“Verordening Individuele inkomenstoeslag 2015”
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1:1 – Begripsomschrijvingen
1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze verordening aangehaalde wetten. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Participatiewet; b. referteperiode: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum; c. peildatum: de datum waarop de individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd; d. inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand. Hoofdstuk 2. Recht op individuele inkomenstoeslag Artikel 2:1 – Voorwaarden 1. Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend
2. 3. 4.
middels een door het college vastgesteld formulier; Een alleenstaande of gehuwde heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm; Een alleenstaande ouder heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 90% van het wettelijk minimumloon; De individuele inkomenstoeslag is niet persoonsgebonden, gehuwden/partners dienen beiden aan alle voorwaarden te voldoen
Artikel 2:2 – Hoogte individuele inkomenstoeslag 1. De individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar 40% van het nettobedrag van de voor die persoon geldende bijstandsnorm op 1 januari van dat jaar. 2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Artikel 2:3 – Uitzicht op inkomensverbetering
1. 2.
Indien belanghebbende zicht heeft op inkomensverbetering, dan ontbreekt het recht op individuele inkomenstoeslag; Groepen waarvan gesteld kan worden dat er waarschijnlijk zicht is op inkomensverbetering zijn: a. personen die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgen; b. personen die recent hun opleiding hebben beëindigd; c. werkenden die bewust kiezen voor een deeltijdbaan maar wel potentieel hebben om hun inkomen te verbeteren; d. belanghebbenden waarop een schuldregelingstraject (minnelijk of wettelijk) van toepassing is en daardoor maar kunnen beschikken over maximaal 100% van de bijstandsnorm;
e. Personen die niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of behouden. Hoofdstuk 3. Slotbepalingen Artikel 3:1 – Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015 Artikel 3:2 – Intrekking
Per datum als in artikel 3:1 genoemd wordt de Verordening Langdurigheidstoeslag 2013 ingetrokken. Artikel 3:3 – Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als de Verordening Individuele inkomenstoeslag 2015.
Aldus besloten door de Raad van de gemeente Rijswijk, in zijn openbare vergadering van 16 december 2014
TOELICHTING OP DE VERORDENING INDIVIDUELE INKOMENSTOESLAG ALGEMEEN
Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Vast te leggen regels in verordening De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast moet bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden. Het college kan in (wetsinterpreterende) beleidsregels aangeven wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Ondanks dat gelet op de tekst van artikel 8, tweede lid, van de Participatiewet dit criterium niet hoeft te worden vastgelegd in de verordening, is daar vanuit praktisch oogpunt in Rijswijk wel voor gekozen. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend: - de krachten en bekwaamheden van de persoon, en - de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Overgangsrecht Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het is niet nodig om in deze verordening overgangsrecht op te nemen met betrekking tot eerder verstrekte langdurigheidstoeslagen, omdat artikel 78z van de Participatiewet voorziet in algemeen overgangsrecht met betrekking tot de wijzigingen in de Participatiewet als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen WWB op 1 januari 2015. De individuele inkomenstoeslag en voorheen de langdurigheidstoeslag worden immers toegekend tegen een peildatum. Zaken die na de peildatum gebeuren hebben geen betekenis voor het recht op een dergelijke toeslag. Wie op een datum gelegen vóór 1 januari 2015 op basis van de toepasselijke verordening recht had op langdurigheidstoeslag, behoudt dat onverkort, ongeacht of hij voldoet aan de voorwaarden die per 1 januari 2015 zijn gesteld in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening. Toekenning van het recht op individuele inkomenstoeslag tegen een datum gelegen op of ná 1 januari 2015 is uitsluitend mogelijk als wordt voldaan aan de in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening opgenomen voorwaarden. Wijziging leefvorm De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen. TOELICHTING PER ARTIKEL
Artikel 1:1 – Begripsomschrijvingen
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Peildatum De peildatum is de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt. Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet. Inkomen Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag in aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heeft omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verstrekte toeslag. Wat voor een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag geldt, dat geldt ook voor een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag op grond van de WWB zoals die luidde vóór 1 januari 2015. Artikel 2:1 – Voorwaarden
De Wet maatregelen WWB heeft artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Voorheen was de langdurigheidstoeslag alleen op aanvraag verkrijgbaar. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 Awb). Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 2:1, lid 1 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Langdurig laag inkomen Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan. Langdurig De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1:1 van deze verordening. Laag inkomen Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5 of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.
1. CRvB 19-08-2008, nrs. 06/1163 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8918 en CRvB 15-022011, nr. 08/5141 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5532. 2. (CRvB 27-03-2012, nr. 10/2488 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0068 en CRvB 31-07-2012, nr. 12/1825 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7178. 3. CRvB 13-07-2010, nr. 08/2345 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2529. Voor alleenstaande ouders wordt de bijstandsnorm aangepast per 1 januari 2015, Vanaf die datum komen alle gemeentelijke toeslagen te vervallen en heeft een alleenstaande ouder dezelfde norm als een alleenstaande. De gemeentelijke toeslag wordt grotendeels vervangen door een verhoging van het kindgebonden budget voor deze doelgroep en de invoering van een alleenstaande ouderkop. Om te voorkomen dat een aanzienlijke doelgroep vanaf 1 januari 2015 niet meer in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag moet voor deze doelgroep een andere inkomensgrens worden gehanteerd. Om aan te sluiten bij de huidige inkomensgrens is daarom in deze verordening voor een inkomensgrens ter hoogte van 90% van het wettelijk minimumloon gekozen. Deze ontwikkeling maakt dat voor alleenstaande ouders niet volstaan kan worden met het kijken naar de toepasselijke bijstandsnorm voor het bepalen van een “laag inkomen”. De bijstandsnorm is voor alleenstaande ouders vanaf 1 januari 2015 immers 20% lager. Hierdoor zullen overige minima met een ander laag inkomen dan de bijstand altijd ruimschoots de grens van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm overschrijden en daarom niet in aanmerking komen voor de individuele inkomenstoeslag. Recht op individuele inkomenstoeslag bij gehuwden Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. Als men niet op de peildatum, maar wel tijdens de referteperiode een partner had, dan is die partner slechts van belang om te bepalen of het gezamenlijke inkomen tijdens de samenleving boven de inkomensgrens heeft gelegen en of het vermogen te hoog was. Indien belanghebbende een aanvraag doet en de leefvorm tijdens de peildatum een andere blijkt te zijn, bijv. gehuwd, dan dient ook de op de peildatum aanwezige partner aan de voorwaarden te voldoen. Artikel 2:2 – Hoogte individuele inkomenstoeslag
Voor het bepalen van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag is aansluiting gezocht bij de bedragen voor de langdurigheidstoeslag. De bedragen van de langdurigheidstoeslag zijn omgezet naar een percentage, hierdoor wordt de hoogte van de langdurigheidstoeslag gekoppeld aan de bijstandsnorm en vindt 1 keer per jaar in januari een indexatie plaats. Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het tweede lid. Voor de situatie waarbij één van de echtgenoten/partners is uitgesloten van het recht op bijstand omdat deze studeert, zie de toelichting bij artikel 2:3. Artikel 2:3 – Uitzicht op inkomensverbetering
In de wet is gekozen voor het begrip "uitzicht op inkomensverbetering. In de Rijswijkse verordening zijn 5 groepen beschreven waarvan gesteld kan worden dat er waarschijnlijk zicht is op inkomensverbetering.
a. Opgenomen is dat studenten niet in aanmerking komen voor de individuele inkomenstoeslag. Het feit dat het soms nog geruime tijd kan duren voordat er sprake is van een inkomensverbetering is niet van belang. Ook het gegeven dat er niet voor alle studenten inkomensverbetering zal optreden is niet van belang. We spreken van studenten bij personen die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgen. In het geval van echtgenoten/partners waarbij één van de belanghebbenden een studie volgt is deze persoon uitgesloten van het recht op bijstand en het recht op individuele inkomenstoeslag. Omdat beide echtgenoten/partners samen aan alle voorwaarden moeten voldoen zijn zij beiden uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag. b. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding is sprake tot uiterlijk zes maanden na het tijdstip van beëindigen van de opleiding. c. In deze situatie verricht belanghebbende onvoldoende inspanning om tot inkomensverbetering te komen d. Voor belanghebbenden in een schuldhulpverleningstraject geldt dat er na 3 jaar (na afloop van het traject) zicht is op inkomensverbetering. e. De persoon die een aanvraag doet voor de individuele inkomenstoeslag dient alle mogelijke inspanningen verricht te hebben om tot inkomensverbetering te komen (artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet). Wanneer er een afstemming is opgelegd volgens de gemeentelijke afstemmingsverordening wegens het niet voldoen aan de verplichtingen i.v.m. arbeidsinschakeling dan kun je stellen dat belanghebbende niet voldoende inspanningen heeft verricht en dus niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Artikel 3:1 – Inwerkingtreding
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting. Artikel 3:2 – Intrekking
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting. Artikel 3:3 – Citeertitel
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting.
De gemeenteraad van Rijswijk, Bijeen in openbare vergadering op 16 december 2014 Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk d.d. , nr.
Gelet:
- op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet; - op artikel 8b van de Participatiewet; - op artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; - op artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; Overwegende:
dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen met betrekking tot het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
BESLUIT: “Fraudeverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015” Artikel 1:1 – Opdracht College 1. Het college draagt zorg voor het opstellen van een controleplan Hoogwaardig Handhaven ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van uitkeringen alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). 2. Het college stelt beleidsregels vast voor het terugvorderen van ten onrechte verstrekte uitkeringen ingevolge deze wetten. Artikel 2:1 – Inhoud van het controleplan In het Controleplan hoogwaardig handhaven wordt ingegaan op de visie van het college op hoogwaardig handhaven en de doelstellingen gericht op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet. Verder werkt het college in het controleplan uit welke preventieve en repressieve instrumenten ter voorkoming van fraude of de aanpak van fraude worden ingezet. Artikel 3:1 – De inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Artikel 4:1 – Intrekking Per datum als in artikel 3:1 genoemd wordt de Fraudeverordening WWB 2013 ingetrokken. Artikel 5:1 – Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als “Fraudeverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015”
Toelichting Fraudeverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 Algemene deel In verband met artikel 8b van de Participatiewet en de artikelen 35 van de IOAW en de IOAZ is de gemeenteraad verplicht regels te stellen over het bestrijden van het ten onrechte ontvangen van Participatiewet, IOAW en IOAZ uitkeringen alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van deze wetten. Vanwege de inwerkingtreding van de Participatiewet met ingang van 1 januari 2015 is de grondslag van de verordening gewijzigd van artikel 8a WWB in art 8b van de Participatiewet. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1:1 – Opdracht College Hierin wordt burgemeester en wethouders opgedragen zorg te dragen voor een verdere uitwerking door middel van een controleplan hoogwaardig handhaven. Daarnaast wordt het college opgedragen om beleidsregels vast te stellen over terugvordering van onterecht verstrekte uitkeringen ingevolge genoemde wetten. Artikel 2:1 – Inhoud van het controleplan Dit artikel geeft aan wat het controleplan minimaal dient te bevatten: de gemeentelijke visie op handhaving, bijbehorende doelstellingen en een instrumentarium (zowel preventief als repressief) om misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Artikel 3:1 – De inwerkingtreding Omdat wetgeving, dus ook verordeningen, waarin strafbepalingen zijn opgenomen, vanwege de rechtszekerheid van de burger nooit met terugwerkende kracht inwerking mogen treden, treedt deze verordening in op 1 januari 2015 of indien de publicatiedatum na deze datum ligt met ingang van de achtste dag na publicatie. Artikel 4:1 – Intrekking Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting Artikel 5:1 – Citeertitel Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting
De gemeenteraad van Rijswijk, Bijeen in openbare vergadering op 16 december 2014 Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk d.d. , nr.
Gelet: - op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a., alsmede onderdeel d. en onderdeel e., van de Participatiewet, - op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet; Overwegende: dat het noodzakelijk is om een nadere invulling te geven aan de in de Participatiewet opgenomen verplichting tot het bij verordening vaststellen van regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet; dat met de invoering per 1 januari 2013 van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving rekening dient te worden gehouden met een wettelijke boeteregeling bij het schenden van de inlichtingenverplichting; dat het noodzakelijk is om in een verordening nadere regels te stellen over de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 60a Participatiewet;
BESLUIT: Vast te stellen de “Verordening Afstemming en Boete Participatiewet 2015” HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1:1 – Begripsomschrijvingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze verordening aangehaalde wetten of regelingen. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet : de Participatiewet; b. het college : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk; c. de gemeenteraad : de gemeenteraad van de gemeente Rijswijk; d. uitkeringsgerechtigde : persoon aan wie bijstand wordt verleend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, op grond van de wet; e. bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet; f. individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de wet; g. individuele studietoeslag, bedoeld in artikel 36b van de wet; h. afstemming : het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18 tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid van de wet met een bepaalde omvang voor een bepaalde in duur gelimiteerde periode; i. zeer ernstige misdragingen : het op een dusdanige wijze benaderen of bejegenen van het college, dan wel van personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze, dan wel een combinatie van beide, bedreigd voelen; j. trajectovereenkomst : een tussen belanghebbende en het college gesloten overeenkomst waarin in ieder geval is opgenomen de wijze en de voorwaarden waarop de arbeidsinschakeling zal worden gerealiseerd; k. trajectactiviteiten : de door het college noodzakelijk geachte activiteiten, die de belanghebbende in het kader van de arbeidsinpassing dient te verrichten; l. de jongere : persoon tussen de 18 en 27 jaar; m. plan van aanpak : het plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet; n. boete : de bestuurlijke boete zoals bedoeld in de wet; o. inlichtingenplicht: de plicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet p. uniforme verplichting: een verplichting zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid van de wet; q. beslagvrije voet : beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
r.
benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; s. recidiveboete : boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet. HOOFDSTUK 2: SANCTIONERING BIJ SCHENDING AAN BIJSTAND VERBONDEN VERPLICHTINGEN Artikel 2:1 – Afstemming 1. Indien de belanghebbende, in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien, naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, of zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, stemt het college het recht op bijstand af. 2. Het college stemt het recht op bijstand af rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden, en de persoonlijke omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. 3. Indien belanghebbende zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in het eerste lid, wordt bij de bepaling van de mate van afstemming van de bijstand hiermee rekening gehouden. Artikel 2.2 – Berekeningsgrondslag 1. De afstemming wordt toegepast op de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; 3. Bij toepassing van het tweede lid, moet in artikel 2.6 en de artikelen in hoofdstuk 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm’ als bedoeld in artikel 5, onderdeel c. van de wet plus de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand’. Artikel 2.3 – Het besluit tot het opleggen van een sanctie 1. In het besluit tot afstemming van het recht op bijstand als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de wet, of tot opleggen van een boete, of in de schriftelijke waarschuwing wordt in ieder geval vermeld: melding gedraging en het overtreden voorschrift, zo nodig met tijd en plaats; of de sanctie een afstemming van het recht op bijstand betreft of een boete is of een schriftelijke waarschuwing; deugdelijke motivering van de afstemming, boete of schriftelijke waarschuwing; verwijzing naar betreffende artikelen in de wet of de verordening, indien van toepassing, de datum van aanvang van de afstemming, indien van toepassing, de duur van de afstemming, de periode waarover de afstemming wordt toegepast, het percentage waarmee de bijstand wordt afgestemd of het bedrag van de boete uitgaande van de bijstandsnorm, de bijzondere bijstand of het benadelingsbedrag indien van toepassing, het financiële gevolg van de afstemming, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de duur en hoogte van de afstemming die volgt uit deze verordening of voor de boete volgend uit de bijbehorende beleidsregels, de zienswijze van de belanghebbende, indien van toepassing, de termijn waarbinnen de geldsom betaald moet worden. indien van toepassing, de wijze waarop en de termijn waarover verrekening zal plaatsvinden 2. Met een besluit waarmee het recht op bijstand wordt afgestemd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen conform artikel 2:5, eerste lid, onderdeel b. van deze verordening. Artikel 2.4 – Horen van belanghebbende 1. Voordat een afstemming of boete wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het horen van belanghebbende wordt achterwege gelaten indien: a. De vereiste spoed zich daartegen verzet; of
b. Belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en sindsdien zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of c. Het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of d. Er sprake is van een zeer ernstige misdraging door belanghebbende zoals bedoeld in artikel 3:2 van deze verordening; of e. Belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken. f. Als het bedrag van de afstemming of boete lager is dan het genoemde in artikel 5.53, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht. Artikel 2:5 – Afzien van afstemming 1. Het college ziet af van afstemming van het recht op bijstand indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, b. het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht, of c. de verwijtbare gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij door de verwijtbare gedraging ten onrechte bijstand is ontvangen. 2. Het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal kan op zichzelf geen reden zijn om af te zien van de afstemming. 3. Indien het college besluit tot het afzien van afstemming van het recht op bijstand zoals bedoeld in het eerste lid, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld. Artikel 2:6 – De hoogte en duur van de afstemming 1. De afstemming van het recht op bijstand bij gedragingen zoals deze in artikel 3:1 en 3:2 zijn omschreven is vastgesteld op: a. 30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; en b. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie. 2. De duur of de hoogte van een afstemming bedraagt bij het binnen twaalf maanden opnieuw schuldig maken aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie: a) eerste categorie: bij eerste recidive 100% afstemming van de bijstandsnorm gedurende één maand. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden 100% van de uitkering gedurende twee maanden. b). tweede categorie: bij eerste recidive 100% afstemming van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. 4. De recidive periode vangt aan op de dag nadat het eerste besluit tot afstemming bekend is gemaakt. Als eerste besluit wordt aangemerkt, elk besluit waar voorafgaand aan dit besluit in een periode van twaalf maanden geen sprake is geweest van een besluit tot afstemming. 5. Indien een besluit tot afstemming wordt uitgevoerd, en ten gevolge van recidive in dezelfde periode een besluit tot afstemming uitgevoerd dient te worden wordt dit besluit uitgevoerd in aansluiting op de periode waarin het voorliggende besluit tot afstemming wordt uitgevoerd. Artikel 2:7 – Uitvoering, ingangsdatum en tijdvak afstemming 1. a. Het besluit tot afstemming van het recht op bijstand wordt uitgevoerd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afstemming per beschikking aan belanghebbende is meegedeeld. b. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm als omschreven in artikel 2:2, van deze verordening. c. Bij een aanvraag om bijstand wordt de afstemming met ingang van de ingangsdatum van de bijstand opgelegd, met inachtneming van het onder b. gestelde; d. Indien over de periode zoals bedoeld onder a. al een afstemming is toegepast, wordt de afstemming aansluitend op deze periode opgelegd, met inachtneming van het bepaalde onder b. e. De afstemming van het recht op bijstand wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming van het recht op bijstand met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) nog niet is uitbetaald. 3. Indien een besluit tot afstemming van het recht op bijstand niet kan worden uitgevoerd omdat de
bijstand is beëindigd of ingetrokken, en waarbij het gestelde in het tweede lid niet mogelijk is, wordt dit besluit alsnog uitgevoerd indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van de beschikking waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, wederom een beroep doet op bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Artikel 2:8 Heroverweging en herziening 1. Het college kan een afstemming van de bijstand, opgelegd voor het schenden van een niet-uniforme verplichting waarvoor een afstemming van langer dan 1 maand is opgelegd, heroverwegen telkens tegen het einde van dat tijdvak, nadat deze ten uitvoer is gebracht 2. Het college kan op verzoek van belanghebbende een besluit tot afstemming van de bijstand die wordt opgelegd wegens het schenden van een uniforme verplichting herzien, indien uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt dat belanghebbende de uniforme verplichting alsnog nakomt. 3. De minimale duur van de afstemming wegens het schenden van een uniforme verplichting is één maand. Herziening als bedoeld in het tweede lid is daarom uitsluitend mogelijk indien de afstemming is opgelegd voor een periode langer dan één maand. Hoofdstuk 3
Indeling verwijtbare gedragingen in categorieën
Artikel 3:1 – Niet nakomen van de niet-uniforme verplichtingen in relatie tot de arbeidsinschakeling Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de wet: 1. Eerste categorie a) Het zich niet of niet tijdig als werkzoekende registreren bij het UWV-Werkbedrijf of het niet tijdig verlengen van die registratie b) Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet; c) Het niet of in onvoldoende mate nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid of artikel 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de wet, voor zover deze verplichtingen niet behoren tot de uniforme verplichtingen; d) Het onvoldoende naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een uniforme verplichting; e) Het in onvoldoende mate meewerken aan het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel c., van de wet; f) Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen; g) Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen al bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b., van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c. van de wet; h) Het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet, zoals het zich niet onderwerpen aan een door een arts geadviseerde noodzakelijke medische behandeling. 2. Tweede categorie a) Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een uniforme verplichting uit de wet; b) het niet meewerken aan het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c. van de wet. Artikel 3:2 –Zeer ernstige misdragingen 1. Zeer ernstige misdragingen jegens het college, dan wel jegens personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, worden onderscheiden in: a. Eerste categorie: Discriminatie; Verbaal geweld; Intimidatie; b. Tweede categorie: Zaakgericht fysiek geweld; Mensgericht fysiek geweld.
2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de wet, wordt een afstemming toegepast overeenkomstig artikel 2:6, lid 1; Het afstemmen van de uitkering laat onverlet dat de belanghebbende ook een verbod kan worden opgelegd tot het betreden van gemeentelijke gebouwen. 3. a. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na een gedraging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onder a, opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke gedraging, wordt bij eerste recidive 100% afstemming van de bijstandsnorm gedurende één maand toegepast. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden wordt 100% afstemming van de uitkering gedurende twee maanden toegepast. b. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na een gedraging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onder b, opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke gedraging, wordt bij eerste recidive 100% afstemming van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden toegepast. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden wordt 100% afstemming van de bijstandsnorm gedurende drie maanden toegepast. Artikel 3:3 – Niet nakomen van de uniforme verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling 1. Als een belanghebbende een uniforme verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid niet nakomt, bedraagt de afstemming 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand; 2. Bij het schenden van de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid onderdeel a. van de wet, en waarbij er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, kan het college besluiten de duur van de afstemming te verlengen tot twee maanden; 3. Bij recidive binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, bedraagt de afstemming 100% gedurende twee maanden; 4. Bij recidive binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid zoals gesteld in het tweede lid, bedraagt de afstemming 100% gedurende drie maanden; 5. Bij de tweede en volgende recidive na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, bedraagt de afstemming 100% gedurende drie maanden. Artikel 3:4 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de uitkering 1. Indien een belanghebbende in de periode maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om een uitkering een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond en mede als gevolg van deze gedraging een beroep op bijstand wordt gedaan, wordt bij de volgende gedragingen een afstemming toegepast van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand: a. het verwijtbaar verliezen of weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende voorziening; c. het verwijtbaar verliezen van inkomsten. 2. Bij de gedraging zoals bedoeld in het eerste lid, onderdeel a., en waarbij er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, kan het college besluiten de duur van de afstemming te verlengen tot twee maanden. 3. Indien een voorliggende voorziening wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht niet tot uitbetaling komt, wordt dit als tekortschietende besef van verantwoordelijkheid aangemerkt en wordt een afstemming toegepast van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand. 4. Indien een belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door onverantwoorde besteding van middelen, waaronder begrepen het doen van schenkingen, op een moment dat de noodzaak van bijstandsverlening aanwezig was en redelijkerwijs was te voorzien, stemt het college de afstemming af op de hoogte van het benadelingsbedrag.
5. De verlaging wordt vastgesteld op: a. 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1.000,-; b. 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.001,tot en met € 2.000,-; c. 60% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.001,- tot en met € 4.000,-;
d. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag groter vanaf € 4.001,-. tot en met € 8.000,-; e. 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.001,- plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,uitstijgt. Artikel 3:5 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tijdens de uitkering 1. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, past het college een afstemming toe in de volgende gevallen: a. het door eigen schuld en toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende voorziening; b. het verwijtbaar verliezen van inkomsten. 2. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door onverantwoorde besteding van middelen, stemt het college de afstemming af op de hoogte van het benadelingsbedrag. 3. De verlaging wordt vastgesteld op: a. 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1.000,-; b. 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.001,- tot en met € 2.000,-; c. 60% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.001,- tot en met € 4.000,-; d. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag groter vanaf € 4.001,-. tot en met € 8.000,-; e. 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.001,- plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt. 4. Het bepaalde in het eerste lid, laat onverlet de mogelijkheid om onder toepassing van artikel 48, tweede lid, onderdeel b van de wet, het na aftrek van de verlaging resterende recht op bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken tot aan de dag waarop zonder het betoonde tekortschietende besef van verantwoordelijkheid pas recht op bijstand zou zijn ontstaan. 5. Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet of niet in voldoende mate worden nagekomen, kan het college met inachtneming van artikel 2:1, tweede lid overgaan tot afstemming van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Deze verwijtbare gedraging moet niet vallen onder de artikelen 3:1 en 3:2 en het benadelingsbedrag, zoals bedoeld in het derde lid moet niet bekend zijn. Artikel 3:6 – Samenloop van gedragingen 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet, dan wel in deze verordening genoemde verplichtingen, niet zijnde gedragingen waarvoor een boete kan worden opgelegd, wordt één afstemming op het recht op bijstand opgelegd waarbij de hoogste categorie wordt toegepast. 2. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen of uniformere verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke afstemming toegepast. Deze afstemmingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening genoemde verplichting of een uniforme verplichting als schending van de inlichtingenplicht, wordt geen afstemming toegepast, voor zover voor het schenden van de inlichtingenverplichting een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 4. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt naast een boete voor iedere gedraging een afzonderlijke afstemming toegepast, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
HOOFDSTUK 4: VERREKENING BOETE BIJ RECIDIVE Artikel 4:1 – Verrekening boete bij recidive zonder inachtneming van de beslagvrije voet 1. Het college verrekent met inachtneming van het bepaalde in artikel 18a, lid 9, van de wet de recidiveboete met de algemene bijstand zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen; 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van maximaal drie maanden vanaf het moment van dagtekening van de boete; 3. Het college stelt de mate en duur van verrekening zonder inachtneming van het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht vast rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden, en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Artikel 4:2 – Verzoek tot doorbetaling huur of hypotheekrente 1. Belanghebbende kan verzoeken om, in afwijking van het bepaalde in artikel 4:1, eerste lid, de huur dan wel de hypotheekrente na aftrek van huurtoeslag respectievelijk hypotheekrenteaftrek, gedurende de in artikel 4:1, tweede lid genoemde periode direct vanuit de bijstand te voldoen. Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast. 2. Een verzoek als bedoeld in artikel 4:2, eerste lid wordt in ieder geval afgewezen indien de belanghebbende(n) redelijkerwijs over voldoende gelden kan beschikken om de vastgestelde periode van de verrekening zonder inachtneming van het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel redelijkerwijs deze gelden op korte termijn kan verwerven. Artikel 4:3 – Verrekening boete bij recidive met inachtneming beslagvrije voet In afwijking van artikel 4:1 kan het college de recidiveboete verrekenen mét inachtneming van de beslagvrije voet indien: a. aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in artikel 4:1, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of b. sprake is van dringende redenen. Artikel 4:4 - Eerder opgelegde boetes De artikelen 4:1 en 4:2 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de wet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete. HOOFDSTUK 5: SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN Artikel 5:1 – Uitvoering De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk. Artikel 5:2 – Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015, Artikel 5:3 – Intrekking 1. Per datum als in artikel 4:2 genoemd wordt de Verordening Afstemming en Boete WWB 2013 ingetrokken. Artikel 5:4 – Overgangsrecht 2. Indien dezelfde afstemmingswaardige gedraging heeft plaatsgevonden vóór als op/of na de datum van inwerkingtreding van deze verordening, worden besluiten, waaronder de beslissing op bezwaar, genomen met toepassing van deze verordening. 3. Bij toepassing van het eerste lid wordt – voor zover van toepassing – de hoogte van de afstemming ten gunste van de belanghebbende gematigd tot hetgeen deze zou bedragen in de tot 1 januari 2015 van kracht zijnde Verordening Afstemming en Boete WWB 2013.
Artikel 5:5 – Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als de Verordening Afstemming en boete Participatiewet 2015.
TOELICHTING OP DE VERORDENING AFSTEMMING EN BOETE Participatiewet 2015
ALGEMEEN
De Wet Maatregelen WWB beoogt de bijstand activerender te maken. Dit gebeurt door de bijstandsgerechtigden meer aan te spreken op hun eigen mogelijkheden en het vangnetkarakter van de bijstand te versterken. Uitgangspunt is dat het aanvaarden van werk of het volgen van scholing de hoogste prioriteit heeft. Er is zowel op inkomensondersteuning als op arbeidsactivering een aanmerkelijke aanscherping toegepast. Voor de arbeidsverplichtingen gelden strengere regels door vastlegging van een aantal verplichtingen in de wet. Deze zogenoemde uniforme verplichtingen die dus landelijk gelden, komen daarmee niet meer in aanmerking om in de verordening te regelen. Mede gelet op de rechtszekerheid van een uitkeringsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in verordeningen. De Wet Maatregelen WWB wordt per 1 januari 2015 integraal opgenomen in de Participatiewet. Voor zover in deze verordening gesproken wordt over de Participatiewet, worden hiermee dus tevens bedoeld de WWB en de wijzigingen die uit de Wet-maatregelen WWB voortvloeien. Rechten en plichten in de Participatiewet Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de uitkeringsgerechtigde, maar ook van de mate waarin deze de verplichtingen nakomt. Omdat met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving het schenden van de inlichtingenplicht niet meer gesanctioneerd wordt met een afstemmingsmaatregel maar met een schriftelijke waarschuwing of boete, is in de wet uiteengezet hoe hiermee om wordt gegaan. Wanneer het college tot het oordeel komt dat de uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Dit heet het ‘afstemmen van de uitkering’ Het afstemmen van de bijstand is geen bevoegdheid, maar een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van het opleggen van een afstemming. Bij het beoordelen of een afstemming moet worden toegepast, moet het college niettemin rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een afstemming afzien indien het college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht. Heeft het college afgezien van het toepassen van een afstemming wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan telt deze afstemming niet mee bij de toepassing van recidivebepalingen. Is vanwege dringende redenen geen maatregel opgelegd, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten bij recidive. Zeer ernstige misdragingen Voor zeer ernstige misdragingen was het al mogelijk om in de lokale verordening sancties op te nemen zoals ook is gebeurd in Rijswijkse Afstemmingsverordening. Nu wordt deze mogelijkheid verstevigd door de verankering in een wettelijke basis.
Indien een belanghebbende een verlaging van de uitkering krachtens de Afstemmingsverordening krijgt opgelegd vanwege een zeer ernstige misdraging, is sprake van een punitieve sanctie. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten, bijvoorbeeld bij opzettelijke belediging van een ambtenaar. In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de Afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie. Als een dergelijke gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie. Uniforme verplichtingen Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet een aantal specifieke (arbeids-)verplichtingen opgenomen, de zogenaamde uniforme verplichtingen. De regering is van mening dat bij het niet naleven van deze specifieke arbeidsverplichtingen, een daadkrachtig en uniform optreden door de uitvoerende instanties gewenst is. De uniforme verplichtingen zijn: - het aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; - het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau; - het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere gemeente dan de woonplaats, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen; - bereid te zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; - bereid te zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij in ieder geval sprake dient te zijn van een jaarcontract en een netto beloning die tenminste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm; - het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; - het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag; en - het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. In geval van het schenden van een van deze verplichtingen schrijft de Participatiewet voor dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100% gedurende één tot drie maanden. Tevens is wettelijk voorgeschreven dat, in geval van herhaalde schending van een van deze verplichtingen binnen twaalf maanden nadat het eerste besluit genomen is (recidive), de tweede maatregel langer duurt dan de eerste maatregel. De derde en volgende maatregel binnen twaalf maanden na het eerste besluit duurt drie maanden. De duur van de eerste en tweede maatregel moet in de maatregelverordening zijn vastgelegd. De beleidsvrijheid ten aanzien van deze uniforme verplichtingen is dus gelegen in het vaststellen van de duur van de eerste en tweede maatregel in de situatie dat de belanghebbende deze verplichtingen schendt. Ook heeft de gemeenteraad de bevoegdheid in de verordening op te nemen dat de eerste maatregel gespreid wordt over maximaal drie maanden, waarbij in de eerste maand tenminste 1/3e van het bedrag verrekend moet worden met de uitkering. Dit is vastgelegd in artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.
De afstemming wegens het schenden van een uniforme verplichting heeft geen punitatief oogmerk, maar een reparatoir karakter. Dit blijkt onder andere doordat de regering in artikel 18, zevende lid van de Participatiewet niet als voorwaarde heeft opgenomen dat van de periode van drie maanden een in duur bepaalde periode moet zijn verstreken, alvorens het college kan besluiten de maatregel te herzien. Concreet betekent dit dat de afstemming een einde neemt en de belanghebbende weer bijstand gaat ontvangen, als deze daarom verzocht heeft en uit diens houding en gedraging ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen uit het voorgestelde artikel 18, vierde lid van de Participatiewet nakomt. Op deze wijze wordt belanghebbende de kans geboden de onrechtmatige situatie te herstellen. Eveneens in verband met het beoogde reparatoire karakter van de afstemming heeft de regering besloten om de maatregel niet de vorm te geven van een weigering van bijstand en hervatting van bijstand op verzoek. Bij die weigering zou het namelijk gaan om een volledige uitsluiting van het recht op bijstand, wat verder gaat dan het behoud van het recht met een nihilstelling via een 100% verlaging gedurende maximaal drie maanden, waarna het recht weer herleeft. De afstemming krijgt met het vorenstaande volgens de regering het karakter dat past bij de bijstandsuitkering als vangnet en kan op deze wijze de proportionaliteitstoets doorstaan. Aan het schenden van de uniforme verplichtingen gaat doorgaans eerst een nader, formeel handelen van het college vooraf, bijvoorbeeld het uitreiken van vacatures of het voorschrijven van een bepaalde opleiding of behandeling. Daarnaast is nuancering mogelijk via het al bestaande uitgangspunt dat er geen afstemming wordt toegepast, indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt (artikel 18, negende lid, van de Participatiewet). Tevens is het college gehouden een op te leggen maatregel af te stemmen op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien, naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen hiervoor aanwezig zijn (artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet). Het uitgangspunt bij het niet nakomen van de uniforme verplichtingen blijft echter dat er sprake moet zijn van een passende maatregel, waarbij de regering zich op het standpunt stelt dat een standaardmaatregel van 100% gedurende een tot drie maanden passend is. Regionale afstemming Rijswijk is onderdeel van de arbeidsmarktregio Haaglanden, samen met de gemeenten Den Haag, Delft, Westland en Midden-Delfland. De voorbereidingen op de Participatiewet vinden regionaal plaats. Het verbeteren van de regionale werkgeversbenadering is een van de speerpunten in de samenwerking. Idealiter moet de werkgever na 1 januari 2015 niet (meer) merken uit welke Haaglandengemeente zijn werknemer afkomstig is wanneer hij deze in dienst neemt. In het kader van de eenduidige werkgeversbenadering streven we binnen de arbeidsmarktregio onder andere naar het invoeren van een regionale toolbox, waarin alle re-integratie-instrumenten zijn opgenomen. Elke gemeente heeft hiermee dezelfde instrumenten tegen dezelfde voorwaarden in haar pakket. Ook het voeren van een gelijkluidend maatregelenbeleid, in ieder geval van de maatregelen die betrekking hebben op het schenden van de arbeidsverplichtingen, past hierbij. Het laat zien dat de vijf Haaglandengemeenten als één arbeidsmarktregio fungeren en dat schending van de arbeidsverplichtingen in de regio eenduidig wordt bestraft. De regionale afstemming is gezocht op: - het beleid ten aanzien van de maatregelen die voortvloeien uit het schenden van de uniforme verplichtingen; - het beleid ten aanzien van de maatregelen die voortvloeien uit het schenden van de overige arbeidsverplichtingen (de gelijkluidende maatregelen). In de regio zijn ten aanzien van het maatregelbeleid wegens schending van de uniforme verplichtingen de volgende voorstellen gedaan: - de duur van de eerste maatregel vaststellen op 100% gedurende één maand; - geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het spreiden van de eerste maatregel over maximaal drie maanden; - bij het verliezen of weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid tijdens de uitkeringsperiode, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, een maatregel opleggen van 100%, waarbij de duur van de maatregel kan variëren van één tot twee maanden;
-
Bij recidive binnen twaalf maanden van het schenden vaneen uniforme verplichting de maatregel vaststellen op twee maanden 100%. Bij de tweede en volgende recidive op drie maanden 100%.
Regionaal wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot het spreiden van de eerste afstemmingsmaatregel over meerdere maanden. De verschillende verordeningen zoals deze in de regio golden tot 1 januari 2015 kenden ook geen mogelijkheid tot het spreiden van de maatregelen van 100% over meerdere maanden. Daarnaast biedt artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet het college voldoende mogelijkheden de op te leggen verlaging van de uitkering aan te passen aan de individuele omstandigheden, indien hiervoor dringende redenen zijn. Tot 1 januari 2015 voerden alle Haaglandengemeenten ten aanzien van de gelijkluidende arbeidsverplichtingen hun eigen beleid. Dit betekende ook dat de duur en het verlagingspercentage van deze maatregelen in de gemeenten varieerden. Voor Rijswijk betekent het regionaal afstemmen van de gelijkluidende maatregelen een wijziging ten opzichte van het beleid dat tot 1 januari 2015 werd gevoerd. Tot 1 januari 2015 werd in onze gemeente gewerkt met vijf categorieën gedragingen. Aan deze vijf categorieën was een verlagingspercentage toegekend, variërend van 5% tot 100% gedurende één maand. De praktijk wijst echter uit dat het werken met vijf verschillende categorieën niet altijd doeltreffend is. Het was in sommige situaties niet duidelijk onder welke categorie een gedraging viel. Dit leidde tot mogelijke verschillen in interpretatie bij consulenten, met rechtsongelijkheid voor de belanghebbende tot gevolg. Dit is een onwenselijke situatie. Een deel van deze arbeidsverplichtingen zijn met de invoering van de Participatiewet opgenomen onder de uniforme verplichtingen. De resterende arbeidsverplichtingen zijn in deze verordening verdeeld in twee categorieën, met daaraan gekoppeld de verlagingspercentages van 30% en 100%. De gemeente Den Haag werkt al enkele jaren met het onderverdelen van de gedragingen in twee categorieën. Dit blijkt in de praktijk een simpel en doeltreffend systeem. Het biedt zowel duidelijkheid aan de uitkeringsgerechtigden als aan de uitvoerders en komt hiermee de rechtsgelijkheid ten goede. Binnen de arbeidsmarktregio is mede om die reden voorgesteld deze systematiek regionaal in te voeren. Deze beleidswijziging leidt er toe dat het schenden van diverse verplichtingen in Rijswijk na 1 januari 2015 steviger gesanctioneerd kan worden dan voor de invoering van de Participatiewet. Voorbeelden hiervan zijn de maatregelen in verband met het niet ingeschreven staan bij het UWV-Werkbedrijf en het niet, of niet tijdig voldoen aan een oproep in verband met arbeidsinschakeling om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen. Echter, in alle gevallen van het opleggen van een afstemming dient in de individuele situatie rekening gehouden te worden met de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Dit kan leiden tot een verlaging van het percentage dat normaal gesproken zou worden toegepast. Met het invoeren van deze wetten streeft de wetgever onder andere naar een stevig en daadkrachtig maatregelenbeleid waarmee het vangnetprincipe van de Participatiewet wordt benadrukt. Het kabinet wil op deze wijze voorkomen dat er publieke middelen worden besteed aan personen die niet alles in het werk hebben gesteld om geen beroep te doen op die middelen. Een effectieve, uniforme en robuuste handhaving past hierbij. Het Rijswijkse re-integratiebeleid is gestoeld op de pijlers preventie, instroombeperking en uitstroombevordering. De ene kant van de medaille is het inzetten van gerichte ondersteunende voorzieningen richting de arbeidsmarkt, de andere kant gaat uit van een open en daadkrachtige handhaving. Dit is ook eerlijk naar diegenen die zich wel aan de regels houden. Schenden van de inlichtingenplicht Met ingang van 1 januari 2013 is de bestuurlijke boete opnieuw ingevoerd in WWB. Vanaf die datum past het college in het geval van een schending van de inlichtingenplicht (zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet) niet langer een verlaging van de uitkering toe, maar een boete. Dit is geregeld in de ‘Wet aanscherping fraude en sanctiemogelijkheden sociale zekerheidswetgeving’ (hierna: Fraudewet) en niet in deze verordening. Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
De Participatiewet verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij het verrekenen van een recidiveboete. Gemeenten hebben daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de Afstemmingsverordening. Niet verlenen van medewerking Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot het verlagen van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk leidt het niet toestaan van een huisbezoek echter tot het beëindigen of verlagen van het recht op bijstand, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. In een dergelijke situatie wordt dan een alleenstaande-norm toegekend. De relatie met de Participatieverordening Gemeenten hebben ook de plicht een re-integratieverordening (Participatieverordening) vast te stellen. In deze verordening wordt vastgelegd hoe belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsparticipatie en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In beginsel worden aan iedere belanghebbende de arbeidsverplichtingen opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien de belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering, waarvoor de basis is gelegd in deze Afstemmingsverordening. De relatie met de Wet Inburgering De gemeente was tot 1 januari 2013 verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet Inburgering (WI). Enkele uitkeringsgerechtigden volgen in dat kader nog een inburgeringstraject via de gemeente. Indien de WI-activiteit onderdeel is van het re-integratietraject is, valt de inburgeraar tevens onder de afstemmingsverordening. Wanneer een dergelijke ‘samenloper’ een boete krijgt vanuit de WI, gaat de afstemmingsverordening voor. De boete vervalt in dergelijke gevallen.
Tot slot De voorliggende Afstemmingsverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Het biedt de burger rechtszekerheid: het geeft aan in welke gevallen er een verlaging van de uitkering kan worden toegepast. Dit houdt tevens in dat het niet is toegestaan een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens deze verordening is toegestaan. Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juli 2008 (LJN:BD6943) blijkt dat het college niet bevoegd is om inzake sanctiemaatregelen beleidsregels te maken. Deze bevoegdheid is in de wet voorbehouden aan de gemeenteraad. Om die reden zijn er in deze Afstemmingsverordening dan ook geen bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot nadere regelingen in beleidsregels. Het college moet, voordat de afstemmingsmaatregel wordt opgelegd, rekening houden met alle omstandigheden, mogelijkheden en de financiële situatie van de belanghebbende of het gezin. Daarnaast biedt het college de belanghebbende de gelegenheid zijn verhaal te doen. Het toepassen van een afstemming is hiermee maatwerk. Als additionele mogelijkheid kan het college aan de belanghebbende de toegang tot het stadhuis of andere ter uitvoering van de Participatiewet/IOAW/IOAZ/Bbz aangewezen locatie(s), ontzeggen.
Er is geen zogenaamde hardheidsclausule opgenomen. Juist waar het gaat om toepassing van sancties dient er geen discussie te bestaan over de uitvoering van de regels. Bij de toepassing van een sanctie dient bovendien rekening gehouden te worden met de mate van verwijtbaarheid. Indien die verwijtbaarheid afwezig is, wordt geen sanctie opgelegd. Aan het opnemen van een hardheidsclausule kleven bovendien praktische bezwaren. In de praktijk kan een dergelijk artikel namelijk leiden tot aanvragen om toepassing ervan, terwijl inwilliging slechts in uitzonderlijke en vooraf gedefinieerde gevallen mogelijk is. Tegen de afwijzing van de aanvraag om de toepassing van de hardheidsclausule staat bezwaar en beroep open op grond van de Awb. Dit betekent dat tot aan de Centrale Raad van Beroep door geprocedeerd kan worden. Om dit soort nodeloze procedures te voorkomen dient afgezien te worden van het opnemen van een hardheidsclausule. Vorenstaande visie is overigens mede gebaseerd op het uitgangspunt van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr.) van de VNG, die stelt dat een verordening op zodanige wijze dient te worden ingericht dat zij zo weinig mogelijk conflicten oproept. TOELICHTING PER ARTIKEL
Artikel 1:1 – Begripsomschrijvingen Lid 1: In aanwijzing 20 voor de decentrale regelgeving is bepaald dat voor lagere overheden met
betrekking tot de terminologie in een regeling de Algemene wet bestuursrecht, de Provinciewet of Gemeentewet en zo nodig de Europese en internationale regelgeving, wordt gevolgd. Daarbij geldt tevens dat regels uit een hogere wettelijke regeling niet worden herhaald in een provinciale of gemeentelijke regeling. Om hieraan tegemoet te komen is in het eerste lid bepaald dat alle begrippen die niet nader worden omschreven in de verordening dezelfde omschrijving hebben als in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Participatiewet of de van toepassing zijnde wet. Deze systematiek zorgt in de uitvoeringspraktijk voor een uniforme hantering van de diverse begrippen. Benadelingsbedrag Voor het begrip ‘benadelingsbedrag’ bestaat in de Participatiewet geen definitie. In deze verordening wordt in sommige gevallen de hoogte van de verlaging van de uitkering vastgesteld op basis van de hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan bijstand is verstrekt. Wanneer er een bedrag ten onrechte is uitgekeerd, dan is er ook ten onrechte een bedrag betaald aan belasting en premies. Deze bedragen samen vormen het benadelingsbedrag.
Regulier onderwijs In deze verordening staat het begrip ‘regulier onderwijs’. Dit is het normale onderwijs dat gefinancierd wordt door het Rijk en waarvoor de student/leerling aanspraak kan maken op een vergoeding vanuit de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Belanghebbende In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Awb omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Hieronder vallen tevens gezinsleden en ten laste komende kinderen van de alleenstaande ouder. Lid 2: Dit lid behoeft geen nadere toelichting. Artikel 2:1 - Afstemming
Het afstemmen van het recht op bijstand met toepassing van de Verordening Afstemming en Boete 2015 is alleen mogelijk in die gevallen waarin de Participatiewet dat voorschrijft. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de bijstand af te stemmen op de gedragingen en omstandigheden van belanghebbende. Dit geldt ook voor de afweging een schriftelijke waarschuwing te geven of bij het vaststellen van de hoogte van de boete. Bovenstaande lijn is gebaseerd op jurisprudentie van de CRvB, (LJN - AZ 5456). De gedragingen die leiden tot een afstemming van de bijstand zijn uitgewerkt in categorieën, met uitzondering van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17,
eerste lid, Participatiewet en artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). De gevolgen van het schenden van de inlichtingenplicht zijn namelijk wettelijk geregeld in artikel 18a van de wet. Lid 1: Als een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt, stemt het college de bijstand af
onder de voorwaarden zoals geregeld in dit hoofdstuk, of geeft een schriftelijke waarschuwing of legt een boete op. De grondslag hiervoor is artikel 18 en artikel 18a van de Participatiewet. Het afstemmen van bijstand houdt in dat de bijstand verlaagd wordt met een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm. In artikelen 3:1 en 3.2 worden de verschillende verwijtbare gedragingen ingedeeld in categorieën en vormen. In artikel 2:6 worden de percentages en de duur van de afstemming bepaald. Lid 2: Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of
in onvoldoende mate nakomt, wordt het recht op bijstand afgestemd, een schriftelijke waarschuwing gegeven of een boete opgelegd. Er is dus geen sprake van een vrije bestuursbevoegdheid maar van een verplichting. Het college dient bij de afstemming, het geven van een schriftelijke waarschuwing of het opleggen van een boete rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de in dit lid omschreven criteria. In het eerste lid van artikel 18 van de Participatiewet is bepaald dat de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen worden afgestemd op: de persoonlijke omstandigheden; individuele mogelijkheden; middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbende maatwerk is, waarbij recht moet worden gedaan aan de individuele situatie
Artikel 2:2 – Berekeningsgrondslag: Lid 1 In het eerste lid is de berekeningsgrondslag van de afstemming omschreven. Lid 2 In het tweede lid is omschreven wat onder de bijstandsnorm dient te worden verstaan. De 18-
tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud (artikel 12 Participatiewet). Indien de afstemming van het recht alleen geschiedt op de lage jongerennorm, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen en ouder. Er is voor gekozen om af te zien van een afstemming op de individuele inkomenstoeslag of de bijzondere bijstand (behoudens de bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Participatiewet). Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het recht op bijstand wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Bovendien is de mogelijkheid van de uitvoering van de afstemming op het recht op bijzondere bijstand ook twijfelachtig, daar in artikel 8, eerste lid onderdeel b. Participatiewet wordt gesproken over het verlagen van de algemene bijstand en niet van de bijstand. Artikel 2:3 – Het besluit tot het opleggen van een sanctie
Het afstemmen van het recht op bijstand, het geven van een schriftelijke waarschuwing of het opleggen van een boete vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door de belanghebbende bezwaar en eventueel beroep of hoger beroep worden ingesteld. Dit artikel bevat een minimum aantal vormvereisten voor het afstemmings- of boetebesluit, of de schriftelijke waarschuwing. Naast deze minimumvereisten is het motiveringsbeginsel van de Awb van toepassing. Dit bepaalt dat een besluit van een deugdelijke motivering voorzien moet zijn. Een afstemming wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. De belanghebbende die met deze afstemming wordt geconfronteerd, weet dan waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de afstemming van toepassing is, kan opnieuw een afstemming worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Artikel 2:4 Horen van de belanghebbende
Lid 1 Afdeling 4.1.2 van de Awb regelt een aantal zaken bij de voorbereiding van besluiten. Met name artikel 4:8 Awb ziet op de situatie waarin een bestuursorgaan voornemens is ambtshalve een beschikking af te geven die de belanghebbende niet heeft aangevraagd. In een dergelijke situatie dient de belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Met horen wordt niet bedoeld een formele hoorprocedure zoals in de bezwaarfase. De belanghebbende moet op enigerlei wijze in de gelegenheid zijn gesteld om zijn/haar visie met betrekking tot de geconstateerde gedraging te geven. Deze zienswijze maakt uitdrukkelijk onderdeel uit van de rapportage die aan het uiteindelijke besluit ten grondslag ligt. Met andere woorden, de zienswijze van de belanghebbende vormt onderdeel van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit zoals vereist op grond van artikel 3:2 Awb. Zowel het motiveringsbeginsel van de Awb als het horen van belanghebbende zijn dwingendrechtelijk geformuleerd. Dit betekent dat zij fungeren als beschermingsregel voor de burger ter waarborging van het rechtszekerheidsbeginsel. Het horen van belanghebbende kan dan ook als extra beschermingsvereiste ten opzichte van het motiveringsbeginsel worden gezien. Lid 2 Alleen in specifieke situaties kan van de verplichting tot horen worden afgezien. Overigens wordt vermeld dat bij het opleggen van een boete specifieke regels gelden, die zijn vastgelegd in de Awb. Onder andere in artikel 5.53, eerste lid Awb is aangegeven dat bij een bedrag lager dan € 340,- kan worden afgezien van horen van belanghebbende. Artikel 2:5 – Afzien van afstemming Lid 1 - a.: Het afzien van afstemming, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, komt voort uit
artikel 18, tweede lid Participatiewet. Lid 1 - b.: Een andere reden om af te zien van het afstemmen van het recht op bijstand is indien het college daar dringende redenen voor aanwezig acht. De verordening stelt een algemene verplichting tot het afstemmen van het recht op bijstand voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien er voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het gebruik van het woord “dringend” blijkt dat er wel iets heel bijzonders aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uit de in deze van toepassing zijnde jurisprudentie kan de conclusie getrokken worden dat een beroep op dringende redenen zeer beperkt is, daar deze alleen gevonden kunnen worden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een afstemming is op zichzelf nog geen dringende reden (CRvB, 01-04-2003, AK0118). Dit wordt nogmaals onderschreven in de Memorie van Toelichting op de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Lid 1 - c.: Indien de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden, kan dit als één van de redenen worden gezien om af te zien van het afstemmen van het recht op bijstand (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat de afstemming geschiedt spoedig nadat de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden. Om deze reden is bepaald dat geen afstemming plaatsvindt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden en de gedraging niet heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand. Dit laatste is op grond van het uitgangspunt dat fraude niet mag lonen. De gekozen termijn van één jaar heeft tevens als voordeel dat de belanghebbende niet te lang in onzekerheid wordt gehouden of het college overgaat tot afstemming. Voor de termijn is aansluiting gezocht bij de in artikel 14e van de Abw genoemde termijn betreffende het opleggen van een boete. Deze termijn was in het leven geroepen om ervoor te zorgen dat, uit een oogpunt van rechtszekerheid, de mogelijkheid tot het opleggen van een boete niet eindeloos kan bestaan. Lid 2: Indien de belanghebbende zich niet houdt aan de opgelegde verplichtingen kan het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal geen beletsel zijn voor het afstemmen van het recht op bijstand. Het niet beheersen van de Nederlandse taal is (nog) niet aan te merken als gedrag dat in een al of niet limitatieve opsomming van verwijtbare gedragingen kan worden opgenomen maar als een niet aan te rekenen feit. Dit laat onverlet dat het de verantwoording van de belanghebbende blijft om zelf zorg te dragen voor een juist begrip van de aan het recht op bijstand verbonden rechten en verplichtingen. Vorenstaande in acht genomen en het feit dat aan belanghebbenden voor wie de WI van toepassing is algemene bijstand kan worden verleend, draagt het opnemen in artikel 2:5 van dit criterium er toe bij dat hieromtrent geen
onduidelijkheid kan ontstaan. Dit is tevens in overeenstemming met het uitgangspunt van de bepalingen in de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving van de VNG (Adr.). Aanwijzing 11 van de Adr. stelt dat een verordening op zodanige wijze dient te worden ingericht dat zij zo weinig mogelijk conflicten oproept. Overigens is 30 juni 2014 het wetsvoorstel Wet taaleis WWB (TK 2013/14 33 975 nr. 2) bij de Tweede Kamer ingediend. Met dit wetsvoorstel worden de voorwaarden in het kader van de bijstand uitgebreid met een taaleis, teneinde de kansen voor participatie op de arbeidsmarkt te vergroten. De regering wil benadrukken dat de verantwoordelijkheid van de overheid in deze complementair is aan de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsgerechtigde voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand heeft dan ook niet als doel om te dienen als oneindige uitkering. De regering stelt zich op het standpunt dat de belanghebbende zo snel mogelijk weer uit de bijstand dient te komen en daartoe alles doet wat in zijn of haar vermogen ligt. Daartoe behoort het verkrijgen van een voldoende mate van beheersing van de Nederlandse taal. Lid 3: Het doen van een schriftelijke mededeling waarin het college afziet van afstemming van het recht op bijstand wegens de redenen genoemd in lid 1 is van belang uit hoofde van de rechtszekerheid voor de belanghebbende. De mededeling geschiedt in de vorm van een besluit in de zin van de Awb en is daarmee vatbaar voor bezwaar en beroep. Het rechtsgevolg is immers dat het besluit geregistreerd wordt in het recidiveregister van de gemeente Rijswijk en dus meetelt voor de beoordeling of er bij een volgende gedraging sprake is van recidive of niet. De verwijtbare gedraging is immers sanctiewaardig. Met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn de schriftelijke waarschuwing en de boete bij een schending van de inlichtingenplicht geïntroduceerd. Het gaat om het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, Participatiewet, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. De regels hiertoe zijn in de wet vastgelegd, daarom zijn ze niet opgenomen in de verordening. In het kort betekent dit: de boete is in beginsel gelijk aan de hoogte van het benadelingsbedrag; de recidiveboete is in beginsel 150% van het benadelingsbedrag; indien er sprake is van 0-fraude kan een schriftelijke waarschuwing worden opgelegd, tenzij de gedraging plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven; het college kan afzien van het opleggen van een boete in geval van dringende redenen; het college kan de boete verlagen indien er sprake is verminderde verwijtbaarheid; in de wet is opgenomen wat het minimale en maximale bedrag van een boete is; in de beschikking motiveert het college hoe de hoogte van de boete tot stand is gekomen; in de Memorie van Toelichting staat uitgelegd dat de rechter bij beroepszaken op besluiten die het schenden van de inlichtingenplicht aangaan, de mogelijkheid heeft om een hogere boete op te leggen dan dat het college in eerste instantie besloten had; gedragingen die leiden tot het opleggen van een schriftelijke waarschuwing, boete (ook in geval er wordt afgezien van het opleggen van een boete) of recidiveboete worden opgenomen in een recidiveregister omdat hier rechtsgevolgen aan verbonden zijn; de termijn voor het opleggen van een recidiveboete is in artikel 18a, vijfde lid, Participatiewet genoemd, in artikel 18a, zesde lid, Participatiewet staat dat deze termijn langer is in geval er sprake is van een eerdere overtreding die bestraft is met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf; naast het opleggen van de boete wordt de ten onrechte ontvangen bijstand altijd teruggevorderd en ingevorderd. het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering in geval van dringende redenen; het college kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien in geval van bepaalde situaties zoals opgenomen in artikel 58, zevende lid Participatiewet. Artikel 2:6 – De hoogte en duur van de afstemming:
Uitgangspunt voor het onderbrengen van een verwijtbare maatregelwaardige gedraging in een
categorie en de daarbij behorende hoogte en de duur van de afstemming van het recht op bijstand, is dat deze afstemming van het recht op bijstand een beoogd effect dient te sorteren. Het beoogd effect is dat de belanghebbende alsnog die verplichtingen nakomt en blijft nakomen welke nu eenmaal aan het verkrijgen en behouden van het recht op bijstand verbonden zijn voor de duur dat belanghebbende niet in staat is om in zijn eigen kosten van het bestaan te voorzien. De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in twee categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde afstemming van de uitkering dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de verlaging van de uitkering een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met het opleggen van de verlaging van de uitkering gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde beoogd. Er is gekozen voor een systematiek die leidt tot een effectief, passend, correct en sociaal verantwoord antwoord op de verwijtbare gedragingen van de belanghebbende. Aan de andere kant is een te grote mate van differentiatie niet efficiënt gebleken. Tevens is gekozen voor een regionaal gelijkluidende verdeling in categorieën. Lid 1 Voor de verschillende in de artikel 3:1 en 3:2 van deze verordening omschreven categorieën
van verwijtbare gedragingen worden in artikel 2.6 de bijbehorende percentages en tijdseenheden gegeven. Deze spreken alle voor zich zodat zij hier niet verder worden toegelicht. Lid 2 Voor recidive en met name herhaalde recidive van afstemmingswaardig gedrag, moet de uitspraak van de CRvB van 11-03-2008 (LJN BC7032), als richtingbepalend worden gezien. Kort samengevat stelt de CRvB in deze uitspraak dat de mogelijkheden van afstemming bij herhaalde recidive dienen te zijn vastgelegd in de gemeentelijke Verordening Afstemming en Boete Participatiewet. Bij de indeling is er vanuit gegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging grotere concrete gevolgen heeft voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende of het behouden van betaald werk. De ernst van de verwijtbare gedraging is het onderscheidende criterium. Deze neemt toe bij recidive en vindt daarin dan zijn weerslag in de duur van de afstemming van de uitkering. Indien binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging (= besluit tot afstemming), er wederom sprake is van een zelfde of ernstiger verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de periode van afstemming. Lid 3 en lid 4 Elk besluit tot afstemming waarbij uit het recidive register blijkt dat er geen sprake is van recidive wordt aangemerkt als “eerste” besluit tot afstemming. Bij de uitvoering van een besluit tot afstemming, waarbij de periode van afstemming langer duurt dan één maand, kan het voorkomen dat ten gevolge van recidive de uitvoering van de afstemming gelijk of in de periode valt waarin het eerdere besluit tot afstemming wordt uitgevoerd. In deze gevallen wordt het nieuwe besluit tot afstemming dat volgt op het eerdere besluit tot afstemming, uitgevoerd in aansluiting op het eerdere besluit tot afstemming. Recidive bij boete In artikel 18a, vijfde lid, Participatiewet is de recidivetermijn opgenomen. In artikel 18a, zesde lid, Participatiewet staat dat deze termijn langer is in geval er sprake is van een eerdere overtreding die bestraft is met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In de Memorie van Toelichting van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid is opgenomen dat de regering bij de definitie van recidive (met betrekking tot het schenden van de inlichtingenplicht) uitgaat van clusters van uitkeringswetten. We kunnen drie clusters onderscheiden: volksverzekeringen (SVB) werknemersverzekeringen (UWV) sociale voorzieningen (gemeente) Een schending inlichtingenplicht binnen de WW-uitkering heeft dus geen gevolgen voor een latere
Participatiewet-uitkering. Maar schending inlichtingenplicht voor de ANW-uitkering kan wel gevolgen hebben voor de AOW-uitkering. In artikel 18a, vijfde lid, Participatiewet is opgenomen dat het college een recidiveboete oplegt van ten hoogste 150% van het benadelingsbedrag. Het college is op grond van artikel 18a, zevende lid, Participatiewet gerechtigd de boete te verlagen of af te zien van het opleggen van een boete. Artikel 2:7 – Uitvoering, ingangsdatum en tijdvak afstemming Lid 1a Het afstemmen van het recht op bijstand vindt plaats door het verlagen van de algemene
bijstand of de bijzondere bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van artikel 12 Participatiewet. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: - door middel van een verlaging van de bijstandsnorm gedurende de eerstvolgende maand(en); - met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid van de Participatiewet alsmede artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ). Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is daarom de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op bijstand en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Lid 1b Bij een aanvraag om bijstand wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de maatregel opgelegd, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden. Lid 1 c en d Dit zijn procedureaspecten, volgend op het gestelde in lid 1a en lid1b. Lid 1e Bij een aanvraag om bijstand wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de afstemming toegepast, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden. Dit lid regelt dat een afstemming voor bepaalde tijd geldt. Betreft het een afstemming voor een langere duur dan drie maanden, dan zal het college de afstemming, conform de verplichting in artikel 18, derde lid Participatiewet, aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Het is aan het college te bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt zolang dit maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit tot afstemming in werking is getreden. Bij zo'n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Het college moet beoordelen of het redelijk is dat de afstemming wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Lid 3 Wanneer de uitkering nog niet aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald en de betaling van de bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid van de Participatiewet is opgeschort, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag waarop niet meer is betaald. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat dit mogelijk is tot het moment waarop de gedraging heeft plaatsgevonden. Het besluit tot het opleggen van een maatregel dat in dergelijke gevallen wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot (in het verleden) te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het maatregelbesluit dus te veel is verstrekt, kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a van de Participatiewet worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Wanneer het recht op bijstand nog niet, of niet volledig aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van het recht op bijstand te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald, waaronder begrepen het gereserveerde vakantiegeld. De bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 6:127 BW. De CRvB heeft dit in haar uitspraak van 10-04-2007 bevestigd, (LJN:BA 3024). Lid 4 Indien het recht op bijstand is beëindigd of ingetrokken en al volledig is uitbetaald, kan er geen afstemming van het recht plaatsvinden. Dit lid opent de mogelijkheid om het besluit alsnog uit te voeren indien de belanghebbende binnen 12 maanden na datum van het besluit tot afstemming terugkomt in de bijstand. Een termijn van 12 maanden wordt een redelijke termijn geacht. Verlaging van de bijstand kan in beginsel op twee manieren:
met terugwerkende kracht, door middel van herziening van het recht op bijstand, of door middel van verlaging van het recht op bijstand met ingang van de eerstvolgende kalendermaand nadat het besluit tot afstemming kenbaar is gemaakt. Het verlagen van het recht op bijstand in de toekomst, is de meest eenvoudige methode, omdat niet hoeft te worden overgegaan tot herziening van het recht op bijstand en het terugvorderen van het te veel aan bijstand betaalde bedrag. Bovendien heeft de CRvB in haar uitspraak van 3 augustus 2004 (LJN AQ6658) bepaald dat een maatregel ( = afstemming onder de Participatiewet), niet kan geschieden met ingang van de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. Anders gezegd: de ingangsdatum van de afstemming van het recht op bijstand dient altijd te liggen na de datum waarop de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden. Om deze redenen is in het eerste lid vastgelegd dat de afstemming van het recht op bijstand wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de afstemming van het recht op bijstand moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm als is bedoeld in artikel 2:7 van deze verordening. Artikel 2:8 Heroverweging en herziening
Het college herbeoordeelt uiterlijk drie maanden na het opleggen van een afstemmingsmaatregel wegens het schenden van een niet-uniforme verplichting of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding zijn de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid van de Participatiewet). Het doel van deze herbeoordeling is het vaststellen of belanghebbende zich tussentijds (binnen de periode waarin de verlaging zich uitstrekt), blijkt geeft van een zodanig gedragsverandering of dat er sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde afstemming in zwaarte of duur bij te stellen (CRvB 19-042011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:2011:BQ3002). Het college hoeft niet opnieuw een besluit te nemen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale toetsing volstaat. Artikel 18, derde lid van de Participatiewet is niet van toepassing bij het schenden van een van de uniforme arbeidsverplichtingen. Ten aanzien van de uniforme verplichtingen geldt het gestelde in artikel 18, elfde lid van de Participatiewet: het college herbeoordeelt de opgelegde verlaging op verzoek van de belanghebbende en kan het besluit herzien, zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de uniforme verplichtingen nakomt. Het verschil tussen artikel 18, derde lid van de Participatiewet en artikel 18, elfde lid van de Participatiewet is dus dat het college het besluit tot het opleggen van een maatregel wegens het schenden van een uniforme verplichting pas heroverweegt, indien de belanghebbende hierom vraagt. In het derde lid van dit artikel is vastgelegd dat de minimale duur van de maatregel, opgelegd wegens het schenden van een uniforme verplichting, één maand bedraagt, ook al wordt deze maatregel herzien.
Artikel 3:1 Niet nakomen van de niet-uniforme verplichtingen in relatie tot de arbeidsinschakeling De artikelen 2.6 en 3.1 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 3.1 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen in artikel 3.1 zijn ondergebracht in twee categorieën. In artikel 2.6 wordt aan deze twee categorieën een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet zoals deze luidde voor 1 januari 2015 bepaalde dat het college de uitkering moest afstemmen indien een belanghebbende de aan de uitkering verbonden verplichtingen ‘niet of onvoldoende nakomt’. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet spreekt over ‘het niet nakomen van de verplichtingen’. Het woord ‘onvoldoende’ valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft betracht te bewerkstelligen en dat dit gelezen moet worden als ‘niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen’. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen, is in artikel 3.1 neergelegd dat er sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van bepaalde verplichtingen. In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen het onvoldoende naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Bij het onvoldoende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen verricht de belanghebbende wel wat inspanningen om werk te vinden, maar minder dan afgesproken. Hierbij moet gedacht worden aan het zonder duidelijke reden in een bepaalde periode minder sollicitaties verrichten dan in de individuele beschikking is vastgelegd. Wanneer de belanghebbende in een bepaalde periode in zijn geheel geen inspanningen heeft verricht om werk te vinden, wordt deze gedraging zwaarder bestraft. Dit principe geldt eveneens met betrekking tot het verrichten van een tegenprestatie. Het niet meewerken, zoals het zonder reden verzuimen, wordt de belanghebbende zwaarder aangerekend dan onvoldoende meewerken, zoals te laat komen en dergelijke. Het onvoldoende of niet naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (eerste lid onderdeel d alsmede tweede lid onderdeel a) Het geldt niet alleen voor voltijdsbanen maar ook voor een deeltijdbaan. Gedurende een bepaalde periode (artikel 31, tweede lid onder n., en onder r.) kan een deel van de verdiende inkomsten worden vrijgelaten. Maar ook daarna geldt dat belanghebbende met deeltijdarbeid een kleiner beroep doet op een uitkering, zelfs al is het maandelijkse bedrag voor hem hetzelfde als bij een volledige uitkering. Het verwijtbaar gedrag m.b.t. het onvoldoende of niet naar vermogen krijgen van werk is niet aan de orde voor zover dit voortkomt uit schending van een uniforme verplichting zoals: - het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid; en - het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag. Deze gedragingen zijn namelijk opgenomen in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet en kennen een apart en wettelijk voorgeschreven afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met 100% gedurende ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. In deze verordening is de duur van de uniforme afstemmingsmaatregelen geregeld in artikel 3.3.
Plan van Aanpak Sinds 1 januari 2012 geldt dat op grond van artikel 44a Participatiewet bij aanvang bijstand van personen jonger dan 27 jaar, een plan van aanpak opgemaakt moet worden. Vanaf 1 januari 2015 geldt een dergelijk plan op grond van artikel 44a van de Participatiewet voor iedereen geldt. In dit plan van aanpak worden de ondersteuning en de verplichtingen ten aanzien van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende vastgelegd. Tevens worden hierin de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen opgenomen. Dit plan dient na vaststelling met regelmaat te worden geëvalueerd. De belanghebbende is verplicht zijn of haar medewerking hieraan te verlenen. Inspanningen in de eerste vier weken na de melding
De arbeidsverplichtingen gelden vanaf de datum van melding bij het UWV-Werkbedrijf (artikel 9, eerste lid van de Participatiewet). Voor jongeren tot 27 jaar geldt daarnaast ingaande 1 januari 2012 na melding bij het UWV-Werkbedrijf voor een aanvraag uitkering een zoekperiode van 4 weken. Deze melding wordt geregistreerd. Pas na 4 weken kan de jongere een aanvraag voor een uitkering op grond van de Participatiewet indienen. Gedurende de zoekperiode dient de jongere aantoonbaar te zoeken naar algemeen geaccepteerde arbeid. Daarnaast dient de jongere te onderzoeken wat zijn of haar mogelijkheden zijn voor het volgen van onderwijs. Is in deze periode geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid onderdeel d van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar zijn deze naar het oordeel van het college onvoldoende, dan wordt hem of haar een hersteltermijn geboden en start een nieuwe zoekperiode van vier weken. Hierna kan de jongere een aanvraag indienen, kan een uitkering worden verstrekt, maar wordt een afstemming van de uitkering toegepast. Alleenstaande ouders Voor alleenstaande ouders die op grond van artikel 9a van de Participatiewet een beroep doen op een ontheffing van de arbeidsverplichtingen in verband met een zorgwens, geldt dat een plan van aanpak dient te worden opgesteld waaraan de alleenstaande ouder medewerking dient te verlenen. De alleenstaande ouder dient mee te werken aan de totstandkoming, uitvoering en evaluaties van dit plan. Indien uit het gedrag en de houding van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de in het plan van aanpak vastgelegde verplichtingen niet nakomt, wordt de ontheffing ingetrokken en een maatregel toegepast. Nadere verplichtingen Tot slot legt dit artikel de juridische basis voor het opleggen van een afstemmingsmaatregel bij het niet voldoen aan een nadere verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet. Het college kan, naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 van de Participatiewet aan het ontvangen van een uitkering verbonden zijn, vanaf de datum van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid van de Participatiewet, nadere verplichtingen opleggen die te maken hebben met arbeidsinschakeling en de vermindering en beëindiging van de bijstand. Een verplichting kan zijn het zich, op advies van een arts, onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Artikel 3:2 – Zeer ernstige misdragingen Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Alvorens een afstemming van de uitkering toe te passen, dient de gedraging te worden getoetst aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende of het gezin. Als het gaat om het vaststellen van de ernst van het gedrag, zijn er verschillende soorten agressief gedrag: - Verbaal geweld; - Discriminatie; - Intimidatie (uitoefenen van psychische druk, dreigen); - Zaakgericht fysiek geweld (vernielingen, kapot maken van spullen); - Mensgericht fysiek geweld (slaan, schoppen); In lijn met de gedragingen rondom de arbeidsverplichtingen is er voor gekozen om bij de zeer ernstige misdragingen ook twee categorieën van sanctionering toe te passen, nl. 30% voor de drie eerstgenoemde en 100% voor de twee laatstgenoemde situaties. Als sprake is van een combinatie van bovengenoemde gedragingen, is artikel 3:6 van de verordening van toepassing waar het gaat over samenloop van gedragingen. Om te zien hoe verwijtbaar de gedraging is, worden de omstandigheden op het moment van het gedrag beoordeeld. Hierin is het van belang onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Wanneer de belanghebbende het geweld/de gedraging met opzet inzet om een bepaald doel te bereiken, is er sprake van instrumenteel geweld. Frustratieagressie is geweld dat wordt gebruikt door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke. De mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld is groter dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een afstemmingsmaatregel staat los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt de afstemmingsmaatregel op. De medewerker tegen wie het geweld zich richtte, is vrij hiervan aangifte te doen bij de politie. Het opleggen van een afstemmingsmaatregel kan in deze situaties samengaan met het opleggen van een (tijdelijk) gebouwverbod. Lid 1 Participatiewet Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Het gaat hierbij om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het uitvoeren van hun werkzaamheden (Kamerstukken II 2013/14 33 801, nr. 3, blz. 55.) Met de zinsnede ‘tijdens het verrichten van de werkzaamheden’ wordt aangegeven dat de misdraging plaats dient te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dit is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegenkomen: dan is alleen het strafrecht van toepassing (Kamerstukken II 2013/14 33 801, nr. 3, blz. 25-26). Voor 1 januari 2015 was het zich jegens het college onthouden van zeer ernstige misdragingen als een onzelfstandige verplichting opgenomen in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest er sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdraging met het nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeiden uit de Participatiewet (CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRvB:2010:BN0660). Ook was het op grond van dit artikel niet mogelijk een maatregel toe te passen indien de belanghebbende zich agressief gedroeg tegen een medewerker van het reintegratiebureau. Artikel 3:3 – Niet nakomen van de uniforme verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling De eerste keer dat het college een verwijtbare schending van een uniforme arbeidsverplichting constateert, bedraagt de verlaging 100% gedurende één maand. De Participatiewet is een vangnetregeling, bedoeld voor diegene die (tijdelijk) niet zelf kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud. Een uitkering is altijd aanvullend op eigen middelen. Tijdens de uitkeringsperiode kan er sprake zijn van het verwijtbaar verliezen of het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het leidt geen twijfel dat een dergelijke gedraging, bij het ontbreken van bijzondere omstandigheden, als zeer verwijtbaar kan worden gezien, waarvoor een zwaardere maatregel gepast is. Om die reden kan het college overgaan tot het opleggen van een maatregel van 100% gedurende twee maanden, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De duur van de maatregel bedraagt twee maanden, wanneer de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na het opleggen van een eerste maatregel wegens schenden van een uniforme verplichting, zich opnieuw aan een dergelijke gedraging schuldig maakt. Indien het college de maatregel met gebruikmaking van het gestelde in het tweede lid verzwaard heeft, bedraagt de recidivemaatregel drie maanden. Bij een tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden, bedraagt de duur van de verlaging in alle situaties drie maanden. Dit is conform het gestelde in artikel 8 en 18, zesde lid van de Participatiewet. Artikel 3:4 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de uitkering
Aan de Participatiewet ligt het uitgangspunt ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op een uitkering. Dit beginsel leidt er toe dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Indien een gedraging ertoe leidt dat een belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op een uitkering, dan is er veelal sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Onder dit begrip vallen dus alle gedragingen die ertoe leiden dat een belanghebbende door eigen toedoen verwijtbaar eerder en/of een onnodig beroep op bijstand doet. Het betreft derhalve een verzamelbegrip waarvan geen limitatieve opsomming mogelijk is. Om te voorkomen dat verwijtbare gedragingen niet afgestemd kunnen worden is dit begrip gedefinieerd. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat, onder andere, als een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan aangemerkt kunnen worden de navolgende gedragingen: Voorliggende voorziening niet te gelde gemaakt, (LJN AS8217) Geen WW-uitkering aangevraagd, (LJN AU6837); Verwijtbaar geen WW-uitkering ontvangen; Schenking aan zus, (LJN AO8704); Onjuiste verdeling gezinstaken i.v.m. arbeidsinschakeling, (LJN BC3467); Te snel interen van vermogen (LJN BB4383), (LJN BA0850); Op vakantie gaan per 1ste dag van werkloosheid – WW rechten verspeeld, (LJN AT3923); Overdadige besteding woninginrichting na echtscheiding, (LJN AR7895); Belanghebbende heeft bij nadere overeenkomst afstand gedaan van door de rechter toegekende alimentatie (zie CRvB 18-01-2005, nr. 02/3874 NABW). In alle voorstaande gevallen is door de CRvB geoordeeld dat er sprake is van een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan daar de gedragingen hebben geleid tot het eerder of een onnodig beroep doen op bijstand. In deze lijn kunnen ook genoemd worden het niet of onvoldoende, bijvoorbeeld niet tijdig, regelen van kinderopvang of het niet voldoen aan de verplichtingen uit de Wet inburgering, zoals het verwijtbaar niet op tijd halen van het inburgeringsexamen. Het onvoldoende of niet naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook kan worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 3:4 en artikel 3:5). Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is deze gedraging daarom ook ondergebracht in artikel 3:1. Omdat werk de belangrijkste manier is om uitkeringsonafhankelijk te worden, wordt hier grote waarde aan gehecht. De gedraging als omschreven in artikel 3:4, eerste lid, onderdeel a., die dit frustreert wordt als zodanig ernstig aangemerkt, dat in artikel 3:4, tweede lid, de mogelijkheid is opgenomen om tot een verzwaring van de sanctie met over te gaan. Indien sprake is van het onverantwoord besteden van middelen, zoals het te snel interen van vermogen, is de hoogte en duur van de maatregel afhankelijk van het benadelingsbedrag. Bij de vaststelling van de hoogte en duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, wanneer hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Hoe ernstiger de benadeling, hoe hoger de maatregel is en hoe langer deze duurt. Bijstand in de vorm van een geldlening Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de uitkeringsgerechtigde (CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI: NL:CRvB:2007:BA2344) Artikel 3:5 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tijdens de uitkering
Indien de belanghebbende tijdens het ontvangen van de uitkering verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid verliest of weigert, valt deze gedraging onder het schenden van de uniforme verplichting, zoals genoemd in artikel 18, vierde lid, onderdeel a van de Participatiewet. De duur van deze maatregel is geregeld in artikel 3:3 van deze verordening. Op grond van artikel 55 Participatiewet kan het college als de verwijtbare gedraging niet onder te brengen is in de artikelen 3:1 en 3:2 en het benadelingsbedrag, zoals bedoeld in artikel 3:4 lid 5 respectievelijk artikel 3:5 lid 3, niet bekend is, tot afstemming van de bijstandsnorm overgaan. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in de volgende situaties: verhuisverplichting naar een woning met een subsidiabele huur; verplichting (kinder)alimentatie op te eisen; verplichting scheiding en deling aan te vragen door de wettig gescheiden man/vrouw van de vroegere huwelijksgoederengemeenschap; verplichting zich bij herhaling van gemaakte schulden te laten adviseren door een budgetdeskundige en deze adviezen op te volgen; het niet of niet tijdig regelen van eventuele (kinder)alimentatie; onder (medische) behandeling laten stellen.
Voor de overige bepalingen in dit artikel verwijzen wij naar de toelichting op artikel 3:4. Artikel 3:6 – Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van verwijtbare gedragingen heeft betrekking op één gedraging met verschillende sancties, dan wel verschillende gedragingen van de belanghebbende(n) die, min of meer, gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een afstemming van het recht op bijstand of boete opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen een afstemming of boete worden opgelegd. De uitvoering geschiedt opeenvolgend en niet samengevoegd. Dit betekent bijvoorbeeld dat indien er sprake is van drie afstemmingen van één maand, in een aaneensluitende periode van drie maanden de betreffende besluiten worden uitgevoerd. Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening en/of behoren tot de uniforme verplichtingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die genoemd zijn in deze verordening en/of behoren tot de uniforme verplichtingen. Dit wordt ‘meerdaadse samenloop’ genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren als de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele situatie. Indien er aanleiding is op basis van daarvan wordt de verlaging over meerdere maanden uitgesmeerd. Samenloop met een bestuurlijke boete Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting en/of een uniforme verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan. Dit omdat het schenden van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie te leggen, namelijk de wettelijk voorgeschreven boete. Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meerdere maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid). HOOFDSTUK 4: VERREKENING BOETE BIJ RECIDIVE
Artikel 4:1 – Verrekening boete bij recidive zonder inachtneming van de beslagvrije voet Lid 1: De beslagvrije voet is 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. De wet geeft het college de ruimte om bij het terugvorderen van de recidiveboete de beslagvrije voet niet in acht te nemen. Het uitgangspunt voor het college is dat bij een boete voor recidive volledige verrekening zonder inachtneming van de beslagvrije voet plaats vindt. Lid 2: Het uitgangspunt voor het college is dat de verrekening zoals bedoeld in het eerste lid plaats vindt voor de maximale termijn van drie maanden. Lid 3: Met lid 1 en 2 van dit artikel wordt het signaal gegeven dat fraude niet loont. Het gaat immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht schenden. Echter, het volledig
buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden aangezien de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten. Daarom is in lid 3 opgenomen dat bij de vaststelling van de mate en duur van de verrekening rekening gehouden wordt met de ernst van de gedraging; de mate van verwijtbaarheid; en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Dit geeft aan dat er sprake is van maatwerk waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie. Artikel 4:2 – Verzoek tot doorbetaling huur of hypotheekrente Lid 1: Dit lid voorziet in de mogelijkheid voor belanghebbende om het college te verzoeken om in ieder geval de huur (en bij een eigendomswoning de hypotheek onder aftrek van de in dit kader ontvangen belastingteruggave en eventueel ontvangen bijzondere bijstand) via de bijstand te laten doorbetalen. De gedachte hierachter is dat met name moet worden gevreesd dat belanghebbende wanneer hij tot maximaal drie maanden van bijstand verstoken blijft het risico loopt dat hij vanwege de ontstane achterstand in de woonlasten uit huis wordt geplaatst met allerlei eventuele extra kosten voor de maatschappij. Om dit te voorkomen voorziet deze bepaling in de mogelijkheid dat het college het te verrekenen bedrag kan aanpassen, zodat alsnog vanuit de bijstand de woonlasten kunnen worden doorbetaald. Wel is gekozen voor een directe doorbetaling om te voorkomen dat de bijstand voor andere zaken wordt ingezet waardoor alsnog het risico op uithuisplaatsing bestaat, Lid 2: Hierin is bepaald dat een verzoek tot doorbetaling zonder meer wordt geweigerd indien belanghebbende in redelijkheid over voldoende gelden kan beschikken om de genoemde periode in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel in redelijkheid deze gelden op korte termijn kan verwerven. Er wordt bewust gesproken over gelden en niet over middelen. Van de in de wet gedefinieerde begrippen zijn immers een aantal posten uitgesloten. Dit zijn echter wel gelden die belanghebbende in deze situatie kan aanspreken voor zijn levensonderhoud, voor zover hij er in ieder geval in redelijkheid over kan (gaan) beschikken. Dit is het geval wanneer het redelijk is dat iemand binnen afzienbare tijd vermogensbestanddelen te gelde weet te maken danwel op korte termijn werk weet te aanvaarden. Dat gesproken wordt over een verzoek betekent dat de belanghebbende zelf in actie moet komen als hij de verrekening wil laten aanpassen. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend en hierop is de Wet Dwangsom van toepassing. Dat houdt tevens in dat dit verzoek ook lopende de drie maanden van verrekening kan worden gedaan, mocht bijvoorbeeld plots blijken dat uithuiszetting dreigt of dat verwachte inkomsten uitblijven. Artikel 4:3 – Verrekening boete bij recidive met inachtneming beslagvrije voet Hoewel het gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin het college volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar acht. Die situaties komen aan de orde in artikel 4:3. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal toetsen. a. Hier is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van artikel 4:1 en met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer toepassing hiervan waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien. Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen. Twee voorbeelden van dringende redenen die in de parlementaire behandeling expliciet genoemd zijn, zijn: - toepassing van artikel 4:1 onaanvaardbare consequenties heeft voor de eventuele minderjarige belanghebbende(n); of
-
de gezondheidstoestand van (een van de) belanghebbende(n) naar het oordeel van het college ernstig wordt bedreigd doordat mogelijkheden ontbreken om de noodzakelijke medicatie of behandeling te financieren
Artikel 4:4 - Eerder opgelegde boetes In artikel 60b, derde lid, Participatiewet is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Indien het college die eerdere, nog openstaande boetes gaat verrekenen, dan is in dit artikel geregeld dat de bepalingen in deze verordening overeenkomstig van toepassing zijn Hoofdstuk 5 – SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN Artikel 5:1 – Uitvoering
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting. Artikel 5:2 – Inwerkingtreding
Omdat wetgeving, dus ook verordeningen, waarin strafbepalingen zijn opgenomen, vanwege de rechtszekerheid van de burger nooit met terugwerkende kracht inwerking mogen treden, treedt deze verordening in op met ingang van de achtste dag na publicatie. Artikel 5:3 – Intrekking
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting. Artikel 5:4 – Overgangsrecht
Ter voorkoming van onduidelijkheden over de van toepassing zijnde verordening is in dit artikel vastgesteld dat de datum van constatering van de verwijtbare gedraging, bepaalt welke verordening van toepassing is, tenzij de huidige verordening leidt tot een minder zware verlaging. Artikel 5:5 – Citeertitel
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting
De gemeenteraad van Rijswijk, Bijeen in openbare vergadering op 16 december 2014 Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk d.d. , nr. Gelet op: • artikel 35, eerste lid, onderdeel b. IOAW • artikel 20, eerste en tweede lid, IOAW • artikel 35, eerste lid, onderdeel b. IOAZ • artikel 20, eerste lid IOAZ Artikel 20a IOAW/IOAZ • artikel 147 Gemeentewet; • artikel 150 Gemeentewet. Overwegende: dat de gemeente onder andere verantwoordelijk is voor de uitvoering van de IOAW, IOAZ, en Bbz dat de gemeente in dat verband het sanctiebeleid gericht op het aanpassen van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen door de uitkeringsgerechtigde, voor de genoemde afzonderlijke regelingen bij verordening dient te regelen dat het noodzakelijk is om in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete, als bedoeld in artikel 20a, vijfde lid, van IOAW/IOAZ
BESLUIT: “Verordening Maatregelen en Boetes IOAW en IOAZ 2015”
Hoofdstuk 1 – Algemeen Artikel 1 – Begripsomschrijvingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Participatiewet of de overige in deze verordening aangehaalde wetten. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. het college: het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk; b. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; c. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; d. IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beide voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn; e. Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen; f. WSW: Wet Sociale Werkvoorziening; g. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, waaronder de echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de IOAW, respectievelijk artikel 3 van de IOAZ; h. uitkering: de uitkering bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ; i. uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ; j. boete de bestuurlijke boete zoals bedoeld artikel 20a, eerste lid, van de IOAW/IOAZ k. recidiveboete de bestuurlijke boete zoals bedoeld in artikel 20a, vijfde lid van de IOAW/IOAZ l. grondslag: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag voor de uitkering, bedoeld in artikel 5, vierde lid, IOAW/IOAZ; m. maatregel: het verlagen van de uitkering bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, dan wel het
n. o. p. q.
r. s.
t.
blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering, bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede en derde lid, van de IOAZ; inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ; benadelingsbedrag: bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de IOAW/IOAZ; beslagvrije voet beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering; zeer ernstige misdragingen: het op dusdanige wijze benaderen of bejegenen van misdraging: het college, dan wel van personen die in opdracht van het college de IOAW/IOAZ uitvoeren, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze, dan wel een combinatie van beide, bedreigd voelen, als bedoeld in artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ. trajectactiviteiten: de door het college noodzakelijk geachte activiteiten, die de belanghebbende in het kader van de arbeidsinpassing dient te verrichten; trajectovereenkomst: een tussen belanghebbende en het college gesloten overeenkomst waarin in ieder geval is opgenomen de wijze en de voorwaarden waarop de arbeidsinschakeling zal worden gerealiseerd. sanctie het opleggen van een maatregel, respectievelijk boete of het geven van een schriftelijke waarschuwing
Hoofdstuk 2 – Maatregel bij schending van aan de uitkering verbonden verplichtingen Artikel 2.1 – Het opleggen van een maatregel 1. a. Indien de belanghebbende, in de periode voorafgaand aan de aanvraag van een uitkering op grond van de IOAZ of nadien, naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan, de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, of zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, legt het college een maatregel op. b. Het college legt een maatregel op indien belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ niet of onvoldoende nakomt. c. Het college legt een maatregel op indien belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of artikel 8 van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven in de gevallen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAW, of artikel 20, tweede en derde lid, van de IOAZ. 2. Het college legt een maatregel op rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de persoonlijke omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Artikel 2.2 – Berekeningsgrondslag De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing zijnde grondslag. Artikel 2.3 – Besluit tot het opleggen van een maatregel of boete 1. In het besluit tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in de artikelen 20, eerste lid, onder a. of b., en 38, twaalfde lid van de IOAW, de artikelen 20, tweede lid, onder a. of b., en 38, twaalfde lid van de IOAZ of een boete of in de schriftelijke waarschuwing worden in ieder geval vermeld: de melding van de gedraging en het overtreden voorschrift, zo nodig met tijd en plaats; of de sanctie een maatregel of een boete of een schriftelijke waarschuwing betreft; deugdelijke motivering van de maatregel, boete of schriftelijke waarschuwing; verwijzing naar de betreffende wetsartikelen; indien van toepassing, de datum van aanvang van de maatregel of boete;
2.
indien van toepassing, de duur van de maatregel; indien van toepassing, het percentage van de maatregel waarmee de op belanghebbende van toepassing zijnde uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd dan wel het bedrag van de boete; indien van toepassing, het financiële gevolg van de maatregel; indien van toepassing, de reden om af te wijken van de duur van de maatregel die volgt uit deze verordening; indien van toepassing, de reden om af te wijken van de van toepassing zijnde hoogte van de maatregel of boete die volgt uit deze verordening; de zienswijze van belanghebbende voor zover hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht zoals bedoeld in artikel 2.4, eerste lid. indien van toepassing, de termijn waarbinnen de geldsom betaald moet worden; Indien van toepassing, de wijze waarop en de termijn waarover verrekening zal plaatsvinden.
Met een besluit waarmee de maatregel wordt opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen conform artikel 2.5, eerste lid, onderdeel b., van deze verordening.
Artikel 2.4 – Horen van belanghebbende 1. Voordat een maatregel of boete wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het horen van de belanghebbende wordt achterwege gelaten indien: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan; c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of een door het college ingeschakelde derde, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 van de IOAW/IOAZ; d. Het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; e. Er sprake is van een ernstige misdraging door belanghebbende zoals bedoeld in artikel 3:3 van deze verordening; f. Belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken; g. Als het bedrag van de afstemming of boete lager is dan het genoemde in artikel 5.53, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht. Artikel 2.5 – Afzien van het opleggen van een maatregel Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien: 1 a. met uitzondering van het gestelde in artikel 3.3, de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij door de verwijtbare gedraging ten onrechte bijstand is ontvangen; b. het college hiervoor dringende redenen aanwezig acht. c. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. 2 Het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal kan op zichzelf geen reden zijn om af te zien van de maatregel. 3 Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in het eerste lid, op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Artikel 2.6 – Uitvoering, ingangsdatum en tijdvak maatregel 1. Het besluit tot het opleggen van de maatregel wordt uitgevoerd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm. 2. De maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd, met uitzondering van de gedraging zoals bedoeld in artikel 3.1, tweede categorie, onderdeel j., van deze verordening; deze wordt voor onbepaalde tijd opgelegd. 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) nog niet is uitbetaald.
4.
Indien een besluit tot het opleggen van een maatregel niet kan worden uitgevoerd omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, wordt het besluit alsnog uitgevoerd indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de uitkering is bekendgemaakt, wederom een beroep doet op bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan.
Hoofdstuk 3 – Het niet nakomen van de verplichtingen Artikel 3.1 – Indeling in categorieën – Bij verwijtbaar gedrag in relatie tot de arbeidsinschakeling Gedragingen van de belanghebbende inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen op grond van artikel 37 en 38 van de IOAW/IOAZ, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie a. het zich niet tijdig registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf of het niet tijdig verlengen van de registratie; b. het onvoldoende naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; c. het in onvoldoende mate meewerken aan het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdeel f van de IOAW of IOAZ; d. het niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen; e. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdeel e van de IOAW of IOAZ, niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 38, eerste lid van de IOAW of IOAZ. f. het onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en waaronder het niet meewerken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot het voortijdig beëindigen van deze voorziening. 2. Tweede categorie a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; b. het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; c. geen uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau; d. het niet naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere gemeente dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen; e. niet bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; f. het niet verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag; h. het onvoldoende of niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en waaronder het niet meewerken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot het voortijdig beëindigen van deze voorziening; i. het niet meewerken aan het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de IOAW of IOAZ. j. Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 20 IOAW, eerste lid, onderdeel a. en onderdeel b., respectievelijk artikel 20 IOAZ, tweede lid, onderdeel a. en onderdeel b., en a. aan de beëindiging een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt; dan wel
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Artikel 3.2 – Indeling in periodes – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Onder een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt begrepen elke verwijtbare gedraging die leidt of heeft geleid tot een verwijtbaar beroep op een uitkering IOAZ. 2. Gedragingen van de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering op grond van de IOAZ of nadien waaruit blijkt dat hij zich onvoldoende heeft ingezet voor de voorziening in het bestaan, anders dan de gedragingen, bedoeld in artikel 3.1, waarbij de duur van de maatregel wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging langer recht heeft op een IOAZ-uitkering: a. Eerste categorie Periode van maximaal 3 maanden langer recht op IOAZuitkering; b. Tweede categorie Periode van 3 tot 6 maanden langer recht op IOAZuitkering; c. Derde categorie Periode van 6 tot 12 maanden langer recht op IOAZuitkering; d. Vierde categorie Periode van 12 maanden of langer recht op IOAZ-uitkering. Artikel 3.3 – Indeling in vormen – Bij zeer ernstige misdragingen Zeer ernstige misdragingen jegens het college, dan wel van personen die in opdracht van het college werkzaam zijn met de uitvoering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g., van de IOAW/IOAZ, worden onderscheiden in: a. Eerste categorie: Discriminatie; Verbaal geweld; Intimidatie b. Tweede categorie: Zaakgericht fysiek geweld; Mensgericht fysiek geweld Artikel 3.4 – Hoogte en duur van de maatregel 1. De maatregel bij gedragingen zoals deze in de artikel 3.1 en 3:3 zijn omschreven is vastgesteld op: a. 30% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie; 2. De maatregel bij gedragingen zoals deze in artikel 3.2 zijn omschreven, is vastgesteld op: a. 30% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie; b. 30% van de uitkeringsnorm gedurende drie maanden bij een gedraging van de tweede categorie; c. 30% van de uitkeringsnorm gedurende zes maanden bij een gedraging van de derde categorie; d. 30% van de uitkeringsnorm gedurende 12 maanden bij een gedraging van de vierde categorie. e. De hoogte van het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit algemeen geaccepteerde arbeid voor onbepaalde duur bij gedragingen zoals omschreven in artikel 3.1., tweede categorie, onderdeel j. 3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt. 4. De duur of de hoogte van een maatregel bedraagt bij het binnen twaalf maanden opnieuw schuldig maken aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie: a) eerste categorie: bij eerste recidive 100% maatregel van de bijstandsnorm gedurende één maand. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden 100% van de uitkering gedurende twee maanden. b). tweede categorie: bij eerste recidive 100% maatregel van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. 5. De recidive periode vangt aan op de dag nadat het eerste besluit tot het opleggen van een maatregel bekend is gemaakt. Als eerste besluit wordt aangemerkt, elk besluit waar voorafgaand aan dit besluit in een periode van twaalf maanden geen sprake is geweest van een besluit tot het opleggen van een maatregel. 6. Indien een besluit tot het opleggen van een maatregel wordt uitgevoerd, en ten gevolge van recidive in dezelfde periode een maatregelbesluit uitgevoerd dient te worden wordt dit besluit uitgevoerd in aansluiting op de periode waarin het voorliggende besluit tot het opleggen van een maatregel wordt uitgevoerd.
Artikel 3:5 – Heroverweging en herziening Het college kan een maatregel, opgelegd voor het schenden van een aan de uitkering verbonden verplichting waarvoor een verlaging van de uitkering van langer dan 1 maand is opgelegd, heroverwegen telkens tegen het einde van dat tijdvak, nadat deze ten uitvoer is gebracht Artikel 3.6 – Samenloop van gedragingen 1. Indien sprake is van één maatregelwaardige gedraging van meerdere in de Participatiewet, dan wel IOAW respectievelijk IOAZ genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Als voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de zwaarste maatregel opgelegd. 2. a. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de Participatiewet, dan wel IOAW respectievelijk IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd, b. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit naar het oordeel van het college gelet op de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert niet verantwoord is, in welk geval het college kan besluiten het totaal aan maatregelen zoals bedoeld in het tweede lid, onderdeel a. in meerdere elkaar opvolgende maanden op te leggen. 3 Indien het college de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAW of artikel 20, tweede lid IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou leiden, blijft de maatregel ter zake van die gedraging achterwege. 4. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening genoemde verplichting of een wettelijke verplichting als schending van de inlichtingenplicht, wordt geen maatregel toegepast, voor zover voor het schenden van de inlichtingenverplichting een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 5. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt naast een boete voor iedere gedraging een afzonderlijke afstemming toegepast, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. Artikel 3.7 – Blijvend weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering 1. het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als: a. nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of b. door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Hoofdstuk 4 – Slot- en overgangsbepalingen Artikel 4.1 – Uitvoering De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk. Artikel 4.2 – Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Artikel 4.3 – Intrekking Per datum als in artikel 4:2 genoemd wordt de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013 ingetrokken. Artikel 4.4 – Overgangsrecht De Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013 blijft van toepassing voor gedragingen die voor de inwerkingtreding van de Verordening Maatregelen en boetes IOAW en IOAZ 2015 zijn geconstateerd maar per deze datum nog niet tot een besluit hebben geleid, tenzij de huidige verordening leidt tot een minder zware verlaging. Artikel 4.5 – Citeerartikel Deze verordening wordt aangehaald als Verordening Maatregelen en boetes IOAW en IOAZ 2015
ALGEMENE TOELICHTING 1.
INLEIDING
Het tegengaan van fraude is een speerpunt van het rijksbeleid. Per 1 januari 2013 zijn de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving alsook de Wet huisbezoek voor rechtmatigheid uitkering van kracht. De beschikbare instrumenten voor fraudeaanpak van gemeenten zijn daarmee voor een groot deel gelijk gesteld aan die van de UWV en SVB. De belangrijkste wijzigingen in de aanscherping zijn: - de invoering van de schriftelijke waarschuwing en boete bij het schenden van de inlichtingenplicht, De minimale en maximale hoogte van de boete is in de wet vastgelegd. - de verplichting bij recidive de boete te verrekenen zonder in achtneming van de beslagvrije voet; - indien de belanghebbende een huisbezoek weigert en ook niet anderszins de leefsituatie aantoont, dan geldt dat: o als het recht op bijstand niet is vast te stellen, de uitkering opgeschort wordt totdat juiste informatie wel is geleverd en als de termijn daarvoor verstreken is beëindigen uitkering; o als de hoogte van de bijstand niet is vast te stellen, dit de volgende consequenties heeft: de uitkering wordt vastgesteld op 50% van de toepasselijke grondslag voor de alleenstaande werkloze werknemer met een of meer kinderen; alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar wordt niet ontheven van de arbeidsverplichting. Deze aanscherpingen zijn vertaald in de Verordening Maatregelen en boetes IOAW/IOAZ. Het opleggen van een boete of een recidiveboete bij het schenden van de inlichtingenplicht is volledig in de wet geregeld. Ook de wijze van verrekening van de recidiveboete is bij wet vastgelegd. Het belangrijkste verschil met de Participatiewet is dat bij de IOAW/IOAZ de verrekening bij recidive een verplichting is, terwijl dit bij de Participatiewet een kan-bepaling is. Dit heeft te maken met de vangnetfunctie van de Participatiewet. Aan de gemeentelijke wetgever is geen verdere bevoegdheid inzake de boete opgedragen. Het is daarom niet mogelijk nog nadere bepalingen in een verordening uit te werken. Onderstaand worden nog enkele verschillen met de Verordening Afstemming en boete en tussen IOAW en IOAZ aangegeven: Verschillen tussen Participatiewet en IOAW: 1. De IOAW kan blijvend of tijdelijk worden geweigerd tot de mate waarin de belanghebbende inkomen misloopt bij ontslag door eigen toedoen en bij het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (zie artikel 20, eerste lid, IOAW); 2. In verband met het bij 1. gestelde kent de IOAW een bepaling dat geen maatregel plaatsvindt als ontslag door de werkgever niet wordt bestreden of als daarmee wordt ingestemd (zie artikel 20, vierde lid, IOAW); 3. In de IOAW is niet opgenomen dat de maatregel binnen drie maanden moet worden heroverwogen; 4. In afwijking van de Participatiewet, kent de IOAW tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, anders dan de bij 1. genoemde gedragingen, niet als maatregelwaardig gedrag. Dit houdt waarschijnlijk verband met het feit dat vermogen voor de IOAW geen rol speelt; 5. In de IOAW is niet opgenomen dat onder belanghebbende mede het gezin wordt verstaan. Verschillen tussen Participatiewet en IOAZ: 1. De IOAZ kan blijvend of tijdelijk worden geweigerd tot de mate waarin de belanghebbende inkomen misloopt bij ontslag door eigen toedoen (zie artikel 20, tweede lid, IOAZ) 2. In verband met het gestelde onder 1. kent de IOAZ een bepaling dat geen maatregel plaatsvindt als ontslag door de werkgever niet wordt bestreden of als daarmee wordt ingestemd (zie artikel 20, vierde lid IOAZ); 3. In de IOAZ is niet opgenomen dat de maatregel binnen drie maanden moet worden heroverwogen; 4. In de IOAZ is niet opgenomen dat onder belanghebbende mede het gezin wordt verstaan. Verschillen tussen de IOAW en IOAZ: 1. Evenals de IOAW, kan de IOAZ blijvend of tijdelijk worden geweigerd tot de mate waarin de belanghebbende inkomen misloopt bij ontslag door eigen toedoen (zie artikel 20, tweede lid, IOAZ). Deze bepaling is in de IOAZ beperkter dan in de IOAW: anders de IOAW kent de
2.
3.
IOAZ namelijk geen mogelijkheid tot blijvende weigering bij het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. De wetgever heeft kennelijk het niet nakomen van deze voorwaarde voor de IOAW in beginsel als een grotere overtreding gezien dan in de IOAZ. Dit kan te maken hebben met de achtergrond van de doelgroep: de IOAW heeft betrekking op oudere werknemers in dienstbetrekking, terwijl het bij de IOAZ gaat om oudere personen die een eigen bedrijf hebben gehad of een zelfstandig beroep hebben uitgeoefend. Anders dan de IOAW, kent de IOAZ geen mogelijkheid om een maatregel op te leggen als de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet wordt nagekomen (dat is de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c. IOAZ). In het eerste lid van artikel 20 wordt deze verplichting namelijk uitgezonderd, terwijl de overige leden van artikel 20 niet ingaan op deze verplichting. Anders dan de IOAW, kent de IOAZ tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering wel als maatregelwaardig gedrag. In het eerste lid van artikel 20 staat namelijk dat verlaging ook aan de orde is bij het onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan, voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien. In de IOAW is deze bepaling niet opgenomen. De reden hiervoor is dat maatregelwaardig gedrag voorafgaand aan de aanvraag IOAW al door UWV kan worden gesanctioneerd. De IOAW-gerechtigde heeft namelijk in de regel een WW-uitkering voorafgaand aan het recht op IOAW. Een IOAZ-gerechtigde heeft mogelijk een Bbzuitkering gedurende de beëindigingsfase van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep, maar dat hoeft niet. Vandaar dat in de IOAZ wel wordt gekeken naar gedragingen die aan de IOAZ-aanvraag voorafgingen. Om voor IOAZ in aanmerking te kunnen komen, moet de aanvraag worden ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en moet de beëindiging plaatsvinden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag. Dat betekent dat de gedragingen van meer dan anderhalf jaar geleden kunnen leiden tot een maatregel IOAZ. Het recht op een IOAZ-uitkering gaat namelijk pas in vanaf de beëindigingsdatum van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep.
Uit het voorgaande blijkt dat aan IOAW- en IOAZ-gerechtigden een blijvende maatregel kan worden opgelegd. Dit is een bevoegdheid en geen verplichting. Indien gekozen zou worden voor volledige weigering, kan belanghebbende in feite per direct, een beroep doen op aanvulling in het kader van de Participatiewet. Er zal dan in dat verband van de Participatiewet beoordeeld moeten worden of belanghebbende recht heeft op Participatiewet (in afwijking van de IOAW en de IOAZ kent de Participatiewet een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de Participatiewet tot verlaging zou hebben geleid. In de verordening is daarom gekozen voor een weigering voor onbepaalde tijd. Dit biedt het college de mogelijkheid om de maatregel te heroverwegen, in plaats van bijstand te verstrekken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Regionale afstemming Rijswijk is onderdeel van de arbeidsmarktregio Haaglanden, samen met de gemeenten Den Haag, Delft, Westland en Midden-Delfland. De voorbereidingen op de Participatiewet vinden regionaal plaats. Het verbeteren van de regionale werkgeversbenadering is een van de speerpunten in de samenwerking. Idealiter moet de werkgever na 1 januari 2015 niet (meer) merken uit welke Haaglandengemeente zijn werknemer afkomstig is wanneer hij deze in dienst neemt. In het kader van de eenduidige werkgeversbenadering streven we binnen de arbeidsmarktregio onder andere naar het invoeren van een regionale toolbox, waarin alle re-integratie-instrumenten zijn opgenomen. Elke gemeente heeft hiermee dezelfde instrumenten tegen dezelfde voorwaarden in haar pakket. Ook het voeren van een gelijkluidend maatregelenbeleid, in ieder geval van de maatregelen die betrekking hebben op het schenden van de arbeidsverplichtingen, past hierbij. Het laat zien dat de vijf Haaglandengemeenten als één arbeidsmarktregio fungeren en dat schending van de arbeidsverplichtingen in de regio eenduidig wordt gestraft. De regionale afstemming is gezocht op: - het beleid ten aanzien van de maatregelen die voortvloeien uit het schenden van de uniforme verplichtingen; en - het beleid ten aanzien van de maatregelen die voortvloeien uit het schenden van de overige arbeidsverplichtingen (de gelijkluidende maatregelen). In de regio zijn ten aanzien van het maatregelbeleid wegens schending van de uniforme verplichtingen de volgende voorstellen gedaan: - de duur van de eerste maatregel vaststellen op 100% gedurende één maand;
-
-
geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het spreiden van de eerste maatregel over maximaal drie maanden; bij het verliezen of weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid tijdens de uitkeringsperiode, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, een maatregel opleggen van 100%, waarbij de duur van de maatregel kan variëren van één tot twee maanden; Bij recidive binnen twaalf maanden van het schenden vaneen uniforme verplichting de maatregel vaststellen op twee maanden 100%. Bij de tweede en volgende recidive op drie maanden 100%.
Regionaal wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot het spreiden van de eerste maatregel over meerdere maanden. De verschillende verordeningen zoals deze in de regio golden tot 1 januari 2015 kenden ook geen mogelijkheid tot het spreiden van de maatregelen van 100% over meerdere maanden. Daarnaast biedt artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet het college voldoende mogelijkheden de op te leggen verlaging van de uitkering aan te passen aan de individuele omstandigheden, indien hiervoor dringende redenen zijn. Tot 1 januari 2015 voerden alle Haaglandengemeenten ten aanzien van de gelijkluidende arbeidsverplichtingen hun eigen beleid. Dit betekende ook dat de duur en het verlagingspercentage van deze maatregelen in de gemeenten varieerden. Voor Rijswijk betekent het regionaal afstemmen van de gelijkluidende maatregelen een wijziging ten opzichte van het beleid dat tot 1 januari 2015 werd gevoerd. Tot 1 januari 2015 werd in onze gemeente gewerkt met vijf categorieën gedragingen. Aan deze vijf categorieën was een verlagingspercentage toegekend, variërend van 5% tot 100% gedurende één maand. De praktijk wijst echter uit dat het werken met vijf verschillende categorieën niet altijd doeltreffend is. Het was in sommige situaties niet duidelijk onder welke categorie een gedraging viel. Dit leidde tot mogelijke verschillen in interpretatie bij consulenten, met rechtsongelijkheid voor de belanghebbende tot gevolg. Dit is een onwenselijke situatie. Een deel van deze arbeidsverplichtingen zijn met de invoering van de Participatiewet opgenomen onder de uniforme verplichtingen. De resterende arbeidsverplichtingen zijn in deze verordening verdeeld in twee categorieën, met daaraan gekoppeld de verlagingspercentages van 30% en 100%. De gemeente Den Haag werkt al enkele jaren met het onderverdelen van de gedragingen in twee categorieën. Dit blijkt in de praktijk een simpel en doeltreffend systeem. Het biedt zowel duidelijkheid aan de uitkeringsgerechtigden als aan de uitvoerders en komt hiermee de rechtsgelijkheid ten goede. Binnen de arbeidsmarktregio is mede om die reden voorgesteld deze systematiek regionaal in te voeren. Deze beleidswijziging leidt er toe dat het schenden van diverse verplichtingen in Rijswijk na 1 januari 2015 steviger gesanctioneerd kan worden dan voor de invoering van de Participatiewet. Voorbeelden hiervan zijn de maatregelen in verband met het niet ingeschreven staan bij het UWVWerkbedrijf en het niet, of niet tijdig voldoen aan een oproep in verband met arbeidsinschakeling om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen. Echter, in alle gevallen van het opleggen van een afstemming dient in de individuele situatie rekening gehouden te worden met de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Dit kan leiden tot een verlaging van het percentage dat normaal gesproken zou worden toegepast. Met het invoeren van deze wetten streeft de wetgever onder andere naar een stevig en daadkrachtig maatregelenbeleid waarmee het vangnetprincipe van de Participatiewet wordt benadrukt. Het kabinet wil op deze wijze voorkomen dat er publieke middelen worden besteed aan personen die niet alles in het werk hebben gesteld om geen beroep te doen op die middelen. Een effectieve, uniforme en robuuste handhaving past hierbij. Het Rijswijkse re-integratiebeleid is gestoeld op de pijlers preventie, instroombeperking en uitstroombevordering. De ene kant van de medaille is het inzetten van gerichte ondersteunende voorzieningen richting de arbeidsmarkt, de andere kant gaat uit van een open en daadkrachtige handhaving. Dit is ook eerlijk naar diegenen die zich wel aan de regels houden. Beleidsregels Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juli 2008 (LJN: BD6943) blijkt dat het college niet bevoegd is om inzake sanctiemaatregelen, beleidsregels te maken. Deze bevoegdheid is in de wet voorbehouden aan de gemeenteraad. Dit heeft ertoe geleid dat in deze verordening geen bevoegdheden zijn opgenomen voor het college om nadere regels te stellen voor de uitvoering van de Verordening Maatregelen en Boetes IOAW/IOAZ.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN In hoofdstuk 1 worden de begripsbepalingen omschreven. HOOFDSTUK 2
MAATREGEL BIJ SCHENDING VAN AAN DE UITKERING VERBONDEN VERPLICHTINGEN Als een belanghebbende de voor hem geldende verplichtingen niet nakomt, legt het college een maatregel op, die is gerelateerd aan de uitkeringsnorm, conform het gestelde in dit hoofdstuk. De grondslag hiervoor is artikel 20 IOAW respectievelijk IOAZ. Bij het opleggen van een maatregel wordt de bijstand verlaagd. Als het gaat om schending van de inlichtingenplicht wordt dit gezien als fraude en hiervoor geldt een boete die bij wet is geregeld. Als sprake is van 0-fraude en in de voorafgaande twee jaar niet eerder fraude is geconstateerd, kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Dit is geregeld in artikel 20a IOAW respectievelijk IOAZ. Bij een sanctionering houdt het college rekening met de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Deze aanpak van sanctionering betekent in de praktijk dat de belanghebbende adequaat en vroegtijdig moet worden voorgelicht over de van toepassing zijn rechten en plichten, en dat bij het niet nakomen van deze verplichtingen het recht op uitkering wordt beperkt. Met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn de schriftelijke waarschuwing en de boete bij een schending van de inlichtingenplicht geïntroduceerd. Het gaat om het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, IOAW/IOAZ, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. De regels hiertoe zijn in de wet vastgelegd, daarom zijn ze niet opgenomen in de verordening. In beginsel is de boete voor het schenden van de inlichtingenplicht gelijk aan de hoogte van het ten onrechte te veel ontvangen bedrag (benadelingsbedrag). In geval er sprake is van recidive, is de hoogte van de boete in beginsel 150% van het benadelingsbedrag. Het college kan de boete verlagen indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ook kan het college afzien van de boete in geval daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Voor het geval er geen benadelingsbedrag is (0-fraude), staat in de wet opgenomen wat de minimale en maximale hoogte van het boetebedrag is. Ook kan bij 0-fraude een schriftelijke waarschuwing worden opgelegd, tenzij de gedraging plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven. De minimale hoogte van een boete is in de wet vastgelegd. De mogelijkheid boete op te leggen verjaart vijf jaar nadat de misdraging heeft plaatsgevonden. Naast het opleggen van de boete wordt de ten onrechte ontvangen bijstand altijd teruggevorderd HOOFDSTUK 3 HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN De hoogte en de duur van een maatregel worden gekoppeld aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van verplichtingen betreffen. Deze gedragingen worden naar soort en ernst onderscheiden. HOOFDSTUK 4 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN Dit hoofdstuk behoeft geen nadere toelichting daar de inhoud voor zich spreekt. Wel dient vermeld te worden dat is afgezien van het opnemen van een zogenaamde hardheidsclausule. Juist waar het gaat om toepassing van sancties dient er geen discussie te bestaan over de uitvoering van de regels. Bij de toepassing van een sanctie dient bovendien rekening gehouden te worden met de mate van verwijtbaarheid. Indien die verwijtbaarheid afwezig is, wordt geen sanctie opgelegd. Aan het opnemen van een hardheidsclausule kleven bovendien praktische bezwaren. In de praktijk kan een dergelijk artikel namelijk leiden tot aanvragen om toepassing ervan, terwijl inwilliging slechts in uitzonderlijke en vooraf gedefinieerde gevallen mogelijk is. Tegen de afwijzing van de aanvraag om de toepassing van de hardheidsclausule staat bezwaar en beroep open op grond van de Awb. Dit betekent dat tot aan de Centrale Raad van Beroep door geprocedeerd kan worden. Om dit soort nodeloze procedures te voorkomen dient afgezien te worden van het opnemen van een hardheidsclausule. Vorenstaande visie is overigens mede gebaseerd op het uitgangspunt van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr.) van de VNG, die stelt dat een verordening op zodanige wijze dient te worden ingericht dat zij zo weinig mogelijk conflicten oproept.
Artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk 1 – Algemeen Artikel 1 – Begripsomschrijvingen Lid 1 In aanwijzing 20 van de decentrale regelgeving is bepaald dat voor lagere overheden met betrekking tot de terminologie in een regeling de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Provinciewet of de Gemeentewet en zo nodig de Europese en internationale regelgeving wordt gevolgd. Daarbij geldt tevens dat regels uit een hogere wettelijke regeling niet worden herhaald in een provinciale of gemeente regeling. Om hieraan tegemoet te komen is in het eerste lid bepaald dat alle begrippen die niet nader worden omschreven in de verordening dezelfde omschrijving hebben als de Awb, de Participatiewet of overige aangehaalde wetten. Deze systematiek zorgt in de uitvoeringspraktijk voor een uniforme hantering van de diverse begrippen. Lid 2 Een aantal omschrijvingen verdient enige extra toelichting Onder d. de IOAW/IOAZ: Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden. Onderdeel h. belanghebbende: Omdat de in artikel 20, tweede lid, IOAW opgenomen bevoegdheden tot het opleggen van een maatregel, blijkens dat artikel, daar alleen gelden voor de persoon die is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, is ook het begrip belanghebbende in die zin beperkt. Onderdeel j. uitkeringsnorm: De Participatiewet werkt met verlagingen op de netto bijstand. Om een identiek systeem in de IOAW en IOAZ te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm. Onder n. maatregel: In afwijking van de Participatiewet wordt ook blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak. Onder o. inkomen: Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de Participatiewet gehanteerde inkomensbegrip
Hoofdstuk 2 – Maatregel bij schending van het recht op een uitkering Artikel 2.1 – Het opleggen van een maatregel Lid 1 Dit artikel bundelt het bepaalde in artikel 20, eerste lid IOAZ en artikel 20, tweede lid, IOAW. Ook de verplichtingen uit de Wet SUWI worden in dit artikel verbonden aan de IOAW/IOAZ, waarbij tevens de nieuwe sanctie van een schriftelijke waarschuwing of boete wordt verbonden aan het schenden van de inlichtingenplicht. Lid 2 Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt een maatregel, schriftelijke waarschuwing of boete opgelegd. Er is dus geen sprake van een vrije bestuursbevoegdheid, maar van een verplichting. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbende maatwerk is, waarbij recht moet worden gedaan aan de individuele situatie van de belanghebbende. Het college dient bij het opleggen van een maatregel, schriftelijke waarschuwing of boete ook rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de in het tweede lid omschreven criteria. Artikel 2.2 – Berekeningsgrondslag De maatregel wordt toegepast op de netto uitkeringsnorm Artikel 2.3 – Besluit tot het opleggen van een maatregel of boete Het opleggen van een maatregel, schriftelijke waarschuwing of boete vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door belanghebbende bezwaar en eventueel beroep of hoger beroep worden ingesteld. Artikel 2.3 bevat een minimum aantal vormvereisten voor het sanctiebesluit. Naast deze minimumvereisten voor het sanctiebesluit is het motiveringsbeginsel van de Awb van toepassing. Dit bepaalt dat een besluit van een deugdelijke motivering voorzien moet zijn.
Artikel 2.4 – Horen van belanghebbende Lid 1 Afdeling 4.1.2 van de Awb regelt een aantal zaken bij de voorbereiding van besluiten. Met name artikel 4.8 Awb ziet op de situatie waarin een bestuursorgaan voornemens is ambtshalve een beschikking af te geven die de belanghebbende niet heeft aangevraagd. In een dergelijke situatie dient de belanghebbende te worden gehoord. De belanghebbende moet op enigerlei wijze in de gelegenheid zijn gesteld om zijn/haar visie met betrekking tot de geconstateerde gedraging te geven. Deze zienswijze maakt uitdrukkelijk onderdeel uit van de rapportage die aan het uiteindelijk besluit ten grondslag ligt. Met andere woorden, de zienswijze van de belanghebbende vormt een onderdeel van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit zoals vereist op grond van artikel 3:2 Awb. Zowel het motiveringsbeginsel van de Awb als het horen van belanghebbende zijn dwingendrechtelijk geformuleerd. Dit betekent dat zij fungeren als beschermingsregel voor de burger ter waarborging het rechtszekerheidsbeginsel. Het horen van belanghebbende kan dan ook als extra beschermingsvereiste ten opzichte van het motiveringsbeginsel worden gezien. Lid 2
Met het horen van een belanghebbende wordt niet bedoeld een formele hoorprocedure zoals in de bezwaarfase. In dat verband kan dan ook onder bijzondere omstandigheden worden afgezien van deze procedure.
Artikel 2.5 – Afzien van het opleggen van een maatregel Lid 1 Naast het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, is een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in het eerste lid, onderdeel a. geregeld dat het college geen sanctie oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. In de wet is geregeld dat een schriftelijke waarschuwing en geen boete kan worden gegeven indien er geen sprake is van geen benadelingsbedrag (0-fraude), er geen sprake is van verwijtbaarheid, en de klant de afgelopen twee jaar geen soortgelijke overtreding heeft begaan, In het eerste lid, onderdeel b. wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een sanctie als het daarvoor dringende aanwezig acht. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een sanctie voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien er voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het gebruik van het woord “dringend” blijkt dat er wel iets heel bijzonders aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uit de in deze van toepassing zijnde jurisprudentie kan de conclusie getrokken worden dat een beroep op dringende redenen zeer beperkt is, daar deze alleen gevonden kunnen worden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een maatregel is op zichzelf nog geen dringende reden (CRvB, 01-04-2003, AK0118). Wat betreft het afzien van boetes in geval van dringende redenen wordt aangesloten op de landelijke invulling en jurisprudentie. Een dringende reden betreft bijzondere omstandigheden in het individuele geval. In de Memorie van Toelichting is opgenomen dat uitsluitend vanwege het feit dat het de (mede-) belanghebbende minderjarige gezinsleden ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, nog niet kan worden gesproken van dringende redenen. Vast moet staan dat de behoeftige omstandigheden op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn.
Lid 2
In geval sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid kan het college besluiten af te zien van het opleggen van een sanctie dan wel bij verminderde verwijtbaarheid tot het verlagen van de maatregel of boete. Indien de belanghebbende zich niet houdt aan de opgelegde verplichtingen kan het
Lid 3
onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal geen beletsel zijn voor het afstemmen van het recht op bijstand. Het is de verantwoordelijkheid van de belanghebbende om zelf zorg te dragen voor een juist begrip van de aan het recht op bijstand verbonden rechten en verplichtingen. Overigens is 30 juni 2014 het wetsvoorstel Wet taaleis WWB (TK 2013/14 33 975 nr. 2) bij de Tweede Kamer ingediend. Met dit wetsvoorstel worden de voorwaarden in het kader van de bijstand uitgebreid met een taaleis, teneinde de kansen voor participatie op de arbeidsmarkt te vergroten. De regering wil benadrukken dat de verantwoordelijkheid van de overheid in deze complementair is aan de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsgerechtigde voor de voorziening in de kosten van het bestaan. Daarbij hoort dat de belanghebbende zo snel mogelijk weer uit de bijstand dient te komen en daartoe alles doet wat in zijn of haar vermogen ligt. Daartoe behoort het verkrijgen van een voldoende mate van beheersing van de Nederlandse taal. Het is van belang dat het college belanghebbende informeert over het genomen besluit, ook als dit inhoudt dat geen maatregel of boete wordt opgelegd. Dat dit schriftelijk gebeurt is niet alleen vanzelfsprekend uit oogpunt van rechtszekerheid, maar ook van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 2.6 – Uitvoering, ingangsdatum en tijdvak Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging kan op twee manieren: • door middel van verlaging van de uitkering IOAW/IOAZ met ingang van de eerstvolgende kalendermaand nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel kenbaar is gemaakt, of • met terugwerkende kracht, door middel van herziening van de uitkering IOAW/IOAZ. Het verlagen van de uitkering in de toekomst, is de meest eenvoudige methode,omdat niet hoeft te worden overgegaan tot herziening van het recht op uitkering en het terugvorderen van het te veel aan uitkering betaalde bedrag. Bovendien heeft de CRvB in haar uitspraak van 3 augustus 2004 (LJN AQ6658) bepaald dat een maatregel, niet kan geschieden met ingang van de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. Anders gezegd: de ingangsdatum van het opleggen van de maatregel dient altijd te liggen na de datum waarop de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden. Om deze redenen is in het eerste lid vastgelegd dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm als is bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening. Lid 1 Het opleggen van een maatregel vindt plaats op grond van artikel 20 IOAW/IOAZ door het verlagen van de uitkering IOAW/IOAZ. Het verlagen van het bedrag van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en tot terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan uitkering. Daarom is in het eerste lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of de grondslag IOAW/IOAZ. Lid 2 Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd geldt. Betreft het een maatregel voor een langere duur dan drie maanden, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Het is aan het college te bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt zolang dit maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel in werking is getreden. Bij zo’n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Het college moet beoordelen of het redelijk is dat de maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Lid 3 De hoofdregel is dat een maatregel wordt uitgevoerd naar de toekomst (eerste lid). In het derde lid wordt echter geregeld dat in bepaalde situaties een maatregel wél met terugwerkende kracht kan worden opgelegd, namelijk wanneer er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag aan uitkering van de belanghebbende moet worden teruggevorderd. Wanneer de uitkering IOAW/IOAZ nog niet, of niet volledig aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om het bedrag van de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald, waaronder begrepen het gereserveerde vakantiegeld. De bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 6:127 BW. De CRvB heeft dit in haar uitspraak van 10-04-2007 bevestigd, (LJN:BA 3024). Lid 4 Indien de uitkering IOAW/IOAZ is beëindigd of ingetrokken en al volledig is uitbetaald, is het opleggen van een maatregel alleen nog mogelijk door de uitkering alsnog met terugwerkende kracht te herzien en daardoor te veel verstrekte uitkering terug te vorderen. De uiterste grens daarbij ligt op het moment waarop de gedraging heeft plaatsgevonden.
Hierdoor ontstaat een vordering van (doorgaans) geringe hoogte, waarbij de kans bestaat dat deze ook gebruteerd moet worden als de vordering niet voor het sluiten van het boekjaar wordt terugbetaald. Dit alles gebeurt, terwijl de belanghebbende er wel voor heeft gezorgd dat aan hem of haar geen uitkering meer wordt verstrekt. Zorgt de belanghebbende ervoor dat hij of zij niet binnen een jaar na beëindiging van de uitkering weer uitkeringsafhankelijk wordt, dan wordt de maatregel niet opgelegd. Wordt de belanghebbende wel binnen 12 maanden na de einddatum van de uitkering opnieuw afhankelijk van een uitkering, dan wordt de maatregel opgelegd bij de toekenning van de nieuwe uitkering. Een termijn van 12 maanden wordt een redelijke termijn geacht. Het opleggen van een boete is niet gekoppeld aan de verlaging van de uitkering en valt daarom ook buiten dit artikel. Ditzelfde geldt voor verrekening en recidive. Ook die zijn in de wet geregeld en overigens verplicht. Voor de recidiveboete geldt dat deze wordt verrekend met de uitkering zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Eventueel dient de Participatiewet als vangnet.
Hoofdstuk 3 – Het niet nakomen van de verplichtingen Met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn de schriftelijke waarschuwing en de boete bij een schending van de inlichtingenplicht geïntroduceerd. Het gaat om het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, Participatiewet, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. De regels hiertoe zijn in de wet vastgelegd, daarom zijn ze niet opgenomen in de verordening. In het kort betekent dit: - de boete is in beginsel gelijk aan de hoogte van het benadelingsbedrag; - de recidiveboete is in beginsel 150% van het benadelingsbedrag; - indien er sprake is van 0-fraude kan een schriftelijke waarschuwing worden opgelegd, tenzij de gedraging plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven; - het college kan afzien van het opleggen van een boete in geval van dringende redenen; - het college kan de boete verlagen indien er sprake is verminderde verwijtbaarheid; - in de wet is opgenomen wat het minimale en maximale bedrag van een boete is; - in de beschikking motiveert het college hoe de hoogte van de boete tot stand is gekomen; - in de Memorie van Toelichting staat uitgelegd dat de rechter bij beroepszaken op besluiten die het schenden van de inlichtingenplicht aangaan, de mogelijkheid heeft om een hogere boete op te leggen dan dat het college in eerste instantie besloten had; - gedragingen die leiden tot het opleggen van een schriftelijke waarschuwing, boete (ook in geval er wordt afgezien van het opleggen van een boete) of recidiveboete worden opgenomen in een recidiveregister omdat hier rechtsgevolgen aan verbonden zijn; - de termijn voor het opleggen van een recidiveboete is in artikel 18a, vijfde lid, Participatiewet genoemd, in artikel 18a, zesde lid, Participatiewet staat dat deze termijn langer is in geval er sprake is van een eerdere overtreding die bestraft is met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf; - naast het opleggen van de boete wordt de ten onrechte ontvangen bijstand altijd teruggevorderd en ingevorderd. - het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering in geval van dringende redenen; - het college kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien in geval van bepaalde situaties zoals opgenomen in artikel 58, zevende lid, Participatiewet. Opgemerkt wordt dat, ten behoeve van een efficiënte en een zo eenvoudig mogelijke uitvoering van het opleggen van maatregelen en het door de CRvB gemaakte onderscheid tussen reparatoire sanctie en punitieve sanctie, de verwijtbare gedragingen in verschillende artikelen zijn onderverdeeld in welke zijn te relateren aan: a. - artikel 3.1 - de plicht tot arbeidsinpassing (waaronder deeltijdarbeid), - de daaraan gerelateerde medewerkingsplicht, - een ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het eigen bestaan,
b. - artikel 3.2 – tekortschietend besef van verantwoordelijkheid c. - artikel 3:3 - zeer agressief gedrag Deze verdeling leidt er toe dat voor de bepaling of een maatregel in de vorm van verlaging van de bijstand van toepassing is, een zo maximaal mogelijk duidelijk kader is gecreëerd, dat niet voor misinterpretatie vatbaar is. De gedragingen welke zijn ondergebracht in de artikelen 3.1, 3.2, 3.3 worden in verschillende categorieën, periodes of vormen onderscheiden. Hierbij is gekozen voor dezelfde lijn als in de Afstemmingsverordening en boete Participatiewet. Bij de indeling is er vanuit gegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging grotere concrete gevolgen heeft voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende of het behouden van betaald werk. De ernst van de verwijtbare gedraging is derhalve het onderscheidende criterium. Er is voor gekozen om een systematiek te hanteren die leidt tot een effectief, passend, correct en sociaal verantwoord antwoord op de verwijtbare gedragingen van de belanghebbende. Dit heeft tot gevolg dat de nadruk komt te liggen op de hoogte van de financiële consequentie die het verwijtbare gedrag tot gevolg heeft, en niet op de duur van deze consequentie. Artikel 3.1 – Indeling in categorieën – Bij verwijtbaar gedrag in relatie tot de arbeidsinschakeling In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen het onvoldoende naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Bij het onvoldoende naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen verricht de belanghebbende wel wat inspanningen om werk te vinden, maar minder dan afgesproken. Hierbij moet gedacht worden aan het zonder duidelijke reden in een bepaalde periode minder sollicitaties verrichten dan in de individuele beschikking is vastgelegd. Wanneer de belanghebbende in een bepaalde periode in zijn geheel geen inspanningen heeft verricht om werk te vinden, wordt deze gedraging zwaarder bestraft. Dit principe geldt eveneens voor het meewerken aan het verrichten van een tegenprestatie. Het niet meewerken, zoals het zonder reden verzuimen, wordt de belanghebbende zwaarder aangerekend dan onvoldoende meewerken, zoals te laat komen en dergelijke. Onder het kunnen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt tevens begrepen deeltijdarbeid, waardoor de uitkeringsafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk kan worden beëindigd. Deeltijdarbeid is bijvoorbeeld aan de orde voor die groep belanghebbenden die niet volledig belastbaar zijn. Dit laat onverlet dat de personen die behoren tot deze groep wel algemeen geaccepteerde arbeid dienen te aanvaarden voor de tijdsduur dat zij wel belastbaar zijn. In lijn met de Verordening Afstemmingen en boete is uit oogpunt van gelijkheid en pragmatisme de indeling van de verwijtbare gedragingen in aantal categorieën in deze Maatregelverordening ook teruggebracht tot twee. a. Eerste categorie: Bij de verwijtbare gedraging in de eerste categorie gaat het om gedragingen die een optimale arbeidsinschakeling in de weg staan. Het betreft formele verplichtingen die op belanghebbende rust bijvoorbeeld om als werkzoekende ingeschreven te staan bij het UWV-werkbedrijf, en de inschrijving tijdig te verlengen. Maar het gaat ook om situaties welke tijdelijk de arbeidsinschakeling belemmeren. Het niet doorgeven van wijzigingen en/of opheffing of juist het ontstaan van belemmeringen kan er toe leiden dat geen gerichte actie plaats kan vinden in het kader van de arbeidsinschakeling. Hierdoor wordt de kans op deelname aan de arbeidsinschakeling verkleind. Het niet ondertekenen of retourneren van een trajectovereenkomst valt hieronder daar ook deze verwijtbare gedraging onnodig leidt tot het een verkleining van de kansen op arbeidsinschakeling. Het niet voldoen aan de aan de verlening van de uitkering verbonden nadere verplichtingen is verwijtbaar gedrag dat kan leiden tot het gedeeltelijk onnodig verlenen van de uitkering. Bijvoorbeeld het aanvoeren van niet verantwoorde beperkingen die belanghebbende stelt te hebben ten aanzien van de voor hem aanvaardbare algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan ook gaan om gedragingen die de kansen op het bepalen van de inzet van de juiste instrumenten in het kader van de arbeidsinschakeling verminderen. b.
Tweede categorie: In tegenstelling tot de Participatiewet kennen de IOAW en IOAZ na 1 januari 2015 geen uniforme maatregelen. Dit betekent dat aan het ontvangen van een uitkering op grond van IOAW en IOAZ minder zware verplichtingen verbonden zijn dan aan het ontvangen van een uitkering op grond van de Participatiewet. Dit is gezien de rechtsgelijkheid onwenselijk. Om die reden is schending van de verplichtingen, zoals genoemd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet in dit artikel opgenomen onder de tweede categorie. In afwijking van de Participatiewet kan de IOAW blijvend of tijdelijk worden geweigerd tot de mate waarin belanghebbende inkomen misloopt bij het niet aanvaarden of door eigen
toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of vanwege ontslag door eigen toedoen. Dit is geregeld in de tweede categorie onder j. Artikel 3.2 – Indeling in periodes – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Lid 1 In dit lid is het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan nader omschreven. Onder dit begrip vallen alle gedragingen die ertoe leiden dat een belanghebbende door eigen toedoen verwijtbaar eerder en/of een onnodig beroep op bijstand doet. Het betreft derhalve een verzamelbegrip waarvan geen limitatieve opsomming mogelijk is. Om te voorkomen dat verwijtbare gedragingen niet afgestemd kunnen worden is dit begrip gedefinieerd. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat, onder andere, als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan aangemerkt kunnen worden de navolgende gedragingen: • voorliggende voorziening niet te gelde gemaakt, (LJN AS8217); • geen WW-uitkering aangevraagd, (LJN AU6837); • schenking aan familielid, (LJN AO8704); • onjuiste verdeling gezinstaken i.v.m. arbeidsinschakeling, (LJN BC3467); • te snel interen van vermogen, (LJN BA0850, (LJN BB4383); • op vakantie gaan per 1ste dag van werkeloosheid – WW rechten verspeeld, (LJN AT3923); • overdadige besteding aan woninginrichting na echtscheiding, (LJN AR7895). In alle voorstaande gevallen is door de CRvB geoordeeld dat er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan daar de gedragingen hebben geleid tot het eerder of een onnodig beroep doen op een uitkering. In deze categorie vallen ook de gedragingen die te maken hebben met het verwijtbaar onvoldoende resultaat behalen in het kader van inburgeringsverplichtingen, waardoor de arbeidsinschakeling wordt belemmerd en er daardoor langer of onnodig beroep op een uitkering wordt gedaan. lid 2 a. b.
c.
d.
Eerste periode In deze categorie is de periode dat de belanghebbende als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid langer een beroep heeft gedaan op een IOAZ-uitkering bepaald op drie maanden of korter; Tweede categorie In deze categorie is de periode dat de belanghebbende als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid langer een beroep heeft gedaan op een IOAZ-uitkering op drie tot zes maanden; Derde categorie In deze categorie is de periode dat de belanghebbende als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid langer een beroep heeft gedaan op een IOAZ-uitkering op zes tot twaalf maanden; Vierde categorie In deze categorie is de periode dat de belanghebbende als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid langer een beroep heeft gedaan op een IOAZ-uitkering op twaalf maanden of langer.
Artikel 3.3 – Indeling in vormen – Bij zeer ernstige misdragingen De IOAW en IOAZ bevatten geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (Kamerstukken II 2013/14 33 801, nr. 3, blz. 55). Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ. In artikel 20, tweede lid van de IOAW en IOAZ staat ‘jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover medewerkers van de gemeente aanleiding kan zijn tot het opleggen van een maatregel. Op grond van dit artikel kan dus geen maatregel worden opgelegd wanneer de belanghebbende zich ernstig misdraagt jegens een medewerker van een andere organisatie die in opdracht van het college bezig is met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ, zoals een medewerker van een re-integratiebureau. In dergelijke gevallen kan het college een maatregel toepassen op grond van artikel 10, eerste lid onderdeel f of artikel 10, tweede lid onderdeel h van deze verordening. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting – hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis schoppen – dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.
In lijn met de Verordening Afstemming en Boete 2015, is in de indeling van de zeer ernstige misdragingen beperkt tot twee categorieën. In artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, respectievelijk artikel 20, tweede lid, van de IOAW wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (Kamerstukken II 2013/14 33 801, nr. 3, blz. 55). Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen tegenover leden van het college en de ambtenaren of diegenen aan wie op grond van artikel 7 Participatiewet door het college mandaat is verleend, aanleiding kan zijn voor het afstemmen van het recht op bijstand. Op grond van de wettekst zou er dus geen afstemming kunnen plaatsvinden indien een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Participatiewet, bijvoorbeeld een reintegratiebedrijf. Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting – hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis schoppen – dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk. Door de Rechtbank Rotterdam is overigens in een ter zake doende uitspraak, bepaald dat het zich zeer ernstig misdragen jegens het college, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, PARTICIPATIEWET (nu: Participatiewet), ook bedoeld worden die personen die werken in opdracht van het college, (2603-2008, LJN BC9884). De RB Rotterdam is zeer expliciet in deze bepaling. Dit komt tot uiting in het oordeel van de RB dat het zich zeer ernstig misdragen jegens een medewerker van een reintegratiebureau wel degelijk te kwalificeren is als het zeer ernstig misdragen jegens het college als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, respectievelijk artikel 20, tweede lid, van de IOAW nu ook deze personen werken in opdracht van het college. Criteria afstemming bij misdragingen: Bij het vaststellen van afstemming in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar: • de ernst van de gedraging, • de mate van verwijtbaarheid, en • de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Dit sluit aan op de regels die daarover worden gesteld in de Awb. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: • discriminatie – beledigende opmerkingen met een discriminatoir karakter; • verbaal geweld – schelden; • intimidatie – uitoefenen van psychische druk (als ik geen uitkering krijg dan weet ik je wel te vinden); • zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); • mensgericht fysiek geweld (lijfelijk); Buiten deze vormen is een combinatie van agressievormen mogelijk. Bepaling mate van verwijtbaarheid van de misdraging: Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de ernstige misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid, en dergelijke, kan worden aangeduid met frustratie agressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Additionele mogelijkheden: Het opleggen van een maatregel staat los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt de maatregel op. De medewerker tegen wie het geweld zich richtte, is vrij hiervan aangifte te doen bij de politie. Als additionele mogelijkheid kan het college aan de belanghebbende de toegang tot het stadhuis of andere ter uitvoering van de Participatiewet, IOAW/IOAZ aangewezen locatie(s), ontzeggen. Artikel 3.4 – Hoogte en duur van de maatregel
Dit artikel is in lijn met de Verordening Afstemming en boete. Uitgangspunt voor het onderbrengen van een verwijtbare gedraging in een categorie en de daarbij behorende hoogte en de duur van de maatregel, is dat deze maatregel proportioneel moet zijn en een beoogd effect dient te sorteren. De opgelegde verlaging van de uitkering dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Het beoogd effect is dat de belanghebbende alsnog zijn verplichtingen nakomt en blijft nakomen welke nu eenmaal aan het verkrijgen en behouden van het recht op uitkering verbonden zijn voor de duur dat belanghebbende niet in staat is om in zijn eigen kosten van het bestaan te voorzien. Met het opleggen van de verlaging van de uitkering wordt gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde beoogd. De hoogte en de duur van de maatregel dienen derhalve zodanig te zijn dat het traineren van al hetgeen gericht is op het kunnen verwerven van betaald werk, waardoor belanghebbende zelf weer in het eigen bestaan kan gaan voorzien, geen voordeel meer oplevert. De percentages komen zoveel mogelijk overeen met de percentages die worden gehanteerd in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Er is gekozen voor een systematiek die leidt tot een effectief, passend, correct en sociaal verantwoord antwoord op de verwijtbare gedragingen van de belanghebbende. Aan de andere kant is een te grote mate van differentiatie niet efficiënt gebleken. Tevens is gekozen voor een regionaal gelijkluidende verdeling in categorieën. Lid 1 Voor de verschillende in de artikel 3:1 en 3:3 van deze verordening omschreven categorieën
van verwijtbare gedragingen worden in artikel 2.6, eerste lid de bijbehorende percentages en tijdseenheden gegeven. Deze spreken alle voor zich zodat zij hier niet verder worden toegelicht. Lid 2 Voor de verschillende in de artikel 3:2 van deze verordening omschreven categorieën van verwijtbare gedragingen worden in artikel 2.6, tweede lid de bijbehorende percentages en tijdseenheden gegeven. Deze spreken alle voor zich zodat zij hier niet verder worden toegelicht. Lid 3 Bij weigering voor onbepaalde tijd is er voor het college de mogelijkheid tot heroverweging van de maatregel om daarmee te voorkomen dat moet worden overgegaan tot het verstrekken van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet bij volledige weigering. Het is aan het college te bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt zolang dit maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit tot afstemming in werking is getreden. Lid 4 Voor recidive en met name herhaalde recidive van afstemmingswaardig gedrag, moet de uitspraak van de CRvB van 11-03-2008 (LJN BC7032), als richtingbepalend worden gezien. Kort samengevat stelt de CRvB in deze uitspraak dat de mogelijkheden van afstemming bij herhaalde recidive dienen te zijn vastgelegd in een gemeentelijke verordening. Bij de indeling is er vanuit gegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging grotere concrete gevolgen heeft voor de arbeidsinschakeling van belanghebbende of het behouden van betaald werk. De ernst van de verwijtbare gedraging is het onderscheidende criterium. Deze neemt toe bij recidive en vindt daarin dan zijn weerslag in de duur van de afstemming van de uitkering. Indien binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging (= besluit tot afstemming), er wederom sprake is van een zelfde of ernstiger verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de periode van afstemming. Lid 5 en lid 6 Elk besluit tot afstemming waarbij uit het recidive register blijkt dat er geen sprake is van recidive wordt aangemerkt als “eerste” besluit tot afstemming. Bij de uitvoering van een besluit tot afstemming, waarbij de periode van afstemming langer duurt dan één maand, kan het voorkomen dat ten gevolge van recidive de uitvoering van de afstemming gelijk of in de periode valt waarin het eerdere besluit tot afstemming wordt uitgevoerd. In deze gevallen wordt het nieuwe besluit tot afstemming dat volgt op het eerdere besluit tot afstemming, uitgevoerd in aansluiting op het eerdere besluit tot afstemming. Recidive bij boete In artikel 20a, vijfde lid, IOAW/IOAZ is de recidivetermijn in geval van een boete opgenomen. In artikel 20a, zesde lid, IOAW/IOAZ staat dat deze termijn langer is in geval er sprake is van een eerdere overtreding die bestraft is met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In de Memorie van Toelichting bij de aanscherping van de wet is opgenomen dat de regering bij de definitie van recidive (met betrekking tot het schenden van de inlichtingenplicht) uitgaat van clusters van wetten. Dit betekent dat overtredingen van verschillende uitkeringswetten voor het begrip recidive samengeteld worden als dit gezien de aard van de uitkering in de rede ligt. In artikel 20a, vijfde lid, IOAW/IOAZ is opgenomen dat het college een boete oplegt van ten hoogste 150% van het benadelingsbedrag in geval van recidive.
Het college is op grond van artikel 20a, zevende lid IOAW/IOAZ gerechtigd de boete te verlagen of af te zien van het opleggen van een boete. Artikel 3:5 Heroverweging en herziening
Het college herbeoordeelt uiterlijk drie maanden na het opleggen van een maatregel wegens het schenden van een aan de uitkering verbonden verplichting of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding zijn de beslissing te herzien. Het doel van deze herbeoordeling is het vaststellen of belanghebbende zich tussentijds (binnen de periode waarin de verlaging zich uitstrekt), blijkt geeft van een zodanig gedragsverandering of dat er sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde afstemming in zwaarte of duur bij te stellen (CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:2011:BQ3002). Het college hoeft niet opnieuw een besluit te nemen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale toetsing volstaat. Hiermee wordt in lijn van de Participatiewet gehandeld. Omdat er voor de IOAW/IOAZ geen in de wet vastgestelde uniforme arbeidsverplichtingen zijn opgenomen, hoeft in dit artikel ook geen verder onderscheid te worden gemaakt. Artikel 3.6 – Samenloop van gedragingen De regeling voor de samenloop van verwijtbare gedragingen heeft betrekking op één gedraging met verschillende sancties, dan wel verschillende gedragingen van de belanghebbende(n) die, min of meer, gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een afstemming van het recht op bijstand of boete opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen een afstemming of boete worden opgelegd. De uitvoering geschiedt opeenvolgend en niet samengevoegd. Dit betekent bijvoorbeeld dat indien er sprake is van drie afstemmingen van één maand, in een aaneensluitende periode van drie maanden de betreffende besluiten worden uitgevoerd. Lid 1 Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening en/of behoren tot de uniforme verplichtingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. Lid 2 Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die genoemd zijn in deze verordening en/of behoren tot de wettelijke verplichtingen. Dit wordt ‘meerdaadse samenloop’ genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren als de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele situatie. Indien er aanleiding is op basis van daarvan wordt de verlaging over meerdere maanden uitgesmeerd. Lid 3 Het college is op grond van artikel 20 IOAW respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een maatregel worden opgelegd. Artikel 3:6 van deze verordening is daarom bedoeld om samenloop te voorkomen. Lid 4 en 5 Samenloop met een bestuurlijke boete Het vierde en vijfde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting en/of een schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan. Dit omdat het schenden van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en maatregel dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie te leggen, namelijk de wettelijk voorgeschreven boete.
Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meerdere maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de maatregel zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vijfde lid). Artikel 3.7 – Blijvend weigeren IOAW- of IOZW-uitkering Als sprake is van een situatie dat belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt en dit speelt zich af tijdens de uitkering, kan het college de uitkering blijvend weigeren.
Hoofdstuk 4 – Slot- en overgangsbepalingen Er is geen zogenaamde hardheidsclausule opgenomen. Juist waar het gaat om toepassing van sancties dient er geen discussie te bestaan over de uitvoering van de regels. Bij de toepassing van een sanctie dient bovendien rekening gehouden te worden met de mate van verwijtbaarheid. Indien die verwijtbaarheid afwezig is, wordt geen sanctie opgelegd. Aan het opnemen van een hardheidsclausule kleven bovendien praktische bezwaren. In de praktijk kan een dergelijk artikel namelijk leiden tot aanvragen om toepassing ervan, terwijl inwilliging slechts in uitzonderlijke en vooraf gedefinieerde gevallen mogelijk is. Tegen de afwijzing van de aanvraag om de toepassing van de hardheidsclausule staat bezwaar en beroep open op grond van de Awb. Dit betekent dat tot aan de Centrale Raad van Beroep door geprocedeerd kan worden. Om dit soort nodeloze procedures te voorkomen dient afgezien te worden van het opnemen van een hardheidsclausule. Vorenstaande visie is overigens mede gebaseerd op het uitgangspunt van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr.) van de VNG, die stelt dat een verordening op zodanige wijze dient te worden ingericht dat zij zo weinig mogelijk conflicten oproept. Artikel 4.1 – Uitvoering Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 4.2 – Inwerkingtreding Omdat wetgeving, dus ook verordeningen, waarin strafbepalingen zijn opgenomen, vanwege de rechtszekerheid van de burger nooit met terugwerkende kracht inwerking mogen treden, treedt deze verordening in op met ingang van de achtste dag na publicatie. Artikel 4.3 – Intrekking Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting. Artikel 4.4 – Overgangsrecht Ter voorkoming van onduidelijkheden over de van toepassing zijn de verordening is in dit artikel vastgesteld dat de datum van constatering van de verwijtbare gedraging, bepaalt welke verordening van toepassing is, tenzij de huidige verordening leidt tot een minder zware verlaging. Artikel 4.5 – Citeerartikel Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
De gemeenteraad van Rijswijk, Bijeen in openbare vergadering op 16 december 2014 Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk d.d. , nr. Gelet: - op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet; - op artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet; - op artikel 35, eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemer; - op artikel 35, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; Overwegende: dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen over de invulling van de tegenprestatie;
BESLUIT:
“Verordening Tegenprestatie Participatiewet 2015” Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1:1 – Begripsomschrijvingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze verordening aangehaalde wetten. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; b. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; c. belanghebbende: persoon die behoort tot de doelgroep van de Participatiewet; d. vrijwilligerswerk: werk dat in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving; e. mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Hoofdstuk 2. Beleid Artikel 2:1 – Opdracht aan het college Het college stelt vast aan wie een tegenprestatie op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel c., van de wet wordt opgedragen. Hoofdstuk 3. De tegenprestatie naar vermogen Artikel 3:1 – Inhoud van een tegenprestatie Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden: a. naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt; b. niet zijn bedoeld als re-integratie instrument; c. worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en d. niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt of bestaand vrijwilligerswerk. Artikel 3:2 – Het opdragen van een tegenprestatie 1. Het college kan een belanghebbende een tegenprestatie opdragen. 2. Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren: a. de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende; b. de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen; c. de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen. 3. Het college kan bij dringende redenen in individuele gevallen een tijdelijke ontheffing verlenen van de verplichting om een opgedragen tegenprestatie te verrichten. Artikel 3:3 – Duur en omvang van een tegenprestatie 1. De tegenprestatie heeft een omvang van gemiddeld 8 uur per week gedurende 3 maanden (maximaal 104 uur). 2. De tegenprestatie kan binnen een periode van 12 maanden slechts eenmaal worden opgedragen. Artikel 3:4 – Vrijstelling tegenprestatie 1. Vrijgesteld van de plicht tot tegenprestatie is: a. de belanghebbende die vrijwilligerswerk verricht waarvoor toestemming is verkregen van het college;
b. de belanghebbende die deelneemt aan een traject in het kader van de arbeidsinschakeling; c. de belanghebbende die zorgtaken verricht als mantelzorger voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is; d. de belanghebbende die een parttime baan heeft; e. de belanghebbende die op grond van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid is ontheven van de arbeids- en re-integratieplicht; f. de alleenstaande ouder die ontheffing van de arbeidsplicht heeft in verband met de volledige zorg voor een tot zijn last komend kind in de leeftijd tot 5 jaar (artikel 9 lid 1 sub a Participatiewet 2015). 2. Het college bepaalt op welke wijze dient te worden aangetoond dat sprake is van een vrijstellingsgrond als bedoeld in het voorgaande lid. Artikel 3:5 – Geen werkzaamheden voorhanden 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. 2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college binnen 3 maanden of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. Hoofdstuk 4. Slotbepalingen Artikel 4:1 – Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid. Artikel 4:2 – Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Artikel 4:3 – Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Tegenprestatie Participatiewet 2015.
Algemene toelichting Verordening Tegenprestatie Participatiewet 2015 De wet maatregelen WWB, die tegelijkertijd met de Participatiewet op 1 januari 2015 in werking treedt, legt de gemeenteraad de verplichting op bij verordening regels te stellen over het opdragen van een tegenprestatie aan mensen met een bijstandsuitkering. Een belanghebbende van achttien jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is vanaf de dag van melding gehouden naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. Dit is vastgelegd in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet en artikel 37 eerste lid, onderdeel f, van de IOAW en IOAZ. De tegenprestatie bestaat uit de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Individuele omstandigheden Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem verwacht wordt (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Geen tegenprestatie Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is voorts niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet). Naast bovenstaande vrijstellingen is in deze verordening ervoor gekozen ook de volgende groepen vrij te stellen tot het leveren van een tegenprestatie: mensen die een traject in het kader van de arbeidsinschakeling volgen of die parttime werken danwel degenen die vrijwilligerswerk verrichten waarvoor toestemming is verleend. Afstemmen Net als bij het niet nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt voor het niet nakomen van de tegenprestatie dat de bijstand kan worden afgestemd overeenkomstig de gemeentelijke afstemmingsverordening. Bevoegdheid opdragen tegenprestatie De bevoegdheid van het college om een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, geldt al sinds 1 januari 2012. De regering meent dat de tegenprestatie voor uitkeringsgerechtigden een gelegenheid is om te blijven participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden. Dit zijn volgens de regering ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29).
Tegenprestatie is geen re-integratie instrument De plicht tot tegenprestatie heeft tot doel om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te doen in de samenleving als tegenprestatie voor het ontvangen van een uitkering. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49-50). De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratie instrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratie inspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering. Verordeningsplicht De Wet maatregelen WWB legt de gemeenteraad de verplichting op om bij verordening regels vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie aan mensen met een bijstandsuitkering in de leeftijd van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b Participatiewet. Het is aan de gemeente om de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie te regelen (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Ontwikkelen beleid door college Het college heeft de opdracht beleid te ontwikkelen ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie en het uitvoeren ervan overeenkomstig de verordening tegenprestatie. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. Artikelsgewijze toelichting Verordening Tegenprestatie Participatiewet 2015 Artikel 1:1 – Begripsomschrijvingen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Belanghebbende In beginsel heeft iedere uitkeringsgerechtigde de verplichting ‘iets terug te doen’ voor de uitkering in de vorm van een tegenprestatie. Dit betekent dat alleen aan mensen die een uitkering ontvangen een tegenprestatie kan worden opgelegd. De tegenprestatie kan niet worden opgelegd aan nietuitkeringsgerechtigden die door gemeenten worden ondersteund bij het zoeken naar werk. Vrijwilligerswerk Werk dat onverplicht is waarvoor geen loon ontvangen wordt en in georganiseerd verband voor anderen of de samenleving uitgevoerd wordt (vergelijk TK 2005-2006, 30 334, nr. 1, p. 2). Hiermee onderscheid vrijwilligerswerk zich van werk in loondienst. Bij werk in loondienst verplicht de werknemer zich om op basis van een arbeidsovereenkomst bepaalde taken uit te voeren op een door de werkgever aangewezen plaats. De werkgever verplicht zich om voor deze werkzaamheden een bepaald loon uit te betalen. De bepalingen over arbeid in dienstbetrekking uit het burgerlijk wetboek vormen het juridisch kader voor werk in loondienst.
Mantelzorg
In artikel 1 van deze verordening is de definitie opgenomen van mantelzorg. Deze begripsbepaling is gebaseerd op het begrip zoals dat wordt gehanteerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning). Onder mantelzorg wordt verstaan: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Het begrip 'mantelzorg' is van belang omdat artikel 6 van deze verordening bepaalt dat het college geen tegenprestatie opdraagt indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is. Uit kamerstukken met betrekking tot het begrip 'mantelzorg' zoals neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning volgt dat de vier belangrijkste kenmerken van mantelzorg zijn: • er is een bestaande sociale relatie tussen de zorgvrager en de zorgverlener; • mantelzorg wordt niet verricht in een georganiseerd verband; • het verrichten van mantelzorg is veelal geen bewuste keuze; • het verlenen van mantelzorg is nooit afdwingbaar. Deze kenmerken zijn ontleend aan diverse kamerstukken zoals TK 2004-2005, 30 169, nr. 1 (Notitie "De mantelzorger in beeld") en TK 2005-2006, 30 131, nr. C. Voor mantelzorg is vereist dat de verleende zorg de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning hanteren gemeenten veelal het protocol Gebruikelijke Zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg om vast te stellen of sprake is van gebruikelijke zorg. Voor de uitleg van wat onder gebruikelijke zorg kan worden aangesloten bij de definitie van gebruikelijke zorg in het protocol Gebruikelijke Zorg. Gebruikelijke zorg wordt in dat Protocol als volgt omschreven: de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Artikel 2:1 – Opdracht college Iedere gemeente is verplicht om de tegenprestatie in een verordening te regelen, maar het daadwerkelijk opleggen van een tegenprestatie is een bevoegdheid van het college. Als het college een tegenprestatie opdraagt aan belanghebbende, dan is belanghebbende vervolgens wel verplicht om deze te verrichten. Artikel 3:1 – Inhoud van een tegenprestatie Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 3:1 van deze verordening stelt voorwaarden ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie. Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-WestBrabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem wordt verwacht (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden
De tegenprestatie betreft onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30). Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden voldoen aan de in artikel 3 van deze verordening genoemde voorwaarden. Dit betekent dat de als tegenprestatie in te zetten werkzaamheid: a) naar zijn aard niet is gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt; b) niet is bedoeld als re-integratie instrument; c) wordt verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin deze worden verricht; en d) niet leidt tot verdringing. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14). Samenwerking met maatschappelijke organisaties De gemeente kan voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwerken met maatschappelijke organisaties zoals: welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Om ervoor te zorgen dat voldoende maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, is het van belang dat contacten worden onderhouden met maatschappelijke organisaties. Een vrijwilligersvacaturebank bij een vrijwilligerscentrale kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen. Tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing De tegenprestatie mag niet worden ingezet in het kader van de re-integratie. De tegenprestatie mag bovendien niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratie instrument. Het betreffen werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet en de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14). Artikel 3:2 – Het opdragen van een tegenprestatie In artikel 3:2 van deze verordening is neergelegd met welke factoren het college rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. Deze factoren worden hierna toegelicht.
Factor: tegenprestatie 'naar vermogen' De werkzaamheden die als tegenprestatie ingezet worden, moeten naar vermogen door een belanghebbende verricht kunnen worden. De term 'naar vermogen' heeft betrekking op de mogelijkheden waarover een belanghebbende beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Immers, niet alle onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan elke uitkeringsgerechtigde (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30). Factor: persoonlijke situatie en individuele omstandigheden belanghebbende
Bij het opdragen van de tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Hierbij wordt rekening gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een belanghebbende. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient het college maatwerk te leveren. Voorts wordt bij opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en/of belanghebbende al maatschappelijke activiteiten verricht. Factor: persoonlijke wensen en kwaliteiten belanghebbende Bij het opdragen van de verplichting tot tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van belanghebbende. De regering vindt het immers belangrijk dat een belanghebbende invloed heeft op de keuze van de activiteiten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 47). Belanghebbende kan zelf ideeën aandragen voor de als tegenprestatie te verrichten werkzaamheden. Het college beoordeelt de door belanghebbende zelf aangedragen ideeën en kan besluiten om het voorstel van belanghebbende over te nemen en die werkzaamheden in te zetten als tegenprestatie. Uiteraard moet die werkzaamheid voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3 van deze verordening en moet die werkzaamheid beschikbaar zijn. Het college is niet gehouden te voldoen aan de wensen van een belanghebbende, maar moet deze wel in de beoordeling meenemen. Draagt belanghebbende geen ideeën aan, dan legt het college belanghebbende een lijst met keuzemogelijkheden voor van maatschappelijk nuttige werkzaamheden die voorhanden zijn. Als belanghebbende geen voorkeur kenbaar maakt of er geen keuzemogelijkheid is, legt het college een werkzaamheid op. Het is immers aan het college, en niet aan een belanghebbende, een tegenprestatie op te dragen aan belanghebbende. Artikel 3:3 – Duur en omvang van een tegenprestatie Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 3:3 van deze verordening stelt voorwaarden ten aanzien van de duur en omvang van de tegenprestatie. In de regel zal de maximale duur en omvang leidend zijn voor ze inzet van de tegenprestatie. Op grond van de individuele omstandigheden van belanghebbende kan worden afgeweken van de duur en omvang. Het college beoordeelt op basis van de individuele omstandigheden van een belanghebbende de omvang en de duur van de tegenprestatie. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen in de regel beperkt te zijn. Dat betekent dat het college steeds een afweging maakt op basis van de situatie in welke mate een tegenprestatie verlangd kan worden (TK 2013-2014, 33 801, nr. 30). De tegenprestatie kan worden opgedragen voor de maximale duur van drie maanden gedurende gemiddeld 8 uur per week. Door uit te gaan van een gemiddelde wordt een zekere flexibiliteit binnen verplichting en aanbod richting belanghebbende en maatschappelijke partners ingebouwd. Artikel 3:4 – Vrijstelling tegenprestatie Artikel 3:4 van de verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien een belanghebbende mantelzorg verricht en het college het verrichten hiervan redelijkerwijze noodzakelijk vindt. De regering heeft deze mogelijkheid uitdrukkelijk benoemd in de nota van wijziging met betrekking tot de Wet maatregelen WWB (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Of sprake is van mantelzorg wordt getoetst aan de criteria van het begrip mantelzorg zoals neergelegd in artikel 1:1 van deze verordening. Verricht een belanghebbende mantelzorg in de zin van deze verordening en is het verrichten van mantelzorg volgens het college redelijkerwijs noodzakelijk, dan draagt het college een belanghebbende geen tegenprestatie op. Daarnaast regelt dit artikel de vrijstelling voor belanghebbenden die vrijwilligerswerk verrichten. Uit de wet vloeien nog 2 vrijstellingen voort namelijk de zorg van alleenstaande ouders voor een kind of kinderen in de leeftijd van 0 tot 5 jaar (artikel 9a Participatiewet). Deze ontheffing moet wel op verzoek van de belanghebbende door het college zijn gegeven. Ook belanghebbenden die volledig duurzaam arbeidsongeschikt zijn verklaard, worden ontheven
van de plicht tot het leveren van een tegenprestatie. Toegevoegd is de groep belanghebbenden die parttime werk verrichten. Daarmee wordt verondersteld dat zij voldoende bijdrage aan de samenleving hebben gegeven. Ook de groep belanghebbenden die deelnemen aan een traject in het kader van arbeidsinschakeling is vrijgesteld. Vanuit het adagium “werk boven inkomen” ligt hun tegenprestatie in het te volgen traject. Artikel 3:5 – Geen werkzaamheden voorhanden Artikel 3:5, eerste lid, van deze verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. Dit betreft natuurlijk in de eerste plaats activiteiten binnen de gemeentegrenzen. In deze verordening kiest de gemeenteraad ervoor dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 51). Indien het college besluit geen tegenprestatie op te leggen omdat geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, wordt binnen drie maanden een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn (3:5 tweede lid). Artikel 4:1 – Hardheidsclausule Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 4:2 – Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Vanaf die datum is in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet de verordeningsopdracht voor de gemeenteraad neergelegd om regels in de verordening vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie. Artikel 4:3 – Citeertitel In dit artikel is de citeertitel van deze verordening neergelegd.
De gemeenteraad van Rijswijk, Bijeen in openbare vergadering op 16 december 2014 Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk d.d. , nr.
Gelet op: artikel 6, tweede lid van de Participatiewet. Overwegende: dat de gemeente onder voorwaarden personen met een arbeidsbeperking kan ondersteunen om binnen een reguliere betaalde baan te werken; dat de Participatiewet daartoe de mogelijkheid van het verlenen van een aanvullende loonkostensubsidie aan de werkgever van de belanghebbende biedt BESLUIT: “Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015”
Hoofdstuk 1 – Algemeen Artikel 1 – Begripsomschrijvingen 3. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze verordening aangehaalde wetten. 4. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet : de Participatiewet b. het college: : het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk; c. de werkgever : het bedrijf dat of de persoon die aan de belanghebbende die behoort tot de doelgroep een betaalde baan aanbiedt d. garantiebaan : de baan die een reguliere werkgever openstelt op basis van het sociaal akkoord van april 2013 voor een persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a., van de wet e. Beschutte werkplek : aangepaste werkplek voor persoon die alleen in beschutte omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn f. trajectovereenkomst : een tussen belanghebbende en het college gesloten overeenkomst waarin in ieder geval is opgenomen de wijze en de voorwaarden waarop de arbeidsinschakeling zal worden gerealiseerd. g. UWV : Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Hoofdstuk 2 – Vaststelling van de doelgroep Artikel 2 – Bepaling doelgroep 1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie 2. Het college neemt de volgende criteria in acht: a. een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet b. die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en c. die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie 3. Indien het college voornemens is een persoon, zoals bedoeld in het eerste lid, te plaatsen op een garantiebaan of een beschutte werkplek, verzoekt hij het UWV om advies hieromtrent
Artikel 3 – Vaststelling loonwaarde 1. Het college gebruikt een objectief en gecertificeerd instrument voor de loonwaardemeting om de loonwaarde van een persoon op een bepaalde werkplek vast te stellen.
2. het college draagt er zorg voor dat één jaar na de eerste loonwaardemeting op een bepaalde werkplek, een hermeting op die werkplek plaatsvindt. 3. Indien de eerste loonwaardemeting heeft plaatsgevonden op een beschutte werkplek, draagt het college er zorg voor dat drie jaar na de eerste loonwaardemeting op een bepaalde werkplek, een hermeting op die werkplek plaatsvindt. 4. Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet
Hoofdstuk 3 – Slot- en overgangsbepalingen Artikel 4 – Uitvoering De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk. Artikel 5 – Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Artikel 6 – Citeerartikel Deze verordening wordt aangehaald als Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015
ALGEMENE TOELICHTING
Deze verordening geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen: - de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, en - de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld. Het college kan op verzoek of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 10c van de Participatiewet). Personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie objectief is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet). Het gaat kort gezegd om mensen bij wie is vastgesteld dat zij een arbeidsbeperking hebben. Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het college in beginsel de loonwaarde van die persoon vast (artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. De loonwaarde is een vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon - die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie - verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet). De loonkostensubsidie zoals beschreven in deze verordening kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet: mensen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 60).
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 – Begripsbepalingen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet zijn vanzelfsprekend ook van toepassing op deze verordening. Hiervan zijn in deze verordening daarom slechts een beperkt aantal begripsomschrijvingen opgenomen. Voor de leesbaarheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven. doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, Participatiewet): personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben; loonwaarde (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, Participatiewet): vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort; dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f Participatiewet): een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking.
Artikel 2 – Bepaling doelgroep In artikel 10c., van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij: personen die algemene bijstand ontvangen; personen als bedoeld in de artikelen 34a., vijfde lid, onderdeel b., 35, vierde lid, onderdeel b., en 36, derde lid, onderdeel b., van de Wet werk en inkomen (WIA) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend; Personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; Personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW); Personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige (IOAZ). In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stelen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013 2014, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 1, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e., van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd. Artikel 3. – Vaststelling loonwaarde Voor het vaststellen van een loonwaarde op een werkplek een objectieve en gecertificeerde loonwaardemethodiek een vereisten. Door middel van een aanbestedingsprocedure is voor de arbeidsmarktregio’s Haaglanden en Zuid-Holland Centraal gekozen voor het instrument van Dariuz. Dit betekent dat in beide arbeidsmarktregio’s op dezelfde wijze wordt gemeten. Het UWV zal overigens binnen deze regio’s ook van hetzelfde meetinstrument gebruik maken. Lid 1 In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. In het Sociaal Akkoord zijn afspraken gemaakt om personen die behoren tot de doelgroep te plaatsen op banen die werkgevers en overheid extra creëren. Dit zijn de zogenoemde garantiebanen. Het college is wettelijk verplicht om alvorens over te gaan tot plaatsing van een persoon uit de doelgroep op een garantiebaan met loonkostensubsidie, hierover advies in te winnen bij het UWV. Lid 2 en Lid 3 Op grond van artikel 10d, vijfde lid, van de wet is het college verplicht periodiek tot hermeting over te gaan. Dit is voor een reguliere baan één jaar na de eerste loonwaardemeting, en voor een beschutte werkplek drie jaar na de eerste meting, gerekend vanaf de dag dat de meting heeft plaatsgevonden Lid 4 De loonkostensubsidie die door het college aan de werkgever wordt verleend, is het verschil tussen de gemeten loonwaarde en het wettelijk minimumloon (WML). De loonkostensubsidie kan nooit meer dan 70% WML bedragen. Als het loon wordt gebaseerd op een collectieve arbeidsovereenkomst (cao), betaalt de werkgever het verschil tussen het WML en het cao-loon aan de belanghebbende. Dit is ook het geval voor het deel dat boven het WML, bijvoorbeeld bij promotie, wordt afgesproken met de werknemer. Artikel 4 – Uitvoering Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting
Artikel 5 – Inwerkingtreding Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting Artikel 6 – Citeerartikel Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting
De gemeenteraad van Rijswijk, Bijeen in openbare vergadering op 16 december 2014 Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk d.d. , nr.
Gelet:
- op artikel 47 van de Participatiewet - op artikel 2, lid 3 van de Wet Sociale Werkvoorziening - op artikel 11 en 12 van de Wet maatschappelijke ondersteuning - op artikel 150, eerste lid van de Gemeentewet
Overwegende:
dat het noodzakelijk is de wijze waarop personen of hun vertegenwoordigers betrokken worden bij de uitvoering van de bovengenoemde wetten, bij verordening te regelen;
BESLUIT: “Verordening Cliëntenparticipatie 2015” Artikel 1 – Begripsomschrijvingen
1. 2.
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht of de in deze verordening aangehaalde wetten. In deze verordening wordt verstaan onder: a. Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning; b. Wsw: Wet sociale werkvoorziening; c. gemeenteraad: de gemeenteraad van de gemeente Rijswijk; d. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk; e. direct betrokkenen: personen die in hun directe leefomgeving te maken hebben met een cliënt of een groep cliënten van de Wmo dan wel Sociale Zaken; f. cliëntenparticipatie: het platform voor formele cliëntenparticipatie in het kader van de Wmo dan wel het werkterrein van Sociale Zaken; g. Coördinatiegroep: coördinatiegroep cliëntenparticipatie Rijswijk; h. Adviesraad Wmo: Adviesraad over het gemeentelijke beleid met betrekking tot de Wmo; i. Adviesraad Sociale Zaken: Adviesraad over het gemeentelijke beleid van Sociale zaken waaronder de Participatiewet en de Wsw.
Artikel 2 – Doelstelling 1. De gemeenteraad beoogt met het instellen van formele cliëntenparticipatie de verschillende doelgroepen van de Wmo en de cliëntgroepen van Sociale Zaken te betrekken bij de ontwikkeling van het gemeentelijk beleid m.b.t. Wmo dan wel Sociale zaken;. 2. Het doel van de formele cliëntenparticipatie is om vanuit verschillende cliëntinvalshoeken tot breed gedragen adviezen te komen waarmee bevorderd wordt dat er een integraal en evenwichtig gemeentelijk beleid op deze beleidsterreinen tot stand komt. Artikel 3 – Structuur 1. De cliëntenparticipatie kent een structuur met twee adviesraden en een coördinatiegroep 2. De voorbereiding van adviezen over de Wmo gebeurt in de Adviesraad Wmo 3. De voorbereiding van adviezen over het gemeentelijk beleid van Sociale Zaken gebeurt in de Adviesraad Sociale Zaken. 4. De coördinatiegroep zorgt indien nodig voor de afstemming van de adviezen. Artikel 4 – Taak en samenstelling adviesraden
1. 2. 3. 4.
De Adviesraad Wmo en de Adviesraad Sociale Zaken brengt gevraagd en ongevraagd advies uit aan het college over het gemeentelijk beleid, ieder op hun eigen beleidsterrein Het college vraagt aan de Adviesraad Wmo respectievelijk de Adviesraad Sociale Zaken advies met inachtneming van de bepalingen van artikel 11 en 12 van de Wmo, artikel 47 van de Participatiewet, artikel 2 van de Wsw en de Inspraakverordening van de gemeente. Beide Adviesraden zijn breed samengesteld bestaande uit vertegenwoordigers van kringen van direct betrokkenen van de Wmo dan wel de cliëntengroepen van Sociale Zaken. De samenstelling van beide Adviesraden is nader uitgewerkt in de door het college vastgestelde Regeling cliëntenparticipatie Rijswijk.
Artikel 5 – Taak en samenstelling coördinatiegroep 1. De coördinatiegroep draagt zorg voor de afstemming van alle activiteiten binnen de cliëntenparticipatie. 2. De coördinatiegroep bestaat uit de voorzitters en secretarissen van de Adviesraad Wmo en de Adviesraad Sociale Zaken, aangevuld met de (beleids)medewerker die de betreffende raad ondersteunt. 3. Een van de voorzitters van de Adviesraad Wmo dan wel de Adviesraad Sociale Zaken is tevens voorzitter van de coördinatiegroep. Artikel 6 – Vergaderen 1. De Adviesraad Wmo en de Adviesraad Sociale Zaken vergaderen tenminste driemaal per jaar ter uitvoering van de in artikel 4 genoemde taak. 2. De leden van de Adviesraden kunnen onderwerpen voor de agenda van een overleg van de Adviesraad bij de secretaris van de Adviesraad aandragen. 3. De vergaderingen van de Adviesraad Wmo, de Adviesraad Sociale Zaken zijn openbaar. De deuren kunnen op verzoek van de voorzitter of een van de leden van de betreffende Adviesraad worden gesloten om gewichtige redenen, zulks ter beoordeling van de Adviesraad, met meerderheid van stemmen. 4. De adviezen van de Adviesraad Wmo dan wel de Adviesraad Sociale Zaken worden schriftelijk gegeven en zijn openbaar. Artikel 7 – Instellen adviesraden en coördinatiegroep Het college zorgt voor werving en selectie en benoemen van de voorzitter, secretaris en de leden van de Adviesraad Sociale Zaken conform de Regeling cliëntenparticipatie Rijswijk. Artikel 8 – Informatieverstrekking De gemeente draagt zorg voor het tijdig verstrekken van informatie aan de Adviesraad Wmo en de Adviesraad Sociale Zaken. Artikel 9 – Ondersteuning adviesraden Het college zorgt voor adequate ondersteuning van de adviesraden, hiertoe: a. stelt het vergaderruimte ter beschikking; b. geeft het de secretaris van de Adviesraden toegang tot kantoormiddelen zoals een computer en een printer; c. zorgt het ervoor dat adviesaanvragen en conceptbeleid de secretaris tijdig bereiken; d. stelt het ambtenaren van de gemeente in de gelegenheid een vergadering bij te wonen voor het geven van toelichting of uitleg, als daarom door de Adviesraad is verzocht; e. zorgt het ervoor dat aan de adviesraden de nodige informatie wordt verstrekt voor zover dat nodig is voor het naar behoren functioneren van de Adviesraden f. verstrekt het de informatie, bedoeld onder e, op een zodanig tijdstip dat daadwerkelijk invloed mogelijk is op de beleidsvorming en besluitvorming, en g. indien van toepassing, ziet het erop toe dat de Adviesraden wordt geïnformeerd over de redenen van afwijking van het door de Adviesraden gevraagd of ongevraagd gegeven advies. h. Stelt het een budget beschikbaar voor presentiegelden van de voorzitter, secretaris en de leden van de Adviesraden. Artikel 10 – Nadere uitwerking Een nadere uitwerking van deze verordening gebeurt via een door het college vastgestelde Regeling Ciëntenparticipatie Rijswijk. Artikel 11 – Slotbepalingen
Artikel 11:1– Uitvoering
De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk. Artikel 11:2– Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Artikel 11:3– Intrekking
Per datum als in artikel 11:2 genoemd wordt de Verordening Cliëntenparticipatie 2012 ingetrokken. Artikel 11:4 – Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als de Verordening cliëntenparticipatie 2015.
Toelichting op de Verordening Cliëntenparticipatie Rijswijk Algemeen De Wmo, Participatiewet en Wsw hebben alle drie als doel meedoen aan de samenleving. De drie wetten geven aan dat cliëntgroepen dan wel hun vertegenwoordigers door de gemeenten betrokken dienen te worden bij de beleidsontwikkeling op deze beleidsterreinen. De Participatiewet stelt in artikel 47 dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de wijze waarop de cliënten of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop:
1. periodiek overleg wordt gevoerd met deze personen of hun vertegenwoordigers; 2. deze personen of vertegenwoordigers onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden; 3. zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie. In de wetstekst van de Wsw staat ook een artikel dat gemeenteraad bij verordening regels stelt en kent dezelfde bepalingen. Hier gaat het er om dat inwoners die geïndiceerd zijn voor een plaats in de sociale werkvoorziening of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van deze wet. Hoewel cliëntenparticipatie op het terrein van andere door Sociale Zaken uit te voeren wetten en regelingen weliswaar niet bij wet is vastgelegd, is de gemeente Rijswijk van mening dat ook deze cliëntgroepen van Sociale Zaken door cliëntenparticipatie bij de beleidsontwikkeling van Sociale Zaken betrokken dienen te zijn. Het gaat om wetten zoals de Wet Schuldsanering Natuurlijk Personen (WSNP), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). In de Wmo wordt de betrokkenheid van de burgers en hun organisaties bij het vormgeven van Wmobeleid op hoofdlijnen geregeld. De gemeente kan zelf kiezen hoe zij de participatie aan het gemeentelijke Wmo-beleid vorm geeft. De wet geeft aan dat de gemeente verplicht is in een zo vroeg mogelijk stadium zo breed mogelijk inwoners bij nieuw Wmo beleid te betrekken. Daarbij dient speciale aandacht te zijn voor die groepen van burgers voor wie het moeilijk is hun belangen en behoeften kenbaar te maken. De Wmo vereist geen vastlegging van regels in een verordening. Omdat een deel van de cliëntgroepen van Sociale Zaken ook behoren tot de belangrijke doelgroepen van de Wmo is er voor gekozen om de cliëntparticipatie van de 2 werkgebieden in één verordening cliëntparticipatie onder te brengen. De verordening regelt de cliëntenparticipatie in Rijswijk op hoofdlijnen, met daarbij aandacht voor de wettelijke regels. Omdat de advisering van de cliëntenparticipatie zich richt op het college is gekozen voor een nadere uitwerking van de verordening in een Regeling cliëntenparticipatie.
TOELICHTING PER ARTIKEL
Artikel 1 – Begripsomschrijvingen In artikel 1 worden de meest gebruikte begrippen omschreven. Artikel 2 – Doelstelling De gemeente vindt het van groot belang om zoveel mogelijk doelgroepen te betrekken bij haar cliëntenparticipatie. Door zo breed mogelijk samengestelde adviesraden, waarbij vanuit verschillende cliëntinvalshoeken naar het beleid gekeken wordt, is er de meeste kans dat er breed gedragen adviezen tot stand komen. Daarnaast komen hierdoor de effecten voor burgers uit alle doelgroepen onder de aandacht. Artikel 3 – Structuur Met name de Wmo kent een zeer uitgebreid werkterrein, het is daarom niet mogelijk om voor beide werkterreinen (Wmo en Sociale Zaken) met één adviesraad te werken. De gemeente heeft er voor gekozen om met twee officiële adviesraden voor cliëntenparticipatie in Rijswijk te werken: de brede Adviesraad Wmo en de Adviesraad Sociale Zaken. Er is een overlap tussen de doelgroep van cliënten Participatiewet en de Wsw-doelgroep. Daarom is er gekozen voor één adviesraad voor zowel Participatiewet als Wsw-cliënten of -vertegenwoordigers. Bovendien zijn in deze Adviesraad ook de andere cliëntgroepen van Sociale Zaken vertegenwoordigd. Omdat er ook een zekere overlap tussen bepaalde doelgroepen van de Wmo en de cliëntgroepen van Sociale Zaken bestaat er een coördinatiegroep die indien nodig voor afstemming tussen beide Adviesraden zorg draagt. Artikel 4 – Taak en samenstelling adviesraden De Adviesraad Wmo De Wmo kent 9 zogenaamde prestatievelden (artikel 1 van de Wmo). In het kort weergegeven zijn de 9 prestatievelden: 1 = sociale samenhang en leefbaarheid in wijken en de stad 2 = ondersteuning van jongeren en ouders/opvoeders bij het opgroeien 3 = informatie, advies en cliëntondersteuning 4 = ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers 5 = steunen van mensen met lichamelijke en geestelijke beperkingen 6 = individuele voorzieningen voor mensen met beperkingen 7 = maatschappelijke opvang, incl. vrouwenopvang en huiselijk geweld 8 = bevorderen openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGZ) 9 = bevorderen van verslavingszorg De Adviesraad Wmo adviseert dus over beleidsonderwerpen op bovenstaande prestatievelden. Voorbeelden daarvan zijn beleid op het terrein van wonen, welzijn en zorg, ouderenbeleid, gehandicaptenbeleid, vrijwilligersbeleid, beleid over opvoedingsondersteuning, verslavingsbeleid, beleid over openbare geestelijke gezondheidszorg. De Adviesraad Wmo is een beleidsadviserende raad en gaat daarmee nadrukkelijk niet over individuele cliënten en individuele situaties en over afhandeling van klachten. Om tot goede, afgewogen adviezen te komen is er een breed samengestelde collegiale Adviesraad Wmo. Een groep personen die efficiënt kunnen samenwerken om tot adviezen te komen. Met collegiaal wordt bedoeld dat de leden ook meepraten over beleidsonderwerpen waar zij vanuit hun doelgroep mogelijk niet zelf direct mee te maken krijgen. De groep dient een zo goed mogelijke afspiegeling van de doelgroepen van de Wmo te zijn. Om die afspiegeling te realiseren, bestaat de Adviesraad Wmo uit burgers die zelf lid van een doelgroep zijn dan wel aantoonbaar belanghebbende voor de betreffende doelgroep zijn en een netwerk hebben waardoor ze (veel) signalen krijgen uit de samenleving.
Adviesraad Sociale Zaken De Adviesraad Sociale Zaken is er mede om aan de wettelijke verplichting van cliëntenparticipatie in de Participatiewet en de Wsw gestalte te geven. De Adviesraad Sociale Zaken heeft als taak het gevraagd en ongevraagd adviseren van het college van B&W over het opzetten en volgen van het gemeentelijk beleid over de diverse beleidsterreinen van Sociale Zaken. De adviezen kunnen worden gegeven in de beleidsvoorbereidings-, uitvoerings-, controle- en evaluatiefase van het gemeentelijk beleid. De Adviesraad Sociale Zaken kan ook uit eigen beweging advies uit brengen aan burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders vragen de adviesraad in ieder geval om advies bij nieuw beleid op het gebied van de Participatiewet en de Wsw. De Adviesraad Sociale Zaken is een beleidsadviserende raad en gaat daarmee nadrukkelijk niet over individuele cliënten en individuele situaties en over afhandeling van klachten. Ook kan niet worden geadviseerd over personeels- dan wel organisatiebeleid. De adviesraad dient een zo goed mogelijke afspiegeling van de cliënten van Sociale Zaken te zijn. Om die afspiegeling te realiseren, bestaat de adviesraad uit cliënten dan wel personen die een cliëntgroep vertegenwoordigen. Artikel 5 – Taak en samenstelling coördinatiegroep Vanwege de gedeeltelijke overlap van bepaalde doelgroepen van de Wmo en de cliëntgroepen van Sociale Zaken is het nodig om in een vroegtijdig stadium af te stemmen welke adviesraad zich met bepaalde adviezen bezighoudt. Ook als er een conceptadvies van een adviesraad gereed is kan het zinvol zijn dat afstemming met de andere adviesraad plaats vindt. De coördinatiegroep vervult een belangrijke taak in deze afstemming tussen de werkzaamheden van de Adviesraad Sociale Zaken en de Adviesraad Wmo. Artikel 6 – Vergaderen Behoeft geen toelichting Artikel 7 – Instellen Adviesraden en coördinatiegroep Het is een taak van het college om te zorgen voor het werven en benoemen van voorzitter, secretaris en de (plaats)vervangende leden. Het college acht het van belang om het selecteren van kandidaten op te dragen aan een onafhankelijke selectiecommissie. Deze selecteert aan de hand van de door het college vastgestelde functieprofielen. Artikel 8 – Informatieverstrekking Het betreft hier alle informatie die noodzakelijk is om beleid en uitvoering te begrijpen en om ontwikkelingen en wijzigen te kunnen volgen. Artikel 9 – Ondersteuning adviesraden Naast de in artikel 9 genoemde ondersteuning valt ook te denken aan ondersteuning bij verzending van stukken en het beschikbaar stellen van ruimte op de gemeentelijke website voor de adviesraden. Artikel 10 – Nadere uitwerking De verordening bevat de hoofdlijnen en de wettelijk vereiste artikelen. Omdat de advisering van de raden zich richt op het college gaat een door het college vastgestelde regeling nader in op zaken als de exacte samenstelling van de beide adviesraden, de exacte wijze van werven en selecteren, de invulling van secretariaat e.d. Artikel 11.1 - uitvoering Behoeft geen nadere toelichting Artikel 11.2 – inwerkingtreding Behoeft geen nadere toelichting Artikel 11.3 - intrekking Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting. Artikel 11.4 – Citeertitel Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.