Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Inhoudsopgave 1
Inleiding
1
2
Lage rente en individuele waardeoverdrachten
3
2.1
Pensioenbreuk
3
2.2
Recht op waardeoverdracht
3
2.3
Partnerpensioen bij ontslag
6
3
Nieuw Staffelbesluit
7
3.1
Besluit 23 oktober 2007 uitwerking beschikbare premiestaffels
7
3.2
Staffelbesluit van 21 december 2009 3.2.1 Aanwijzing kapitaalovereenkomsten
9 11
4
Pensioenleidraden
13
4.1
Zorgplicht
13
4.2
Advies
14
4.3
Pensioenadvies en Wft 4.3.1 Leidraad tweede pijler pensioenadvisering 4.3.2 Wft module pensioenverzekeringen
14 15 15
5
Belastingplan 2011
17
5.1
Fiscaal partnerschap 5.1.1 Toerekening inkomen
17 18
5.2
Box II 5.2.1
19 20
Belastingheffing bij de BV
5.3
Wijziging heffingskortingen 5.3.1 Korting voor maatschappelijke beleggingen 5.3.2 Korting directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen
20 21 22
6
Beleggingsverzekeringen
22
6.1
Compensatie lijfrenteverzekeringen
23
6.2
Compensatie kapitaalverzekeringen
24
7
Pensioenregister 7.1.1 Uniform pensioenoverzicht 7.1.2 Nationaal pensioenregister
25 25 26
8
Discriminatie op geslacht
27
8.1
Sterftekans 8.1.1 Onderscheid mannen en vrouwen
27 28
© 2011 Dukers & Baelemans (2011-1)
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
1
Wft Levensverzekeringen
Inleiding
Voor financiële dienstverleners gelden naast diploma-eisen ook doorlopende deskundigheidseisen. Deze hebben tot doel de vakinhoudelijke deskundigheid op peil te houden, die nodig is voor de beroepsbeoefening. Door de financiële crisis staat de financiële wereld onder druk en neemt het toezicht op de dienstverleners toe. Het is belangrijk om in deze tijd in te kunnen spelen op de snelle veranderingen, die in de financiële dienstensector plaatsvinden. Op basis van het advies van het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD) heeft het Ministerie van Financiën de toetstermen voor de PE Wft 2011-2012 vastgesteld. De toetstermen omvatten de relevante actuele ontwikkelingen van de diverse Wftonderdelen. De PE Wft 2011-2012 is van start gegaan op 1 juli 2011 en eindigt op 31 december 2012. In deze periode heb je de tijd om je Wft-diploma’s rechtsgeldig te houden. Dukers & Baelemans is geaccrediteerd door het CDFD. Dit houdt in dat Dukers & Baelemans met succes de erkenningsprocedure heeft doorlopen, die ziet op de wijze van kwaliteitsborging, de opzet en inhoud van het aan te bieden programma, de wijze waarop toetsende elementen in het programma zijn verwerkt en de kwaliteit van de docenten. Dukers & Baelemans is geaccrediteerd, zowel voor e-learning als voor contactonderwijs, voor alle PE Wft-onderdelen: - Basismodule Deskundigheid; - Consumptief Krediet; - Hypothecair Krediet; - Levensverzekeringen; - Schadeverzekeringen; en - Volmacht. Deze syllabus omvat de module Levensverzekeringen. In deze module komen alle relevante ontwikkelingen op het gebied van levensverzekeringen aan bod.
© 2011 Dukers & Baelemans
1
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
1.1
Wft Levensverzekeringen
Studietips
Onze opleiding PE Wft Leven bestaat naast deze syllabus ook uit een E-learning. Wij adviseren je het volgende: bestudeer de syllabus; bestudeer vervolgens de E-learning; controleer of je de lesstof beheerst aan de hand van de toetstermen. Je bent dan optimaal voorbereid op de lesdag.
1.2
Lesmateriaal
Wij bieden het lesmateriaal aan via E-learning en via contactdagen. In de E-learning vind je de syllabus inclusief de bijlagen en een aanvullende lesmodule. Tijdens de contactdag maken we gebruik van een presentatie en casuïstiek. Je vindt dit lesmateriaal daags na je contactdag op Mijn D&B.
1.3
Contact
Mocht je tijdens je studie vakinhoudelijke vragen hebben dan kun je deze stellen aan Learning & Development. Voor overige vragen, bijvoorbeeld over je cursusdag, kun je contact opnemen met het team van Logistiek & Planning. Wij wensen je veel plezier met het bestuderen van deze syllabus!
Dukers & Baelemans
Contactgegevens: Learning & Development:
[email protected] Team Logistiek & Planning:
[email protected] Telefoon: 013 - 580 2714
© 2011 Dukers & Baelemans
2
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
2
Wft Levensverzekeringen
Lage rente en individuele waardeoverdrachten
Werknemers die besluiten hun dienstbetrekking te beëindigen om ergens anders te gaan werken, zullen zich vaak niet realiseren dat deze beslissing van invloed is op hun pensioenopbouw. Onderhandelingen over een nieuw arbeidscontract gaan meestal over het salaris, de auto van de zaak en eventuele kostenvergoedingen. De pensioenregeling van de nieuwe werkgever maakt geen deel uit van de afweging om van werkgever te wijzigen. De opbouw van het pensioen is onlosmakelijk verbonden met de arbeidsovereenkomst. Op het moment dat de dienstbetrekking van de werknemer eindigt, stopt ook de opbouw van het pensioen. De pensioenaanspraken die al opgebouwd zijn, gaan niet verloren. De voormalig werknemer behoudt recht op tijdsevenredige pensioenaanspraken. In de Pensioenwet is voorgeschreven hoe deze tijdsevenredige pensioenaanspraak moet worden berekend. De hoogte is gebaseerd op de pensioenrechten die de werknemer tot aan het einde van zijn dienstbetrekking heeft opgebouwd. Uiteraard betalen werkgever en werknemer geen premie meer zodat sprake is van premievrije aanspraken.
2.1
Pensioenbreuk
Pensioenbreuk is het pensioenverlies dat ontstaat indien de deelneming aan de pensioenregeling voortijdig (voor de ingangsdatum) wordt beëindigd. Hiervan is daarom sprake als de werknemer ontslag neemt of als de werkgever het dienstverband beëindigt. De pensioenbreuk ontstaat doordat de tijdsevenredige pensioenaanspraken niet meer worden aangepast aan loon- of prijsstijgingen. In de Pensioenwet is daarom vastgelegd dat tijdsevenredige aanspraken op dezelfde wijze moeten worden geïndexeerd als reeds ingegane pensioenen. Pensioenverlies ontstaat ook doordat de tijdsevenredige aanspraken bij de voorgaande werkgever niet worden aangepast aan loonsverhogingen bij de nieuwe werkgever. Dit is met name het geval als de oude pensioenregeling een eindloonregeling betrof.
2.2
Recht op waardeoverdracht
Om pensioenbreuk bij de overstap naar een andere werkgever te voorkomen, is in de Pensioenwet het recht op waardeoverdracht opgenomen. De pensioenuitvoerder van de oude werkgever is verplicht mee te werken aan de overdracht van de tijdsevenredige aanspraak naar de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever. De werknemer beslist zelf of hij van het recht gebruik wenst te maken. Er is voor hem geen verplichting tot waardeoverdracht. De pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever “vertaalt” de waarde van de overgedragen pensioenaanspraken in pensioenaanspraken in de nieuwe regeling. De overgedragen pensioenaanspraken worden op dezelfde wijze behandeld als de pensioenaanspraken die vanaf datum van indiensttreding bij de nieuwe werkgever worden opgebouwd. Indien bij de nieuwe werkgever sprake is van een eindloonregeling, hebben salarisstijgingen ook invloed op de overgedragen pensioenaanspraken. Bij middelloonregelingen komt het voor dat de indexatie van de pensioenaanspraken voor actieve deelnemers hoger is dan de indexatie van de aanspraken van gewezen deelnemers (slapersrechten) en gepensioneerde deelnemers. Waardeoverdracht naar een middelloonregeling kan daarom ook interessant zijn. De berekening van de overdrachtswaarde vindt plaats op basis van wettelijk voorgeschreven rekenregels aan de hand van een standaardtarief.
© 2011 Dukers & Baelemans
3
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Voorbeeld Gerard heeft na 10 dienstjaren een tijdsevenredige pensioenaanspraak van € 10.000. Hij wil gebruikmaken van waardeoverdracht. Nu wordt eerst de contante waarde van de aanspraak bepaald. Deze is afhankelijk van de gehanteerde rekenrente, de leeftijd van Gerard en de soort pensioenregeling. De contante waarde van de pensioenaanspraak wordt berekend door de aanspraak te vermenigvuldigen met de actuariële factor. Stel de factor is 4. De over te dragen waarde is dan 4 x 10.000 = € 40.000. De nieuwe werkgever heeft een soortgelijke pensioenregeling. Gerard gaat echter aanzienlijk meer verdienen, zijn pensioengrondslag is € 70.000 en het opbouwpercentage is 1,75%. Bij een soortgelijke regeling is de factor gelijk. De over te dragen waarde van € 40.000 wordt gedeeld door 4 = € 10.000. Bij de nieuwe werkgever is de jaarlijkse opbouw € 70.000 x 1,75% = € 1.225. Bij de nieuwe werkgever wordt de overgedragen waarde vertaald in 10.000 : 1.225 = 8,16 dienstjaren. Doordat het salaris bij de nieuwe werkgever hoger is, bedraagt het aantal dienstjaren bij de nieuwe pensioenuitvoerder minder dan bij de oude pensioenuitvoerder. Als sprake is van twee verschillende pensioenregelingen is de berekening iets gecompliceerder. De uitgangspunten blijven echter hetzelfde. Voorbeeld Patricia is op 25-jarige leeftijd in dienst getreden bij haar eerste werkgever. Zij heeft daar vanaf de datum indiensttreding pensioen opgebouwd. De pensioenopbouw vindt plaats op basis van het middelloonstelsel. Het opbouwpercentage bedraagt 1,8%. Het salaris van Patricia bedroeg toen zij in dienst kwam € 30.000. Op 30jarige leeftijd steeg haar salaris naar € 36.000. Op 35-jarige leeftijd is haar salaris gestegen naar € 39.000. De AOW-franchise bedraagt de gehele periode € 15.000. Op 38-jarige leeftijd neemt Patricia ontslag bij haar eerste werkgever en treedt zij in dienst bij haar nieuwe werkgever. Haar salaris bedraagt € 46.000. De pensioenregeling bij haar nieuwe werkgever betreft een eindloonregeling met een opbouwpercentage van 1,6% en een franchise van € 16.000. De waardeoverdracht wordt als volgt berekend. De tijdsevenredige aanspraak van Patricia bedraagt: 13 jaar x ((€ 30.000 -/- € 15.000) x 1,8%) = € 3.510 8 jaar x (€ 6.000 x 1,8%) = € 864 3 jaar x (€ 3.000 x 1,8%) = € 162 Tijdsevenredige aanspraak € 4.536 Nu dient in eerste instantie de contante waarde van de tijdsevenredige aanspraak te worden bepaald. Stel dat de factor in dit geval 4,218 bedraagt. De contante waarde bedraagt dan 4,218 x € 4.536 = € 19.132. Stel dat de factor behorende bij de nieuwe regeling 4,578 bedraagt. De overdrachtswaarde wordt gedeeld door deze factor. € 19.132 / 4,578 = € 4.179. De jaarlijkse opbouw bij de nieuwe werkgever bedraagt: 1,6% x (€ 46.000 -/€ 16.000) = € 480. De overgedragen waarde wordt vertaald in € 4.179 / € 480 = 8,7 jaar. Sinds 1 januari 2008 vindt de berekening van de overdrachtswaarde plaats op grond van marktrente in plaats van de in het verleden gebruikelijke vaste rekenrente van 4%. Zowel de ontvangende pensioenuitvoerder als de overdragende uitvoerder dienen deze methode te volgen. De rente die pensioenuitvoerders moeten gebruiken om de overdrachtswaarde te berekenen wordt ieder jaar in oktober voor het daaropvolgende jaar vastgesteld. De rente die pensioenuitvoerders in 2011 moeten hanteren bedraagt 2,984% In 2010 bedroeg de marktrente nog 4,122%.
© 2011 Dukers & Baelemans
4
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
De berekening van de overdrachtswaarde op basis van de voorgeschreven marktrente kan in bepaalde gevallen voor onaangename verrassingen bij de oude of nieuwe werkgever leiden. Het gaat dan om werkgevers die de pensioenaanspraken hebben ondergebracht bij een verzekeraar. Verzekeraars hanteren standaard een rekenrente van 3%. Dit betekent dat de overdrachtswaarde van de pensioenaanspraken afwijkt van de door de verzekeraar berekende waarde van het pensioen. Is de voorgeschreven marktrente hoger dan 3%, dan is de overdrachtswaarde lager en moet de nieuwe werkgever dit verschil bijbetalen. Als de voorgeschreven marktrente echter lager is dan 3%, dan moet de oude werkgever het verschil bijbetalen. Voorbeeld Zowel de oude als de nieuwe werkgever van Gerard uit ons eerdere voorbeeld hebben de pensioenaanspraken van hun werknemers ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij. Beide verzekeringsmaatschappijen waarderen de pensioenverplichtingen op basis van 3% rekenrente. Bij de berekening van de overdrachtswaarde ten behoeve van de waardeoverdracht dient de verzekeringsmaatschappij verplicht uit te gaan van de door de Nederlandse Bank vastgestelde marktrente. Afhankelijk van het jaar waarin de waardeoverdracht plaatsvindt pakt dit voor de oude en nieuwe werkgever anders uit. 2010 De overdragende verzekeringsmaatschappij berekent de overdrachtswaarde rekening houdend met een rente van 4,122% op een waarde van € 40.000. Op basis hiervan kan Gerard 8,16 dienstjaren inkopen. De ontvangende verzekeringsmaatschappij waardeert de ingekochte jaren echter op basis van 3% in plaats van 4,122%. De benodigde inkoopsom bedraagt € 60.000 in plaats van € 40.000. De nieuwe werkgever dient het verschil van € 20.000 voor haar rekening te nemen. 2011 De overdragende verzekeringsmaatschappij berekent de overdrachtswaarde rekening houdend met een rente van 2,984% op een waarde van € 40.000. De verzekeraar heeft de pensioenaanspraken altijd gewaardeerd rekening houdend met een rente van 3% op een bedrag van € 37.500. De oude werkgever moet nu het verschil van € 2.500 voor haar rekening nemen. Op basis van de overdrachtswaarde kan Gerard 8,16 dienstjaren inkopen. De ontvangende verzekeringsmaatschappij waardeert de ingekochte jaren echter op basis van 3% in plaats van 2,984%. Zij ontvangt een bedrag van € 40.000 terwijl de verzekeringsmaatschappij de aanspraken waardeert op een bedrag van € 37.500. Het verschil van € 2.500 boekt de verzekeringsmaatschappij niet over naar de nieuwe werkgever. De verzekeringsmaatschappij gebruikt dit bedrag voor verbetering van de pensioenrechten in de toekomst. Een voorbeeld hiervan is indexatie. Bij overdrachten van en naar bedrijfstakpensioenfondsen of ondernemingspensioenfondsen speelt bovenstaande problematiek niet. Eventuele bedragen die bijbetaald moeten worden, komen voor rekening van het fonds zelf en worden niet afgewenteld op de werkgever. Deze problematiek speelt wel bij overdracht van een bedrijfstakpensioenfonds of ondernemingspensioenfonds naar een verzekeraar en vice versa.
© 2011 Dukers & Baelemans
5
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Zoals aangegeven mag de werknemer zelf beslissen of hij van zijn recht op waardeoverdracht gebruik maakt. De vraag doet zich voor in welke situaties waardeoverdracht gunstig is. Het antwoord op deze vraag moet van geval tot geval worden gegeven. Een aantal aspecten die bij de beslissing een rol spelen zijn:
2.3
-
Wat is de pensioenregeling bij de nieuwe werkgever? Indien sprake is van een eindloonregeling is waardeoverdracht over het algemeen gunstig. Salarisverhogingen bij de nieuwe werkgever strekken zich in dit geval ook uit over de overgedragen pensioenaanspraken.
-
Hoe is de indexering van de pensioenaanspraken bij de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever? Hierbij is ook de financiële situatie van de pensioenuitvoerder van belang. Hoe beter de financiële situatie, hoe groter de kans dat de pensioenaanspraken de komende jaren worden geïndexeerd.
-
Hoe is het partnerpensioen verzekerd? Wellicht dat de nieuwe verzekeraar geen partnerpensioen voor ongehuwd samenwonenden kent. Het is in dit geval mogelijk alleen het ouderdomspensioen over te dragen en het partnerpensioen bij de pensioenuitvoerder van de oude werkgever achter te laten.
Partnerpensioen bij ontslag
Het partnerpensioen kan binnen een pensioenregeling op grofweg twee verschillende manieren worden verzekerd. Het partnerpensioen kan, net als het ouderdomspensioen, worden opgebouwd. Het partnerpensioen kan ook op risicobasis worden verzekerd. In dat geval is feitelijk sprake van een overlijdensrisicoverzekering. Het partnerpensioen verzekerd op risicobasis is goedkoper dan het partnerpensioen op basis van opbouw. De laatste jaren voorzien daarom steeds meer pensioenregelingen in een partnerpensioen verzekerd op risicobasis. Nadeel is dat bij beëindiging van de deelneming aan de pensioenregeling ook de risicodekking vervalt. Kiest in dit geval de werknemer voor waardeoverdracht van zijn pensioen, dan kan hij alleen het opgebouwde ouderdomspensioen overdragen. Als de nieuwe pensioenregeling een partnerpensioen op basis van opbouw heeft, dan zullen er minder opbouwjaren kunnen worden ingekocht. Voorbeeld Hanneke neemt ontslag bij haar huidige werkgever. Zij heeft 10 jaar bij haar huidige werkgever gewerkt en ook pensioen opgebouwd. De pensioenregeling betrof een middelloonregeling met een partnerpensioen verzekerd op risicobasis. Bij haar nieuwe werkgever gaat Hanneke ook deelnemen aan de pensioenregeling. Het betreft een middelloonregeling op basis van dezelfde grondslagen als haar oude pensioenregeling. Haar nieuwe pensioenregeling kent alleen een partnerpensioen op basis van opbouw. Het salaris is bij haar oude en nieuwe werkgever hetzelfde. Hanneke besluit de waarde van haar oude pensioenrechten over te dragen naar haar nieuwe werkgever. Omdat de nieuwe pensioenregeling een partnerpensioen op basis van opbouw kent, zal zij geen 10 jaar kunnen inkopen. Het aantal dienstjaren dat zij kan inkopen zal minder dan 10 jaar bedragen. In de Pensioenwet is een bescherming opgenomen voor de werknemer die werkloos wordt. Indien de pensioenovereenkomst voorziet in een partnerpensioen op risicobasis behoudt de deelnemer, die na beëindiging van de deelneming recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, gedurende de periode dat hij de uitkering ontvangt, aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van zijn partner. De hoogte van het partnerpensioen wordt vastgesteld alsof hetzelfde pensioen op opbouwbasis zou zijn overeengekomen.
© 2011 Dukers & Baelemans
6
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
3
Wft Levensverzekeringen
Nieuw Staffelbesluit
De Wet op de loonbelasting 1964 geeft de regels voor de fiscale behandeling van pensioen. Als de pensioenregeling aan deze regels voldoet, wordt niet de pensioenaanspraak belast maar is te zijner tijd de pensioenuitkering belast. De regels zien onder andere toe op de opbouw van het pensioen. Met betrekking tot de vorm van het pensioen worden in de Wet LB 1964 drie hoofdvormen beschreven. Het eindloonstelsel, het middelloonstelsel en het beschikbarepremiesysteem. Het levensjarenbeginsel is fiscaal niet meer toegestaan. Uitgangspunt is een pensioenopbouw van maximaal 70% van het laatstgenoten loon in 35 jaar. Het uitgangspunt vertaalt zich in de volgende regels: Opbouw: - eindloon: voor het ouderdomspensioen mag maximaal 2% per dienstjaar worden opgebouwd; - middelloon; voor het ouderdomspensioen mag niet meer dan 2,25% per dienstjaar worden opgebouwd; - beschikbare premie; een op het beschikbare premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen dient tijdsevenredig opgebouwd te worden; ook hierbij dient het uitgangspunt te zijn een opbouw van maximaal 70% van het laatste pensioengevend loon in 35 jaar; de beschikbare premie moet actuarieel worden vastgesteld in leeftijdsklassen van 5 jaar; bij het vaststellen van de premie mag rekening worden gehouden met een loopbaanontwikkeling; als loopbaanontwikkeling wordt gerekend met een loonstijging van 3% tot de 35-jarige leeftijd, 2% tot de 45-jarige leeftijd en 1% tot de 55-jarige leeftijd; de rekenrente dient op minimaal 4% te worden gesteld. e
De minimaal toe te passen AOW-franchise wordt gesteld op 10/7 van het AOW-bedrag bij gehuwden. De AOW-franchise bedraagt € 12.898 (10/7 x € 9.029). Met ingang van 1 januari 2005 zijn lagere franchises toegestaan mits deze gecombineerd worden met lagere opbouwpercentages. Deze extra keuzemogelijkheden zijn: - een franchise van € 11.803 met een opbouwpercentage van 1,9% bij een eindloonregeling; - een franchise van € 11.803 met een opbouwpercentage van 2,15% bij een middelloonregeling; - een franchise van € 10.667 met een opbouwpercentage van 1,8% bij een eindloonregeling; - een franchise van € 10.667 met een opbouwpercentage van 2,05% bij een middelloonregeling. Om met betrekking tot de beschikbare premieregeling meer duidelijkheid te verschaffen heeft de staatssecretaris op 5 november 2000 de eerste beschikbare premiestaffels gepubliceerd. Deze staffels zijn uitgebreid en aangepast in het staffelbesluit van 23 oktober 2007. In dit besluit is, in afwijking van de Wet LB 1964, het uitgangspunt van de eindloongedachte verlaten. Om niet voor elke toetredingsleeftijd een aparte staffel te hoeven maken, zijn de staffels gebaseerd op een middelloonregeling.
3.1
Besluit 23 oktober 2007 uitwerking beschikbare premiestaffels
De jaarlijkse pensioenopbouw voor het ouderdomspensioen in een beschikbarepremieregeling, mag gericht zijn op een eindloonstelsel. In het besluit van 23 oktober 2007 wordt als basis een middelloonregeling met een opbouwpercentage van ten hoogste 2,25% per dienstjaar gehanteerd. Als in een regeling een lager percentage aan pensioen wordt opgebouwd, moet de staffel naar evenredigheid worden toegepast.
© 2011 Dukers & Baelemans
7
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Een beschikbarepremieregeling is aan te merken als een zuivere pensioenregeling, indien de omvang van de premiepercentages de gepubliceerde staffel niet overschrijdt. Op deze wijze is het mogelijk om in het geval van collectieve en individuele regelingen een uniform toepasbare beschikbare premiestaffel te hanteren, waarbij een ruimte wordt geboden die voor alle werknemers binnen de begrenzingen van de Wet LB 1964 blijft. Voor de staffels gelden de volgende uitgangspunten: - pensioenopbouw op basis van het middelloonstelsel; - de percentages zijn uitgedrukt in percentages van de pensioengrondslag; - voor incidentele beloningen kunnen de in de staffels opgenomen percentages worden toegepast op de incidentele beloning zelf, mits de voorgeschreven AOW-inbouw al volledig in de basispensioengrondslag is verwerkt; - de pensioengrondslag is bepaald door het pensioengevend middelloon te e verminderen met de minimale franchise van 10/7 x de AOW-uitkering voor een gehuwde; - carrière: omdat is uitgegaan van het middelloonstelsel is de carrière impliciet in het opbouwpercentage verwerkt; - het in de staffel opgenomen partnerpensioen is 70% van het ouderdomspensioen. De actuariële uitgangspunten zijn: - mannelijke werknemer en vrouwelijke partner; - overlevingstafel: GBM/GBV 2000/2005; leeftijdscorrecties werknemer –5 en partner –6; - leeftijdsverschil werknemer en partner: 3 jaar; - rekenrente 4%; - kostenopslag 10%. In het besluit worden de te gebruiken staffels gegeven bij een toetredingsleeftijd vanaf 15 jaar. Het besluit van 23 oktober 2007 betreft een aanpassing van een eerder besluit (28 april 2003). De beschikbare premiestaffels zijn in het nieuwe besluit aangepast met het oog op de invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. Het uitgangspunt in de staffels is de pensioenleeftijd van 65 jaar. Het premiepercentage neemt toe naarmate de leeftijd van de pensioendeelnemer hoger wordt. Er geldt een percentage per leeftijdscategorie van vijf aaneengesloten jaren. Het staffelbesluit kent vier verschillende staffels: - alleen opbouw van ouderdomspensioen; - opbouw van ouderdomspensioen en uitgesteld opgebouwd partnerpensioen; - opbouw van ouderdomspensioen en direct ingaand opgebouwd partnerpensioen; - ouderdomspensioen en direct ingaand bereikbaar partnerpensioen. Uitsluitend als het partnerpensioen daadwerkelijk is verzekerd, mag het percentage inclusief partnerpensioen worden toegepast. De werknemer met een partner mag dus niet de staffel inclusief partnerpensioen toepassen en direct afzien van het partnerpensioen om op deze wijze een hoger ouderdomspensioen te bereiken. Indien gebruik wordt gemaakt van het recht om het partnerpensioen te ruilen voor een hoger ouderdomspensioen, komt alleen het opgebouwde partnerpensioen op de pensioendatum in aanmerking voor uitruil. In het besluit zijn staffels gepubliceerd voor drie vormen van partnerpensioen.
© 2011 Dukers & Baelemans
8
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Voorbeeld Ronald werkt bij de Toekomst BV. Het bedrijf heeft een eindloonregeling met een franchise van € 14.000. De pensioenleeftijd is 65 jaar. Het pensioengevend salaris is gemaximeerd op € 50.000. Ronald is 47 jaar en zijn salaris bedraagt € 62.000. Dit jaar heeft hij een winstdeling ontvangen van € 5.000. Het bedrijf besluit om naast de eindloonregeling een beschikbare premieregeling in te voeren voor de loonbestanddelen boven het gemaximeerde pensioengevend salaris. De kosten voor deze excedentregeling komen voor rekening van de werknemer. Ronald mag volgens het besluit 16,1% van € 17.000 = € 2.737 ten behoeve van zijn pensioen op het loon laten inhouden. Met de franchise hoeft geen rekening te worden gehouden omdat deze in de basisregeling is verwerkt. Karin (40 jaar) werkt bij Helios BV. Het bedrijf heeft een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 2,25%. De pensioenleeftijd is 65 jaar. Het bedrijf hanteert een hoge franchise, namelijk € 15.800. Het salaris van Karin bedraagt € 20.000. Door de hoge franchise kan Karin onmogelijk een goed pensioen bereiken. Het bedrijf kan naast de basisregeling een beschikbare premieregeling aanbieden. Het verschil tussen de voorgeschreven minimumfranchise en de door het bedrijf gehanteerde franchise kan op deze wijze in de regeling worden betrokken.
3.2
Staffelbesluit van 21 december 2009
Op 21 december 2009 zijn de beschikbare premiestaffels opnieuw geactualiseerd. De uitgangspunten van de nieuwe staffels zijn nagenoeg hetzelfde als de uitgangspunten uit het staffelbesluit van 2007. Het enige verschil is dat in het nieuwe staffelbesluit wordt uitgegaan van netto-staffels. Dat wil zeggen dat in deze staffels geen rekening is gehouden met een kostenopslag of een opslag voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Bovenop de netto-staffel mag de pensioenuitvoerder rekening houden met de werkelijke kosten en opslag voor premievrijstelling arbeidsongeschiktheid. Met het publiceren van netto-staffels beoogt de staatssecretaris betere transparantie van kosten in pensioenregelingen te bewerkstelligen. Pensioenuitvoerders mogen de staffels uit het besluit van 2007 tot 1 januari 2015 gebruiken. Uiterlijk vanaf die datum moeten zij de netto-staffels uit het nieuwe besluit hanteren. Voorbeeld De pensioenverzekeraar van Ronald uit ons vorige voorbeeld hanteert de nettostaffels uit het besluit van 21 december 2009. Volgens het besluit bedraagt de maximale nettopremie voor de opbouw van het ouderdomspensioen 13,4% x € 17.000 = € 2.278. Ronald ziet op zijn loonstrook dat een bedrag van € 2.737 als pensioenpremie op zijn salaris is ingehouden. Van dit bedrag mag dus maar € 2.278 worden aangewend voor opbouw van het ouderdomspensioen. Hieruit kan Ronald afleiden dat een bedrag van € 459 (€ 2.737 -/- € 2.278) bestaat uit kosten en dekking van het risico voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid.
© 2011 Dukers & Baelemans
9
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Hieronder tref je de netto-staffels uit dit laatste besluit aan (21 december 2009).
Tabel Uitsluitend ouderdomspensioen Leeftijdsklasse
15 tot en met 19 20 tot en met 24 25 tot en met 29 30 tot en met 34 35 tot en met 39 40 tot en met 44 45 tot en met 49 50 tot en met 54 55 tot en met 59 60 tot en met 64
percentage van de grondslag uitsluitend OP 4,3 5,0 6,1 7,4 9,0 11,0 13,4 16,5 20,4 25,5
Tabel Ouderdomspensioen met partnerpensioen na pensioendatum Leeftijdsklasse
15 tot en met 19 20 tot en met 24 25 tot en met 29 30 tot en met 34 35 tot en met 39 40 tot en met 44 45 tot en met 49 50 tot en met 54 55 tot en met 59 60 tot en met 64
percentage van de grondslag OP met 70% overgang na pensioendatum 5,2 6,0 7,3 8,9 10,9 13,3 16,3 20,0 24,8 31,1
Tabel Ouderdomspensioen met opgebouwd en direct ingaand partnerpensioen Leeftijdsklasse
15 tot en met 19 20 tot en met 24 25 tot en met 29 30 tot en met 34 35 tot en met 39 40 tot en met 44 45 tot en met 49 50 tot en met 54 55 tot en met 59 60 tot en met 64
© 2011 Dukers & Baelemans
percentage van de grondslag OP met een direct ingaand opgebouwd NP 6,0 6,9 8,3 10,0 12,1 14,6 17,7 21,4 26,0 31,7
10
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Tabel Ouderdomspensioen met direct ingaand bereikbaar partnerpensioen Leeftijdsklasse
percentage van de grondslag OP met een direct ingaand bereikbaar NP 6,4 7,5 9,1 10,7 12,7 15,3 18,5 22,3 26,8 32,0
15 tot en met 19 20 tot en met 24 25 tot en met 29 30 tot en met 34 35 tot en met 39 40 tot en met 44 45 tot en met 49 50 tot en met 54 55 tot en met 59 60 tot en met 64
3.2.1
Aanwijzing kapitaalovereenkomsten
In de Pensioenwet is bepaald dat de pensioenovereenkomst het karakter moet hebben van een uitkeringsovereenkomst, een premieovereenkomst of een kapitaalovereenkomst. De fiscale regelgeving gaat alleen uit van uitkeringsovereenkomsten (eind- en middelloonregelingen) en premieovereenkomsten. Strikt genomen betekent dit dat een kapitaalovereenkomst aangemerkt wordt als een fiscaal onzuivere pensioenregeling. In dat geval is de omkeerregeling uit de Wet op de Loonbelasting niet van toepassing (zie paragraaf 11.2). Dit is uiteraard niet wenselijk. In het besluit van 21 december 2009 is daarom bepaald hoe kapitaalovereenkomsten fiscaal moeten worden behandeld. Kapitaalovereenkomsten worden in het besluit aangemerkt als fiscaal zuivere pensioenregelingen. De regeling moet dan wel voldoen aan alle voorwaarden in de wet op de loonbelasting. De kapitaalovereenkomst wordt fiscaal aangeduid als een beschikbare premieregeling. De pensioenopbouw binnen een kapitaalovereenkomst moet plaatsvinden binnen de in het besluit gepubliceerde staffels.
© 2011 Dukers & Baelemans
11
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
© 2011 Dukers & Baelemans
Wft Levensverzekeringen
12
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
4
Wft Levensverzekeringen
Pensioenleidraden
Op financieel dienstverleners rust een zorgplicht tegenover de klant. De financieel dienstverlener moet ervoor zorgen dat hij de cliënt zodanig adviseert, dat financiële oplossingen en producten aansluiten bij het klantprofiel. In de Wet op het financieel toezicht (Wft) wordt omschreven wat onder zorgplicht moet worden verstaan. De Wft trad in werking op 1 januari 2007 en verving hiermee een aantal andere toezichtwetten, waaronder de Wet op de Financiële Dienstverlening en de Gedragscode Informatieverstrekking Dienstverlening Intermediair (Gidi). Doel van de Wft is bescherming van de belangen van consumenten en financieel dienstverleners. In de Wft zijn nagenoeg alle regels en voorschriften voor de financiële markten en het toezicht hierop opgenomen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op naleving van de Wft door de financieel dienstverleners. Bij overtreding van de Wft kan de AFM sancties opleggen. Deze sancties houden onder andere in intrekking van een vergunning en oplegging van een boete. Financiële dienstverlening is uitsluitend toegestaan met een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten. De Wft stelt regels aan iedereen die financiële producten aanbiedt aan consumenten of bedrijven of hierin bemiddelt. De Wft stelt onder andere eisen aan financieel dienstverleners op het gebied van deskundigheid en zorgplicht. De Wft stelt eisen aan de deskundigheid van de organisatie. De organisatie is verplicht zorg te dragen voor de deskundigheid van de bestuurder, de leidinggevenden en van andere personen die zich onder verantwoordelijkheid van de organisatie rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening. Elke financieel dienstverlener moet kunnen aantonen dat zijn medewerkers die klantcontacten hebben, deskundig genoeg zijn. De deskundigheidseisen zijn van toepassing voor de bemiddelaar en ook voor banken en verzekeraars. Ook de aanbieder moet aantonen dat zijn personeel deskundig is. Voor het verkrijgen van een vergunning moet een bemiddelaar kunnen aantonen dat hij/zij bepaalde diploma’s in bezit heeft. De Wft heeft eveneens bepaald dat de deskundigheid actueel gehouden moet worden. Om een vergunning of diploma geldig te houden moet men voldoen aan de PE-eisen (eisen met betrekking tot Permanente Educatie).
4.1
Zorgplicht
Naast het aantonen van deskundigheid moeten organisaties ook hun zorgplicht regelen. Zorgplicht stelt eisen met betrekking tot het gedrag van de financieel dienstverlener richting de consument. Deze zorgplicht geldt voor iedere financieel dienstverlener en heeft betrekking op: - financiële toezichtregelgeving (opgenomen in de Wet op het financieel toezicht); - informatieplicht; - Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid); - protocol verzekeringskeuring. De financieel dienstverlener moet de cliënt wijzen op eventuele risico’s van de geadviseerde producten. Tevens moet de financieel dienstverlener zijn cliënt te allen tijde zorgvuldig behandelen en hem adequate informatie verschaffen, zodat deze zich een juist oordeel kan vormen over de aanschaf van een financieel product.
© 2011 Dukers & Baelemans
13
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Bij de afsluiting van een financieel product moet de adviseur zijn cliënt informeren over de belangrijkste aspecten van zijn product. Doel is dat de cliënt zich vooraf een juist oordeel kan vormen over het advies; voorkomen moet worden dat bij de cliënt onrealistische verwachtingen ontstaan.
4.2
Advies
Wat is nu eigenlijk “advies”? De Wft spreekt van advies wanneer een specifiek financieel product wordt aanbevolen aan een bepaalde cliënt. In dat geval geldt de adviesregel, die is verwoord in artikel 4:23 Wft. Gezien het belang van deze bepaling wordt het eerste lid, voor zover in dit kader relevant, integraal weergegeven: Indien een financiële onderneming een (…) cliënt adviseert (…):
a. wint zij in het belang van (…) de cliënt informatie in over diens financiële positie, doelstellingen en risicobereidheid, voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor haar advies (…); b. draagt zij er zorg voor dat haar advies (…), voor zover redelijkerwijs mogelijk, mede is gebaseerd op de in onderdeel a bedoelde informatie; en c. licht zij, indien het advisering betreft met betrekking tot financiële producten die geen financiële instrumenten zijn, de overwegingen toe die ten grondslag liggen aan haar advies voor zover dit nodig is voor een goed begrip van haar advies. De adviesregel komt er op neer dat de financieel dienstverlener enerzijds informatie moet inwinnen over de cliënt (het klantprofiel) en anderzijds bij zijn advies rekening moet houden met die ingewonnen informatie. Als een financieel dienstverlener advies verstrekt aan zijn cliënt, dan moet hij het initiatief nemen om te controleren of het product wel geschikt is voor de cliënt. De basis voor het advies wordt gelegd met het klantprofiel. Het klantprofiel omvat in ieder geval de volgende informatie: - financiële positie van de cliënt; - kennis en ervaring met het product; - doelstelling van de cliënt; - risicobereidheid. Overigens geldt de plicht om genoemde informatie te verzamelen slechts in die gevallen, waarin de informatie relevant is voor het geadviseerde product. Kennis en ervaring met het product spelen in het bijzonder een rol bij complexe producten, zoals levensverzekeringen met een beleggingscomponent. Er worden geen eisen gesteld aan de wijze waarop de informatie wordt verzameld. Het klantprofiel dient minimaal 1 jaar te worden bewaard. Know your customer & Good advice Het “know your customer” principe houdt in dat de financieel dienstverlener een advies zal geven dat, gezien de omstandigheden, in alle redelijkheid het beste aansluit bij de cliënt. Dit algemene uitgangspunt noemen we ook wel good advice.
4.3
Pensioenadvies en Wft
Maart 2010 heeft de AFM haar rapport Kwaliteit advies tweede pijler pensioen gepubliceerd. Aanleiding van dit rapport is het onderzoek dat de AFM heeft gedaan naar de kwaliteit van het pensioenadvies bij verschillende financieel dienstverleners. Conclusie van dit onderzoek was dat het grootste deel van de onderzochte pensioenadviezen onder de maat was. Volgens de AFM winnen pensioenadviseurs onvoldoende informatie in over de kenmerken en financiële positie van de onderneming en over de doelstellingen, risicobereidheid en kennis en ervaring van de werkgever. Daarnaast sluit het advies in onvoldoende mate aan op de informatie die de adviseur wel heeft ingewonnen. Het rapport heeft een aantal ontwikkelingen in gang gezet die we onderstaand kort bespreken.
© 2011 Dukers & Baelemans
14
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
4.3.1
Wft Levensverzekeringen
Leidraad tweede pijler pensioenadvisering
In het rapport Kwaliteit advies tweede pijler pensioen kondigt de AFM al aan dat ze financieel dienstverleners wil helpen bij het inrichten van een goed adviestraject dat voldoet aan alle eisen. Het hele adviestraject is uiteengezet in de pensioenleidraad die door de AFM is gepubliceerd. Adviseurs die hun adviespraktijk inrichten conform de richtlijnen uit de pensioenleidraad voldoen aan de eisen die de wet aan het adviestraject stelt. De kans dat het pensioenadvies passend is, wordt hiermee aanzienlijk groter. De leidraad bestaat uit 11 afleveringen. In iedere aflevering staat een stap uit het pensioenadviestraject centraal. De eerste aflevering geeft een algemeen beeld van het adviestraject. Volgens de AFM bestaat het adviestraject uit de onderstaande 4 fasen: 1. 2. 3. 4.
Inventariseren Analyseren Adviseren Nazorg geven
In de eerste aflevering van de pensioenleidraad geeft de AFM aan dat het gehele adviesproces een dynamisch proces is. Dit wil zeggen dat de verschillende fasen in het adviestraject elkaar kunnen afwisselen. Zo is het mogelijk dat de adviseur tijdens de analyse van de geïnventariseerde gegevens ontdekt dat het voor de werkgever budgettair niet mogelijk is een pensioenregeling in te voeren die alle doelstellingen dekt. De adviseur zal nu moeten inventariseren welke doelstellingen bij de werkgever de hoogste prioriteit hebben. Van de analysefase gaat de adviseur weer terug naar de inventarisatiefase om vervolgens op basis van de nieuwe gegevens weer een nieuwe analyse te maken. De pensioenadviseur moet altijd kunnen aantonen hoe zijn advies tot stand is gekomen. Het adviestraject moet dus reproduceerbaar zijn. Alle informatie waarop het advies is gebaseerd moet in het dossier vastliggen. Het advies moet vervolgens passend zijn. Met een passend advies bedoelt de AFM een advies dat aansluit bij de geïnventariseerde gegevens. Niet alleen het advies ligt in het dossier vast, uit het dossier blijkt ook waarom het advies aansluit op de verzamelde informatie. De pensioenleidraad koppelt de theorie steeds aan twee praktijksituaties. In de eerste aflevering worden twee fictieve ondernemingen geïntroduceerd, die als een rode draad steeds in de pensioenleidraad terugkomen. Op deze wijze probeert de AFM om de theorie te vertalen naar de praktijk. 4.3.2
Wft module pensioenverzekeringen
Al sinds de invoering van de Wft wordt er gesproken over de invoering van een aparte Wft module pensioenverzekeringen. De eind- en toetstermen die betrekking hebben op pensioen vinden we tot nu toe terug in de Wft module Levensverzekeringen. Het onderzoek van de AFM naar de kwaliteit van het pensioenadvies heeft echter pijnlijk duidelijk gemaakt dat pensioenadvies er niet zomaar even bij gedaan kan worden. Wet- en regelgeving omtrent pensioenen is dermate complex dat een aparte Wft module gerechtvaardigd is. Per 1 januari 2012 zal dan ook de Wft module pensioenverzekeringen in werking treden. Voor bestaande adviseurs is er een overgangstermijn van 2 jaar. Zij moeten uiterlijk 1 januari 2014 in het bezit zijn van het diploma Wft pensioenverzekeringen. De Wft module pensioenverzekeringen zal in belangrijke mate afwijken van de huidige Wft modules. In de toetstermen van de Wft module pensioenverzekeringen is een groot aantal toetstermen opgenomen dat betrekking heeft op vaardigheid en competentie. Het niveau van de Wft module pensioenverzekeringen ligt hoger dan het niveau van de overige Wft modules. De verwachting is dat ook de overige Wft modules naar het voorbeeld van de nieuwe pensioenmodule zullen worden aangepast.
© 2011 Dukers & Baelemans
15
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
© 2011 Dukers & Baelemans
Wft Levensverzekeringen
16
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
5
Wft Levensverzekeringen
Belastingplan 2011
In dit hoofdstuk bespreken we enkele wijzigingen uit het belastingplan 2011.
5.1
Fiscaal partnerschap
Gehuwden zijn fiscaal partner van elkaar. Het fiscaal partnerschap eindigt op het moment dat de echtelieden een verzoek tot echtscheiding indienen bij de rechtbank en niet meer op hetzelfde woonadres ingeschreven staan bij de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Direct vanaf het moment dat een echtpaar besluit een verzoek tot echtscheiding in te dienen en een van de partners zijn woonadres in de GBA wijzigt zijn zij geen fiscaal partner meer van elkaar. Voorbeeld Rick en Marloes zijn getrouwd. Zij zien geen heil meer in hun huwelijk. Rick verlaat op 1 mei de woning en gaat direct samenwonen met een jeugdliefde. Hij schrijft zich per 1 mei bij de GBA in op zijn nieuwe woonadres. Op 15 juni wordt vervolgens een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. In december van het daarop volgende jaar wordt het huwelijk ontbonden. Ondanks dat het huwelijk in december van het daarop volgend jaar wordt ontbonden, eindigt het fiscaal partnerschap per 15 juni. Op dat moment zijn de voormalige partners niet meer ingeschreven op hetzelfde woonadres en is een verzoek tot echtscheiding ingediend. Tot 1 januari 2011 eindigde het fiscaal partnerschap bij gehuwden op het moment dat de partners besloten duurzaam gescheiden te gaan leven. Op het moment dat een van de partners uit de echtelijke woning vertrok eindigde het fiscaal partnerschap. Dit moment is echter moeilijk door de belastingdienst te controleren. Ongehuwd samenwonenden die allebei op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staan ingeschreven, zijn fiscale partners als aan 1 of meer van de volgende voorwaarden wordt voldaan; -
zij hebben een notarieel samenlevingscontract gesloten; zij hebben samen een kind; een van de partners heeft een kind en de ander heeft dit kind erkend; zij zijn als partners aangemeld voor een pensioenregeling; zij zijn allebei eigenaar van de woning die het hoofdverblijf is.
Het fiscaal partnerschap begint op het moment dat de partners allebei op hetzelfde woonadres staan ingeschreven bij de gemeente en zij bovendien aan één of meer van de hiervoor genoemde voorwaarden voldoen. Zodra twee mensen op enig moment in een kalenderjaar als partner van elkaar worden aangemerkt, geldt het partnerschap tevens voor andere perioden in het kalenderjaar waarin zij wel op hetzelfde woonadres in de GBA staan ingeschreven, maar waarin zij nog niet of niet meer voldoen aan één of meer van de hiervoor genoemde voorwaarden. Als zij eind 2011 aan één van de voorwaarden voldoen en al het hele jaar op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven, dan zijn zij dus heel 2011 fiscaal partner. Het is niet meer mogelijk om te opteren voor het fiscaal partnerschap. Als twee samenwoners aan de voorwaarden voldoen dan zijn ze automatisch fiscaal partner van elkaar.
© 2011 Dukers & Baelemans
17
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
5.1.1
Wft Levensverzekeringen
Toerekening inkomen
Uitgangspunt van de Wet IB 2001 is dat iedereen wordt belast voor zijn eigen inkomsten. Bij gehuwden, maar ook bij ongehuwd samenwonenden, is het niet altijd duidelijk aan wie de inkomsten zijn toe te rekenen. Daarom mogen bepaalde inkomensbestanddelen naar eigen inzicht worden verdeeld. Voorwaarde is wel dat de betreffende personen het gehele kalenderjaar fiscaal partners zijn geweest en er geen inkomsten buiten de aangifte worden gehouden. Als niet alle vrij toe te delen inkomsten worden toebedeeld, wordt aan ieder 50% van de niet aangegeven inkomsten toegerekend. Vrije toerekening is mogelijk voor de volgende zaken: - de belastbare inkomsten uit eigen woning; - het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek; - de persoonsgebonden aftrek; - de rendementsgrondslag van box III. Voorbeeld Jan en Marie wonen al jaren samen en hebben een notarieel samenlevingscontract. Jan heeft een belastbaar loon van € 20.000 en Marie heeft een belastbaar loon van € 40.000. Zij hebben samen een woning (ieder 50%). Het belastbaar inkomen uit eigen woning bedraagt (stel) negatief € 4.000. Beide inkomens worden in box I belast. Gelet op de progressieve tarieven in box I is het fiscaal interessant om het belastbaar inkomen uit eigen woning aan Marie toe te rekenen. Jan en Marie moeten vervolgens zelf een regeling treffen over de wijze waarop zij het fiscaal voordeel onderling verrekenen. Een volgend jaar kunnen zij weer een andere verdeling overeenkomen. Zoals al eerder is opgemerkt, is een vrije toerekening van de bovengenoemde zaken alleen mogelijk wanneer men het gehele jaar dezelfde fiscaal partner heeft. In het jaar dat men gaat samenwonen en aan de gestelde voorwaarden voldoet of in het jaar dat men uit elkaar gaat, kan dan geen vrije toerekening plaats vinden. Om dit toch mogelijk te maken, biedt de Wet IB 2001 een tegemoetkoming. Als gedurende een deel van een kalenderjaar sprake is geweest van een fiscaal partnerschap (ongeacht hoe lang dit het geval is geweest), is een vrije toerekening voor het gehele jaar toegestaan als partijen daar uitdrukkelijk om verzoeken. Voorbeeld Romy en Hans zijn getrouwd. Eind februari is Hans op zichzelf gaan wonen. Romy is vervolgens in april met een collega gaan samenwonen in een woning die ze samen hebben aangekocht. Op grond van het huwelijk is Romy de fiscaal partner van Hans. Dit fiscaal partnerschap eindigt op het moment dat Hans en Romy een verzoek tot echtscheiding indienen en niet meer op hetzelfde adres zijn ingeschreven. Voor de periode van april (er vanuit gaande dat toen ook al een verzoek tot echtscheiding was ingediend) tot en met december zijn Romy en haar collega elkaars fiscaal partners. Romy kan nu kiezen met wie zij een vrije toerekening wil. Dit kan met Hans of met de collega.
© 2011 Dukers & Baelemans
18
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
5.2
Wft Levensverzekeringen
Box II
Aandelen in een BV behoren binnen de systematiek van de Wet IB 2001 in beginsel in box III. Uiteindelijk betaalt een belastingplichtige in box III 1,2% belasting over de waarde van de aandelen als men het heffingvrij vermogen en de heffingskortingen buiten beschouwing laat. Voor een directeur-grootaandeelhouder (DGA) is het dan interessant om in zijn levensonderhoud te voorzien via dividenden waarbij de aandelen in box III vallen. Voor een DGA is dat mogelijk als hij de inkomensstromen kan sturen. Om misbruik te voorkomen is bepaald dat in bepaalde gevallen aandelen niet in box III vallen maar in box II worden belast. Hiervan is sprake bij een zogenoemd aanmerkelijk belang in de zin van de Wet IB 2001. Een DGA heeft een aanmerkelijk belang als hij (al dan niet samen met zijn partner of familie van hem in de rechte lijn) een belang van 5% of meer in de betreffende vennootschap heeft. De heffing in box II betreft: - de dividenduitkeringen die de belastingplichtige ontvangt van de betreffende vennootschap; of - de koerswinst die wordt behaald bij de verkoop van de aandelen. Het belastbaar inkomen in box II is als volgt opgebouwd:
regulier voordeel aftrekbare kosten vervreemdingsvoordeel persoonsgebonden aftrek (indien van toepassing) inkomen uit aanmerkelijk belang (AB) te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
……… ……… -/……… ……… + ……… ……… -/……… ……… -/………
Voorbeeld Mieke richt een BV op met een eigen vermogen van € 18.000. De BV maakt een winst na belastingen van € 80.000. In het betreffende jaar keert zij de gehele winst uit als dividend. De waarde van de aandelen op 31 december bedraagt wederom € 18.000. Als de aandelen in box III zouden vallen zou het te belasten inkomen nihil hebben bedragen. Nu de aandelen worden belast in box II bedraagt de heffingsgrondslag € 80.000. Zou er geen dividend zijn uitgekeerd, dan zou de waarde van de aandelen € 98.000 hebben bedragen. Deze waardestijging wordt op dat moment niet direct belast. Als de aandelen over een aantal jaren worden verkocht voor (stel) € 125.000, dan wordt een bedrag van € 125.000 -/- € 18.000 = € 107.000 in box II belast. De verschuldigde belasting in box II bedraagt 25%.
© 2011 Dukers & Baelemans
19
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
5.2.1
Wft Levensverzekeringen
Belastingheffing bij de BV
Niet alleen de aandeelhouder van een BV is belastingplichtig. Ook de BV zelf is over de behaalde winst belasting verschuldigd. De door de BV verschuldigde belasting wordt vennootschapsbelasting genoemd. De vennootschapsbelasting kent net als box I in de Wet IB 2001 een progressief tarief. De verschuldigde belasting over 2011 wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel. Bij een belastbaar maar niet meer dan bedrag of een belastbaar Nederlands bedrag van meer dan
bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare bedrag, of het gedeelte van het belastbare Nederlandse bedrag, dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
I
II
III
IV
–
€ 200.000
–
20%
€ 40.000
25%
€ 200.000
Voorbeeld Een BV krijgt een aanslag over een belastbaar bedrag van € 220.000. Hierover moet aan vennootschapsbelasting worden voldaan: € 40.000 + (25% van (€ 220.000 -/€ 200.000)) = € 45.000. De winst die na belastingheffing resteert kan de BV vervolgens als dividend uitkeren aan haar aandeelhouders. Als de aandeelhouders een aanmerkelijk belang hebben, moeten ze over het ontvangen dividend dus nog 25% aanmerkelijk belangheffing betalen. Voorbeeld De aandelen van de BV uit ons vorige voorbeeld zijn allemaal in handen van Monica van Tuyl. De winst van de BV na belastingheffing bedraagt € 175.000 (€ 220.000 -/€ 45.000). Dit bedrag wordt als dividend aan Monica uitgekeerd. Monica betaalt een bedrag van € 43.750 aan aanmerkelijk belangheffing. Ze ontvangt dus netto een bedrag van € 131.250. De totale belastingheffing bedraagt dus € 88.750 (€ 220.000 /- € 131.250). De belastingdruk bedraagt € 88.750/€ 220.000 = 40,34%. Het salaris van Monica bedraagt € 75.000. Als Monica de BV een extra hoog salaris had laten uitkeren was dit belast geweest met inkomstenbelasting in box I tegen een tarief van 52%.
© 2011 Dukers & Baelemans
20
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
5.3
Wft Levensverzekeringen
Wijziging heffingskortingen
Nadat de totaal verschuldigde belasting is vastgesteld (op basis van het verzamelinkomen van de boxen I, II en III), moet worden bepaald in hoeverre de belastingplichtige recht heeft op één of meerdere heffingskortingen. Deze heffingskortingen kunnen direct in mindering worden gebracht op de totaal verschuldigde belasting. In onderstaand schema zijn de heffingskortingen weergegeven met de bedragen die in 2011 (maximaal) van toepassing zijn. (in €) a. b.
c.
d. e. f. f. g. h. i. j. k. l.
Algemene heffingskorting Arbeidskorting (lage inkomens) tot 57 jaar 57, 58 of 59 jaar 60 of 61 jaar 62 jaar en ouder Arbeidskorting (hoge inkomens) tot 57 jaar 57, 58 of 59 jaar 60 of 61 jaar 62 jaar en ouder Doorwerkbonus 62 jaar (5%) 63 jaar (7%) 64 jaar (10%) 65 jaar (2%) 66 jaar (2%) 67 jaar en ouder (1%) Inkomensafhankelijke combinatiekorting Alleenstaande-ouderkorting Aanvullende alleenstaande-ouderkorting Jonggehandicaptenkorting: Ouderenkorting: Alleenstaande ouderenkorting: Levensloopverlofkorting (per jaar van deelname) Ouderschapsverlofkorting (per verlofuur) Korting maatschappelijke beleggingen: Korting directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen
Personen jonger dan 65 jaar 1.987
Personen van 65 jaar en ouder 910
1.574 1.838 2.100 2.362
1.081
1.497 1.761 2.023 2.285
1.046
2.354 3.295 4.708
1.871 931 1.523 696
942 942 471 857 427 697 739 421
199 4,07 1,0% van gemiddelde vrijstelling in box III 1,0% van gemiddelde vrijstelling in box III
Onderstaand bespreken we de wijzingen in de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting directe belegging in durfkapitaal en culturele beleggingen. 5.3.1
Korting voor maatschappelijke beleggingen
Deze heffingskorting hangt samen met de vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen in box III. De heffingskorting bedraagt sinds 1 januari 2011 1,0% van de vrijstelling maatschappelijke beleggingen in box III. Voor 2011 bedroeg de heffingskorting 1,3%. Het huidige kabinet heeft echter besloten de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen in de jaren 2011 tot en met 2013 af te bouwen. Vanaf 2014 zal deze heffingskorting vervallen.
© 2011 Dukers & Baelemans
21
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Voorbeeld Joep heeft belegd in aandelen waarvoor de vrijstelling maatschappelijke beleggingen geldt. Op 1/1 kan hij in verband hiermee een vrijstelling in box III claimen van € 16.000. De heffingskorting die hij in verband met de maatschappelijke beleggingen kan claimen, bedraagt 1,0% x € 16.000 = € 160. 5.3.2
Korting directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen
Deze heffingskorting hangt samen met de vrijstelling voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen in box III. Als het gaat om een indirecte belegging (deelname in een beleggingsfonds dat vermogen ter beschikking stelt aan startende ondernemers) kan er geen gebruik worden gemaakt van deze heffingskorting. Ook komt men in aanmerking voor deze heffingskorting als wordt belegd in vermogen dat valt onder de vrijstelling voor culturele beleggingen. De heffingskorting bedraagt 1,0% van het gemiddelde van het totaal van de vrijstellingen. Ook voor deze heffingskorting geldt dat vanaf 2011 tot en met 2013 de korting wordt afgebouwd. In 2014 vervalt deze heffingskorting.
© 2011 Dukers & Baelemans
22
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
6
Wft Levensverzekeringen
Beleggingsverzekeringen
De discussie omtrent een passende provisie en transparantie van provisie is onder andere ontstaan door de misstanden rond beleggingsverzekeringen. Veel mensen hebben in het verleden beleggingsverzekeringen afgesloten. De uitkering uit deze verzekering is afhankelijk van de beleggingsresultaten. Bij het sluiten van beleggingsverzekeringen ontvingen mensen een offerte waarin voorbeeldberekeningen stonden van het beoogde eindkapitaal. Na een aantal jaren bleek dat de opbouw van het kapitaal achterliep op schema en dat het voorbeeldkapitaal niet gehaald zou worden. Dit tegenvallende resultaat had een aantal oorzaken. Op de eerste plaats bleek het geprognosticeerde rendement uit de voorbeeldberekening achteraf te optimistisch. De beleggingsresultaten vielen dus tegen. Een andere oorzaak betrof de provisie en kosten die de verzekeringsmaatschappij van de premie inhield. Niet de volledige premie werd dus belegd, In de ogen van veel mensen waren de ingehouden kosten en provisie veel te hoog. In de volksmond worden beleggingsverzekeringen daarom vaak aangeduid als woekerpolissen. De laatste oorzaak kon gevonden worden in de inhouding van de premie voor de overlijdensrisicodekkingen in combinatie met de tegenvallende beleggingsresultaten. In de Universal life systematiek worden deze premies onttrokken uit het opgebouwde kapitaal. Als dit kapitaal door slechte beleggingsresultaten tegenvalt, komt de onttrekking van deze premies voor overlijdensrisicodekkingen extra hard aan. Uiteindelijk heeft de nationale ombudsman financiële dienstverlening, Jan Wolter Wabeke, een uitspraak gedaan over de kosten die een verzekeringsmaatschappij maximaal mag inhouden bij beleggingsverzekeringen. Volgens de ombudsman moeten de kosten tussen de 2,5% en 3,5% bedragen. Deze norm staat bekend als de Wabeke-norm. Naar aanleiding van de bekendmaking van de Wabeke-norm, hebben verschillende verzekeringsmaatschappijen met consumentenorganisaties afspraken gemaakt over compensatie van consumenten met beleggingsverzekeringen. Deze compensatieregeling gaat verder dan de Wabeke-norm. Uitgangspunt is een maximale kosteninhouding van 2,45%. De meeste polishouders zijn inmiddels van de compensatieregeling op de hoogte gebracht door de verzekeringsmaatschappij waar de polis loopt. Dit jaar zullen de polishouders horen of ze voor compensatie in aanmerking komen en wat de hoogte van de eventuele compensatie zal zijn. De vraag is vervolgens hoe de belastingdienst tegen de vergoeding van kosten aankijkt. De staatsecretaris van Financiën heeft hierover een besluit gepubliceerd op 22 januari 2010. In dit besluit is bepaald dat de eventuele fiscale belemmeringen van de compensatieregeling zoveel mogelijk worden weggenomen.
6.1
Compensatie lijfrenteverzekeringen
Ingeval sprake is van een lijfrenteverzekering zou de compensatie van de kosten zonder nadere regelgeving ongewenste fiscale gevolgen kunnen hebben. In het besluit van 22 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Financiën deze ongewenste fiscale gevolgen voor een groot deel weggenomen. Compensatie voor kosten van een lijfrente die nog bij de verzekeraar loopt, leidt niet tot fiscale gevolgen. Als de compensatie wordt gedaan in de vorm van het verhogen van het verzekerd bedrag, zal dit te zijner tijd leiden tot een hogere uitkering. Deze hogere uitkering is dan belast met inkomstenbelasting. Als de lijfrentetermijnen van een reeds ingegane lijfrente worden verhoogd, zijn de termijnen fiscaal gezien nog steeds aan te merken als vast en gelijkmatig.
© 2011 Dukers & Baelemans
23
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Is de lijfrente inmiddels ondergebracht bij een andere verzekeraar of omgezet in een bankspaarproduct dan zal de compensatie plaatsvinden door uitbetaling van een bedrag ineens aan de verzekeringnemer. Het bedrag van de compensatie wordt belast met inkomstenbelasting alsof sprake is van een gewone lijfrentetermijn. Er is dus geen sprake van een gedeeltelijke afkoop en dus wordt er geen revisierente in rekening gebracht. Als de lijfrente op een normale wijze is afgewikkeld en alle lijfrentetermijnen inmiddels zijn uitgekeerd, wordt het bedrag van de compensatie als een normale lijfrentetermijn in de belastingheffing betrokken.
6.2
Compensatie kapitaalverzekeringen
Ook voor kapitaalverzekeringen geldt dat in de ogen van veel verzekeringnemers de verzekeringsmaatschappijen te hoge kosten hebben ingehouden. De compensatieregelingen die de verzekeringsmaatschappijen met consumentenorganisaties hebben afgesproken gelden dus ook voor kapitaalverzekeringen. In het besluit van 22 januari 2010 heeft de staatsecretaris van Financiën een aantal nadelige fiscale gevolgen van de compensatieregeling weggenomen. Compensatie van kapitaalverzekeringen die nog bij de verzekeraar lopen, zal over het algemeen plaatsvinden door een verhoging van het verzekerd kapitaal. Voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór 14 september 1999 die zijn geplaatst in box III, heeft dit geen nadelige gevolgen. Het overgangsregime blijft op deze verzekeringen van toepassing. Is sprake van een KEW, dan zal op het moment van expiratie getoetst moeten worden of het uitgekeerde kapitaal onder de vrijstelling valt. Als de kapitaalverzekering is overgesloten naar een andere verzekeraar of is ondergebracht in een bankspaarproduct, wordt de compensatie verstrekt in de vorm van een bedrag ineens. Hierdoor zou er niet voldaan zijn aan de eis van een eenmalige uitkering. De eenmalige uitkering is niet van invloed op het wel of niet toepassen van de vrijstelling. Ook als de kapitaalverzekering is afgekocht en het bedrag niet is doorgestort in een nieuw product kan er sprake zijn van een compensatie. Om te bepalen of de nabetaling belast is, moet de nabetaling worden bezien in combinatie met de afkoopsom. Voor het totaal van afkoopsom en nabetaling wordt bekeken in hoeverre dit belast is. Voor de bepaling van de looptijd van de verzekering wordt gekeken naar het oorspronkelijke moment van afkoop. De compensatieregeling kan ook gevolgen hebben voor de toekomst. Premies van nog lopende kapitaalverzekeringen zullen in een aantal gevallen worden verlaagd. Als door verlaging van de premie als gevolg van compensatieregeling de bandbreedte wordt overschreden, heeft dit geen fiscale gevolgen. Compensatie kan ook inhouden dat van een lopende verzekering niet de premie wordt verlaagd, maar het verzekerd kapitaal wordt verhoogd. Ook in dit geval verliest de kapitaalverzekering niet het overgangsregime.
© 2011 Dukers & Baelemans
24
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
7
Wft Levensverzekeringen
Pensioenregister
De meest verstrekkende gevolgen van de Pensioenwet (PW) voor de uitvoerders hebben te maken met de informatieplicht en zorgplicht. Een belangrijk voorbeeld van deze informatieplicht is de verplichting om nieuwe deelnemers een startbrief toe te sturen. Een ander belangrijk voorbeeld van de verscherpte informatieplicht is de invoering van het Uniform pensioenoverzicht 7.1.1
Uniform pensioenoverzicht
Pensioenfondsen en verzekeraars moeten hun deelnemers en gepensioneerden duidelijk voorlichten over hun opgebouwde aanspraken en over de aanpassing van hun pensioenen aan de inflatie. Dit moet minstens één keer per jaar gebeuren en hiervoor dient het uniform pensioenoverzicht (UPO) te worden gebruikt. Hierin staat vermeld: - een opgave van de verworven pensioenaanspraken; - een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken; - informatie over toeslagverlening; - een opgave van de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken (factor A); en - informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder. Naast informatie aan de huidige deelnemers, dienen ook andere belanghebbenden informatie in de vorm van een UPO te ontvangen. Informatieverstrekking aan deelnemer bij beëindiging deelneming De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer bij beëindiging van de deelneming: - een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken; - informatie over toeslagverlening; - informatie die voor de deelnemer specifiek in het kader van de beëindiging relevant is; en - informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder. Informatieverstrekking aan gewezen deelnemers De pensioenuitvoerder verstrekt de gewezen deelnemer ten minste een keer in de vijf jaar: - een opgave van zijn opgebouwde pensioenaanspraken; - informatie over toeslagverlening (binnen drie maanden na wijziging van het toeslagbeleid dient de gewezen deelnemer geïnformeerd te worden); en - informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder. Informatieverstrekking aan gewezen partner bij scheiding De pensioenuitvoerder verstrekt degene die gewezen partner wordt en een aanspraak verkrijgt op bijzonder partnerpensioen: - een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraak op partnerpensioen; - informatie over toeslagverlening; - informatie die voor de gewezen partner specifiek van belang is; en - informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder. Periodieke informatieverstrekking aan gewezen partner De pensioenuitvoerder verstrekt de gewezen partner ten minste een keer in de vijf jaar: - een opgave van zijn opgebouwde aanspraak op partnerpensioen; - informatie over toeslagverlening (binnen drie maanden na wijziging van het toeslagbeleid); en - informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.
© 2011 Dukers & Baelemans
25
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Informatieverstrekking aan pensioengerechtigden bij pensioeningang De pensioenuitvoerder verstrekt degene die pensioengerechtigde wordt: - een opgave van zijn pensioenrecht; - een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer de pensioenregeling daarin voorziet; - informatie over toeslagverlening; - informatie over de pensioenknip (indien relevant); en - informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder. Periodieke informatieverstrekking aan pensioengerechtigden De pensioenuitvoerder verstrekt de pensioengerechtigde jaarlijks: - een opgave van zijn pensioenrecht; - een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer de pensioenregeling daarin voorziet; - informatie over toeslagverlening; - informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder. Alle informatie van de pensioenuitvoerder moet in heldere taal aan de deelnemer worden verstrekt. De Autoriteit Financiële Markten ziet er op toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt en kan sancties opleggen. 7.1.2
Nationaal pensioenregister
De pensioenuitvoerders hebben in samenwerking met de Sociale verzekeringsbank (SVB) een nationaal pensioenregister opgericht. Dit register is actief sinds 6 januari 2011 op de website www.mijnpensioenoverzicht.nl. De website geeft iedere Nederlander in één oogopslag een volledig beeld van de bij iedere uitvoerder opgebouwde pensioenen en van de AOW-uitkering. Het register geeft alleen info over opgebouwde collectieve pensioenen en dus niet wat iemand op individuele basis voor zichzelf geregeld heeft. Verder worden de consequenties van echtscheiding en pensioenverevening (nog) niet getoond in het register. De informatie moet voor mensen een hulpmiddel zijn in hun persoonlijke financiële planning. Ze zien in één oogopslag wat ze aan pensioen en AOW op pensioendatum hebben opgebouwd. Ze kunnen vervolgens bepalen of dit ook voldoende is om na pensionering de levensstandaard te handhaven die ze gewend zijn. Het is uiteraard mogelijk dat de informatie in het pensioenregister niet volledig of onjuist is. In dat geval moet de werknemer contact opnemen met de pensioenuitvoerder. De adresgegevens van de pensioenuitvoerder staan op de website.
© 2011 Dukers & Baelemans
26
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
8
Wft Levensverzekeringen
Discriminatie op geslacht
Ten aanzien van de vaststelling van de premie voor levensverzekeringen kunnen twee verzekeringsmethodieken worden onderscheiden: - traditioneel; - universal life. Bij de traditionele verzekeringsmethodiek is de premie gebaseerd op de grondslagen sterftekans, interest en kosten. De sterftekans van mannen en vrouwen verschilt. Vrouwen leven gemiddeld langer dan mannen. Dit heeft consequenties voor de premie en de hoogte van de uitkering van levensverzekeringen. We gaan hier onderstaand nader op in.
8.1
Sterftekans
Bij een levensverzekering zal de verzekeraar voor de vaststelling van de premie een inschatting moeten maken van het risico op overlijden binnen de duur van de verzekering (sterftekans). Bij het maken van deze inschatting maakt de verzekeringsmaatschappij gebruik van statistische gegevens (de zogenaamde sterftetafels). Uit deze sterftetafels blijkt onder meer dat vrouwen een kleinere sterftekans hebben dan mannen en dat de sterftekans toeneemt naarmate men ouder wordt. Bepalende factoren voor het vaststellen van de overlijdensrisicopremie – naast de individuele gezondheidstoestand – zijn dus de leeftijd bij aanvang en het geslacht. Op basis van de sterftetafels berekent de verzekeringsmaatschappij de kans dat de verzekerde op een bepaalde datum nog in leven is. Afhankelijk van het verzekerde voorval (overlijden of in leven zijn) kan de verzekeringsmaatschappij de kans bepalen dat zij daadwerkelijk moet uitkeren. Voorbeeld Jan van 25 jaar oud en Frits van 55 jaar oud willen beiden een levenslange overlijdensrisicoverzekering. Frits heeft een hogere sterftekans dan Jan, gezien zijn leeftijd. Jan zal naar alle waarschijnlijkheid langer premie betalen dan Frits en daarom zal de door hem te betalen premie lager zijn. Willen beiden een verzekering die aan het einde van de looptijd uitkeert als ze dan nog in leven zijn, dan zal de geringere sterftekans van Jan in zijn nadeel werken. De kans dat hij nog in leven is op de einddatum van de verzekering is groter dan de kans dat Frits nog in leven is. Hij betaalt dus een hogere premie. Het is onmogelijk te voorspellen wanneer een individuele verzekerde gaat overlijden. De sterftetafels geven de gemiddelde levensverwachting van de gehele bevolking weer op een bepaalde leeftijd. De verzekeringsportefeuille van een maatschappij is zo groot dat de werkelijke sterfte binnen de portefeuille op de lange termijn overeen zal komen met de sterftetafels. Dit principe wordt ook wel de wet van de grote aantallen genoemd. Voorbeeld 1 Jacqueline en Govert zijn beiden 32 jaar oud. Zij sluiten ieder op hun eigen leven een overlijdensrisicoverzekering van € 100.000. Uit de sterftetafels blijkt dat Govert waarschijnlijk eerder overlijdt dan Jacqueline. Hij moet voor zijn risicoverzekering dus een hogere premie betalen dan Jacqueline. Voorbeeld 2 Ria en Bert zijn getrouwd en beiden 65 jaar oud. Voor beiden expireert een gerichte lijfrenteverzekering met een eindkapitaal van € 20.000. Beiden sluiten zij een levenslange direct ingaande lijfrenteverzekering. Bert zal op grond van de sterftetafels waarschijnlijk eerder overlijden dan Ria. In dat geval zal Bert dus voor een kortere periode zijn lijfrente-uitkering ontvangen dan Ria. De verzekeringsmaatschappij biedt Bert daarom een hogere uitkering.
© 2011 Dukers & Baelemans
27
Syllabus Permanente Educatie 2011-2012
Wft Levensverzekeringen
Voorbeeld 3 Arnold, de zoon van Ria en Bert uit voorbeeld 2, sluit tegelijkertijd bij beide direct ingaande lijfrenteverzekeringen een contraverzekering. De koopsom voor de contraverzekering bij de lijfrenteverzekering van Bert is hoger dan de koopsom voor de contraverzekering bij de lijfrenteverzekering van Ria. De kans dat Bert komt te overlijden is immers groter dan de kans dat Ria overlijdt. De hoogte van de overlijdensrisicopremie, bij traditionele verzekeringen, wordt vastgesteld bij aanvang van de verzekering en zal gedurende de looptijd niet wijzigen. De premie wordt zodanig vastgesteld, dat de som van premies over de volledige looptijd van de verzekering voldoende is voor dekking van het risico in die periode. Dit betekent feitelijk dat de verzekeraar in het begin van de verzekering (wanneer het overlijdensrisico relatief laag is) te veel premie ontvangt en na verloop van tijd (wanneer het overlijdensrisico is toegenomen) te weinig premie ontvangt. De in de eerste jaren “teveel” ontvangen premie zal de verzekeraar beleggen om de tekorten in de latere jaren op te kunnen vangen. 8.1.1
Onderscheid mannen en vrouwen
Zoals de voorbeelden laten zien is de premie voor mannen en vrouwen niet gelijk. Dit heeft te maken met het feit dat vrouwen een hogere levensverwachting hebben dan mannen. Afhankelijk van de soort levensverzekering heeft dit voor mannen en vrouwen voor- of nadelen. In 2004 is een Europese richtlijn tot stand gekomen die discriminatie verbiedt op grond van geslacht. De richtlijn verbiedt dat bij de berekening van premies en uitkeringen van levensverzekeringen rekening wordt gehouden met het geslacht van de verzekerde. Onder bepaalde strikte voorwaarden mag van dit verbod worden afgeweken. Volgens de Nederlandse wetgever is levensverwachting een essentieel onderdeel bij het bepalen van de premie of de uitkering van een levensverzekering. Bij individuele levensverzekeringen mag daarom volgens Nederland worden afgeweken van dit verbod op discriminatie op grond van geslacht. Het Europese Hof van Justitie heeft zich op 1 maart 2011 uitgesproken over de vraag of discriminatie op grond van geslacht bij individuele levensverzekeringen gerechtvaardigd is. Het Europese hof bepaalde dat dit niet het geval is. Weliswaar geeft de Europese richtlijn de mogelijkheid om gedurende een overgangsperiode verschillende premies en uitkeringen voor mannen en vrouwen te hanteren, maar de uitzondering op het verbod mag niet onbeperkt in tijd gehandhaafd blijven. Het hof schrijft voor dat per 21 december 2012 discriminatie op grond van geslacht voor premies en uitkeringen van levensverzekeringen niet meer is toegestaan. Voor alle levensverzekeringen die na 21 december 2012 tot stand komen, gelden sekseneutrale tarieven. Mannen en vrouwen betalen voor dezelfde verzekering een gelijke premie of ontvangen een gelijke uitkering. Voor verzekeringen die tot stand komen voor 21 december 2012 mag de verzekeringsmaatschappij bij de berekening van premie of uitkering nog uitgaan van onderscheid tussen mannen en vrouwen.
© 2011 Dukers & Baelemans
28