende stoffen, moeten, onverminderd het in andere voorschriften bepaalde, de buurbedrijven onmiddellijk worden gewaarschuwd, indien deze gevaar, schade of hinder te duchten hebben. Er moeten onmiddellijk maatregelen worden getroffen die het gevaar opheffen. Met de buurbedrijven die gevaar lopen, alsmede met de CMRK moet gedurende deze alarmsituatie contact worden onderhouden. 3.1.8 Op de plaats van waaruit de in het voorgaande voorschrift omschreven waarschuwingen gegeven worden, moet men zich continu op de hoogte kunnen stellen van de heersende windrichting.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 13 van 63
3.2 Afsluiten hemelwaterriool bij calamiteiten 3.2.1 Bij het optreden van een calamiteit dient het riool zo spoedig mogelijk te worden afgesloten met behulp van elektrisch bediende afsluitkleppen.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 14 van 63
4 OPSLAG VAN GASFLESSEN EN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN (<10 TON) 4.1 Opslag van gasflessen 4.1.1 De binnen de inrichting aanwezige gasflessen dienen te worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1, 3.4 t/m 3.7, 3.11, 3.15, 3.16, 3.20, 3.21, 3.23 en 6.2 van de PGS 15. 4.1.2 Een opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4 en 6.2.4, 6.2.5 en 6.2.17 van de PGS 15. 4.2 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen in hoeveelheden van minder dan 10 ton per opslagvoorziening 4.2.1 De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.2.3.1, 3.2.4.2, 3.2.4.3, 3.2.4.4, 3.9.1, 3.21.1 en 3.23.1 van de richtlijn PGS 15.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 15 van 63
5 HET ONTGASSEN OF VENTILEREN VAN CONTAINERS 5.1 Algemeen 5.1.1 Het begassen van containers binnen de inrichting is verboden. Toelichting: Onder het begassen van containers wordt verstaan het in de container brengen van een (gasvormig) bestrijdingsmiddel. 5.1.2 Voordat de deuren van een container die geventileerd of ontgast moet worden mogen worden geopend dient eerst een meting te worden uitgevoerd door een gasmeetdeskundige van de zich in de container bevindende lucht. Aan de hand van deze meting dient te worden bepaald of en welke schadelijke of giftige gassen zich in de container bevinden. De meting dient te worden uitgevoerd met een geschikt meetinstrument voor het zich in de container bevindende gas. Personen die zich binnen het gasvak bevinden dienen uitgerust te zijn met de voor deze activiteiten bedoelde Persoonlijke BeschermingsMiddelen. Toelichting: De gasmeetdeskundige dient met aantoonbaar succes een geschikte opleiding te hebben doorlopen. 5.1.3 De resultaten van de metingen moeten tenminste 1 jaar worden bewaard en moeten op elk moment kunnen worden getoond aan een hiertoe bevoegde ambtenaar. 5.1.4 Containers die een schadelijk of giftig gas bevatten mogen uitsluitend worden geventileerd op een speciaal daartoe aangewezen, voor buitenstaanders afgesloten terreingedeelte in de buitenlucht. Het terreingedeelte dient te zijn omgeven door een afsluitbaar hekwerk. Bij het hekwerk dienen duidelijk borden te zijn aangebracht met het opschrift “LET OP. GEVAARLIJK GAS. GASVAK NIET BETREDEN. NIET STOPPEN OF UITSTAPPEN”. Het afgescheiden terreingedeelte mag uitsluitend toegankelijk zijn voor medewerkers van de inrichting die aantoonbaar opgeleid zijn voor het omgaan met gevaarlijke gassen en bestrijdingsmiddelen. 5.1.5 3 Indien in de container een concentratie kleiner dan 15 g/m (3.861 ppm)methylbromide of 3 3 15 g/m (3.596 ppm) sulfurylfluoride of 0,2 g/m (144 ppm) fosfine is gemeten, dan moet een veiligheidszone tot de geopende deuren van een te ontgassen container worden aangehouden van tenminste 20 meter, gemeten vanaf de middenas van de deuren. 5.1.6 Indien in de container een concentratie hoger of gelijk aan 15 g/m3 (3.861 ppm) methylbromide of 15 g/m3 (3.596 ppm) sulfurylfluoride of 0,2 g/m3 (144 ppm) fosfine, maar lager dan 75 g/m3 methylbromide (19.303 ppm) of 75 g/m3 (17.977 ppm) sulfurylfluoride of 1 g/m3 (719 ppm) fosfine is gemeten, dan moet een veiligheidszone tot de geopende deuren van een te ontgassen container worden aangehouden van tenminste 50 meter, gemeten vanaf de middenas van de deuren. Toelichting: Indien met gesloten deuren de inhoud van de container wordt afgezogen, dan geldt bovenstaande afstand tot het emissiepunt, waar het afgezogen gas in de buitenlucht komt. 5.1.7 3 3 Bij concentraties hoger dan 75 g/m (19.303 ppm) methylbromide of 75 g/m (17.977 ppm) 3 sulfurylfluoride of 1 g/m (719 ppm) fosfine mag de ontgassing alleen plaatsvinden in overleg met de DCMR. De ontgassing dient in dit geval vooraf te worden gemeld bij de meldkamer van de DCMR. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 16 van 63
5.1.8 Voor containers waarin uit meting is gebleken dat hierin zich geen bestrijdingsmiddelen bevinden zoals genoemd in voorschriften 5.1.5 tot en met 5.1.7 mag een kleinere veiligheidsafstand worden aangehouden. Voor deze containers waarin uit meting is gebleken dat zich daarin gassen bevinden die vrijkomen vanuit de in de container opgeslagen goederen en producten mag een veiligheidszone tot de geopende deuren van een te ontgassen of te ventileren container worden aangehouden van tenminste 5 meter, gemeten vanaf de middenas van de deuren. De geopende deuren dienen op een afstand van tenminste 5 meter te zijn gelegen van de inrichtingsgrens. 5.1.9 De veiligheidszone dient zich geheel binnen het in voorschrift 5.1.4 genoemde afgezette terreingedeelte te bevinden. 5.2
Het gebruik van voorzetdeuren
5.2.1 Indien gebruik wordt gemaakt van een voorzetdeur met koolfilter of een ander filter geschikt voor het te filtreren gas dan dient de afstand van de deuren tot de inrichtingsgrens tenminste 5 meter te bedragen. 5.2.2 Het actief koolfilter (of ander filter geschikt voor het te filtreren gas) ten behoeve van de voorzetdeuren dient zo vaak te worden vervangen of geregenereerd, dat de goede werking daarvan is gegarandeerd. 5.3 Windstille weersomstandigheden 5.3.1 Bij windstil weer dienen de deuren van de containers gesloten te zijn. Het ontgassen of ventileren van containers tijdens stabiel, windstil weer is niet toegestaan. Toelichting: Onder windstil weer wordt verstaan een windsnelheid van 0,2 m/s (0 beaufort)of minder. Met de nachtperiode wordt de periode bedoeld van 23:00 tot 7:00 uur. 5.4 Geuroverlast 5.4.1 Buiten de inrichtingsgrens mag geen geuroverlast worden veroorzaakt. 5.4.2 Stankverspreidende stoffen en voorwerpen moeten op doelmatige wijze worden verpakt. 5.5 Afvalstoffen 5.5.1 Blisters en andere verpakkingen met resten bestrijdingsmiddelen dienen opgeslagen te worden in daarvoor bestemde vaten. Per vat met resten aluminiumfosfide mag maximaal 3,5 kg aan blisters en 3,5 kg aan absorptiemateriaal aanwezig zijn. 5.5.2 Vaten met fosfine resten dienen opgeslagen te worden in de daarvoor bestemde opslagvoorziening die voldoet aan het gestelde in de PGS 15. 5.5.3 In de opslagvoorziening mag maximaal 100 kg aan blisters worden opgeslagen. De vaten met blisters dienen zo vaak als nodig maar minimaal eenmaal per maand uit de inrichting te worden verwijderd. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 17 van 63
6 NOODSTROOMVOORZIENING 6.1 Algemeen 6.1.1 In geval van uitval van de normale elektriciteitsvoorziening moet voldoende noodstroom zijn gewaarborgd ten behoeve van het centrale computersysteem. 6.1.2 Een noodstroomvoorziening moet ten minste eenmaal per kwartaal op de juiste werking worden gecontroleerd en mag slechts als noodvoorziening worden gebruikt. 6.2 Constructie, installatie en gebruik noodstroomaggregaat 6.2.1 Een noodstroomaggregaat moet voldoen aan de Veiligheidsvoorschriften voor aardgasmotoren van de Commissie VISA, deel C, uitgave juni 1994. 6.2.2 Een noodstroomaggregaat moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper en moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden dat een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen. 6.2.3 Een afvoerleiding en het daarbij behorende uitlaatdempersysteem moet: zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal dat voldoende stevig is en bestand is tegen de te verwachten temperatuur; zodanig zijn uitgevoerd dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat de afvoer van de verbrandingsgassen hierdoor wordt belemmerd. 6.3 Opstelling noodstroomaggregaat 6.3.1 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat staat opgesteld mogen geen werkzaamheden anders dan ten behoeve van controle en onderhoud van het noodstroomaggregaat worden verricht. 6.3.2 Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand bestaat. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd. 6.3.3 Een noodstroomaggregaat moet zijn opgesteld in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer die tezamen met opstaande randen een vloeistofdichte bak vormt. De lekbak moet de inhoud van het smeeroliesysteem en de brandstofvoorraad van de dagtank van het aggregaat kunnen bevatten. Toelichting: Indien de dagtank niet in dezelfde ruimte als het aggregaat staat opgesteld, zal hiervoor een afzonderlijke lekbak(-constructie) moeten worden gerealiseerd.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 18 van 63
6.3.4 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, mag ten hoogste 200 liter gasolie of ten hoogste 20 liter benzine aanwezig zijn. De gasolie- of benzinetank moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak die de gehele hoeveelheid gasolie respectievelijk benzine kan bevatten. 6.3.5 Brandstofleidingen moeten zonodig zijn beschermd tegen mechanische beschadiging. Flexibele aansluitleidingen moeten zo kort mogelijk zijn. 6.3.6 In de ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer van ventilatielucht openingen zijn aangebracht, die hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen mogen alleen zijn afgesloten als het noodstroomaggregaat niet in werking is en moeten: - zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd; - zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is gewaarborgd; - zodanige afmetingen hebben dat bij het in werking zijn van het aggregaat voldoende ventilatie is gewaarborgd om eventuele gassen of dampen ten gevolge van mogelijke brandstoflekkage af te voeren en een zodanige temperatuur te handhaven dat, als gevolg van het in werking zijn van een noodstroomaggregaat, geen overlast in niet tot de inrichting behorende ruimten wordt ondervonden. 6.3.7 De uitmonding van de afvoerleiding voor verbrandingsgassen moet zodanig in de buitenlucht zijn gesitueerd dat door deze gassen buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt. 6.4 Accumulatoren 6.4.1 Accumulatoren, alsmede de ruimte waarin deze staan opgesteld moeten voldoen aan NEN 1010. 6.4.2 Accumulatoren met een totale energie-inhoud van meer dan 10.000 VAh moeten zijn opgesteld in accuruimten, in elektrische bedrijfsruimten of in accukasten. In deze ruimten mogen geen acculaders worden opgesteld. 6.5 Accuruimten 6.5.1 In een accuruimte mogen zich geen andere voorwerpen bevinden en mogen geen andere activiteiten plaatsvinden dan die welke voor de controle en het onderhoud van de accumulatoren nodig zijn. 6.5.2 Verwarming van een accuruimte mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen, waarvan: - de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de accuruimte; - de delen die in direct contact staan met de accuruimte geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 200 oC.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 19 van 63
6.5.3 De vloer van een accuruimte waarin open accumulatoren zijn opgesteld, moet vloeistofdicht zijn en bestand zijn tegen het te bezigen electrolyt. Onder de deuropening moet een verhoogde drempel zijn aangebracht die met de vloer en de wanden een vloeistofdichte bak vormt. 6.5.4 Een accuruimte moet een WBDBO bezitten van ten minste 60 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069. De ruimte mag alleen in verbinding staan met andere ruimten door een brandwerende, zelfsluitende deur. 6.5.5 Een accuruimte moet zijn geventileerd door middel van een niet-afsluitbare opening, die is aangebracht nabij de afdekking en een niet-afsluitbare opening, die is aangebracht nabij de vloer. De openingen moeten een gezamenlijke doorlaat hebben van ten minste 1/250 van het vloeroppervlak van de betreffende ruimte en moeten zijn voorzien van een muisdicht ventilatierooster. Indien een ventilatierooster in een binnenwand is aangebracht dan moet dit rooster tenminste 60 minuten brandwerend zijn, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069. De netto doorlaatopening van een rooster mag niet kleiner zijn dan 100 cm2.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 20 van 63
7 OVERIGE ACTIVITEITEN 7.1 Het opslaan van brandstof in een bovengrondse tank 7.1.1 De opslag van brandstoffen in bovengrondse enkelwandige tanks dient te voldoen aan het gestelde in de paragrafen 4.1 tot en met 4.7 en 4.9 van de richtlijn PGS 30. 7.2 Afleveren van dieselolie 7.2.1 Aflevertoestellen en vulpunten moeten zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch anderszins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan. 7.2.2 De afstand van een afleverinstallatie tot brandgevaarlijke objecten of opslagen van brandbare stoffen binnen de inrichting moet ten minste 5 meter zijn. 7.2.3 Een stationair aflevertoestel moet voldoen aan paragraaf 5.8, 6.5, 7.7 en 9.6.1 en voorschrift 9.3 van de PGS 28. 7.2.4 De branddetectie-apparatuur, genoemd in voorschrift 9.3 van PGS 28, moet jaarlijks worden gecontroleerd. Van deze controle moet een bewijs in de inrichting aanwezig zijn. 7.3 Afleveren van Compressed Natural Gas (CNG) 7.3.1 Een aardgas-afleverinstallatie moet voldoen aan hoofdstuk 5 tot en met 12 van PGS 25 (versie 2009) met uitzondering van de paragrafen 5.4, 6.3, 7.2 en 8.8. 7.4 Werkplaats voor transportmiddelen 7.4.1 Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd naar buiten worden geschrobd of gespoten. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. 7.4.2 Het proefdraaien van verbrandingsmotoren mag uitsluitend plaatsvinden in een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd. Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op doelmatige wijze op de buitenlucht worden afgevoerd door middel van een op de uitlaat van de verbrandingsmotor bevestigde slang van doelmatig materiaal. De slang moet zijn aangesloten op een afzuigventilator die de uitlaatgassen afvoert door een uitsluitend voor dit doel bestemde leiding van doelmatig en onbrandbaar materiaal tot ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van het pand. 7.4.3 Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren Toelichting: Voor de ventilatievoud kan als regel 1/3000 deel van het vloeroppervlak van de te ventileren ruimte worden gehanteerd. De afmetingen van deze openingen zijn mede gebaseerd op het voorkomen van te hoge concentraties koolmonoxide in een werkplaats, aangenomen dat van de in voorschrift 16.3 beschreven voorziening voor het afvoeren van uitlaatgassen effectief gebruik wordt gemaakt. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 21 van 63
7.4.4 Het is verboden in de inrichting: werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig of werktuig, die brandstof bevatten of kunnen bevatten; buiten het bebouwde deel herstelwerkzaamheden uit te voeren; uitdeukwerkzaamheden te verrichten; motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen te verven, te lakken of te plamuren met behulp van een verfspuit; afvalstoffen, zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken, anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal. 7.4.5 De opslag van accu's moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het in de accu's aanwezige elektrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu's moet plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer en op een goed geventileerde plaats. 7.4.6 Het schoonmaken van onderdelen met behulp van organische oplosmiddelen, moet plaatsvinden in een afsluitbare bak of in een afsluitbaar vat, dan wel in een speciaal reinigingssysteem, waarbij de vloeistof wordt gerecirculeerd en in een gesloten vat wordt bewaard. Een deksel van een dergelijke bak of vat mag alleen worden geopend voor het vullen of leeghalen van de reinigingsvloeistof of voor het in- en uithalen van de te reinigen materialen. 7.4.7 In een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd alsmede in enig ander gebouw van de inrichting mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen of werktuigen worden bijgevuld. De brandstofreservoirs van motorvoertuigen of werktuigen moeten behoudens tijdens aan deze reservoirs te verrichten werkzaamheden goed zijn gesloten. 7.4.8 In een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd alsmede in enig ander gebouw van de inrichting mogen geen voertuigen en tankcontainers aanwezig zijn, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen genoemd in het ADR, tenzij de tank door een door het bevoegd gezag aanvaarde deskundige gasvrij is gemaakt c.q. is gereinigd en hiervan een bewijs aanwezig is. 7.4.9 Indien hulpstoffen ten behoeve van de werkplaats gevaarlijke stoffen in emballage zijn, vindt opslag plaats in een of meer hiervoor speciaal bestemde kluis, met uitzondering van gevaarlijke stoffen die zijn te beschouwen als werkvoorraad. De constructie van de kluis en de wijze van opslag in die ruimte moet voldoen aan voorschrift 4.2.1. 7.5 Reinigen van equipement, containers en reefers 7.5.1 Het reinigen met stoom of met water onder verhoogde druk van equipement, moet plaatsvinden op een speciaal daarvoor bestemde wasplaats of in een daarvoor bestemde wasruimte. Het reinigen moet op een zodanige wijze plaatsvinden dat zich geen waternevel buiten de inrichting kan verspreiden. 7.5.2 Een wasplaats moet bestaan uit een constructie die bestand moet zijn tegen beschadiging door containers of andere fysieke negatieve invloeden. Een wasplaats moet zijn vervaardigd van materiaal dat bestand is tegen de inwerking van de gebruikte reinigingschemicaliën en van het vervuilde waswater. De vloer van een wasplaats moet vloeistofdicht zijn en afwaterend zijn Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 22 van 63
gelegd naar een afvoerput of afvoergoot. De afvoerput of afvoergoot moet vloeistofdicht zijn, vloeistofdicht aansluiten op de vloer en vloeistofdicht aansluiten op de bedrijfsriolering. 7.5.3 Oliën, vetten, modder of verontreinigd water mogen niet over de rand van de vloer van een wasplaats of een wasruimte worden geschrobd of gespoten. 7.5.4 Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats of een wasruimte moet, voordat vermenging met ander bedrijfsafvalwater plaatsvindt, door een slibvangput en een olie-afscheider worden geleid. 7.5.5 De afvoer van het van een wasplaats afkomstige (afval)water moet plaatsvinden via een vloeistofdicht rioleringssysteem. 7.5.6 Er moeten voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat (afval)water van de wasplaats op het omringende terreingedeelte kan komen of dat regenwater van het omringende terreingedeelte op de wasplaats kan komen. 7.5.7 Een wasplaats moet schoon worden gehouden. Een afvoerput of afvoergoot moet, zo dikwijls als dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, worden gereinigd. 7.5.8 Indien van een wasplaats afkomstig (afval)water een afvalwater- behandelingsinstallatie passeert, moet deze installatie, zo dikwijls als dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, worden gereinigd. De vloer moet vloeistofdicht zijn en afwaterend zijn gelegd naar een afvoerput of afvoergoot. De afvoerput of afvoergoot moet vloeistofdicht zijn, vloeistofdicht aansluiten op de vloer en vloeistofdicht aansluiten op de bedrijfsriolering. 7.5.9 Behoudens het hieronder in dit voorschrift bepaalde, mogen reinigingsmiddelen niet aan het waswater voor de wasinrichting worden toegevoegd. Er kan een verzoek worden gedaan reinigingsmiddelen, in afwijking van het in de eerste volzin bepaalde, aan het waswater te mogen toevoegen. Dit verzoek moet schriftelijk worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. 7.5.10 In het verzoek moet naar genoegen van het bevoegd gezag aannemelijk worden gemaakt dat het aan het waswater toe te voegen reinigingsmiddel geen stoffen bevat die schade of gevaar voor het rioolstelsel kunnen opleveren dan wel oorzaak kunnen zijn van ontoelaatbare verontreiniging van oppervlaktewater. Het verzoek moet ten minste bevatten: - de productnaam van het reinigingsmiddel; - de chemische samenstelling van het reinigingsmiddel; - de afbreekbaarheid in water; - de giftigheid voor waterorganismen; - de bio-accumulatie. 7.5.11 Binnen 30 werkdagen na ontvangst van het verzoek beslist het bevoegd gezag of het betreffende reinigingsmiddel al dan niet mag worden gebruikt. 7.5.12 In de inrichting mogen geen andere containers worden gereinigd dan containers en reefers. Tankcontainers mogen inwendig niet worden gereinigd. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 23 van 63
7.5.13 Te reinigen containers moeten zijn ontdaan van lading. Alvorens met het nat-reinigen van een container wordt begonnen moeten de eventueel in de container aanwezige ladingresten worden verwijderd (bijvoorbeeld door vegen). Dit veegvuil moet op ordelijke en nette wijze worden bewaard en afgevoerd. 7.5.14 Aan bederf of rotting onderhevige ladingresten moeten zodanig worden opgeslagen dat van deze ladingresten afkomstige geur zich niet buiten de inrichting kan verspreiden. Daartoe moeten deze ladingresten worden bewaard in een vloeistofdichte vuilcontainer waarvan de deksels behoudens tijdens het vullen, gesloten moeten zijn. De vuilcontainer moet ten minste eenmaal per week worden afgevoerd of geledigd. 7.6 Reparatie en opslag van lege containers en reefers 7.6.1 In de inrichting mogen geen andere containers worden gerepareerd dan tank- en boxcontainers en reefers. Reparatiewerkzaamheden aan tankcontainers waarin gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen of opgeslagen zijn geweest is niet toegestaan tenzij de tankcontainer aantoonbaar is gereinigd. Dit kan worden aangetoond met een reinigingscertificaat. 7.6.2 Verven van containers is uitsluitend toegestaan met een roller of een kwast. Verfspuiten is verboden. 7.6.3 Containers en reefers die zijn gestapeld en waarbij gevaar bestaat dat bij eventueel omvallen van deze stapel de containers en/of de reefers buiten de inrichting kunnen komen, moeten, indien ze meer dan 3 hoog zijn gestapeld, tegen omvallen zijn geborgd door middel van "stackers" of moeten gelijkwaardige maatregelen zoals getrapte stapeling worden getroffen. 7.6.4 Reparatiewerkzaamheden zoals lassen, slijpen, verven en dergelijke aan containers en reefers moeten plaatsvinden boven een dichte vloer of een hieraan gelijkwaardige voorziening die bestand is tegen de eventueel tijdens de reparatiewerkzaamheden vrijkomende stoffen. Indien werkzaamheden aan reefers worden uitgevoerd waarbij systeemvloeistoffen kunnen vrijkomen dient de vloer vloeistofdicht te worden uitgevoerd. Voorzieningen moeten zijn getroffen ingeval vrijkomende stoffen naast de vloer terecht kunnen komen. 7.7 transportmiddelen 7.7.1 De verbrandingsmotor van het equipement moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. 7.7.2 De verbrandingsmotor van het equipement moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat en mag alleen in werking zijn voor zover dit voor het laden, het lossen en het rijden noodzakelijk is. 7.7.3 Het bijvullen van een brandstofreservoir van het equipement mag uitsluitend op een daarvoor bestemde tankplaats plaatsvinden.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 24 van 63
8 GELUID 8.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor vergunning is aangevraagd, mag ter plaatse van de immissiepunten die zijn aangegeven in de onderstaande tabel niet meer bedragen dan: Vergunningsimmissiepunt (VIP) Nr 1 2 3
Dag
Avond
Nacht
X
Y
Hoogte [m]
07.00-19.00 [dB(A)]
19.00-23.00 [dB(A)]
23.00-07.00 [dB(A)]
60730
442250
10
42
42
42
59435 57840
439035 439560
10 5
37 41
37 41
37 41
Omschrijving VIP Noord, slag Dobbelsteen VIP Zuid, Slufter VIP West, op zeewering
Waarneem
8.1.2 Het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de tot de inrichting behorende toestellen en installaties en door de tot de inrichting behorende verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, waarvoor de vergunning is aangevraagd, mag ter plaatse van de immissiepunten die zijn aangegeven in de onderstaande tabel niet meer bedragen dan: Vergunningsimmissiepunt (VIP) Nr
Omschrijving
1
VIP Noord, slag Dobbelsteen VIP Zuid, Slufter VIP West, op zeewering
2 3
Waarneem
Dag
Avond
Nacht
X
Y
Hoogte [m]
07.00-19.00 [dB(A)]
19.00-23.00 [dB(A)]
23.00-07.00 [dB(A)]
60730
442250
10
47
47
47
59435 57840
439035 439560
10 5
42 46
42 46
42 46
8.1.3 Binnen zes maanden na het in gebruik nemen van de inrichting voor de overslag van containers moet aan het bevoegd gezag een rapport ter goedkeuring worden gezonden. In dit rapport moet door middel van metingen en berekeningen worden aangetoond dat aan de voorschriften in dit hoofdstuk wordt voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften opgenomen in dit hoofdstuk, dan moet in het rapport zijn opgenomen welke aanvullende maatregelen zijn getroffen of zullen worden getroffen binnen zes maanden. 8.1.4 Tien jaar na het in gebruik nemen van de terminal moet aan het bevoegd gezag een rapport ter goedkeuring worden toegezonden. In dit rapport moet zijn aangegeven wat de haalbaarheid is van de toepassing van stillere alternatieven voor de in de aanvraag beschreven lift-AGV’s. 8.1.5 Het meten en berekenen van de geluidniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) met in achtneming van de akoestische modelregels van de DCMR Milieudienst Rijnmond.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 25 van 63
9 AFVALSTOFFEN 9.1 Behandeling van afvalstoffen 9.1.1 Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden aangeharkt of aangeveegd en worden opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage. 9.1.2 In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen. Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zo nodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage. Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite. 9.2 Opslag van afvalstoffen 9.2.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 9.2.2 Vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, zoals afgewerkte olie, moeten worden bewaard in doelmatige emballage of tanks. De emballage moet vloeistofdicht zijn, voldoende stevig, gesloten worden gehouden en bestand zijn tegen de opgeslagen vloeistoffen. 9.2.3 De verpakking van gevaarlijk afval moet zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt. 9.2.4 Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting. 9.2.5 Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van tenminste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. 9.2.6 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen. 9.2.7 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 26 van 63
9.2.8 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden. 9.2.9 Vloeibare afvalstoffen in bovengrondse of ondergrondse tanks moeten in de inrichting worden bewaard in overeenstemming met de voorschriften voor de opslag van vloeistoffen in bovengrondse respectievelijk ondergrondse tanks. 9.3 Afvalpreventie 9.3.1 De vergunninghouder moet een registratie bijhouden van de aard, samenstelling, oorsprong en omvang van afvalstoffen. De volgende afvalstoffen moeten in ieder geval worden geregistreerd en gescheiden worden gehouden en gescheiden worden aangeboden: papier en karton; kunststoffen; glas; gft/swill; klein gevaarlijk afval; hout metalen; voertuigbanden oliehoudend afval en vetten; spuitbussen; batterijen; loodaccu’s; gasontladingslampen. 9.3.2 Vergunninghouder is verplicht voor de in het vorige voorschrift genoemde afvalstromen binnen het bedrijf een structuur van inzamelmiddelen in te richten waarmee een optimaal scheidingsresultaat behaald kan worden. 9.3.3 Vergunninghouder is verplicht alle werknemers in het bedrijf de voor een optimale afvalscheiding benodigde mondelinge en schriftelijke instructies te verstrekken. Bij deze instructies wordt in ieder geval aandacht besteed aan: de afvalstromen die binnen het bedrijf gescheiden moeten worden ingezameld; de inzamelmiddelen die ter beschikking staan voor de gescheiden inzameling van de verschillende afvalstromen en de locatie van deze inzamelmiddelen. 9.3.4 In het bedrijf moet minimaal één persoon verantwoordelijk zijn gesteld voor de naleving van de in deze vergunning voorgeschreven metingen en registraties, onderzoeken en de uitvoering van de te realiseren maatregelen op het gebied van afvalpreventie en afvalscheiding. Dit houdt mede in het regelmatig monitoren van behaalde resultaten en het zoeken naar, en analyseren van, afvalpreventie- en afvalscheidingsmogelijkheden van huidige of nieuwe procesonderdelen. Op verzoek van het bevoegd gezag moet aan de hand van schriftelijke werkinstructies worden aangetoond op welke wijze het voorgaande wordt bereikt.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 27 van 63
10 AFVALWATER 10.1
Algemeen
10.1.1 Bedrijfsafvalwater mag slechts in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij dit openbaar riool of zuiveringstechnische werk behorende apparatuur; de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk en De nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beperkt. 10.1.2 Behoudens voor zover in deze vergunning anders is bepaald, mogen gevaarlijke afvalstoffen niet in een openbaar riool worden gebracht. 10.2
Minerale en synthetische oliën
10.2.1 Bedrijfsafvalwater afkomstig van de vloeistofkerende vloer van werkplaats en vloeistofdichte vloeren van de tankplaatsen en de wasplaats, waarvan de concentratie aan minerale olie in enig steekmonster hoger is dan 200 mg/l, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377 mag niet in een openbaar riool worden gebracht. Het bedrijfsafvalwater moet door een slibvangput en een olieafscheider worden geleid voordat dit op het openbaar riool mag worden geloosd. 10.2.2 Een slibvangput en een olieafscheider moeten zijn gedimensioneerd en geplaatst overeenkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage. Het bij behorende certificaat bij de slibvangput en olieafscheider moet op verzoek van het bevoegd gezag worden overlegd. Indien certificaat niet kan worden overlegd dan moet de slibvangput en olieafcheider worden vervangen en voldoen aan de NEN –EN 858-1 en NEN_EN 858-2 en de daarbij behorende bijlage. Toelichting: Een slibvangput en een olieafscheider voldoen in ieder geval aan NEN 7089, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en die voorzieningen zijn voorzien van het KOMO merkteken. 10.2.3 Een slibvangput en een olieafscheider moeten zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is, worden schoongemaakt. Een slibvangput en een olieafscheider moeten na het schoonmaken worden gevuld met schoon water en moeten altijd goed toegankelijk zijn. Van het schoonmaken van een slibvangput en een olieafscheider moet een logboek worden bijgehouden. 10.2.4 Door een slibvangput en een olieafscheider mag geen sanitair afvalwater worden geleid. 10.2.5 De concentratie aan minerale olie in het effluent van de olieafscheider, mag in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377, niet hoger zijn dan 200 mg/l.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 28 van 63
10.3
Grove en snel bezinkbare delen en zand
10.3.1 Bedrijfsafvalwater, waarbij in enig steekmonster grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen voorkomen, mag niet in een openbaar riool worden gebracht. 10.3.2 Een slibvangput moet, zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is worden schoongemaakt. Een slibvangput moet na het schoonmaken worden gevuld met schoon water en altijd goed toegankelijk zijn. Van het schoonmaken moet een logboek worden bijgehouden. 10.4
Voorzieningen lozingen plantaardige of dierlijke oliën of vetten
10.4.1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten wordt ten minste voldaan aan onderstaande bepalingen: - afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd; - het vethoudende afvalwater wordt voorafgaand aan de vermenging met ander nietvethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het ledigen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft met het oog op het doelmatig functioneren van de afscheider. Het effluent mag niet meer dan 300 mg/l plantaardige of dierlijke oliën of vetten bevatten, bepaald volgens NEN 6671:1994/C1:2000 of NEN 6672:1994/C1:2000. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm. 10.4.2 De slibvangput en de vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid moeten zo vaak als nodig, maar ten minste éénmaal per jaar deskundig worden gereinigd en op eventuele lekkage gecontroleerd. Een schriftelijk bewijs van de laatste reiniging en controle moet in de inrichting aanwezig zijn. 10.4.3 Na elke lediging moet de vetafscheider direct volledig gevuld worden met schoon water. 10.4.4 De slibvangput en de vetafscheider moeten voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 1825-1:2004 en NEN-EN 18252:2002 of te zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad van Accreditatie erkende certificeringinstelling waaruit blijkt dat ten minste een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt. 10.4.5 Als voor de slibvangput en de vetafscheider geen kwaliteitsverklaring is verstrekt door een instelling, die door de Raad van Accreditatie is gecertificeerd, moet degene, die de inrichting drijft binnen 6 maanden na het definitief worden van de beschikking aan het bevoegd gezag hebben aangetoond dat het effluent en het ontwerp van slibvangput en vetafscheider voldoet aan de kwaliteitseisen, die met de toepasselijke norm NEN-EN 1825-1:2004 en NEN-EN 18252:2002 bereikt zouden zijn.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 29 van 63
10.5
Metingen en onderzoek
10.5.1 Bedrijfsafvalwater dat op een openbaar riool wordt geloosd, moet altijd op een eenvoudige wijze representatief kunnen worden bemonsterd. Het afvalwater moet daartoe door een controlevoorziening worden geleid. Toelichting: Voor een goede bemonstering moet de diameter van een put tenminste 20 cm bedragen en moet deze zodanig gedimensioneerd zijn dat er ten minste 5 liter afvalwater permanent in blijft staan. Bij voorkeur ligt de instroomzijde van de put 10 cm hoger dan de uitstroomzijde. 10.5.2 Een controlevoorziening moet altijd goed toegankelijk zijn.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 30 van 63
11 BODEM 11.1
Algemeen
11.1.1 Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen. Toelichting: Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd. 11.1.2 Indien op grond van enig voorschrift, verbonden aan deze vergunning, effectgerichte bodembeschermende voorzieningen moeten worden getroffen, die de uit te voeren onderzoeken als bedoeld in dit hoofdstuk kunnen belemmeren of onmogelijk maken, moet het onderzoek worden verricht voordat de betreffende voorzieningen zijn getroffen. 11.1.3 Indien bestaande effectgerichte bodembeschermende voorzieningen, de uit te voeren onderzoeken als bedoeld in dit hoofdstuk kunnen belemmeren of onmogelijk maken, moet het onderzoek worden verricht zo dicht mogelijk bij het emissiepunt of bij de rand van de desbetreffende voorziening. 11.2
Onderzoeken
11.2.1 Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk 4 maanden na het in werking treden van deze vergunning een bodembelastingonderzoek naar de nulsituatie zijn uitgevoerd. De resultaten dienen uiterlijk 4 maanden na het in werking treden van deze vergunning aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd. Het onderzoek dient betrekking te hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan. Het onderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740 en NVN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(en) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 11.2.2 Bij beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) binnen vier weken na beëindiging een eindsituatieonderzoek worden uitgevoerd. Het eindsituatieonderzoek moet ten minste voldoen aan "Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek", Sdu te Den Haag, okt 1993 ISBN 90-12-08118-1. In afwijking hiervan moeten de monster- en analysemethoden voldoen aan NEN 5740. 11.2.3 Het eindsituatieonderzoek moet worden verricht op basis van de in voorschrift 11.2.1 genoemde rapporten voor de nulsituatie-bodemonderzoek onderzochte locaties en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatie-bodemonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatie-bodemonderzoek.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 31 van 63
11.2.4 De resultaten van het eindsituatieonderzoek moeten binnen 4 maanden na uitvoering van het bodemonderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden. 11.3
Voorzieningen
11.3.1 Doorvoeren van kabels en leidingen inclusief lekplaten en bevestigingspunten op of in een vloeistofdichte vloer of verharding moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd. 11.3.2 De volgende vloeren moeten vloeistofkerend zijn uitgevoerd: de vloeren in/bij de werkplaats waar geen olie en vetopslag plaatsvindt; de werkplaatsen waar herstelwerkzaamheden plaatsvinden aan voertuigen zoals automatic guided vehicles, reach-stackers en terminaltrekkers; de vloeren waar gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen. 11.3.3 De volgende vloeren moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd: de tankplaats; de wasplaats (containers of equipement); calamiteitenplaats. De vloeren moet zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem of het oppervlaktewater kunnen geraken. Daar, waar in deze vergunning sprake is van een vloeistofdicht(e) vloer, verharding of oppervlak moet de vloeistofdichtheid hiervan worden beoordeeld overeenkomstig het gestelde in de CUR / PBV-aanbeveling 44. 11.3.4 De vloer van een calamiteitenplaats moet zijn vervaardigd van onbrandbaar en vloeistofdicht materiaal en bestand zijn tegen inwerking van opgeslagen stoffen. Een vloer moet, met uitzondering van de noodzakelijke dilatatievoegen, naadloos zijn uitgevoerd en glad zijn 11.3.5 De vloeistofdichte vloer of verharding moet zijn aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus één meter, met een minimum van vijf meter. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste één meter vanaf het hart van de afleverzuil. 11.3.6 Er moet een procedure zijn opgesteld en ingevoerd en middelen aanwezig zijn om in geval van lekkages van bodembedreigende stoffen deze onmiddellijk te kunnen opruimen (incidentenmanagement). 11.3.7 De vloeistofdichte vloeren en de vloeistofkerende vloeren moeten aan alle zijden zodanig zijn begrensd. Dat geen vloeistof buiten deze verharding kan treden of dat regenwater van het omringende terreingedeelte op de vloeistofdichte verharding kan komen. 11.3.8 De op de vloeistofdichte verharding en vloeistofkerende vloeren opgevangen vloeistof, hemelwater daaronder ook begrepen, moet blijvend afvloeien naar het afvoersysteem. Het vloeistofdichte oppervlak en de vloeistofkerende vloeren moeten voldoende vlak zijn en op afschot zijn gelegen om plasvorming te voorkomen. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 32 van 63
11.4
Inspecties en registraties
11.4.1 Bodembeschermende voorzieningen, voorgeschreven in deze vergunning, moeten jaarlijks op deugdelijkheid en doelmatigheid worden geïnspecteerd en onderhouden. De wijze van inspectie moet middels een schriftelijke instructie en in een onderhoudsprogramma zijn vastgelegd. In de schriftelijke instructie moet ten minste zijn vermeld: alle relevante bodembeschermende voorzieningen; de wijze van inspectie; de frequentie waarop geïnspecteerd wordt; degene(n) die de inspectie uitvoer(t)(en) In het onderhoudsplan moet ten minste zijn vermeld: welke bodembeschermende voorzieningen moeten worden onderhouden; de onderhoudsfrequentie; waaruit het onderhoud bestaat; wie het onderhoud uitvoert; welke middelen daarvoor nodig zijn. Het onderhoudsprogramma moet altijd op de werkplek van de uitvoerende perso(o)n(en) aanwezig zijn en moet op aanvraag van het bevoegd gezag worden overlegd. De vergunninghouder moet erop toezien dat het programma wordt nageleefd. Na elk uitgevoerd onderhoud moet ten minste worden geregistreerd: datum waarop het onderhoud is uitgevoerd; bevindingen; uitgevoerde reparaties. De registraties moeten gedurende ten minste 5 jaar worden bewaard. Toelichting: Voor de controlefrequentie moet worden aangesloten bij wat elders in de vergunning is voorgeschreven. Als er geen controlefrequentie is genoemd (bijv. voor visuele inspecties) kan een frequentie van eens per half jaar worden aangehouden. 11.4.2 De schriftelijke instructie moet altijd op de werkplek van de uitvoerende perso(o)n(en) aanwezig zijn. De vergunninghouder moet erop toezien dat de instructies worden nageleefd. De uitgevoerde inspecties moeten worden geregistreerd. Hierbij moeten ten minste de volgende gegevens worden vermeld: datum waarop de inspecties zijn uitgevoerd; bevindingen; de eventueel genomen vervolgacties. De registraties moeten gedurende ten minste 5 jaar worden bewaard. 11.5
Herstelplicht (bodemsanering)
11.5.1 Indien uit eindonderzoek, bedoeld in voorschrift 11.2.2, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals vastgelegd in het onderzoek als bedoeld in voorschrift 11.2.1. Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer . 11.5.2 Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 33 van 63
11.6
Aanvullende voorschriften preventiemaatregelen
11.6.1 Vergunninghouder dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping). 11.6.2 Binnen de inrichting dient een bedrijfsnoodplan aanwezig te zijn. Het plan dient een beschrijving te geven van maatregelen en voorzieningen, die een vergunninghouder heeft voorbereid om effecten van calamiteiten (ongewenste gebeurtenissen) te minimaliseren en te bestrijden. Dit noodplan dient ten minste een maal per jaar worden geoefend. Brandweer en bevoegd gezag dienen van deze oefening in kennis te worden gesteld om hierbij aanwezig te kunnen zijn. 11.6.3 Personeel moet zijn geïnstrueerd en getraind in de juiste bediening van de procesapparatuur, de daartoe uit te voeren handelingen en de bijbehorende beschermende maatregelen. Hierbij hoort ook de training in het gebruik van noodmaatregelen, het opruimen van vrijgekomen stoffen en het melden van incidenten bij de daartoe aangewezen verantwoordelijke personen. 11.6.4 Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 34 van 63
12 LICHT 12.1
Algemeen
12.1.1 De in de inrichting aanwezige lichtbronnen moeten doelmatig worden afgeschermd, zodat geen lichthinder plaatsvindt veroorzaakt door directe instraling. 12.1.2 De in de inrichting aanwezige lichtbronnen moeten een doelmatig bovenafscherming hebben zodanig dat lichtwaas tijdens de avond- en nachtperiode wordt voorkomen. 12.1.3 De in de inrichting gebruikte lichtbronnen moeten van het type zijn waarbij langgolvig licht wordt uitgezonden. 12.1.4 De in de inrichting aanwezige lichtbronnen moeten doelmatig worden gebruikt, zodanig dat waar mogelijk er alleen verlicht wordt zolang werkzaamheden plaatsvinden.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 35 van 63
13 ENERGIE 13.1
Algemeen
13.1.1 Bij de aanschaf van nieuw equipement en apparatuur, vervanging van bestaand equipement of onderdelen ervan moet voor het aspect energie voldaan worden aan de Best Beschikbare Techniek op het moment van aanschaf. Onder apparatuur wordt onder andere verstaan: verwarming van kantoren en werkplaatsen, (terrein)verlichting en ventilatie van kantoren en werkplaatsen. Onder equipement wordt onder andere verstaan kadekranen, spoorkranen, terminal trekkers, reachstackers, AGV’s en ASC’s.. 13.1.2 Jaarlijks moet het verbruik van alle energiedragers (elektriciteit, gasolie en (aard)gas) worden geregistreerd uitgesplitst naar voorziening en equipement. De vergunninghouder houdt deze gegevens drie jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. Deze registratie mag gecombineerd worden met de integrale milieuregistratie. 13.1.3 De inrichting moet fysiek zijn voorbereid op de aanleg van civiele en elektrotechnische voorzieningen die nodig zijn voor een aansluiting van walstroom. In de inrichting moet een walstroomaansluiting voor zeeschepen worden gerealiseerd, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: - aansluitingen voor walstroom voor (container)zeeschepen zijn gestandaardiseerd volgens internationale overeenkomsten (imo); - de invoering en capaciteit van de walstroomaansluiting worden vastgelegd in een door het bevoegd gezag goed te keuren uitvoeringsplan; - minimaal 50 % van de jaarlijks behandelende (container)zeeschepen zijn voorzien van de gestandaardiseerde walstroomconnectie. rapportage hiervan moet jaarlijks aan het einde van het kalenderjaar ter inzage beschikbaar zijn voor het bevoegd gezag. Toelichting: Een belangrijk criterium waaraan getoetst kan worden of walstroom kan worden toegepast is de economische en de bedrijfsmatige haalbaarheid.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 36 van 63
14 LUCHT 14.1
Algemeen
14.1.1 Bij vervanging van bestaand equipement of onderdelen ervan en bij groot onderhoud moet voor het aspect luchtverontreiniging (NOx/PM10) voldaan worden aan de Best Beschikbare Techniek op het moment van aanschaf. Onder apparatuur wordt onder andere verstaan: Onder equipement wordt onder andere verstaan terminal trekkers, reachstackers, AGV’s en ASC’s..
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 37 van 63
15 VERWARMING 15.1
Algemeen
15.1.1 Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt. 15.1.2 Binnen de inrichting mogen geen andere brandstof(fen) dan aardgas bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand. 15.1.3 Een stook- of opstellingsruimte moet voldoen aan NEN 3028. 15.1.4 Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd, dat dit goed kan worden gereinigd. Tevens moeten voorzieningen zijn getroffen dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat daardoor de goede werking van het verbrandingsgasafvoersysteem kan worden verstoord. 15.1.5 De wanden van een verbrandingsgasafvoersysteem dat door een niet tot de inrichting behorende ruimte voert, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat aan de buitenzijde van deze wanden als gevolg van het in werking zijn van een stooktoestel geen merkbare temperatuurverhoging waarneembaar is. 15.1.6 Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud worden verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling worden uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde een optimale verbranding te laten plaatsvinden. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moeten geschieden door: een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten. 15.2
Aardgas
15.2.1 Een gasinstallatie moet voldoen aan de Model Aansluitvoorwaarden Gas. Toelichting: Volgens de Model Aansluitvoorwaarden Gas moet een gasinstallatie voldoen aan NEN 1078 en NEN 2078 15.2.2 Een ruimte waarin de gasdrukregel- en meetinstallaties is opgesteld moet voldoen aan de “Richtlijnen voor de opstelling van gasmeters tot een nominaal meetvermogen van 500 m3/h en een toevoerdruk tot 0,2 bar, alsmede gasdrukregel- en meetinstallaties tot een nominaal meetvermogen van 10 m3/h en een toevoerdruk tot 8 bar” uitgegeven door EnergieNed.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 38 van 63
16 MONITORING 16.1
Algemeen
16.1.1 In de inrichting moeten jaarlijks voor 1 april rapportages zijn opgesteld en aanwezig zijn over de volgende onderwerpen: - Het totale aantal doorgevoerde containers uitgedrukt in TEU met de verdeling over de vervoersmodaliteiten hiervan over vrachtwagen, trein en binnenvaart. - Jaarlijks hoeveelheid gebruikte brandstofverbruik binnen de inrichting (liters of m3/soort). - De op basis daarvan berekende totale emissies NOX,CO2 en fijn stof (PM10) op het terrein exclusief verkeer (vrachtwagens van externe herkomst) in kg/jaar. De in de rapportage gebruikte berekeningsmethode moet in overleg met het bevoegd gezag worden gevalideerd. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen in overleg met de vergunninghouder over de rapportage van eerder genoemde punten.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 39 van 63
17 ALGEMEEN 17.1
Gedragsvoorschriften
17.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 17.1.2 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen, inclusief binnen de inrichting werkzaam zijnde derden, een schriftelijke instructie te verstrekken. Het doel van de instructie is gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. Er moet toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie. 17.1.3 Het vorige voorschrift heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht. 17.1.4 Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen ten behoeve van leidingen, tanks, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens, periodieke onderhoudsschema's en inspecties ter inzage te geven. 17.1.5 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste vijf werkdagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld. 17.1.6 Binnen de inrichting dient na twaalf maanden na het van kracht worden van deze beschikking een door het bevoegd gezag goedgekeurd werkend veiligheidsmanagementsysteem aanwezig te zijn. Het veiligheidsmanagementsysteem moet voldoen aan de NTA 8620.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 40 van 63
17.2
Registratie en onderzoeken
17.2.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: de schriftelijke instructies voor het personeel; een overzicht van de opleidingen van de deskundigen gevaarlijke stoffen de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals afvalpreventie-onderzoek, keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoek, energiebesparingsonderzoek, akoestisch onderzoek, (periodieke) keuring, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc.); meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; registratie van het energie- en waterverbruik; het bedrijfsenergieplan; het bedrijfsnoodplan; registratie van klachten van derden over milieu-aspecten en daarop ondernomen acties; een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen. 17.2.2 De onderstaande documenten moeten in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar tenminste gedurende vijf jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor daartoe bevoegde ambtenaren: metingen, keuringen en controles aan installaties of installatie-onderdelen welke zijn voorgeschreven in deze vergunning; registers, rapporten en analyseresultaten welke ingevolge deze vergunning moeten worden bijgehouden. 17.2.3 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 41 van 63
OVERWEGINGEN EN TOETSINGEN IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING Inleiding De aanvraag heeft betrekking op het oprichten van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e van de Wabo. De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden. Toetsing oprichten, veranderen of revisie Gelet op artikel 2.14, lid 1, onder a van de Wabo hebben wij de volgende aspecten betrokken bij de beslissing op de aanvraag: 1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; 2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; 3. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; 4. de ingebrachte adviezen en zienswijzen; 5. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; 6. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn. Voor veel aspecten geldt dat een meer uitgebreide toetsing heeft plaatsgevonden in het afzonderlijke toetsingdocument milieu dat is opgenomen in deze beschikking. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) De inrichting waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, is een type C inrichting als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). De inrichting is dan ook vergunningplichtig met dien verstande dat een aantal voorschriften uit het Activiteitenbesluit rechtstreeks, dus zonder dat deze in deze beschikking expliciet zijn opgenomen, van toepassing is. Zoals blijkt uit de aanvraag vinden daarbinnen de volgende, in het Activiteitenbesluit genoemde, activiteit(en) plaats: - het lozen van hemelwater; - het lozen van huishoudelijk afvalwater; - het opslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen; - het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit; - het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan; - het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks; - het op- en overslaan van (inerte) goederen. Wij merken op dat deze activiteiten volgens artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit moeten plaatsvinden overeenkomstig de voorschriften uit dat besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 42 van 63
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN Algemeen Richtlijn 96/61/EG (gecodificeerd: Richtlijn 2008/1/EG) van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - hierna: de IPPC-richtlijn - verplicht het bevoegd gezag een milieuvergunning op te stellen, die voldoet aan de in deze richtlijn geformuleerde eisen voor nieuwe en bestaande installaties. De IPPCRichtlijn is van toepassing op activiteiten die zijn opgenomen in Bijlage I van de Richtlijn. In de beoordeling van de milieugevolgen wordt de aanvraag getoetst aan de in de IPPC-richtlijn geformuleerde eisen. Dit betekent onder andere dat door de inrichting alle passende preventieve maatregelen (moeten) worden getroffen om verontreiniging van bodem, water en lucht te voorkomen dan wel te beperken door toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT), met inbegrip van maatregelen betreffende afvalpreventie en energiebesparing om aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te waarborgen. Voor de beoordeling van de aanvraag worden zogenoemde BAT Reference Documents (= BREF's) opgesteld. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen zogenaamde verticale BREF's - deze zijn branche gebonden - en zogenaamde horizontale BREF's die branche overstijgend zijn. Op 1 december 2005 is de IPPC-richtlijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Sinds die datum verplicht de wet ertoe om in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te verbinden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Gelet op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht, hebben wij, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel bij de bepaling van BBT de volgende aspecten betrokken: - de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken; - de toepassing van minder gevaarlijke stoffen; - vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd; - de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; - de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; - de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen; - de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen; - het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water en de energieefficiëntie; - de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; - de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. Voor installaties als bedoeld in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in bijlage 1, tabel 1 bij de Regeling omgevingsrecht opgenomen lijst met aangewezen BBT-documenten. Met de in tabel 2 van deze bijlage opgenomen documenten moet - ook als zich geen gpbvinstallaties binnen de inrichting bevinden - rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. De vergunningaanvraag betreft het oprichten van een inrichting waarvan geen gpbv-installatie deel uitmaakt.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 43 van 63
Overige BBT documenten Daarnaast hebben wij bij de bepaling van BBT gebruik gemaakt van de in bijlage 1, tabel 2 bij Regeling omgevingsrecht opgenomen lijst met Nederlandse informatiedocumenten over BBT, namelijk: • Circulaire energie in de milieuvergunning; • Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven; • Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven; • NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht; • Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); • PGS 15:Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en errata; • PGS 25: Aardgasafleverinstallaties voor motorvoertuigen • PGS 28: Vloeibare aardolieproducten - Afleverinstallaties en ondergrondse opslag. • PGS 30: Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties
BRANDVEILIGHEID Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) Met ingang van 1 november 2008 is het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) in werking getreden. Er is voor een nieuwe afbakening gekozen tussen bouwen milieuregelgeving. Wanneer er sprake is van: - een brandbare en milieugevaarlijke stof en de opslaghoeveelheid boven de grens van tabel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit ligt, dan is de Wet milieubeheer/Wabo het wettelijke kader; - een brandbare en milieugevaarlijke stof en de opslaghoeveelheid onder de grens van tabel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit ligt, dan is het Gebruiksbesluit het wettelijke kader; - een brandbare en NIET milieugevaarlijke stof, dan is het Gebruiksbesluit het wettelijke kader. In de onderhavige inrichting is er sprake van de opslag van alle ADR klassen gevaarlijke stoffen. Op grond van tabel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit is de Wet milieubeheer/WABO het wettelijke kader. Derhalve zijn er in deze vergunning wel brandveiligheidsvoorschriften opgenomen. Om de risico's voor de externe veiligheid als gevolg van deze activiteiten te beperken zijn diverse richtlijnen van toepassing. Brandveiligheidsplan Binnen de inrichting worden gevaarlijke stoffen in grote hoeveelheden op- en overgeslagen. Gezien de gevaareigenschappen van de aangevraagde gevaarlijke stoffen bestaat de kans dat in geval van brand of ongevallen met toxische stoffen een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid ontstaat. Om deze reden is in een voorschrift opgenomen dat de vergunninghouder uiterlijk binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een brandveiligheidsplan moet indienen. In het brandveiligheidsplan moet RWG extra aandacht besteden aan de onderstaande onderdelen. Bereikbaarheid railverlading Uit de vergunningaanvraag volgt dat railverlading met gevaarlijke stoffen gaat plaatsvinden op de inrichting. Tijdens een incident met gevaarlijke stoffen bij spoorverlading is de bereikbaarheid voor hulpverleningdiensten een belangrijk aandachtspunt. Zo zal de inzettijd en de hoeveelheid aan benodigd materiaal drastisch toenemen als men om een trein van behoorlijke lengte heen moet om een incident te bereiken. Uit veiligheidsoverwegingen is het geen optie dat hulpverleners hiervoor tussen of onder wagons door moeten. Dit zal moeten worden uitgewerkt in het brandveiligheidsplan. Op- en overslag van gevaarlijke stoffen Ten behoeve van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 44 van 63
voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Deze PGS richtlijnen zijn vermeld als BBT-documenten in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Voor de opslag en/of overslag (nederleggen tijdens transport) van containers geladen met gevaarlijke stoffen is de PGS-15 opgesteld. In deze vergunning is vastgelegd dat aan de PGS15 moet worden voldaan. Op- en overslag van ontplofbare stoffen Op de terminal worden containers met goederen op- en overgeslagen. Een deel van deze goederen betreft gevaarlijke stoffen, de IMO-containers. Binnen deze groep van gevaarlijke stoffen vormen de ontplofbare stoffen (IMO klasse 1) een bijzondere groep, waarvoor in het Nederlandse externe veiligheidsbeleid een effectbenadering gehanteerd wordt in plaats van een risicobenadering. Dit houdt in dat bij de op- en overslag van ontplofbare stoffen veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten aangehouden moeten worden. De aan te houden afstanden zijn daarbij afhankelijk van de aanwezige hoeveelheid netto explosieve massa en de subklasse ontplofbare stoffen. Alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving inzake ontplofbare stoffen gebruikt voor de bepaling van de (interne en externe) veiligheidsafstanden de NATO-richtlijn AASTP-1. In de Nederlandse wetgeving is specifieke regelgeving van kracht voor vuurwerk, waarbij vuurwerk een deelverzameling van de groep van ontplofbare stoffen is. Vanwege mogelijk foutieve subklasse-indeling van vuurwerk worden uit voorzorg grotere veiligheidsafstanden gehanteerd bij de op- en overslag daarvan in zeehavens. De van toepassing zijnde wet- en regelgeving is hierna uiteengezet. Voor de overslag van ontplofbare stoffen is de vervoerswetgeving (IMO/ADR) van toepassing zolang de handelingen niet vallen onder de milieuvergunning van een inrichting. Bij daadwerkelijke opslag van ontplofbare stoffen is de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik (VROM, EV/2006268085) van belang. Die circulaire is ook gebaseerd op onder andere de AASTP-1. In het DCMR werkgebied is voor de op- en overslag van ontplofbare stoffen bij stuwadoorsbedrijven door DCMR en DMKL op 20 juni 1996 de notitie “Ontplofbare stoffen bij stuwadoorbedrijven” vastgesteld met daarin afstanden en voorschriften. Deze notitie is opgesteld, omdat volgens de regelgeving bij de stuwadoors juridisch gezien geen sprake is van opslag maar van nederlegging tijdens transport, waardoor de opslageisen in principe niet van toepassing zijn. In latere jaren zijn door het RIVM Centrum Externe Veiligheid een aantal onjuistheden in de notitie geadresseerd als gevolg van wijzigingen in de AASTP-1. De betreffende notitie behoeft actualisering. Voor de opslag van ontplofbare stoffen wordt de AASTP-1 van de NATO aangehouden. In dit geval is echter geen sprake van langdurige opslag, maar het kortstondig nederleggen tijdens het vervoer conform de vervoerswetgeving. De effecten blijven niettemin hetzelfde en daarom wordt uitgegaan van de effectbenadering conform de AASTP-1. Binnen de klasse van ontplofbare stoffen wordt in Nederland na de vuurwerkramp in Enschede nog een bijzonder onderscheid gemaakt voor vuurwerk en daarbij is specifieke regelgeving van toepassing. Het Vuurwerkbesluit 2002 is namelijk van toepassing ten aanzien van handelingen met vuurwerk. In het Vuurwerkbesluit is voor de vervoersgebonden inrichtingen een uitzondering gemaakt voor wat de opslageisen (brandwerendheid, sprinkler, etc.) betreft. De overige eisen uit het Vuurwerkbesluit zijn wel van toepassing. De tijdelijke “opslag” (zonder de opslageisen), het eerder genoemde nederleggen tijdens vervoer, is gedurende maximaal 48 uur toegestaan als aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt. Die termijn van 48 uur (zaterdagen, zondagen en officieel erkende feestdagen niet meegerekend) kan verruimd worden naar 14 dagen als de beleidsregel van VROM “Vuurwerk in zeehavens, Handreiking voor nederleggen tijdens vervoer” gehanteerd wordt bij de vergunningverlening. De beleidsregel Vuurwerk in Zeehavens is specifiek voor dat deel van de ontplofbare stoffen dat als vuurwerk bestempeld is, maar berust net als de eerdere genoemde DCMR notitie en de brief Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 45 van 63
van het RIVM op de gemeenschappelijke systematiek van de vervoersregelgeving en de AASTP-1. Een milieuvergunning zal recht moeten doen aan de verschillende beleidsregels voor enerzijds ontplofbare stoffen en anderzijds voor de ontplofbare stoffen die aangeduid zijn als vuurwerk, maar daarbij moeten de scheidingsregels ook eenduidig te hanteren zijn voor de inrichting.
EXTERNE VEILIGHEID Algemeen Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico's bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico's die verbonden zijn met onder meer de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. De nadruk van het veiligheidsbeleid ligt op een kwalitatieve benadering en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie), anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval te verkleinen (repressie). Besluit externe veiligheid inrichtingen RWG is een containeroverslagbedrijf en valt als zogenaamde “vervoersgebonden inrichting” onder het besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), art 2, lid 1, sub b. Vanwege deze activiteiten is er bij de behandeling van deze aanvraag extra aandacht gegeven aan de veiligheid van de inrichting, met name voor de omgeving. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Het besluit heeft tot doel de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Om dit doel te bereiken verplicht het besluit het bevoegd gezag afstand te houden tussen kwetsbare objecten en risicovolle bedrijven. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt een richtwaarde. In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) geeft het risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico (GR) betreft cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Risico's Binnen de inrichting vindt de op- en overslag van gevaarlijke stoffen plaats. Bij de aanvraag is een kwantitatieve risico-analyse (QRA) gevoegd (rapport I.2009.0562.04.R001 versie 05 van 10 juni 2011) De risico-analyse is uitgevoerd in overeenstemming met de rekenmethodiek Bevi. De Handleiding risicoberekeningen Bevi, versie RIVM-CEV [RBS 3.2] is hierbij gehanteerd en de berekeningen zijn uitgevoerd met Safeti-nl versie 6.54. De QRA heeft ondermeer betrekking op de op- en overslag van gevaarlijke stoffen tussen de modaliteiten zeevaart, kustvaart, binnenvaart, spoorvervoer en wegvervoer. Uit de uitkomsten van de kwantitatieve risicoanalyse blijkt dat zich binnen de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar geen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten bevinden. Er wordt derhalve voldaan aan de normering omtrent het plaatsgebonden risico. Op grond van artikel 12 van het Bevi is er sprake van een verantwoordingsplicht ten aanzien van het groepsrisico. Uit de Revi blijkt dat het invloedsgebied van de inrichting is gelegen tot op een afstand van 5 kilometer vanaf de inrichting. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 46 van 63
De bevolkingsdichtheid in de omgeving van de inrichting varieert van 5 tot 60 mensen/ha. Het groepsrisico is gelegen onder de oriënterende waarde voor het groepsrisico. Uit de aanvraag en het advies van de regionale brandweer blijkt dat er voldoende mogelijkheden zijn tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Wel verdient de bereikbaarheid bij treinverladingen aparte aandacht. Uit het incident bij Kijfhoek in januari 2011 is gebleken dat de bereikbaarheid van de brand bij treinstellen onvoldoende kan zijn. In het voorgeschreven plan van aanpak dient hier aandacht aan te worden besteed. Uit de aanvraag en het advies van de regionale brandweer blijkt dat de mogelijkheid bestaat dat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet. Op een afstand van circa 3 kilometer van de inrichting is het hotel genaamd “Hotel@Work” gesitueerd. De effectafstand behorende bij het scenario van een grote lekkage met een zeer toxische stof ligt op 10 kilometer afhankelijk van welke plasgrootte wordt aangenomen voor dit scenario. Hierdoor bestaat bij dit scenario de (zeer kleine) kans dat er personen (dodelijk) gewond kunnen raken. Opgemerkt wordt in de QRA dat beter kan worden uitgegaan van een scenario gebaseerd op een lekkage van een tankcontainer met acrylonitril. Bij dit scenario hoort een effectafstand van enkele honderden meters. Besluit risico's zware ongevallen Het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) is met de Regeling risico's zware ongevallen (Rrzo 1999) een uitvloeisel van de Seveso II-richtlijn. Deze dienen om risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen beter te beheersen. In artikel 2 van het Brzo 1999 zijn inrichtingen die “geheel of nagenoeg geheel bestemd zijn voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten” uitgezonderd. De toelichting van het besluit geeft aan dat voldaan moet worden aan de volgende drie punten, namelijk: - er is sprake van een kortstondige aanwezigheid van verpakte gevaarlijke stoffen; - aansluitend vervoer is daadwerkelijk geregeld (de ontvanger is dus bekend); - gevaarlijke stoffen blijven in hun oorspronkelijke verpakking. Het begrip “kortstondig” is niet gedefinieerd. Om hier toch invulling aan te geven is in samenspraak met de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (= regionale brandweer) en de Arbeidsinspectie Zuid-West een termijn van 14 dagen gekozen. Omdat uit onderzoek bij stuwadoorbedrijven is gebleken dat de bedrijfstak hier niet aan kon voldoen, is op aandringen van het bevoegd gezag een veiligheidsrapport bij de aanvraag voor de oprichtingsvergunning gevoegd. Het Brzo is derhalve niet van toepassing op de inrichting. Op 25 februari 2004 is het ARIE-besluit (gepubliceerd in Staatsblad 69, 2004) in werking getreden. Het ARIE besluit is onder andere van toepassing op vervoersgebonden bedrijven. In het ARIE-besluit zijn eisen opgenomen ten aanzien van een veiligheidsbeleid, veiligheidsbeheerssysteem (VBS) en een noodplan. De voorwaarden ten aanzien van de inhoud van het VBS en het noodplan zijn opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling, welke bij besluit van 20 februari 2004 hierop is aangepast (ARIE-regeling, Staatscourant 25 februari 2004, nr. 38). Registratiebesluit Het Registratiebesluit externe veiligheid geeft aan welke inrichtingen en welke informatie opgenomen moet worden in het Risicoregister (RRGS). RWG valt onder het Registratiebesluit. Dientengevolge zal de inrichting na afronding van de procedure worden opgenomen in het RRGS.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 47 van 63
GELUID EN TRILLINGEN Het bedrijf is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Maasvlakte 2. Bij het opstellen van de geluidsvoorschriften zijn de grenswaarden van de zone in acht genomen. De geluidsvoorschriften zijn gebaseerd op het door DGMR opgestelde akoestisch onderzoeksrapport getiteld DGMR-rapport “Rotterdam World Gateway, Akoestisch onderzoek” met rapportnummer I.2009.0562.02.R001 versie 004 d.d. 15 juni 2011 (DCMRdocumentnummer 21209477). Het akoestisch onderzoek is gebaseerd op prognoses. Daarom is in een voorschrift bepaald dat er binnen zes maanden na het in gebruik nemen van de inrichting voor de overslag van containers een opleveringsonderzoek moet worden overlegd aan het bevoegd gezag. In dit voorschrift is tevens bepaald dat zonodig, wanneer mocht blijken dat de prognoses niet gehaald zouden worden, aanvullende maatregelen getroffen moeten worden. De geluidsuitstraling van de inrichting is in overeenstemming bevonden met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT). De belangrijkste geluidbronnen zijn de lift-AGV’s, de zeekranen en de reefers (koelcontainers). De geluidemissie van de lift-AGV’s en de zeekranen zijn in overeenstemming met de in aanmerking komende beste beschikbare technieken (bbt) omdat het doorontwikkelde versies betreft van de (nog relatief nieuwe) versies die worden gebruikt op de Euromax terminal op Maasvlakte 1, waardoor ze respectievelijk 5 dB en 2 dB stiller zijn geworden. De reefers zijn bronnen van derden, hiervoor is uitgegaan van representatieve kengetallen voor de geluidemissie. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van diesel-elektrisch aangedreven lift-AGV’s. Met name in de aandrijving van AGV’s zijn ontwikkelingen gaande die kunnen resulteren in lagere geluidemissies. Deze nieuwe, stillere technieken zijn echter nog niet beschikbaar als beproefd product. In een voorschrift is daarom een verplichting opgenomen voor het uitvoeren van een onderzoek naar de haalbaarheid van de toepassing van stillere AGV’s. De maximale geluidsniveaus, LAmax, bij de omliggende woningen zijn getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (1998) en voldoen aan de grenswaarden. In de voorschriften zijn de grenswaarden voor de maximale geluidniveaus ten minste 5 dB(A) hoger gesteld dan die voor de langtijdgemiddelde geluidniveaus. Lagere waarden zouden praktisch niet goed meetbaar en daardoor niet goed handhaafbaar zijn. De grenswaarden van de genoemde Handreiking worden hierdoor niet overschreden. Gezien de grote afstand tot de meest nabijgelegen geluidsgevoelige bestemmingen zijn ten behoeve van handhaving de geluidsvoorschriften gesteld op VergunningImmissiePunten (VIP’s) op korte afstand van de inrichting. Aan de hand van de geluidsniveaus ter plaatse van deze VIP’s worden de woningen indirect beschermd. Het bedrijf is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Op basis van jurisprudentie is de indirecte hinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting niet kwantitatief beschouwd, echter wel kwalitatief. Uit de kwalitatieve beschouwing blijkt dat er geen alternatieve routes mogelijk zijn van en naar de inrichting.
ENERGIE Energieverbruik Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de in de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1999) 3 gehanteerde ondergrens. Deze ondergrens is 25.000 m aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 48 van 63
jaar. Bedrijven met jaarlijks energieverbruik dat lager ligt dan deze waarden, worden als niet energie relevant bestempeld. Uit de aanvraag blijkt, dat deze ondergrens zal worden overschreden. Het bedrijf zal daarom onder meer bij aanschaf van nieuw equipement en apparatuur, vervanging van bestaand equipement of onderdelen ervan en bij groot onderhoud rekening moeten houden met het aspect energie. Ook zijn voorschriften aan de vergunning verbonden voor het beheersen van energieverbruik voor bijvoorbeeld de verlichting op het terrein. Daarnaast is RWG verplicht de energie-prestatie van het bedrijf vast te stellen. Hiertoe dient een methode te worden ontwikkeld. Voor nieuwe gebouwen zullen energie prestatienormen, conform de circulaire Energie in de milieuvergunning vastgelegd moeten worden of zijn al vastgelegd in de bouwvergunning. In de voorschriften is een registratieplicht opgenomen over het jaarlijkse energieverbruik. Gezien de hoeveelheid energie die jaarlijks gebruikt wordt, is energiebesparing een aandachtspunt. In de vergunningaanvraag is beschreven op welke manier het bedrijf streeft naar vermindering van het energieverbruik. Wij hebben getoetst of deze wijze van energiebesparing voldoet aan het Nederlandse voorstel ten aanzien van energie-efficiency, de Dutch BREF-notes. Naar aanleiding hiervan zijn wij van mening dat het bedrijf zich voldoende inspant om het energieverbruik te verminderen. Daarom zijn in deze vergunning geen aanvullende voorschriften opgenomen over energiebesparing.
LICHT De industrie en infrastructuur op Maasvlakte 2 leiden in de omgeving tot directe inval van kunstlicht op donkere plaatsen en tot diffuus licht, dat ontstaat door verstrooiing en reflectie. RWG levert hier een bijdrage aan. Op het gebied van lichthinder bestaat geen specifieke wetgeving en normering. De provincie Zuid-Holland heeft haar ambitie ten aanzien van het voorkomen van lichthinder neergelegd in het Ontwerpbeleidsplan ‘Groen Water en Milieu 2006-2010’. Deze ambitie houdt in dat in 2010 de eerste daartoe aangewezen beschermde (natuur-)gebieden duister in de nacht moeten zijn en dat verlichting zo min mogelijk energie mag gebruiken. In het MER Maasvlakte 2 dat is opgesteld voor Maasvlakte 2 zijn aanbevelingen gedaan om de terreinverlichting te toetsen. In de aanvraag om de milieuvergunning heeft RWG hieraan invulling gegeven door het opstellen van een lichtonderzoek met daarbij een opgesteld lichtplan. Uit de berekening blijkt dat direct lichthinder in de natuurgebieden niet zal optreden. De maximale verticale lichtsterkte op de grens van de natuurgebieden is 0 Lux. In de MER Maasvlakte 2 wordt een maximale grenswaarde van 0,1 lux aangeven. Daarnaast is gekeken naar de maximale lichtsterkte of ook wel de lichtintensiteit richting natuurgebieden op basis van de richtlijnen Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde NSVV. Hieruit blijkt dat tot 23:00 uur aan deze richtlijn wordt voldaan, na 23:00 uur is er sprake van lichthinder omdat de aanbeveling 0 Candela wordt overschreden. Dit zou betekenen dat de verlichting zou moet worden gedoofd. Dit is uit veiligheidsoverweging geen optie te meer omdat de berekende waarde viermaal lager uitkomt dan het maximum voor de dag en avond. Ook zijn er maatregelen getroffen om de indirecte lichthinder in de vorm van diffuus licht zoveel mogelijk te beperken. Verlichting na 23:00 uur is toegestaan in verband met de genomen maatregelen ter beperking van lichthinder. Beoordeling en conclusie Geconcludeerd kan worden dat het lichtonderzoek voldoende invulling geeft aan de doelstelling die gesteld wordt in de MER Maasvlakte 2. In de onderliggende vergunning worden voorschriften opgenomen om de lichthinder naar de omgeving te beperken.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 49 van 63
BODEM Algemeen Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). In de Regeling aanwijzing BBTdocumenten is de NRB aangewezen als BBT (Best Beschikbare Techniek). Uitgangspunt van de NRB is dat door een doelmatige combinatie van bodembeschermende maatregelen en voorzieningen een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A) wordt gerealiseerd. Zoals blijkt uit de aanvraag vinden binnen de inrichting de volgende, bodembedreigende activiteit(en) plaats: 1. het op- en overslaan van gevaarlijke stoffen in emballage en in tankcontainers; 2. het aftanken van transportmiddelen; 3. het opslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen; 4. het opslaan van vloeistoffen in bovengrondse tanks en emballage; 5. het wassen van voertuigen; 6. het opslaan van dieselolie in een ondergrondse tank; 7. reparatiewerkzaamheden in een werkplaats. De activiteit(en) genoemd onder de nummers 4, 5 en 6 moeten op grond van artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften in dat besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling. Voor de overige activiteiten zijn ter voorkoming van bodemverontreiniging en/of realisatie van een verwaarloosbaar bodemrisico voorschriften in deze vergunning opgenomen. Voor alle bodembedreigende activiteiten kan een verwaarloosbaar bodemrisico worden gerealiseerd. De hiervoor noodzakelijke bodembeschermende voorzieningen en maatregelen zijn in de vergunningvoorschriften opgenomen Bodembeschermende voorzieningen moeten periodiek worden gecontroleerd en onderhouden. In de vergunning zijn daartoe voorschriften opgenomen. Bodemonderzoeken Omdat in de inrichting bodembedreigende activiteiten plaatsvinden en/of bodembedreigende stoffen worden toegepast en opgeslagen, moet er overeenkomstig de NRB een nulsituatiebodemonderzoek worden uitgevoerd. Het preventieve bodembeschermingsbeleid uitgewerkt in de NRB gaat er vanuit dat (zelfs) de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig kunnen uitsluiten dat onverhoopt een belasting van de bodem optreedt. Om die reden blijft bodemonderzoek noodzakelijk. Zoals blijkt uit de aanvraag zijn geen bodemonderzoeken binnen de inrichting uitgevoerd. Er is derhalve een nulsituatie-bodemonderzoek in de vergunningvoorschriften opgenomen. Een nulsituatiebodemonderzoek heeft tot doel het referentieniveau van de feitelijke bodemkwaliteit (grond en grondwater) vast te leggen. Daarmee wordt een toetsingsgrondslag verkregen met het oog op mogelijke toekomstige bodemverontreiniging. Met de resultaten van een eindsituatie-bodemonderzoek kan dan worden bepaald of er bodemverontreiniging is opgetreden ondanks de getroffen bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Bij beëindiging van de werking van de gehele inrichting of het beëindigen binnen de inrichting van alle bodembedreigende activiteiten, dient een eindsituatie-bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Het uitvoeren van een eindsituatie-bodemonderzoek is in de voorschriften vastgelegd.
LUCHT Toetsing aan de NeR Gelet op artikel 5.4 Besluit omgevingsrecht en de in bijlage 1 bij Regeling omgevingsrecht opgenomen lijst met aangewezen BBT-documenten is bij de beoordeling van de emissie naar de lucht in deze beschikking rekening gehouden met de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 50 van 63
(NeR). Installaties Binnen de inrichting zijn stookinstallaties aanwezig. Als brandstof wordt uitsluitend gas gebruikt. Emissie afkomstig van de stookinstallaties bestaat voornamelijk uit NOx en CO2. Periodieke keuring en onderhoud zorgt ervoor dat de ketels optimaal kunnen functioneren en daardoor zo min mogelijk emissie optreedt. In de milieuvergunning zijn hierover voorschriften opgenomen. Luchtkwaliteit Het wettelijk kader voor de luchtkwaliteit is gegeven in de volgende documenten: - Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer; - Besluit niet in betekenende mate bijdragen luchtkwaliteitseisen; - Regeling niet in betekenende mate bijdragen luchtkwaliteitseisen; - Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007; - Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007; - Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteitseisen; - Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer bepaalde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Deze milieukwaliteitseisen zijn grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen. Aangezien verlening van de vergunning gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit moet in beginsel onderzoek worden verricht naar de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer genoemde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht. Dit onderzoek kan echter achterwege blijven indien de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd betrekking heeft op een of meer categorieën van gevallen als genoemd in de Regeling niet in betekenende mate bijdragen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen. In die gevallen wordt aangenomen dat de toename van de concentratie in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide de 3% grens van de jaargemiddelde concentratie niet overschrijdt. Aangezien verlening van de vergunning gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit is onderzoek verricht naar de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer genoemde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht. Voor de onderhavige inrichting zijn de volgende grenswaarden van belang: zwaveldioxide (SO2), benzeen (C6H6), fijn stof (PM10), stikstofdioxide (NO2) en koolmonoxide (CO). Hiervan worden uitsluitend stikstof dioxide en fijn stof beschouwd. Indien wordt voldaan aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide, wordt ook voldaan aan de overige grenswaarden van andere stoffen uit de Wet milieubeheer. Vanuit algemene ervaring in Nederland is gebleken dat de andere in de Wet milieubeheer genoemde stoffen geen knelpunten veroorzaken. Door DGMR is onderzocht in hoeverre de aangevraagde activiteiten leiden tot verdere verslechtering van de luchtkwaliteit op de locatie. De berekening heeft plaatsgevonden met behulp van het computerprogramma Geomilieu versie 1.62, waarin de rekenmethode STACKS+ versie 2010.1 is geïmplementeerd. Deze versie bevat de achtergrondconcentraties van de te beschouwen stoffen, zoals die in maart 2010 zijn gepubliceerd. De mogelijke bijdrage van de aangevraagde activiteiten aan de concentraties van stikstofdioxide en fijn stof is berekend voor een aantal rekenpunten, waaronder punten in Hoek van Holland, in Oostvoorne en op de recreatiestranden van de Maasvlakte. Uit dit onderzoek is gebleken dat de luchtkwaliteit als gevolg van de aangevraagde activiteiten zal verslechteren, waarbij de grenswaarde niet zal worden overschreden. Er vindt wel een toename plaats die hoger is dan 3% waardoor deze niet kan worden gekwalificeerd als niet in betekenende mate. In dit geval dient te worden onderzocht of het project voldoet aan de Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 51 van 63
grenswaarden als vermeld in Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. In het onderzoek luchtkwaliteit is getoetst aan deze grenswaarden. Uit tabel 5 en 6 van het rapport blijkt dat wordt voldaan aan deze grenswaarden. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer verzet zich dan ook niet tegen het verlenen van de aangevraagde vergunning.
VERKEER EN VERVOER Beleid Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten is bij de beoordeling van verkeer en vervoer in de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften rekening gehouden met de Handreiking “Wegen naar preventie bij bedrijven” en het Werkboek “Wegen naar preventie bij bedrijven”. In artikel 1.1, lid 2 van de Wet milieubeheer is aangegeven dat onder de bescherming van het milieu ook moet worden verstaan de zorg voor het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het personen- en goederenverkeer van en naar de inrichting. De Wet milieubeheer biedt naast de mogelijkheden om de verkeersaantrekkende werking van een inrichting te beperken geen verdere mogelijkheid harde voorschriften met betrekking tot verkeer en vervoer aan de vergunning te verbinden. Het is niet mogelijk in de vergunning een bepaalde vervoerwijze van goederen verplicht voor te schrijven, ook niet voor specifieke goederen stromen. Ook kan geen compleet goederen vervoersplan worden opgelegd. Met betrekking tot het woon-werkverkeer en het zakelijk verkeer kan in de vergunning niet worden voorgeschreven dat personeelsleden uitsluitend met het openbaar vervoer naar het werk mogen gaan. De vergunning is daartoe een te beperkend instrument. De menselijke inzet op de terminal zal zo laag mogelijk zijn waardoor er relatief weinig personenvervoer zal plaatsvinden. In de vergunningaanvraag wordt wel aangeven dat de werknemers zullen worden gestimuleerd om te carpoolen.
AFVALWATER De uitgangspunten voor de bescherming van het milieu tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater zijn vastgelegd in de Waterwet (Wtw), de Wet milieubeheer (Wm) en de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. De drie belangen die deze wetten en regeling ten aanzien van afvalwater behartigen zijn: - de doelmatige werking van een openbaar riool en de verwerking van het slib uit het openbaar riool; - de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie; - de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam. Bij de toepassing van deze regelgeving moet onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte lozingen. Van een indirecte lozing is sprake als er wordt geloosd met een werk op een ander werk. Ten aanzien van indirecte lozingen zijn er twee mogelijkheden; - lozingen rechtstreeks op een zuiveringtechnisch werk, deze vallen onder de Wtw. - lozingen op een openbaar vuilwaterriool van waaruit het afvalwater in een zuiveringtechnisch werk (een rioolwaterzuiveringsinstallatie) wordt gebracht en overige indirecte lozingen (bijvoorbeeld via een zuivering van een andere inrichting), deze vallen onder de Wm/Wabo. Het direct lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam valt altijd onder de Wtw. Binnen de inrichting ontstaan de volgende afvalwaterstromen: 1. lozing op of in de bodem; 2. lozing via een openbaar vuilwaterriool; 3. lozing via een hemelwaterriool. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 52 van 63
De inrichting behoort tot een type C-inrichting. De voorschriften die zijn genoemd in hoofdstuk 3 en 4 van het Activiteitenbesluit zijn ook van toepassing. Voor het onderdeel afvalwater zijn de volgende artikelen van toepassing: artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 3.3, 3.4 en 3.5. Het afvoeren van niet-verontreinigd hemelwater via het openbaar vuilwaterriool naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt niet als doelmatig beschouwd. Dit kan voorkomen worden door het hemelwater "af te koppelen". Een dergelijke afkoppeling vermindert het aantal overstorten uit het rioolstelsel, leidt tot een beter zuiveringsrendement van de rioolwaterzuiveringsinstallatie en voorkomt verdroging door middel van hergebruik. De inrichting is aangesloten op een gescheiden rioolstelsel waarbij hemelwater en bedrijfsafvalwater apart worden afgevoerd. De samenstelling van het afvalwater is van dien aard, dat voor de doelmatige werking van het openbaar riool en de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet hoeft te worden gevreesd. Ter bescherming van het openbaar riool en de rioolzuiveringsinstallatie zijn in deze vergunning standaardvoorschriften opgenomen.
GROENE WETTEN Habitatrichtlijn (HR) De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitat en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, lid 1 van de Habitatrichtlijn). De richtlijn kent een tweeledig beschermingsregiem: - Gebiedsbescherming. - Soortenbescherming. Voor soortenbescherming geldt dat deze primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend. Met de Natuurbeschermingswet 1998 is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitatrichtlijn te implementeren. Omdat deze implementatie nog niet volledig is, heeft tot op dat moment artikel 6 van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking. Voor gebieden die zijn aangewezen krachtens de Habitatrichtlijn en tevens bescherming genieten conform de Vogelrichtlijn dan wel als beschermd natuurmonument zijn aangewezen, dient deze toetsing volgens jurisprudentie enkel plaats te vinden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en niet in het kader van de Wet milieubeheer. Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming, en de Vogelrichtlijn is volledig in deze wet geïmplementeerd. De activiteit vindt plaats in of in de nabijheid van een beschermd natuurmonument en/of een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Er kan niet worden uitgesloten dat er effecten zijn op deze aangewezen gebieden, daarom is op 8 juni 2011 bij Provincie Zuid-Holland een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze procedure wordt separaat van deze omgevingsvergunning afgehandeld. Daarnaast is per 16 oktober 2006 de Regeling beoordeling afstand tot natuurgebieden milieubeheer’ van kracht geworden. Deze regeling is de vertaling van de Europese Richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken in de omgeving van natuurgebieden. In de regeling worden minimumafstanden gegeven met betrekking tot gevaarlijke stoffen en installaties in de buurt van beschermde natuurgebieden. Het bevoegd gezag dient in het kader van een af te geven Wm-vergunning de bedrijfsspecifieke afstanden te bepalen. De RWG valt niet onder het Brzo ’99. Doordoor zijn geen aanvullende voorschriften noodzakelijk. Flora- en faunawet Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 53 van 63
De Flora- en faunawet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermde diersoorten. De oprichting van onderhavige inrichting zal plaatsvinden op een terreindeel dat nu, met zand afkomstig uit de Noordzee, wordt opgespoten. Wij achten de aanwezigheid van ontheffingsplichtige plant- en diersoorten en/of voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van vogels en/of ontheffingsplichtige diersoorten op deze locatie onwaarschijnlijk, zodat ons inziens geen ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet is vereist. Gelet op de in de voorgaande alinea's weergegeven feiten en omstandigheden zijn wij tevens van oordeel dat met betrekking tot de aangevraagde oprichting van de inrichting geen redenen aanwezig zijn om aan de aangevraagde vergunning ingevolge de Wabo aanvullende voorschriften te verbinden. Conclusie Gelet op vorenstaande overwegingen bestaat er voor ons geen aanleiding de gevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden die bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 54 van 63
Bijlage 1: begrippenlijst en lijst van afkortingen ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NENISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl ADR: Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route. BEPERKT KWETSBAAR OBJECT: Een object zoals gedefinieerd in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen of een object zoals gedefinieerd in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit. BESTAANDE INSTALLATIE: Installatie waarvoor eerder een vergunning is verleend.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 55 van 63
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEM: Het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. BODEMBEDREIGENDE STOF: Stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Barim). BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOANALYSE: Methodiek om vast te stellen welke voorzieningen en maatregelen bij welke activiteiten nodig zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar te maken. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. BRZO: Besluit Risico's Zware Ongevallen. CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 56 van 63
CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEOMEMBRAANBAKSYSTEEM: een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem dat waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van dat systeem kan komen. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen zoals aangewezen in de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural). GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. GEUROVERLAST: - De geur wordt binnen een bepaald tijdbestek langdurig of herhaaldelijk in vleugen waargenomen. - De geurbeleving wordt beoordeeld als negatief en de geur wordt daarbij als zwaar, eventueel als prikkelend of verstorend omschreven. - De geur dient herkend te worden als een geur afkomstig van de inrichting en niet van andere bronnen uit de omgeving. GOEDEREN: Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klasse-indeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. GROEPSRISICO: De kans dat per jaar in één keer een groep van ten minste een bepaalde grootte het slachtoffer wordt van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het groepsrisico wordt in een FN-curve weergegeven. KWETSBAAR OBJECT: Een object zoals gedefinieerd in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen of een object zoals gedefinieerd in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit. LANGGOLVIG LICHT Geel, oranje of rood licht. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 57 van 63
MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 3398: Buitenriolering - Onderzoek en toestandsbeoordeling van objecten. NEN 3399: Buitenriolering - Classificatiesysteem bij visuele inspectie van objecten. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6671: Afvalwater en slib - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Soxhlet extractie. NEN 6672: Afvalwater - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Directe extractie. NEN 6672/C1: Afvalwater - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Directe extractie. Correctieblad. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm is aanvaard. NEN-EN 1825-1 : Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole. NEN-EN 1825-2: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud. NEN-EN 671-1: Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang. NEN-EN 671-3 : Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat-oprolbare slang. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht.
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 58 van 63
NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 25: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 25; Gecomprimeerd aardgas, Afleverstations voor motorvoertuigen; Installaties voor het in de buitenlucht afleveren aan voertuigen. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 28: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 28, 'Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag'. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PLAATSGEBONDEN RISICO: De kans per jaar dat een persoon, indien deze zich permanent en onbeschermd op de plaats zou bevinden, op die plaats overlijdt als een rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval bij risicovolle activiteiten, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE: Toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. VERWAARLOOSBAAR BODEMRISICO: Een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt. VLOEIBARE BRANDSTOF: Lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns. Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 59 van 63
VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBVaanbeveling 44. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. WERKBOEK WEGEN NAAR PREVENTIE: Aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor Vervoer, Water, Afval en Energie (Infomil april 2006, kenmerk 3IM06PDO10 PREVENTIE).
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 60 van 63
Bijlage 2: Externe veiligheidsafstanden van ontplofbare stoffen tot kwetsbare objecten
Maximaal toelaatbare hoeveelheid in een stack in
Afstanden in meters tot kwetsbare objecten 1.2
1.3
1.4/1.6
200.000
-
374
25
100.000
-
297
25
80.000
-
275
25
70.000
-
263
25
60.000
493
240
25
50.000
476
240
25
40.000
458
240
25
30.000
434
240
25
20.000
404
240
25
19.000
401
240
25
18.000
397
240
25
17.000
393
240
25
16.000
388
240
25
15.000
384
240
25
14.000
379
240
25
13.000
374
240
25
12.000
368
240
25
11.000
363
240
25
10.000
356
240
25
9.000
350
240
25
8.000
342
240
25
7.000
334
240
25
6.000
325
240
25
5.000
315
240
25
4.500
309
240
25
4.000
302
240
25
3.000
287
240
25
2.000
270
240
25
100-1.000
270
240
25
kg n.e.m.
*
Behalve met de UN-nummers 0331 en 0332 (deze mogen maximaal 3 uur binnen de inrichting verblijven)
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 61 van 63
Bijlage 3: Externe veiligheidsafstanden van ontplofbare stoffen tot beperkt kwetsbare objecten Maximaal toelaatbare hoeveelheid
Afstanden in meters tot kwetsbare objecten
in een stack in kg n.e.m.
1.2/1.3
1.4/1.6
100.000
336
25
75.000
304
25
52.000
269
25
32.000
229
25
20.000
196
25
15.000
178
25
12.000
165
25
10.000
155
25
9.000
150
25
6.000
131
25
5.000
124
25
4.500
120
25
4.000
115
25
3.000
104
25
2.400
97
25
2.000
91
25
1.000
72
25
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 62 van 63
Bijlage 4: interne veiligheidsafstanden van ontplofbare stoffen tot andere ontplofbare stoffen Tabel 1: minimaal aan te houden onderlinge afstanden tussen twee enkele containers met ontplofbare stoffen. Netto hoeveelheid explosieve stof
Afstand A in m
Afstand B in m
in kg 10.000
25
60
5.000
25
48
A: Overige zijden van de container; B: Deurzijde van de container
Tabel 2: minimaal aan te houden onderlinge afstanden tussen clusters containers met ontplofbare stoffen Netto hoeveelheid explosieve stof
Afstand A in m
Afstand B in m
> 50.000
50
79
50.000
50
79
45.000
47
76
40.000
44
73
35.000
42
70
30.000
39
67
25.000
35
63
20.000
32
60
15.000
27
60
10.000
25
60
5.000
25
48
in kg
Kenmerk DCMR 430871 / 21171190
Blad 63 van 63