Hoge Raad der Nederlanden Kazernestraat 52 2514 CV Den Haag (op 7 juli afgegeven bij loket)
7 juli 2014
Incidenteel beroep in cassatie Inkomstenbelasting/premieheffing 2010 Zaaknrs H of Den Haag 13/Ó0426 en 13/00427
Edelhoogachtbare dames/heren,
1
Inleiding
1.1 Dit is een incidenteel beroep in cassatie tegen bijgaande (bijlage 1) uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2014 in de zaken met nrs 13/00426 en 13/00427. 1.2 Hoewel het Hof mijns inziens het recht niet juist heeft toegepast, had ik om voor de hand liggende redenen geen behoefte aan cassatieberoep en was ik bereid om ook mijn verzoek om immateriële schadevergoeding - dat na een bewijsopdracht waaraan ik inmiddels heb voldaan nog bij het Hof hangt - in te trekken als de fiscus evenmin cassatieberoep zou instellen. Hoewel de litigieuze lagere wetgeving inmiddels twee maal gewijzigd is en het dus enigszins om Oud-Vaderlands recht gaat en volgens de fiscus een volgens hem vergelijkbare zaak reeds bij u aanhangig is, zodat mijn zaak kennelijk niéts toevoegt, wilde de fiscus evenwel cassatieberoep instellen. Nu diens cassatieberoep de zaak bij u aanhangig heeft gemaakt met het ongemak van dien, zie ik geen zinvolle andere keuze ........... dan zelf ook cassatieberoep instellen,..... ..... ...................... ............... .... .......... .............. ........
2
De feiten
2.1 Het Hof heeft vastgesteld dat onweersproken feitelijk vaststaat (r.o. 7.5 Hof) dat als gevolg van dwingende overheidsmaatregelen (dwingende fictionele belastingheffing gestapeld op dwingende huurbescherming van vóór de liberalisering) in casu “elk jaar sprake is van een omvangrijk negatief rendement", óók als de financieringskosten/afschrijving ten onrechte genegeerd zouden worden. Dit feitelijke oordeel wordt ook in cassatie niet bestreden.
2.2 Beide feitelijke instanties hebben vastgesteld dat de partijen het eens zijn dat aan de litigieuze woning in 2010 een gemiddelde verkoopwaarde ad € 274.000 toegèkend kon worden. De fiscus wenste aanvankelijk een fictief huurrendement te belasten op basis van een fictieve waarde ad € 430.500 (een fictieve 60% van de fictieve vrije WOZ-waardering per 1 januari 2009 ad € 717.500); deze fictieve waarde ad € 430.500 week € 156.500 (57%) ten nadele van de belastingplichtige af van de verkoopwaarde ad € 274.000 in 2010 waarover de partijen het eens zijn. Na vermindering in de bezwaarfase wil de fiscus thans een fictief huurrendement belasten op basis van een fictieve waarde ad € 373.800 (een fictieve 60% van een fictieve vrije waarde ad € 623.0001). Deze eveneens fictieve € 373.800 wijkt € 98.200 (36% ) ten nadele van de belastingplichtige af van de gemiddelde verkoopwaarde in 2010 ad € 2 7 4 .0 0 0 . 2.3 -
3
Ik verwijs voor de feiten voor het overige naar: De (overige) door het Hof vastgestelde feiten; mijn weergave van de feiten in onderdeel 2 van mijn hoger-beroepschrift voor zover door het Hof niét opgenomen onder diens feitelijke vaststellingen; Mijn correctie - bij tegelijk ingediend verweerschrift, onderdeel 2.3 - van de feitelijke onjuistheden die de fiscus onder “feitelijk kader” presenteert in diens principale cassatieberoepschrift.
Cassatiemiddelen
(i) Het hof heeft onjuist toegepast art. 1 Protocol I EVRM (eigendomsgrondrecht) zoals uitgelegd in de unanieme arresten van het EHRM van 22 februari 2005 (Chamber) en 19 juni 2006 ( Grand Chamber), nr 35014/97, Hutten-Czapska v Poland, EHRC 2005/44, resp. EHRC 2006/105 (hierna: Hutten-Czapska), doordat het Hof enerzijds geoordeeld heeft (r.o. 7.5) dat onweersproken vaststaat dat als gevolg van dwingende overheidsmaatregelen "elk jaar sprake is van een omvangrijk negatief rendement”, maar anderzijds niet het daaruit voortvloeiende gevolg heeft getrokken dat de waarde in het economische verkeer van het litigieuze bovenhuis bepaald moet worden op de rendementswaarde in het economische verkeer, nu hogere waardering tot belastingheffing leidt die het in strijd met Hutten-Czapska niet structureel mogelijk maakt om een ‘decent profit’ (structureel positief exploitatieresultaat na dwingende overheidsmaatregelen) te maken. Bovendien heeft het Hof slechts de separate fictionaliserende onderdelen van de excessieve box 3 heffing ten laste van eigenaren van huurbeschermde huurwoningen elk apart getoetst en bij elk onderdeel separaat geoordeeld dat het op zichzelf binnen de ‘wide margin of appreciation’ blijft. Het hpeft verzuimd het structureel, willekeurige en onredelijke gezpmenlijke ettect aan h e t.......... eigendomsgrondrecht te toetsen van de stapeling van vier ficties (fictief rendement, fictieve vrije waarde, fictieve leegwaarderatio en fictief waarderingsmoment) bovenop elkaar en op de rendementsverbiedende huurwetgeving, waardoor excessief in het nadeel van de belastingplichtigegeen-enkel-verband-meerbestaafmetdewerkelijkheidemeeneffectief— belastingtarief toegepast wordt van ver boven de 100%, hetgeen buiten die margin of appreciation valt en in strijd is met de belastingrechtspraak van het EHRM in de zaken N.K.M. v Hungary, Gâll v Hungary en R.Sz. v. Hungary. (ii) Het Hof heeft de lagere regelgeving waar het hier om gaat (art. 17a Uitvoeringsbesluit W et inkomstenbelasting 2001) ten onrechte en in strijd met onder meer uw Spuitvliegersarrest HR NJ 1987, 251, AB 1986, 574, slechts getoetst aan de marginale fair balance toets ex art. 1 protocol I EVRM zoals toegepast in Hutten-Czapska. Het Hof had
beschikking 2009 had moeten luiden, maar ter zake waarvan die gemeente ten onrechte weigert bezwaar te ontvangen op basis van art. 6:11 Awb alsmede ten onrechte weigert ambtshalve vermindering te geven.
2
deze lagere regelgeving ook en volledig - niet slechts' marginaal - moeten toetsen aan de door mij ingeroepen algemene rechtsbeginselen: willekeurverbod, evenredigheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel, alsmede aan art. 1 van de Grondwet. Het hof had art. 17a Uitvoeringsbesluit IB onverbindend moeten verklaren. Alsdan herneemt de formeel-wettelijke hoofdregel van box 3 (art. 5.19(1) W et IB: waardering naar de waarde in het economische verkeer) zijn gelding. Uit het gegeven dat de Grand Chamber van het EHRM in Hutten-Czapska unaniem de onmogelijkheid van positief exploitatieresultaat door dwingende overheidsmaatregelen onverenigbaar heeft verklaard met het eigendomsgrondrecht, volgt dat de in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeerde waarde in het economische huurverkeer is, i.e. de rendementswaarde. Het Hof heeft ten onrechte een hogere waarde in aanmerking genomen die nog steeds niet leidt tot een resultaat nâ dwingende overheidsmaatregelen dat positief exploitatieresultaat structureel mogelijk maakt. (iii) Het Hof heeft de (feitelijke effecten van de) litigieuze regelgeving ten onrechte niet getoetst aan de door mij ingeroepen discriminatieverboden ex art. 14 EVRM, het Twaalfde Protocol EVRM en art. 26 IVBPR. Het Hof had art. 5.20 W et IB 2001, dat letterlijk bepaalt dat het voor eigenaren van huurbeschermde huurwoningen afwijkt van de voor alle andere box 3 belastingplichtigen wél geldende waardering op de waarde in het economische verkeer ex art. 5.19 W et IB 2001, buiten toepassing moeten verklaren en net als voor alle andere box 3 belastingplichtigen art. 5.19 W et IB moeten toepassen: waardering op de waarde in het economische verkeer. Uit hét gegeven dat de Grand Chamber van het EHRM in HuttenCzapska unaniem de structurele onmogelijkheid van positief exploitatieresultaat door dwingende overheidsmaatregelen onverenigbaar heeft verklaard met het eigendomsgrondrecht, volgt dat de in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer deiwaarde in het economische huurverkeer is, i.e. de rendementswaarde. Het Hof heeft ten onrechte een hogere waarde in aanmerking genomen die nog steeds niet leidt tot een resultaat nâ dwingende overheidsmaatregelen dat positief exploitatieresultaat structureel mogelijk maakt. (iv) In het licht van Hutten-Czapska rechtskundig onjuist en als bewijsoordeel niet begrijpelijk is ’s Hofs oordeel (r.o. 7.6) dat ik onvoldoende aannemelijk gemaakt zou hebben dat de waarde in het economische verkeer van de litigieuze woning in afwijking van (nl. lager dan) de taxatie van de rijkstaxateur (€ 274.000) gesteld moet worden voor de toepassing van de fictieve rendementsheffing in box 3. (v) Het Hof is ten onrechte vergeten de heffingsvrije som ad € 20.661 ex art. 5.5 W et IB 2001 in mindering te brengen op het door hem in r.p. 7.6 nader berekende belastbare inkomen uit sparen en beleggen alvorens daar het fictieve rendementspercentage ad 4% op toe te passen.
4.
Toelichting ad middelen (i) en (ii)
4.1 Het samenstel van dwingende overheidsmaatregelen dat hier aan de orde is, laat zich simpel samenvatten:
Wij belasten u voor een enorm nettohuurrendement dat wij u verbieden te behalen. 4.2 De lagere regelgeving van art. 17a Uitv. Besl. IB leidde in mijn geval aanvankelijk tot belasting naar een fictief nettohuurrendement ad € 17.220 per jaar (belasting jaarlijks € 5.166), en, na vermindering in de bezwaarfase, tot belasting naar een fictief nettohuurrendement ad € 14.952 per jaar (belasting jaarlijks € 4.485,60). Feitelijk staat echter vast dat het werkelijke nettohuurrendement vóór belastingen naar nihil tendeert, en dat het werkelijke rendement na dwingénde overheidsmaatgelen zoals dé box 3 heffing “elk jaar omvangrijk negatief is (r.o. 7.5 Hof).
3
4.3 Daarmee staat vast dat deze lagere regelgeving (j) leidt tot structureel onredelijke, onevenredige en willekeurige belastingheffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel en daarmee in strijd komt met dé desbetreffende ongeschreven algemene rechtsbeginselen alsmede met art. 1 Grondwet, en (ii) onverenigbaar is met de Hutten-CzapSka-arresien, die een door overheidsmaatregelen gedwongen structureel negatief rendement (exploitatieresultaat) op huurbeschermde huurwoningen unaniem onverenigbaar verklaren met het eigendomsgrondrecht. 4.4 Het Hof Dep Haag acht weliswaar terecht de vereiste ‘fair balance’ geschonden, maar daaruit volgt ook dat hij alleen toetst aan art. 1 Protocol I EVRM. Hij heeft dat bovendien slechts half gedaan: uit de r.o. 7.2. en 7.3 volgt dat hij geen strijd met art. 1 protocol I EVRM ziet in het uitsluiten van effectieve rechtsmiddelen tegen een volgens zowel de fiscus als de eigenaar manifest onjuiste fiscale waardering. Dat is (ook) in strijd met uw Fierensmargearrest HR BNB 2010/335, waarin u zelfs een in de formele wet vervatte rechter-uitsluiter ter zake van de onbetwist lagere werkelijke woningwaarde expliciet en reeds zonder fair balance-toets in strijd oordeelde met het eigendomsgrondrecht. Ik verwijs voor uitwerking haar onderdeel 4.H van mijn verweerschrift in het principale cassatieberoep (dat een verkorte versie is van onderdeel 4 van mijn hoger-beroepschrift). 4.5 Het Hof acht de gewraakte lagere regeling slechts ‘op individueel niveau’ onverenigbaar met het eigendomsgrondrecht en laat die regeling dus slechts ‘op individueel niveau’ buiten toepassing. Die benadering past bij de terughoudende marginale toetsing van fom 7 ee/-wettelijke regels. Bij lagere regelgeving, zoals in casu art. 17a Uitvoeringsbesluit IB, is die terughoudendheid niet aan de orde, zoals blijkt onder meer uw Spuitvliegersarrest HR NJ 1987, 251, AB 1986; 574. Lagere regelgeving moet in volle omvang getoetst worden aan de Grondwet en aan de algemene rechtsbeginselen van evenredigheid, willekeurverbod, rechtszekerheid en gelijkheid waarop ik mij ook in feitelijke instanties heb beroepen. Het Hof had art. 17a Uitvoeringsbesluit IB onverbindend moeten verklaren. Daardoor ontstaat geenszins een heffingsvacuum, want het enige effect daarvan is dat de speciale delegatiebepaling in art. 5.20(3) W et IB 2001 zonder voorwerp geraakt, waardoor teruggekeerd wordt naar de formëel-wettelijke hoofdregel van box 3, nl. heffing op basis van de waarde in het economische verkeer (art. 5.20(1) W et IB 2011). De enige vraag die dan rest is wélke ‘waarde in het economische verkeer1. Het antwoord daarop blijkt uit HuttenCzapska: nâ dwingende belastingmaatregelen moet de mogelijkheid van een structureel positief nettohuurrendement blijven bestaan. De toe te passen waarde in het economische verkeer is dus die in het economische huurverkeer, i.e. de rendementswaarde. Op basis van die hoofdregel van box 3 (art. 5.20(1) W et IB 2001) voerde de fiscus vóór 2 0 10 ook steeds dat beleid, ookïnm ijn gêvaï, zoals uit ’s Hofs uitspraak vöörtviöéit: 10 tot 15 'keer dë brutojaarhuur, in casu leidende tot een waardebepaling ad circa € 80.000, precies zoals ik steeds heb aangegeven en de fiscus tot 2010 steeds heeft gevolgd. 4.6 Maar het Hof had ook binnen zijn te beperkte toetsing tot het resultaat moeten komen waartoe Hutten-Czapska noopt, nl. tot een resultaat dat een structureel positief exploitatieresultaat nâ alle dwingende overheidsmaatregelen mogelijk maakt. Het Hof komt, in strijd met Hutten-Czapska, tot een uitkomst die opmerkelijkerwijs gelijk is aan die van het door het Hof juist niet toegepaste Fierensmarge-arrest HR BNB 2010/335: het Hof baseert zich op de verkoopwaarde waarover de partijen het eens zijn. Het Hof laat ten onrechte na om te onderzoeken of alsdan een structureel positief exploitatieresultaat na dwingende overheidsmaatregelen mogelijk is. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat vóór de box 3heffing al sprake is van een naar nihil tenderend nettohuurrendement, staat eveneens vast dat ook na ’s Hofs oordeel, leidende tot een jaarlijks fictief huurrendement ad € 10.960. (4% van € 274.000) en een jaarlijkse belasting ad € 3.288 over dat niet-bestaande rendement, nog steéds geèri stfüctüféërpbsitiëf hëttbhuufrëridemënt mogelijk is.
4
4.7 Het Hof heeft volstaan (r.o. 7.4) met de (niet-bestreden) feitelijke constateringen dat (i) de litigieuze lagere regelgeving leidt tot een waardering op € 373.800, (ij) de werkelijke verkoopwaarde naar eensluidend oordeel van de partijen echter € 274.000 beliep, (iii) dit verschil meer dan 25% beloopt en (iv) de belastingplichtige daardoor “25 percent meer fictief inkomen geacht wordt te hebben genoten" en daarvoor in de belastingheffing wordt betrokken. 4.8 Aanstonds is duidelijk dat het Hof rekenkundig een fout maakt: ik word bij een dergelijk verschil tussen de fictieve wettelijke waarde en de werkelijke verkoopwaarde immers niet voor 25% extra fictief huurrendement aangeslagen bovenop het fictieve rendement op basis van verkoopwaarde, maar voor veel meer, nl. voor 36% extra fictief rendement: ik word voor € 3.992 extra fictief inkomen per jaar aangeslagen2. Dat bedrag is niet 25% van € 10.960, maar 36,4%. De fictieve-rendementsheffing is in mijn geval dus nog 11,4 procentpunten (45,6% ) extra-extra onredelijker en willekeuriger dan het Hof al meende. 4.9 Belangrijker is echter dat het Hof hier niet meer doet dan twee geheel fictieve nettohuurrendementen met elkaar vergelijken in plaats van met het werkelijke nettorendement, dat ingevolge Hutten-Czapska na dwingende overheidsmaatregelen structureel positief moet kunnen zijn. In plaats van twee ficties (de willekeurige fictie en de extra willekeurige fictie) met elkaar te vergelijken die beide in de weg staan aan een structureel ‘decent profit’ in de zin van Hutten-Czapska, had het Hof de fictieve waarde waarop het fictieve-rendementspercentage ad 4% wordt toegepast, zodanig moeten vaststellen dat structureel een positief exploitatieresultaat mogelijk is. Het had dus, ingevolge Hutten-Czapska, die waarde moeten bepalen op de huurwaarde in het economische verkeer (de rendementswaarde) die door de fiscus tussen 2000 en 2010 structureel werd toegepast voor de box 3 waardering van verhuurde woningen: 10 tot 15 maal de brutojaarhuur. Dat heeft het hof ten onrechte nagelaten. 4.10 het EHRM heeft in drie recente Hongaarse zaken3 - alle keren unaniem - geoordeeld dat belastingheffing naar een gemiddeld tarief tussen 52% en 60% over een wettelijk verplichte ontslagvergoeding voor massaal ontslagen ambtenaren excessief en onverenigbaar is met art. 1 Eerste Protocol EVRM als het normale inkomstenbelastingtarief 16% is. Uit de arresten lijkt te volgen dat het niet alleen om excessieve en dus onevenredige aantasting van het eigendomsrecht gaat, maar ook om schending van het discriminatieverbod. Ook in mijn geval is de effectieve belasting excessief hoog (ver over de 100% van de werkelijke inkomsten) zowel ten opzichte van die werkelijke Inkomsten als ten opzichte van de normale effectieve belastingdruk in box 3 voor alle andere belastingplichtigen dan eigenaren van een voor de liberalisering reeds verhuurde huurbeschermde woning. Het EHRM wijst in twee van die zaken, Gall v. Hungary en R.Sz. v. Hungary, in ------ onderdeel-(‘IV 0omparative lawL) ook op-arresten-van onder-meer-het-Duitse-constitütionele— Hof, dat inkomstenbelastingtarieven van meer dan 50% veroordeeld heeft als in strijd met het eigendomsgrondrecht. Volgens het BundesVerfassungsGericht (BVerfG) laat het eigendomsgrondrecht weliswaar toe dat de federale inkomstenbelasting (ad in dat geval DM 260.262) en de landelijke Gewerbesteuer (ad DM 112.836) tezamen 57,5% van het nettoinkomen van de belastingplichtige (DM 622.878) belopen, maar alleen als nâ die belastingen nog „ein hohes, frei verfügbares Einkommen bleibt, das die Privatnützigkeit des Einkommens sichtbar macht“.4 Het BVerfG oordeelde voorts dat „die Steuerliche Belastung auch höherer
2 € 14.952 (zie onderdeel 4.2 hierboven) minus € 10.960 (zie onderdeel 4.6 hierboven) = € 3.992. 3 ECHR 14 may 2013, No. 66529/11 (N.K.M. v Hungary), H&l 2013/7.3, en ECHR 25 juni 2013, No. 49570/11 (Gâll v Hungary) en ECHR 2 july 2013, No. 41838/11 (R.Sz. v. Hungary). 4 BVerfG, 2 BvR 2194/99 vom 18.1.2006; persbericht op http://www.bverfq.de/Dressemitteilunaen/bvQ06-019.html
5
Einkommen für de regelfall nicht soweit gehen (darf), dass der wirtschaftiche Erfolg grundlegend beeinträchtigt wird und damit nicht mehr angemessen zum Ausdruck kommt.“ Er moet dus kennelijk zelfs bij hoge inkomens minstens 40% overblijven. Het BVerfFG kwam daarbij niet terug op zijn eerdere Beschluss uit 1995,5 waarin hij de gecombineerde druk van vermogensbelasting en inkomstenbelasting op inkomsten uit vermogen op basis van het eigendomsgrondrecht maximeerde op ongeveer de helft van de inkomsten uit dat vermogen („Halbteilungsgrundsatz“). U vergelijke de in 1.3 van mijn verweerschrift in cassatie genoemde vroegere Nederlandse 68%-regel. W el beperkte het BVerfG de Halbteilungsgrundsatz tot het geval van stapeling van vermogensbelasting en inkomstenbelasting op inkomsten uit bezit (zoals ook box 3 doet). De Halbteilungsgrundsatz is, aldus het BVerfG, niet een altijd en overal geldende bovengrens; bij de gezamenlijke druk van de Einkommensteuer en Gewerbesteuer op ondernemingswinst ligt de grens van de bevoegdheid van de belastingwetgever(s) eerder (.vielmehr1) in „die allgemeinen Grundsätze der Verhältnismässigkeit,“ die dus kennelijk bij hoge inkomens een totale druk van 57,5% toelaat, maar de belastingplichtige in elk geval „ein hohes, frei verfügbares Einkommen“ moet laten, „das die Privatnützigkeit des Einkommens sichtbar macht.“ In elk geval eist het eigendomsgrondrecht, zo blijkt uit de genoemde EHRMrechtspraak, dat de wetgever en, als die het ten onrechte niet doet, de rechter een grens stelt aan de op een individuele eigenaar van een huurbeschermde woning gelegde gecombineerde belastingdruk die een ‘decent profit’ toelaat c.q. die vergelijkbaar is met de vroegere Nederlandse 68%-regel en met de Duitse Halbteilungsgrundsatz.
5.
Toelichting ad middel (iii)
5.1 Art. 5.20(1) juncto (3) W et IB 2001 bepaalt letterlijk dat het voor huurbeschermde huurwoningen een dubbele ‘afwijking’ inhoudt van de algemene box 3-regel dat de grondslag van de fictieve rendementsberekening bepaald wordt op ‘de waarde in het economische verkeer1 (art. 5.19(1) W et IB 2001) die wél geldt voor alle andere box 3 belastingplichtigen, inclusief alle eigenaren van n/ef-huurbeschermde verhuurde woningen. In plaats van die voor alle andere box 3 belastingplichtigen geldende waarde in het economische verkeer, wijst art. 5.20(1) juncto (3) W et IB 2001 juncto art. 17a Uitv. Besl. IB als waardering een fictief percentage aan van een fictieve vrije waarde naar een fictief moment. Anders dan bij alle andere box 3 belastingplichtigen en alle andere particuliere eigenaren van verhuurde woningen, wordt dus bij de beperkte groep belastingplichtigen in mijn positie (onuitzetbare huurster van ver vóór de liberalisering die een schertshuur betaalt ver beneden het overheidspuntenstelsel) niet alleen het rendement gefictionaliseerd, maar ook de grondslag waarover dat fictieve rendement wordt berekend: zoals ampel blijkt uit deze procedure, laat deze wetgeving niet toe dat de waarde in het economische verkeer ook maar in de verste verte benaderd wordt, zulks structureel ten voordele van de belastingheffer. Alleen al uit het gegeven dat het Ministerie van Financiën zich gedwongen zag haar fictieve ‘leegwaarderatio’ in artH Ta-U itvr Besl-I B-binnen-een-paar-jaar-na-de-invoering-in-2010-met-33%-(45---------------procentpunten) naar beneden bij te stellen van 60 naar 45 (zie onderdeel 1.12 van mijn verweerschrift in cassatie), blijkt dat de 2010-wetgeving een excessieve fiscale discriminatie van box 3 belastingplichtigen zoals ik inhield. Art. 17a Uitv.Besl. IB bepaalt overigens ook thans nog steeds dat bij een bruto(!) jaarhuurrendement dat als gevolg van rendementsverbiedende huurbeschermingswetgeving “0%" beloopt, niettemin een netforendement gefingeerd wordt van 4% van 45% van de fictieve vrije WOZ-waarde. 5.2 Voor deze manifeste fiscale discriminatie - in lagere regelgeving - wordt geen andere rechtvaardiging aangevoerd dan het budgettaire en bureaucratische gemak van de belastingheffer, die zelf het waarderingsprobleem heeft veroorzaakt doordat hij geen puf had om de werkelijke netto-vermogensinkomsten van belastingplichtigen vast te stellen en 5 Beschluss vom 22. Juni 1995, 2 BvL 37/91, BVerfGE 93,121.
6
daarom een vermogensbelasting heeft gecreëerd. Dat dit geen rechtvaardiging kan zijn, blijkt duidelijk uit uw Fierensmarge-arrest HR BNB 2010/335, dat zelfs formele wetgeving betrof. De beperkte groep van eigenaren van (vér) beneden het overheidspuntenstelsel renderende huurwoningen zoals ik wordt dus ongerechtvaardigd structureel aanzienlijk zwaarder belast dan eigenaren van spaargeld, obligaties, aandelen, sojabonentermijncontracten, lijfrenten of antiek, alsook eigenaren van niet onder de huurbescherming vallende verhuurde woningen, waar óók de litigieuze woning niet onder zou vallen als de huurwetgever mij niet zou verbieden om de huur aan te passen aan zijn eigen puntenstelsel, Vanuit de uitsluitend budgettaire en bureaucratisch-gemak-van-de-fiscus-ratio van de box 3-heffing bezien, verschil ik op geen enkel relevant punt van eigenaren van zulk ander box-3-vermogen. 5.3 Eigenaren van huurbeschermde verhuurde woningen zoals de mijne verschillen slechts in één opzicht van eigenaren van ander box 3-vermogen: anders dan al die andere eigenaren, wordt het hen door dwingende wetgeving structureel onmogelijk gemaakt om de rendementswaarde en de verkoopwaarde van hun vermogen naar elkaar toe te doen bewegen.
6.
Toelichting ad middel (iv)
In de eerste plaats getuigt ’s Hofs r.o. 7.6 mijns inziens van onjuiste uitleg van HuttenCzapska en Gall v. Hungary en R.Sz. v. Hungary. Zoals uit Hutten-Czapska blijkt, gaat het om het werkelijke (netto) huurrendement van huurbeschermde huurwoningen (nâ dwingende overheidsmaatregelen); niet om hun waarde. De Nederlandse (lagere) wetgever heeft ervoor gekozen om zijn belastingheffing over het rendement op huurbeschermde huurwoningen te baseren op een (fictieve) waarde. Doordat die fictieve waarde de bepalende factor is, zal die waarde (die in het Nederlandse heffingssysteem dus slechts als rekeneenheid fungeert om : tot te belasten huurrendement te komen), mede gezien Gall v. Hungary en R.Sz. v. Hungary zodanig bepaald moeten worden dat de resulterende inkomstenbelasting (ruim) beneden de 100% van het werkelijke nettohuurrendement vóór inkomstenbelasting uitkomt. Volgens ‘s Hofs feitelijke vaststellingen en bewijsoordelen tendeert echter het werkelijke nettohuurrendement zelfs vóór inkomstenbelastingheffing reeds naar nihil, zodat onbegrijpelijk is zijn oordeel dat niet aannemelijk zou zijn gemaakt dat het uitgaan van een waarde ad € 274.000 (leidende tot een fictief rendement ad € 10.960 per jaar en een belasting ad € 3.288 per jaar) het onmogelijk maakt om (i) né belastingheffing structureel een ‘decent profit’ in de zin van Hutten-Czapska te behalen en (ii) (ruim) beneden een effectief belastingtarief van 100% te blijven, zoals Gall v. Hungary en R.Sz. v. Hungary eisen. Op basis van de door het Hof zelf vastgestelde feiten en de door het Hof zelf gevelde .......... bewijsoordelen staat immers juist wél vast dat één structureel ‘decent profit’ niet mogelijk is bij ëen structurele fictieve-rendementsbelasting ad circa € 3.300 per jaar en dat het effectieve belastingtarief daarmee boven de 100% komt.
7
Toelichting ad middel (v)
Het hof heeft de fictieve waardering van de woning verlaagd van € 373.800 (standpunt fiscus) naar € 274.000. De heffingsgrondslag moet dan dus verminderd worden met het verschil tussen die twee bedragen ad € 99.800. De inspecteur had voorts in de bezwaarfase (zie zijn uitspraak op bezwaar, punt 4.5.10) de onjuiste door de fiscus vooringevulde aangiftewaarde reeds verminderd, resulterende in een vermindering van de heffingsgrondslag ad € 56.700. De uit de onjuist vooringevulde aangifte voortvloeiende gemiddelde totaalgrondslag ad 804.298 moest door het Hof dus verminderd worden met 156.500 (56.700 + 99.800; zie voor dat bedrag ook onderdeel 2:2 hierboven): Daaruit volgt een box 3 grondslag vóór belastingvrije som ad 647:798; Dat is hét bedrag waarop het Hof iri
7
r.o. 7.6 meteen het fictieve percentage ad 4% toepast. Hij had echter eerst de belastingvrije sommen ad (20.661 + 2.762) in mindering moeten brengen op die heffingsgrondslag.
8
Conclusie
8.1 Primair, vernietigen en zelf afdoen door de waarde in het economische verkeer van de litigieuze woning vast te stellen op de economische huurwaarde, die volgens het vaste beleid van de fiscus tot 2010 berekend wordt door 10 tot 15 keer de brutojaarhuur te nemen, zodat die waarde in mijn geval - bij gebrek aan feitelijke stellingen dienaangaande van de zijde van de fiscus - te bepalen wsre op 12,5 maal de brutojaarhuur ad € 6.246,88 of € 78.086. 8.2 Subsidiair, vernietigen en verwijzen om feitelijk te doen onderzoeken op welk bedrag de litigieuze woning gewaardeerd moet worden om een structureel positief nettohuurrendement né alle dwingende overheidsmaatregelen mogelijk te maken.
Met gevoelens van hoogachting tekent
8