Famille de mots Atelier 1 1 Les pays, les habitants, les langues et les adjectifs dérivés FAMILLE DE MOTS
le pays het land l’Allemagne (f) Duitsland l’Angleterre (f) Engeland l’Autriche (f) Oostenrijk la Belgique België la Chine China le Danemark Denemarken l’Espagne Spanje les États-Unis de Verenigde Staten la France Frankrijk la Grèce Griekenland l’Irlande (f) Ierland l’Italie (f) Italië le Japon Japan le Luxembourg Luxemburg les Pays-Bas Nederland la Pologne Polen le Portugal Portugal la Russie Rusland la Suisse Zwitserland
166 cent soixante-six
l’ habitant de inwoner un Allemand een Duitser un Anglais een Engelsman un Autrichien een Oostenrijker un Belge een Belg un Chinois een Chinees un Danois een Deen un Espagnol een Spanjaard un Américain een Amerikaan un Français een Fransman un Grec een Griek un Irlandais een Ier un Italien een Italiaan un Japonais een Japanner un Luxembourgeois een Luxemburger un Néerlandais een Nederlander un Polonais een Pool un Portugais een Portugees un Russe een Rus un Suisse een Zwitser
De landen, de inwoners, de talen en de afgeleide bijvoeglijke naamwoorden la langue de taal l’allemand (m.) Duits l’anglais (m.) Engels
l’adjectif dérivé het afgeleid bijvoeglijk naamwoord allemand(e) Duits(e) anglais(e) Engels(e) autrichien / autrichienne Oostenrijks(e) belge / belge Belgisch(e) le chinois chinois(e) Chinees Chinees / Chinese le danois danois(e) Deens Deens(e) l’espagnol (m.) espagnol(e) Spaans Spaans(e) américain(e) Amerikaans(e) le français français(e) Frans Frans(e) le grec grec / grecque Grieks Grieks(e) l’irlandais (m.) irlandais(e) Iers Iers(e) l’italien (m.) italien / italienne Italiaans Italiaans(e) le japonais japonais(e) Japans Japans(e) luxembourgeois(e) Luxemburgs(e) le néerlandais néerlandais(e) Nederlands Nederlands(e) le polonais polonais(e) Pools Pools(e) le portugais portugais(e) Portugees Portugees / Portugese le russe russe / russe Russisch Russisch(e) suisse / suisse Zwitsers(e)
de nationaliteit de herkomst het buitenland, de buitenlander de Franstalige
Les continents l’Afrique (f) l’Africain(e) l’Amérique (f) l’Américain(e) l’Asie (f) l’Asiatique l’Europe (f) l’Européen(éenne) l’Océanie (f) le Latino-américain(e)
De werelddelen Afrika de Afrikaan Amerika de Amerikaan Azië de Aziaat Europa de Europeaan Oceanië de Zuid-Amerikaan
La musique Les genres de musique la chorale le karaoké la musique du monde le rap le reggae le rock la techno la pop
De muziek De muziekgenres het zangkoor de karaoke de wereldmuziek de rapmuziek de reggae de rock de techno de popmuziek
4
Les instruments de musique la batterie la guitare acoustique la guitare basse le piano le saxophone le synthétiseur jouer de la guitare jouer du piano
De muziekinstrumenten de drum, het drumstel de akoestische gitaar de basgitaar de piano de saxofoon de synthesizer gitaar spelen piano spelen
5
Les musiciens l’auteur (m) le bassiste le batteur le chanteur le compositeur le guitariste
De muzikanten de auteur, de schrijver de bassist de drummer de zanger de componist de gitarist
2
3
FAMILLE DE MOTS
la nationalité l’origine (f) l’étranger (m) le francophone
cent soixante-sept 167
6
FAMILLE DE MOTS
l’interprète le pianiste le saxophoniste le violoniste
de de de de
vertolker, de zanger pianist saxofonist violist
La musique en général l’album (m) avoir un succès fou être membre d’un groupe le groupe de reprises sous les applaudissements participer à un concours partir en tournée le single le tube
De muziek in het algemeen de cd veel succes hebben lid zijn van een groep de covergroep van het applaus genieten aan een wedstrijd deelnemen aan een tournee deelnemen de single de hit
Atelier 2 7
Les vêtements (m) l’anorak (m) les bas (m) la basket le béret le bermuda la blouse le blouson le bonnet la botte la bottine le bouton le caleçon la casquette le chapeau la chaussette la chaussure la chemise le chemisier le collant le costume la cravate la culotte l’écharpe (f) l’ensemble (m) le foulard
168 cent nummer soixante-huit
De kleren de anorak de kous, de panty de sportschoen de baret de bermuda de bloes de jack, het (over)jasje de muts de laars de bottine, de hoge schoen de knoop de onderbroek (voor mannen) de pet de hoed de sok de schoen het hemd de (overhemd)bloes de panty het (heren)kostuum de das het damesslipje de sjaal het pak(je) de foulard, de halsdoek
de regenjas de jeans de rok het badpak, de zwembroek de mouw de jas, de mantel de vlinderdas de pantoffel de broek de badjas de zak het polohemd de trui, de pull de pyjama de jurk de overall, het werkpak de short de beha de sweater het mantelpakje de T-shirt het topje het uniform het vest
8
Les accessoires (m) les bretelles (f. pl.) la ceinture le gant les lunettes de soleil (f. pl.) le parapluie le sac à main
De accessoires de bretellen de riem, de ceintuur de handschoen de zonnebril de paraplu de handtas
9
Les matériaux (m) le coton; en coton le cuir; en cuir la laine; en laine le lin; en lin la soie; en soie le synthétique; synthétique en plastique
De materialen het katoen; katoenen het leer; lederen de wol; wollen het linnen; linnen de zijde; zijden het synthetische materiaal; synthetisch in plastiek
10 Les bijoux (m) la bague la boucle d’oreille le bracelet
De juwelen de ring de oorbel de armband
cent soixante-neuf nummer 169
FAMILLE DE MOTS
l'imperméable (m) le jeans la jupe le maillot de bain la manche le manteau le nœud papillon la pantoufle le pantalon le peignoir la poche le polo le pull le pyjama la robe la salopette le short le soutien-gorge le sweater le tailleur le t-shirt le top l’uniforme (m) la veste
le collier la montre
de halsketting het horloge
Atelier 4
FAMILLE DE MOTS
11 Les traits de caractère Les qualités et les défauts Il / Elle a (un) bon caractère. Il / Elle a (un) mauvais caractère. Il / Elle est gentil (le). Il / Elle est méchant (e). Il / Elle est honnête. Il / Elle est malhonnête. Il / Elle est calme. Il / Elle est nerveux (se). Il / Elle est intelligent (e). Il / Elle est idiot (e). Il / Elle est optimiste. Il / Elle est pessimiste. Il / Elle est drôle. Il / Elle est sérieux (se). Il / Elle est attentif (ive). Il / Elle est distrait (e). Il / Elle est formidable. Il / Elle est horrible. Il / Elle est poli (e). Il / Elle est impoli. Il / Elle est sociable. Il / Elle est asocial (e). Il / Elle est sympa. Il / Elle est antipathique. Il / Elle a de l’ordre. Il / Elle est désordonné (e). Il / Elle est négligent (e). Il / Elle est arrogant (e). Il / Elle est créatif (ive). Il / Elle est timide. Il / Elle est bavard (e). Il / Elle est agréable.
De karaktertrekken De goede en de slechte karaktertrekken Hij / Ze heeft een goed karakter. Hij / Ze heeft een slecht karakter. Hij / Ze is vriendelijk. Hij / Ze is boosaardig. Hij / Ze is eerlijk. Hij / Ze is oneerlijk. Hij / Ze is kalm. Hij / Ze is zenuwachtig. Hij / Ze is intelligent. Hij / Ze is stom. Hij / Ze is optimistisch. Hij / Ze is pessimistisch. Hij / Ze is grappig. Hij / Ze is ernstig. Hij / Ze is oplettend. Hij / Ze is verstrooid. Hij / Ze is formidabel, fantastisch. Hij / Ze is verschrikkelijk. Hij / Ze is beleefd. Hij / Ze is onbeleefd. Hij / Ze is sociaal. Hij / Ze is asociaal. Hij / Ze is sympathiek. Hij / Ze is antipathiek. Hij / Ze heeft orde. Hij / Ze is slordig. Hij / Ze is slordig. Hij / Ze is arrogant. Hij / Ze is creatief. Hij / Ze is schuchter. Hij / Ze is praatziek. Hij / Ze is aangenaam.
12 Les métiers – Quel travail faites-vous? • Je suis professeur.
De beroepen – Welk werk doet u? • Ik ben leraar.
170 cent nummer soixante-dix
Quelle est votre profession? Je suis médecin. Quel est votre métier? Je suis mécanicien.
– Qu’est-ce que vous faites dans la vie? • J’ai ma propre entreprise.
– • – •
Wat is uw beroep? Ik ben dokter. Wat is uw beroep? Ik ben technicus.
– Wat doet u voor de kost? • Ik heb mijn eigen bedrijf.
– Qu’est-ce que vous faites comme travail? – Welk werk doet u? • Je travaille dans une usine. • Ik werk in een fabriek. Mon frère a un job d’été. Il est bien payé. Mijn broer heeft een vakantiejob. Hij wordt goed betaald. Il est payé à l’heure. Hij / Ze wordt per uur betaald. Il / Elle est agriculteur. (-trice) Il / Elle est dentiste. Il / Elle est directeur d’une école. (-trice) Il / Elle est électricien (+ne). Il / Elle est employé. (+ e) Il / Elle est étudiant. (+ e) Elle / Il est femme de ménage. (homme de ménage) Elle / Il est hôtesse de l’air. (le steward) Il / Elle est indépendant. (+ e) Il / Elle est informaticien. (+ ne) Il / Elle est jardinier (-ère). Il / Elle est maçon (+ne). Il / Elle est menuisier. (-ère) Elle / Il est mère au foyer. (homme au foyer) Il / Elle est ouvrier. (-ère) Il / Elle est pharmacien. (+ne) Il / Elle est plombier. Il / Elle est policier. (-ère) Il / Elle est représentant. (+e) Il / Elle est secrétaire. Il / Elle est vendeur. (-se) Il / Elle est chômeur (-se). Il / Elle a perdu son boulot. Il Il Il Il Il Il
/ / / / / /
Elle Elle Elle Elle Elle Elle
cherche du travail. est au chômage. cherche du travail. a trouvé du travail. prend sa retraite. est retraité. (e)
13 Les lieux de travail Il / Elle travaille à l’extérieur.
Hij / Ze Hij / Ze Hij / Ze Hij / Ze Hij / Ze Hij / Ze Ze / Hij
is is is is is is is
landbouwer. tandarts. schooldirecteur (directrice). elektricien. bediende. student. schoonmaakster / schoonmaker.
Ze / Hij Hij / Ze Hij / Ze Hij / Ze Hij / Ze Hij / Ze Ze / Hij
is is is is is is is
stewardess / steward. zelfstandig. informaticus. tuinman. metser. timmerman. huisvrouw / huisman.
Hij Hij Hij Hij Hij Hij Hij Hij
/ / / / / / / /
Ze Ze Ze Ze Ze Ze Ze Ze
is is is is is is is is
arbeider (ster). apotheker (es). loodgieter. politieagent (e). vertegenwoordiger. secretaris / Zij is secretaresse. verkoper / verkoopster. werkloos.
Hij Hij Hij Hij Hij Hij Hij
/ / / / / / /
Ze Ze Ze Ze Ze Ze Ze
heeft zijn / haar job verloren. zoekt werk. stempelt. zoekt werk. heeft werk gevonden. gaat op pensioen. is gepensioneerd.
De werkplaatsen Hij / Ze werkt buiten.
cent soixante-onze nummer 171
FAMILLE DE MOTS
– • – •
FAMILLE DE MOTS
Il / Elle travaille à l’intérieur. Il / Elle travaille à l’hôpital. Il / Elle travaille à l’école. Il / Elle travaille au bureau. Il / Elle travaille dans une usine. Il / Elle travaille dans la rue. Il / Elle travaille à la ferme. Il / Elle travaille dans les champs. Il / Elle travaille dans une société. Il / Elle travaille dans un commerce / un magasin / un supermarché. Il / Elle travaille dans un restaurant. Il / Elle travaille dans le bâtiment. 14 Les activités (f) professionnelles accueillir les passagers construire des maisons donner des cours écrire des articles fabriquer des meubles installer l’électricité / le chauffage jouer un rôle dans un film nettoyer la maison réparer des ordinateurs repasser les vêtements s’occuper des enfants / du jardin servir les clients soigner les patients cultiver les champs élever des vaches, des cochons et des chèvres taper des lettres tondre la pelouse vendre des médicaments
Hij / Ze werkt binnen. Hij / Ze werkt in het ziekenhuis. Hij / Ze werkt op school. Hij / Ze werkt op kantoor. Hij / Ze werkt in een fabriek. Hij / Ze werkt op straat. Hij / Ze werkt op de boerderij. Hij / Ze werkt op de velden. Hij / Ze werkt in een bedrijf. Hij / Ze werkt in een handelszaak / een winkel / een grootwarenhuis.. Hij / Ze werkt in een restaurant. Hij / Ze werkt in de bouw. De beroepsactiviteiten de passagiers onthalen, verwelkomen huizen bouwen lessen geven artikels schrijven meubels maken de elektriciteit leggen / de verwarming installeren een rol spelen in een film het huis schoonmaken computers herstellen kleren strijken zich met de kinderen / met de tuin bezighouden de klanten bedienen de patiënten verzorgen de velden bewerken koeien, varkens en geiten kweken brieven typen het gras maaien geneesmiddelen verkopen
Atelier 5 15 Les types de logement l’appartement (m) le bâtiment le château la ferme l’immeuble (m)
172 cent nummer soixante-douze
het appartement het gebouw het kasteel de boerderij het flatgebouw
de woning het huis het landhuis de studio het appartement met drie kamers de villa de bouwgrond in een flatgebouw wonen in een studio leven een villa huren de huurder van het huis
La maison 16 L'étage (m) la cave le grenier le premier étage le rez-de-chaussée tout en haut
Het huis De verdieping de kelder de zolder de eerste verdieping de benedenverdieping helemaal boven
17 Les parties de la maison l’abri de jardin le balcon le bureau la chambre à coucher le couloir la cuisine le dressing l’entrée (f) l’escalier (m) le garage le jardin le living la remise la salle à manger la salle de bains la salle de séjour le salon la terrasse les toilettes (f)
De delen van het huis het tuinhuis het balkon het bureau, de werkkamer, de studeerkamer de slaapkamer de gang de keuken de dressing de inkom de trap de garage de tuin de woonkamer de berging, de bergruimte de eetkamer de badkamer de woonkamer het salon, de zithoek het terras het toilet
Le mobilier et les appareils électriques 18 Dans la cuisine la chaise le congélateur
De meubels en de elektrische toestellen In de keuken de stoel de diepvriezer
cent soixante-treize nummer 173
FAMILLE DE MOTS
le logement la maison la maison de campagne le studio le trois pièces la villa le terrain à bâtir habiter dans un immeuble vivre dans un studio louer une villa le locataire de la maison
la cuisinière l’évier (m.) le four le lave-vaisselle la machine à laver le placard le réfrigérateur / le frigo la table le tabouret
het kookfornuis de gootsteen de oven de vaatwasmachine de wasmachine de wandkast de koelkast de tafel het krukje
FAMILLE DE MOTS
19 Dans la salle de bains la baignoire le bidet la douche le gant de toilette le lavabo le miroir le robinet la serviette le tapis
In de badkamer het bad de bidet, het zitbadje de douche het washandje de wastafel de spiegel de kraan de handdoek het tapijt
20 Dans la chambre à coucher le bureau la chaise de bureau la couverture le drap l’édredon (m) l’étagère (f) la lampe le lit le matelas l’oreiller (m) le réveil la table de chevet
In de slaapkamer het bureau de bureaustoel de deken het laken het dekbed de boekenplank de lamp het bed de matras het hoofdkussen de wekker het nachtkastje
21 Dans la salle de séjour l’armoire (f) la bibliothèque le coussin le divan le fauteuil le pouf la table basse le tableau le vase
In de woonkamer de kast de boekenkast het kussen de zitbank de fauteuil, de zetel de poef de salontafel het schilderij de vaas
174 cent nummer soixante-quatorze
Atelier 7 De sporten de atletiek het badminton het basketbal het hardlopen de wielerwedstrijd de wielersport het dansen de paardensport het voetbal het handbal het turnen het kajakken het kitesurfen het kogelstoten de zwemsport het schaatsen petanque het surfen het diepzeeduiken de rally het hoogspringen het skaten het skiën de autosport de ploegsport de wintersport de squash het tennis het tafeltennis het zeilen het volleybal
23 Les sportifs l’athlète (m) le champion le coureur à pied le coureur automobile le coureur cycliste le danseur l’équipe (f) le jockey le joueur de basket
De sporters de atleet, de sportman de kampioen de hardloper de autocoureur de wielrenner de danser de ploeg de jockey de basketbalspeler
FAMILLE DE MOTS
22 Les sports l’athlétisme (m) le badminton le basket-ball la course à pied la course cycliste le cyclisme la danse l’équitation (f) le football le handball la gymnastique le kayak le kite-surf le lancer du poids la natation le patinage la pétanque la planche à voile la plongée sous-marine le rallye le saut en hauteur le skate le ski le sport automobile le sport d’équipe les sports d’hiver (m) le squash le tennis le tennis de table la voile le volley
cent soixante-quinze nummer 175
le le le le le le
joueur de football joueur de tennis nageur patineur skieur vainqueur
de de de de de de
voetballer tennisspeler zwemmer schaatser skiër overwinnaar
FAMILLE DE MOTS
24 Les endroits sur le circuit sur le court de tennis dans le manège / au manège sur la patinoire dans la piscine sur la piste de ski sur la plage dans la salle de sports au stade sur le terrain de sport
De plaatsen op het racecircuit op de tennisbaan in de manege op de schaatsbaan in het zwembad op de skipiste op het strand in de sportzaal in het stadion op het sportterrein
25 Le matériel, l’équipement la balle (de tennis) le ballon (de football, de basket) les boules (f) le but les chaussures de sport (f) le cheval le filet le maillot de bain les palmes (f) le panier le patin à glace la raquette le ski le vélo le voilier le volant
Het materiaal, de uitrusting de (tennis)bal de (voet)bal, de (basket)bal de petanquebollen het doel de sportschoenen het paard het net het badpak, de zwembroek de zwemvliezen de korf de ijsschaats de raket de ski de fiets de zeilboot het pluimpje
26 Les activités sportives battre l’adversaire courir danser descendre la piste de ski faire du tennis
De sportactiviteiten de tegenstander verslaan lopen, rennen dansen de skipiste afdalen tennissen
faire de l’athlétisme frapper la balle
176 cent soixante-seize
atletiek beoefenen op de bal slaan
het tornooi winnen over het ijs glijden de bal over het net gooien voetballen tennissen de bal in de korf gooien een doelpunt maken paardrijden zwemmen kilometers afleggen schaatsen de match verliezen een racewagen besturen duiken de bal teruggooien springen skiën
cent soixante-dix-sept 177
FAMILLE DE MOTS
gagner le tournoi glisser sur la glace jeter le ballon au-dessus du filet jouer au football jouer au tennis lancer le ballon dans le panier marquer un but monter à cheval nager parcourir des kilomètres patiner perdre le match piloter une voiture de course plonger renvoyer la balle sauter skier
