0
EEN GUNST,
Q
DOOR A. H. VAN DER FEEN. I. ^RNOUT van Saaftinge wierp nog even een blik in zijn cel. Door het hooge matglazen tralievenster drong een vaalgrauwe schemering van den komenden dag. Zijn krib had hij opgeslagen, de dekens gevouwen volgens 't voorschrift; de blauwe handdoek hing ordelijk aan het rek; het vuile water had hij weggegoten, het waschblik stond droog uitgeveegd op zijn bank, naast de pot groene zeep, de onaangeroerde homp brood en de volle bak troebele koffie. De cipier naast hem monsterde het vertrek. „Alles behoorlijk opgeruimd?" ,,'k Geloof het wel," antwoordde Arnout, „mijn kleeren heb ik daar maar op de grond gelegd. Is dat goed?" De cipier knikte, wat toegeeflijk voor het bizondere geval. ,,In orde. Kun je morgen weer antrekken en die andere rommel inleveren. Ga maar mee. Hierheen." Hij gooide de celdeur dicht. Ze liepen in een richting, die Arnout nooit ging. Altijd, om te luchten of als hij naar de werkzaal trok, moest hij rechtsom : nu had de cipier hem naar links gewezen. In de zoldering van de rondloopende cellengang brandden nog de electrische lampjes; het was er zwoel warm; er hing een wee zoete stank van carbol en faecaliën. Ineens schoot de cipier hem voorbij, haalde een sleutel uit zijn zak en draaide daarmee een kruklooze deur open. „Hierin." Arnout trad in een lang recht portaal, dat aan het eind doodliep tegen een blinden muur. Links en rechts waren deuren; ook hier brandden de electrische lampjes nog. De cipier, achter hem, trok de deur van de cellengang toe, sloot hem zorgvuldig, en sprak onderwijl tot Arnout, die onwillekeurig door was geloopen. „Kalm an, vader ; je kan d'r toch niet uit, voor ik bij je ben." Arnout glimlachte, wist geen antwoord, hij draaide maar even op zijn hielen rond. Dan kwam de cipier weer naderbij, liep nog enkele schreden verder en opende met den zelfden sleutel een andere deur, liet Arnout binnengaan. Ineens stond deze nu in de vaalgramve klaarte van het daglicht. Het was een wachtkamer voor het gevangenispersoneel, waarin hij gebracht was; een hoog licht vertrek met heldere witte muren; er stond een
EEN GUNST.
181
tafel in 't midden, er waren wat nette Weener stoelen, ook was er een kastje waar een karaf op stond en een paar glazen. Aan een der muren hing een kleurige reclame van een scheepvaartmaatschappij en een scheur kalender; 7 Mei, las Arnout; hij wist het, ook zonder dien kalender. Aan de tafel zaten twee mannen op hun gemak een pijp te rooken. De tabaksdwalm prikkelde scherp in Arnout's keel: hij moest er dadelijk van hoesten. „Zoo heeren," sprak de cipier, wat luidruchtig joviaal,,hier is de persoon, die jullie hebben moeten." „Goeiemorgen," groette een der twee rookenden terug, een reusachtige roodharige kerel met een frisch geschoren gezicht, helder blauwe oogen en een kortgeknipten rossigen knevel; de andere, een mager, donker, bijna zuidelijk type met nijdige oogen, knikte even kort, maar gaf geen geluid. Ze vestigden beiden even hun blik op Arnout. „Zoo, is 'm dat," sprak de roode, waarna hij uit zijn binnenzak wat papieren haalde, die inzag en vervolgens hardop las: „/ow^/jeer ^4r«ow£ Lom's Owwo wn S«tf.#mg6. Geèoren te Mü^/terg 17 J ^ ^ J 1893. Klopt dat?" „Jawel, dat ben ik," antwoordde Arnout, doch de vraag bleek tot den cipier gericht, die in een blauw registert je keek, wat hij uit een zak van zijn uniformjas haalde. „'t Wordt jou niet gevraagd, vader," sprak deze en dan tot den rooden man. „In orde. Cel 193." „Ja, dat kan ons niet verdommen," lachte de roode. „En dat 's nou voor mij 't voornaamste," schertste de cipier terug. „Nou ik wensch de heeren de frissche morgen !" „Saluut!" zei de roode; de ander knikte weer zwijgend. Arnout knikte ook nog even, mompelde iets van : „Morgen", maar de cipier had het vertrek al verlaten; Arnout hoorde 't klikkend geluid van de deur, die van binnen weer werd afgesloten. De beide mannen waren inmiddels opgestaan, de zwarte had postgevat bij een andere deur; de roode trad op Arnout toe, klopte zijn pijp op de hand uit, zag Arnout onderzoekend aan. „Nou, waarde heer, je weet er zeker alles van, we gaan met z'n drieën op reis?" Arnout knikte. „Jawel, 't is me gisteren meegedeeld." „Goed. Als je je nou precies volgens mijn aanwijzingen gedraagt, dan gaat dat heel gemoedereerd in z'n werk en dan merken andere menschen d'r ook geen bliksem van wie of wat je bent. Dat heb je toch zeker ook liever, wat?" „Natuurlijk," antwoordde Arnout. „Precies. Nou, as je d'r dan maar om denken wilt, dat je je nooit verder
i82
EEN GUNST.
dan één pas van me verwijdert. Gaan we ergens in, in de spoor of in een rijtuig of in een huis, dan gaat m'n kameraad voorop, daarachter kom jij en ik kom achter jou. Nooit de eerste of de laatste willen zijn. Begrepen?" „Jawel, dat's heel duidelijk," antwoordde Arnout. „Dat dacht ik ook," zei de ander, die even zijn broek wat hooger sjorde en daarbij als toevallig de leeren holster van zijn revolver toonde, die aan een riem om zijn middel zat. Vervolgens, zonder zich om te wenden. „Velthof, vooruit maar Asjeblieft." Dit laatste gold Arnout, die zoo met een handgebaar gelast werd Velthof, die de deur geopend had, te volgen; onmiddellijk achter zich voelde hij de zware voetstappen gaan van den roode. Zoo geëscorteerd betrad hij plotseling het groote voorplein der gevangenis. Het was nu klaar dag geworden, de zon blonk in den windwijzer op het torentje van het middengebouw. Hij haalde even diep adem. Hier, al dadelijk, was de atmosfeer anders, een druk week van zijn hoofd en borst; hij werd er wat duizelig van. Even zag hij in halven cirkel de gebouwen; een mooi heerenhuis was er bij met spiegelruiten en een bordes, zeker de woning van den Directeur, daarnaast kantoren, 't hospitaal Maar hij had geen tijd het nauwkeurig op te nemen. Er stond een rijtuig voor de deur, waar hij uitkwam, een gewone huurvigilante met een ongunstig type van een koetsier en een schonkig paard. 't Stelde hem even fel teleur. Veel liever had hij geloopen, tersluiks geboeid desnoods, als hij maar weer eens even in 't gewone alledagleven van de straat had kunnen zijn. Doch vlak voor hem was de rug van Velthof; hij zag diens witte platte ooren, het sluike zwarte haar, dat wat puntig uitliep in den nek, waar een verbleekt lidteeken dwars doorheen streepte. Arnout volgde, zag nog even den nieuwsgierigen blik van den koetsier op zich gevestigd, dan stapte hij in. „Morgen meneer van Tol," hoorde hij de koetsier tot zijn rooden bewaker zeggen. „Zoo Piet, jongen ; lust je ze nog?" schertste deze, doch zonder het antwoord af te wachten, nam hij den ander even terzijde, fluisterde hem wat toe. „Begrepen," zei de koetsier. Van Tol nam nu ook plaats in het rijtuig tegenover Arnout, die vooruit reed, met Velthof naast zich. Ze reden. Arnout keek naar buiten; de koetsier zat nog niet op den bok, leidde het paard stapvoets aan den teugel naar den hoofdingang.
D
EEN GUNST.
183
Voor de gesloten poort hield hij stil. De portier trad uit zijn huisje, kwam naar 't rijtuig toe, keek erin. Van Tol liet het raampje zakken. „Morgen van der Linde." „ „Goeiemorgen, heeren," zei de portier die aandachtig naar binnen keek. „Wie hebben jullie daar?" ,,193" antwoordde van Tol. „193", herhaalde de ander, ,,'k weet er van 't is in orde goeie reis I" Hij trad naar de poort en opende die, bleef er bij staan. Nu klom de koetsier op den bok, klakte met zijn tong, het paard trok aan en in een sukkeldraf] e reed de vigilante den groenen singel op. Arnout keek door het weer omhooggehaalde raampje naar buiten en verwonderde zich eensklaps over de koude objectiviteit waarmee hij alles opnam. Zooeven, bij 't eerste betreden van het voorplein, de eerste stap in de buitenlucht, ja, toen had het hem wel wat bevangen, maar hij bedacht nu, dat die sensatie louter een physiek verschijnsel was geweest. Datzelfde had hij vroeger ook wel eens ondervonden, vooral als kind, wanneer hij na een ongesteldheid van een paar weken, dan voor 't eerst weer buiten mocht komen. Maar het zou hem nu toch eigenlijk veel meer moeten aandoen, hem moeten overstelpen! Zeker, bij het dagelijksch luchten keek hij altijd eens naar boven, naar dat kleine stukje vrijen hemel boven zijn hoofd en onveranderüjk dacht hij dan aan dien gevangene in „The Ballad of Reading Gaol: ,,/ wow ZMS a waw ze>Ao foo&ei" „So z#js//w//y ötf tóe day" Maar nu zag hij net zooveel van den hemel als hij wilde, hij reed over een singel met groenende boomen, hij zag het vochtig malsche gras, besterd met madeliefjes, hij zag bloemperken, het blauwe water, waar witte zwanen op dreven, een rustiek bruggetje, waar kinderen over liepen en een hond, hij rook den geur van den meimorgen, die op een zoel windje naar binnen drong door 't andere raampje, dat openstond. Het was zoo boekjesachtig mooi, dat hij er eigenlijk sentimenteel van moest worden. Maar het deed hem niets. Het gleed voorbij langs zijn oogen en hij vond het gewoon, nuchter-alledaags. Ze praatten wel van geestelijke afstomping als gevolg van eenzame opsluiting. Zou dat bij hem soms het geval zijn?
i84
EEN GUNST.
D
Des te beter. De psychiaters vonden die afstomping altijd zoo verschrikkelijk, had hij vroeger ook gevonden, maar dat was een foutief inzicht. Die afstomping was juist een weldaad, welja, een barmhartigheid van de natuur. Overigens, hij had die periode van eenzame opsluiting al achter den rug, vroeger dan gewoonlijk, bij wijze van gratie. Ja, ja, ze waren wel goed. Hij glimlachte verachtelijk. Het doel van zijn tocht boeide hem ook niet hard. Vader stervende, wilde hem nog zoo graag eens zien. Zoo had de Directeur van de gevangenis het hem meegedeeld en erg den nadruk er op gelegd, dat zooiets slechts bij hooge uitzondering werd toegestaan, dat het een zeer bijzondere gunst was, maar uit respect voor de toch al zoo zwaar getroffen familie... Arnout begreep wel, Frans van Redenburg had dat gedaan gekregen, als officier van justitie. Natuurlijk, de rechtschapen edele, maar in zijn strenge plichtsbetrachting niemand ontziende neef ! Ja, ja Arnouts lippen krulden zich minachtend. Die had zeker ook voor dit huur koets je gezorgd. Hoe kiesch van den edelen man ! Nu hoefde hij niet in die blikken doos te rijden, met een klabak achterop ! Vader stervende. Zoo. Hij voelde niet veel meer voor zijn vader en op zoo'n melodrama aan een sterfbed was hij heelemaal niet gesteld. Moest zijn vader zeker prevelen: „Mijn zoon, ik vergeef U," of zoo iets en dan den laatsten adem uitblazen. Nee, dat was niet meer aan hem besteed. Waarom ging hij eigenlijk? Ze hadden hem niet kunnen dwingen, als hij geweigerd had. Och, maar hij was te slap, te onverschillig, om, hoe dan ook, eens een beetje energiek op te treden. 't Zou anders wel een leuk gebaar geweest zijn, als hij tegen den Directeur gezegd had : „Ik waardeer de goeie bedoeling, maar 'k zal er geen gebruik van maken." Enfin, dat was nu te laat. Ester. Ja, dat hij die eens even weerzag, vond hij toch wel prettig, 'n Lief zusje voor hem, altijd geweest ook, ze schreef zulke hartelijke brieven. Maar hij antwoordde haar nooit. God, hij kon er niet toe komen; de misselijke gedachte, dat zoo'n proleet van een klerk, of wat het was, die brieven eerst nog lezen moest. Och, dan uitte je je immers vanzelf niet. Goed kind, Esje. Arm mismaakt stakkerdje, dat ze eigenlijk was. Die bleef nu alleen achter in dat groote huis, als vader stierf. Of zij blij zou zijn, als ze hem weerzag? In Godsnaam, geen scènes ! Geen natte oogen om hèm. Dan kon hij wel vloeken. Enfin, dat wist ze wel, ze zou zich wel goed houden. O, daai reed hij nu weer eens in een straat kijk, een bakkerswinkel
O
EEN GUNST.
185
een slager Veranderd was er in die jaren nog niet veel; de wereld draaide nog precies als tevoren. Een sigarenwinkel „i?oo£ ilfcwfyV' o ja, die bruine vent met die pijp ook al oud kijk, tooneelafiiches op dat aanplakbord ^//eraV/éw M«óto^ B^ter/ty Dg JFowcA<m&«w/fe o, hij had nog niks gemist Wat zouen ze spelen over zeven jaar? Dan kwam hij vrij met een uitgaanskas van tien jaar had die vent hem verteld, zijn collega, Sjet de Gapper waar hij mee aan een touw stond matten te vlechten die zou hem missen vandaag denken, dat hij ziek was Uitgaanskas ! Stel je voor ! Als vader nu dood ging dan moesten Ester en hij deelen dan was hij ineens rijk viel hij in de Vermogensbelasting een vermogende tuchthuisboef nogal oorspronkelijk ! Het werd drukker in de straten, waar ze nu doorreden, een paar auto's schoven voorbij, meer rijtuigen ratelden over de steenen en er liepen veel menschen op de trottoirs, die blijkbaar haast hadden: heeren met city-bags. Arnout begreep, dat ze het station naderden. Voor 't eerst gedurende den ganschen rit, keek hij eens naar zijn bewakers ; ze hadden zitten praten, maar hij had niet geluisterd, teveel bezig gehouden als hij werd door eigen gedachten. Van Tol leek hem niet onsympathiek, maar Velthof vond hij een vervelend type. Zonderling, ze droegen heel gewone burgerkleeren en toch herkende je in beiden dadelijk den politieman; vooral in van Tol. Of het publiek dat niet zou zien? De vigilante zwenkte, hield stil voor de stationsstoep; een witkiel schoot toe, opende het portier. „Bagage heeren?" Velthof stapte uit. Arnout herinnerde zich de afspraak, volgde hem, keek weer tegen de witte ooren, den hals met het sluik zwarte haar en het litteeken, voelde met het openhouden van de tochtdeur alweer dadelijk de reuzengestalte van van Tol achter zich. Toch 'n beetje benauwend. In de hal van't station was het rumoerig. VanTol kwam nu naast hem loopen. ,,Ga maar mee, m'n kameraad neemt effen kaartjes." Arnout gehoorzaamde, liet zich eenige passen verder voeren naar een hoek, waar van Tol zich breed vóór hem plantte. Arnout glimlachte. „We passen goed op je, hè?" zei van Tol, dien glimlach begrijpend. „Uitstekend," antwoordde Arnout, die rond keek om te zien, of iemand de situatie opmerkte. Maar de menschen hadden teveel haast, jachtten voorbij in groepen. Plotseling drong uit een gang een stroom reizigers naar buiten; blijkbaar was er juist een trein aangekomen.
i86
EEN GUNST.
„'t Is al druk op den vroegen morgen," sprak van Tol. Arnout knikte, wilde iets terugzeggen, maar ineens, met een schok, schoot hij weg achter van Tol's groot lichaam. „Bekenden ?" vroeg deze met iets meewarigs in zijn stem, half fluisterend. Arnout antwoordde niet, volgde, als sluipend met zijn oogen, een paar heeren die naar den uitgang liepen. Verweghe en Van Rinsuma, hij had ze ineens gezien, vlak in Van Rinsuma's gezicht gekeken Goddank! ze waren weg. Hij trilde ineens op zijn beenen. „Jasses, dat hij daar nu zoo van ontdaan was. Van Tol had zijn blik blijkbaar gevolgd. „Die lange, dat was Baron Sixma van Rinsuma, 't Statenlid," sprak hij. Arnout knikte, verstugde wat, nu 't gevaar voorbij was, voelde wrevel, dat van Tol hem zoo had doorzien. Velthof kwam terug met de kaartjes in de hand. „Vooruit maar," zei van Tol. Nu, als geklemd tusschen zijn bewakers, ging Arnout door de tourniquet en kwam op het perron. Daar namen ze hem tusschen zich in, liepen zoo vlug langs de geopende coupe's van den gereedstaanden trein. „Waarheen heeren?" vroeg een conducteur. „Middelburg, eerste, gereserveerd," antwoordde Velthof. Arnout keek verbaasd op. „O ja is dat voor u? Volgende wagen," sprak de conducteur, vlug vooruitloopend, en dan met een sleutel een portier openend : „Asjeblieft heeren even uw kaartjes zien Dank u Roosendaal overstappen " Velthof stapte in, Arnout volgde. Een gereserveerde coupé eerste klas. Dat was natuurlijk ook weer 't werk van Frans van Redenburg, 'n Fijne attentie zeker ! Ineens vloog het bloed naar zijn gezicht. Lammeling van een vent! Dit viel natuurlijk veel meer op. Die twee kerels alleen al, in een eerste klas. Dat zag iedereen, dat die daar niet in hoorden. En dan dat bordje „gemert/emü"! Derde klas was immers veel beter geweest. Daar zonk je weg in 't schorriemorrie. Van Tol had de coupédeur al dichtgedaan en het raampje laten zakken, had daarbij plaats genomen; Arnout zat aan het dichte, tegenover Velthof. Jawel, hij begreep het, 't zelfde stelsel als in't rijtuig, de beide coupédeuren werden zoodoende bewaakt. Toch pientere kerels ze gaven geen kans. Hij keek uit het raampje, zag de drukte op het volgende perron. Wat deed hem toch zoo vreemd aan? 't Waren toch allemaal gewone menschen, die daar liepen. Ineens begreep hij. 't Was de kleeding. De mode was veranderd. Vooral
EEN GUNST.
187
de vrouwen zagen er vreemd uit. Raar opzichtig, met brutaal korte rokken en doorschijnende kousen. Godbewaarme die durfden hoor ! Of was het allemaal van de lichte cavalerie ? Daar zagen ze toch overigens niet naar uit. Ook de heeren waren anders gekleed. Heerejé, getailleerde colberts, met bandjes en knoopen op den rug, zag hij en 'n raar model hoeden droegen ze. Arnout bekeek zijn eigen kleeren, van morgen al vroeg in zijn cel gebracht door den cipier. Alles doortrokken van de naphtaline. Toch goed bewaard, maar vochtig voelde alles; zijn boord hing slap, zat als een lap om zijn nek, de das bengelde er zoowat onder, op 't gevoel gestrikt. God, en manchetten had hij heelemaal niet aan, merkte hij nu; zijn polsen staken zoo bloot uit de mouwen van zijn colbert. Gek, vanmorgen in de cel had het hem niks kunnen schelen ; hij had alles maar aangetrokken, zooals hij 't vond, zijn bruin vilten deukhoed onverschillig op zijn hoofd geplakt. Maar nu, in deze eerste klas coupé, waar nog een geur hing als van een bont of een mantel van een mondaine vrouw, die ineens een atmosfeer schiep van verfijnde luxe en comfort, nu voelde hij zichzelf zitten in die kleeren als een schooier, erger, als een verloopen meneer. Hij zou wel hardop willen vloeken. Daar had je 't al! Waarom had hij ook niet geweigerd om te gaan. In de gevangenis was 't rustig. Daar leefde je met je lotgenooten. Niemand keek je schuin aan, omdat je tien jaar moest zitten wegens moord. Moord, moord ! Nou ja, hij had die kerel doodgeschoten. Stom genoeg, want Lucie was't niet waard geweest. Dat had ze bewezen. Hem dadelijk verloochend, na de daad, die haar bevrijden zou, zooals ze 't eerst theatraal had genoemd. Nou had zij de vrijheid, maar hij was die kwijt. Wat een stommeling was hij toch geweest! Om die vrouw zat hij nu hier als een boef met twee bewakers ! Kijk, daar zat waarachtig schimmel aan zijn laarzen had hij niet eens gezien, vanmorgen enfin, kon er ook nog wel bij. Als zijn das en zijn boord nu maar eens 'n beetje fatsoenlijk zaten. „Mag ik even in dat spiegeltje kijken?" vroeg hij, wat bruusk zich wendend tot van Tol. „Ga je gooi," antwoordde deze rustig. Meteen begon de trein te rijden. Arnout stond op en zich steunend aan het bagagenet plaatste hij zich voor den ovalen spiegel en keek er in. Hij ontstelde. Was hij dat ? Groote God, wat zag hij er uit! Nu ze juist van onder den stationskap wegschoven, zag hij zich staan in het volle blauwe daglicht. Boven het slap omvallende boord en de touwig geknoopte das stond zijn
i88
EEN GUNST.
hoofd, gorig bolbleek op een pezigen hals; in een dag of vier had hij zich niet laten scheren, de stoppels lagen als vuile streepen en vlekken om zijn lippen en kin; zijn oogen, verschrikt door zijn eigen beeld, brandden angstig in hun kassen; over zijn kortgeknipt hoofdhaar lag dwars een breede, plekkerige streep, als een opslag van grauwe schimmel. Hij voelde er aan, verschrikt. Dan begreep hij; hij was grijs geworden. Met een zucht van ellende en weerzin keerde hij zich af; viel terug op zijn plaats. Zijn hart bonsde; hij sloot de oogen. Nou wist hij meteen, waar hij aan toe was; hij behoefde heusch niet schuw meer te kijken om te zien of de menschen soms iets zouden merken. Zijn eigen tronie schreeuwde het immers uit. De schuld van Frans was het mispunt met zijn uitgestreken smoelwerk Wat haatte hij die kerel edele verdommeling, doodtrappen kon hij hem...-......! Zijn gedachtengang werd gestoord door het plots harder worden van van Tol's stem, die wat zei tegen Velthof; ze praatten blijkbaar al langer. „Die is eerst bij de veld geweest» " „Ja maar nou is-t-ie opperwachtmeester in den Bosch". „Heit-ie geboft." „Dienstklopper hé? Maar 'n goeie politieman." „Dat is-ie." „Tja as je alles geweten had, nou met die nieuwe traktementsregeling " „Och altijd militair 'k weet niet " Ze zwegen, keken beiden voor zich. Van Tol haalde een tabakszak en een pijp te voorschijn, ging die zorgvuldig stoppen, hield dan 't zakje op naar Velthof. „Ook?" „Asjeblieit." Van Tol wierp hem het zakje toe. Arnout, ineens geërgerd, keek demonstratief naar het bordje IVïe/ Tfoo&ew. De beide anderen hadden blijkbaar zijn blik gevolgd. „No smoking allowed," zei Velthof met een krom accent. „Gereserveerd, dan mag alles," besliste van Tol en hij stak er den brand in, gaf onderwijl een knipoogje aan Arnout. Arnout drukte zijn rug tegen de leuning, keek stuurs naar buiten; hij besefte volkomen het nuttelooze van zijn protest, maar hier, ondanks de situatie, ondanks het miserabele van zijn nu geweten uiterlijk verval, voelde hij zich toch de meerdere van deze twee kerels; hun optreden prikkelde hem thans, hij vond ze ineens vlegelachtig en treiterig onbeschoft. In de gevangenis voelde hij dat nooit; een grauw, een schimp van een cipier of een zaalwachter. God, wat gaf gij daar om ! Dat hoorde er bij, het ging langs hem heen, zonder hem te kwetsen.
EEN GUNST.
189
Maar hier, hier in deze coupé eerste klas, in de sfeer van zijn eigen maatschappelijken stand, daar werd het anders; hier voelde hij zich als geterroriseerd door het plebs. Ineens kneep nu ook pijnlijk in hem het besef van zijn machteloosheid en diep in hem ontwaakte een lust tot verzet. Buiten vloot het landschap, gedrenkt in Meische zon; velden, hoeven, vee, dorpen, een molen, een kar met juichende kinderen en over alles de blauwe koepel van den lentedag. Aan den horizon stak, teer verdoezeld, boven verre boomgroepen, een dorptoren uit; kleine witte wolken dreven daarheen, gedragen door de stille milde lucht. Een verlangen begon zacht in hem te klagen, zijn keel zwol. Vervloekt! Waarom zat hij ook hier ? Waarom hadden ze hem niet stil in dat licht- en levenlooze hok gelaten ? Daar was het rustig en veilig; je hoorde niets, je zag niets, je wist niets meer van de wereld; je leefde er in doffe onbewustheid, je instinct tot zelfbehoud zorgde er wel voor, dat je at en dronk om te blijven leven en dat je telkens eens wat frissche lucht hapte, buiten in de wandelkooi; je kwam er niet tot denken in den tredmolen van den alledagsleur en nog minder tot herinneren, als je niet wou : je had immers nergens meer een aanknoopingspunt aan het verleden; je zag niemand, die je van vroeger kende, je droeg andere kleeren, je kreeg ander eten, je had een ander bed, je rook geen geuren, die je teiugvoerden naar 't verleden, je hoorde nooit meer 't accent van je eigen omgangstaal. Maar hier.... eerst die coupé met zijn geur van luxe en comfort en nu, daar buiten, die lachende lokkende schittering van den Lentedag, die wijde wijde wereld, met zijn oneindige verschieten O de vrijheid ! Verschrikt zag hij op uit zijn mijmering. Had hij dat laatste woord hardop gezegd ? 't Had geresoneerd in zijn ooren als een luide kreet! Maar de twee bewakers praatten rustig door, hadden de coupé in een dicht-blauwe dwalm van tabaksrook gezet. Toch barmhartig, bedacht Arnout schamper, nu was de mondaine geur, die zoo deed herinneren, weer vervangen door een kantinestank. Hij stak zijn handen in zijn broekzakken, ze plakten wat van vochtigheid; ineens bedacht hij, dat al zijn zakken, van zijn broek, zijn vest, zijn colbert en zijn demi, dat ze allemaal leeg waren. Een zakdoek had hij, een gelig katoenen lap, met een zwart nummer er op, die rook naar chloor, dat was alles. Waar waren al die dingen van vroeger gebleven ? Zijn sigarettenkoker, zijn schaartje, zijn mes, zijn portemonnaie, zijn portefeuille, zijn horloge, zijn sleutels
igo
EEN GUNST.
O ja hij wist het toch. 't Zat alles bij elkaar in een pak, met een label eraan, waarop zijn nummer stond. Ook zijn ringen, de breede gouden met den brillant en zijn zegelring met het familiewapen. Die had hij zelf nog bijgevoegd, een poos later, omdat hij 't krankzinnig vond, een tuchthuisboef met een zegelring. Of hij ze nog aan zou kunnen? Hij keek naar zijn handen. Pooten waren het geworden, sjouwermanspooten met knokige uitsteeksels, vuile diepe naden en groeven, en gebarsten en afgebroken zwarte nagels. Van 't matten vlechten en touwsplitsen. Hij had schrijfwerk kunnen krijgen, maar hij had niet gewild, half uit koppigheid, maar ook wel uit een intuïtieve angst, dat schrijfwerk zijn positie te halfslachtig zou maken, wat klerkachtig, nog zoo'n beetje heerig. Veel beter was 't,in rauwe onverschilligheid mee te gaan en te verdwijnenmet en in den grooten hoop van't gewone gespuis. En hij had er geen berouw van. Nu, nog maar even uit die sfeer, begon de herinnering al dadelijk te martelen. Alsof ergens in zijn hersens al 't verleden ook was saamgebonden en gelabeld, net als met zijn bezittingen was gebeurd, en een onbarmhartige hand nu plots de heele verzameling in zijn gezicht gooide. Als een chaos van visioenen overvulde het zijn brein. Moest hij dat alles dan uitdenken en denkend ontrafelen, alle verbanden en pleisters losscheuren van de open wonden en opnieuw die afzicht elijkheden zien? Nee Nee hij wilde miet hij wilde niet ! Hij hoeste hard, scherp, alleen uit drang om geluid te geven. Van Tol keek dadelijk naar hem. „Scheelt er wat an?" „Nee, toch niet." Het antwoord klonk stug en uit de hoogte. Er was meewarigheid in van Tol's stem geweest en dat had Arnout weer dadelijk geprikkeld. Wat verbeeldde die vent zich? Als hij hoesten moest of wilde, dan deed hij het. Daar was hij dien proleet toch geen rekenschap van schuldig ! Hij pruttelde bij zichzelf nog na, maar zijn gedachten begonnen wat te verdoezelen, zijn hoofd werd weer wat licht, een gewaarwording van duizeligheid deed hem de oogen sluiten : 't roezebonkte om hem heen. Hij schrok wakker van een gillende locomotief, die voorbij 't geopende raampje schoot. „Dadelijk Apeldoorn," hoorde hij van Tol zeggen, „'t Schiet slecht op," sprak Velthof geeuwend. Arnout keek naar buiten.
D
EEN GUNST.
191
Apeldoorn. Ja, ja, hij herkende het. Hij had er nog eens gejaagd Prins Hendrik was er ook bij Van Rinsuma was Kamerheer in buitengewonen dienst op diens jachthuis had hij toen gelogeerd. „Wil je soms wat eten?" zei van Tol. ,,Hoezoo ?" vroeg Arnout. Hij begreep niet dadelijk wat de ander bedoelde. „Hoezoo?" herhaalde van Tol „wel, om je maag te vullen. Vanmorgen al wat gehad?" „Nee, dat niet," erkende Arnout en dan ineens zijn weer opkomenden wrevel terugdringend, sprak hij: . „Ja, ik zou wel iets willen hebben." Van Tol knikte. „Ik heb er order voor, dus je kan 't krijgen." Even later stopte de trein. Arnout keek uit het raampje op een stuk rangeerterrein; wat leeg materieel stond er. Een restauratiewagen hij zag de tafeltjes de glimmering van wat glaswerk de vleugels der ventilatoren aan de zoldering Hoe lang was 't geleden, dat hij in zoo'n wagen naar Zwitserland ging den Rijn langs God ja, met Lucie en haar man, die quasi toevallig ook naar Luzern gingen hoe weinig vermoedde hij toen nog, dat hij een paar maanden later dienzelfden man zou doodschieten Zijn blik vergleed wrevelig. Nou ja niet aan denken niet aan denken kijk, achter die heining van oude dwarsleggers liep een pad van zwarte sintels en langs dat huisje kwam je dan zoo op den straatweg mooie auto reed daar, 'n prachtkar zat hij daar maar in als die twee kerels nu eens sliepen en hij ging er stil van door langs dat pad en die auto nam hem op... ... suisde met hem naar die bosschen daar heel ver en nog verder de grens over „Ook koffie?" klonk van Tol's stem ineens hard. Arnout schrok. Van Tol stond voor 't open raampje en op 't perron was de buffetwagen. „Ja, graag " antwoordde hij wat beduusd. „Geef maar op," hoorde hij van Tol naar buiten zeggen. Even later reikte de laatste hem een kop dampende koffie toe. „Asjeblieft maar schiet 'n beetje op, hè?" Arnout hield den groven wit porceleinenkop in de hand. De melk en de suiker had van Tol er al ingedaan. De geur van de koffie verkwikte Arnout en ontroerde hem tevens. Hij dronk den kop leeg met groote teugen, bijna zonder te proeven. Op den bodem lagen de twee klontjes nog maar half versmolten. Hij gaf den kop terug. Zijn hand beefde wat, de kop rinkelde. „Merci." Staande overzag hij de heele uitstalling van het buffetwagentje en een
192
EEN GUNST.
begeerte naar al dat lang ontbeerde rees plotseling boven zijn ontroering uit. „Ik wil ook graag 'n sinaasappel," sprak hij heesch. Meteen ging hij zitten, 't begon zoo te draaien om hem heen; hij zag, dat Velthof hem even spottend-verbaasd aankeek. „Geel es 'n appelesien," beval van Tol naar buiten. Meteen betaalde hij. „Asjeblieft," sprak hij dan, zich omwendend tot Arnout „twee broodjes en 'n appelesien," en hij legde die dingen naast Arnout op de gecapitonneerde zitting. Arnout nam de broodjes, wierp een schuwen blik op Velthof tegenover hem; hij voelde zich ineens gegeneerd, de bekrompen gêne van iemand, die niet recht weet, of het niet „gek" is, wat hij zal doen, maar dan, geholpen door den grooten trek naar het gebodene, overwon hij dat gevoel, zette het plots om in dédaigneuze onverschilligheid. Hij bekeek de broodjes; ze waren gewikkeld in vloeiservetjes, versche knappende pistolets met vette ham. Hij beet er in een met graagte, proefde met een genot, dat bijna wellust was, at haastig, schrokkerig. Ineens betrapte hij zichzelf op die onhebbelijke gulzigheid. Ja, dat kwam ervan ! De trein reed alweer, maar hij keek niet naar buiten; het eten nam zijn vollen aandacht in beslag. Het eerste broodje was op, hij veegde zijn vingers, die glommen van 't vet, af aan het servetje. Dan ontwikkelde hij met gretige oogen het tweede. „Ik zal d'r ook es wat instoppen," sprak van Tol, in zijn binnenzak tastend. Hij haalde er een pakje uit, dat kraakte, 't bleken boterhammen te zijn gewikkeld in vetvrij papier. „Welja ik ook," viel Velthof bij. „De kaas is weer goed tegenwoordig, "zei vanTol even later metvollen mond. ,,'k Lus ze niet," antwoordde Velthof, die een ei uit zijn zak had gehaald en dat begon te pellen, nadat hij de schaal op zijn hak had stukgetipt. „Eiers ben me te duur," sprak de ander weer. „Och, eigen kippen " zei Velthof, het gepelde ei doopend in 't zout dat hij in een peperhuisje bij zich bleek te hebben. „Die leggen ze voor niks," lachte van Tol. „Ja, pas op; en je voer?" zei Velthof nu met vollen mond. Arnout keek geërgerd naar buiten; Velthof over hem kauwde met een open mond; een stukje eigeel, dat weer terugkwam, viel op Arnout's schoen. Gruwelijk smerig was dat om ineens je eigen trek te bederven vieze ongemanierde proleeten maar niet naar kijken dat was 't beste want trek had hij nog
EEN GUNST.
193
Als iets heel précieus hield hij nu het tweede broodje vast, omwikkeld in 't vloei, beet er een klein stukje af, at met voorzichtige, berekende keurigheid, den mond vast gesloten, wat demonstreerend zagen die twee kerels tenminste hoe 't hoorde Van Tol en Velthof smekten, lachten en praatten met volle monden; een lucht van sterk eigeel en komijnekaas drong in Arnout's neus. Zijn eigen broodje had hij gelukkig op. Jammer, dat die kerels nu zoo onsmakelijk deden. Er kwam anders toch wel iets behagelijks over hem. Wacht, de sinaasappel! Hij greep hem, hield de ronde, oranje bol even als liefkoozend in de hand, rook eraan. Ja, waarachtig daar was die geur weer spijtig, dat hij nu geen vruchtenmesje had enfin " Met zijn nagels peuterde hij aan de schil. 't Lukte nogal, de schil liet makkelijk los, 't vruchtvleesch was 'n beetje ingedroogd; toch was hij geurig en frisch. Achter zijn hand verwijderde hij de enkele pitjes uit zijn mond, deed ze in een stukje komvormige schil. De sterke vruchtengeur overheerschte ineens de etensluchtjes van die twee kerels. Arnout glimlachte even, bedacht, dat hij vroeger zijn neus zou opgetrokken hebben voor een coupé, die naar sinaasappels rook er gauw een wolk sigarettendamp in zou geblazen hebben zoo'n burger lucht je... Maar nu verreinigde het en 't kikkerde hem op, zonderling, bijna opwindend, of er alcohol was in 't sap jammer, dit was het laatste partje. Hij veegde zijn mond en handen af aan het tweede schoongehouden servetje, wikkelde er dan 't eerste met de schillen en pitten in, kneep alles tot een prop bijeen, stond op, ten einde die naar buiten te gooien, greep de riem vast, om het raampje te laten zakken. Ineens voelde hij Velthof's arm. „Wat mot dat?" Verschrikt keek Arnout op zij. „Ik wil dit het raampje uitgooien." „Niet noodig," zei Velthof. 't Bloed vloog Arnout naar het hoofd. „Moet die rommel dan hier blijven?" Zijn oogen fonkelden en hij liet de riem niet los. „Kalm, kalm " zei Velthof „ga zitten en leg dat zaakje maar naast je op de bank." Even aarzelde Arnout, maar dan ineens, met een gesmoorden vloek, wierp hij de prop met een forschen armzwaai door 't open raampje aan den anderen kant. Doch op 't zelfde oogenblik bijna voelde hij een krachtigen stoot tegen Elsevier's LXII. No. 9.
(4
194
EEN GUNST.
zijn borst, die hem achterover op de kussens wierp. Velthof was opgevlogen, had hem zoo hardhandig teruggesmakt; ook de reuzengestalte van van Tol stond ineens boven hem. „Wat begin je me nou?" vroeg deze met iets boos-dreigends in zijn klare blauwe oogen. Arnout antwoordde niet; hij ging recht zitten : hij hijgde, verschrikt van het plotselinge. „As je nogeens kunsten verkoopt, gaan de manchetten an " sprak van Tol „denk erom ik waarschouw maar eens." Hij wisselde een blik van verstandhouding met Velthof, die iets aan zijn gordel verschikte, ging dan weer terug naar zijn plaats. Arnout sloot even de oogen. Stommeling, die hij was wat had hij nu gewonnen met die koppigheid Niets En de kerels waren nog zoo kwaad niet Van Tol althans, die behandelde hem best. Die bruuske beweging van hem, die hadden ze aangezien voor een poging om geweld te doen tot verzet. Zou hij er nog iets van zeggen excuses maken? Och mogelijk maar beter van niet als ze 't niet geloofden En wat gaf het ook Hij keek nü weer naar buiten ; 't was al middag, ze zouden Amersfoort nu wel naderen. Ineens drong zijn gedachte terug naar Apeldoorn die heining van oude dwarsleggers de straatweg de auto die hem zou voeren naar de grens Ja, ja, toen had van Tol ineens zijn gedachtenloop gestoord door een vraag of hij koffie wou. In zijn voorhoofd trokken rimpels. Ontvluchten ! Zou er kans zijn? Ze hielden hem zoo scherp in 't oog, maar toch als er kans kwam, riskeerde hij weinig een revolverschot nou ja als hij eenmaal vijftig meter voorsprong had, was de tref kans miniem en kregen ze hem weer te pakken dan bleef het eenvoudig zooals het was... Maar als 't wèl lukte geld had hij niet een fiets zou hij moeten stelen hier of daar, in Godsnaam of een tijdelijk onbeheerde motor en dan wegsuizen in sneltreinvaart Duitschland in verder naar Rusland maar de bolsjewieken leverden niet uit. O, de zonnige hei, waar hij nu door vloog de ruime blauwe hemel de vrijheid de vrijheid! Want als een afgrijselijk visioen voorzag hij nu den terugtocht en die kwam toch morgen al weer in den trein 't station de vigelante het stadje de groene singel de poort 't voorplein en dan weer de cipier de kruklooze deur in 't portaal de ronde cellengang met zijn warm-zoeten stank naar carbol en faecaliën
D
EEN GUNST.
195
Dat niet meer o God dat niet meer dan nog liever dood Ineens versprongen zijn gedachten, dreven af naar huis naar zijn vader die immers stervende was naar Ester Hoe dat loopen zou zijn aankomst daar ? Nu niet zoo veel zoo onophoudelijk denken en piekeren 't gaf niet die kerels waren weer gaan rooken en praten Hij zou maar wat slapen welja en vergeten God, in vergeten had hij zich nu toch wel geoefend Hij sloot zijn oogen. Hij gaf er zich geen rekenschap van, of hij geslapen had of niet, toen hij ineens ifoosm&za/ las op een seinhuis, waar ze langs schoven. Hij rekte zich uit, geeuwde, voelde zich wat huiverig, zijn knieën waren pijnlijk van 't lange zitten, er knapte iets in, toen hij ze strekte. „Roosendaal," zei van Tol, terwijl hij zijn pijp leegklopte en in zijn zak; stak. „Overstappen hè?" sprak Velthof. Van Tol knikte, keek naar Arnout, dan naar Velthof, zei iets tegen den laatste, wat Arnout niet verstond. Roosendaal! Voor hem was dat altijd het grensstation, tusschen Holland en Zeeland. Zeker, je had Bergen nog en Wouw, maar na Roosendaal was 't hem altijd geweest, of hij al dadelijk de zilte lucht van de Schelde rook. Als hij hier nu maar geen kennissen zag, de kans was wel groot ellendig zou dat wezen Plotseling zag hij dat Velthof voorover bukte en voor hij begreep, wat er gebeurde, hoorde hij een klikkend geluid, voelde hij een ijzeren band om zijn rechterpols klemmen en zat Velthof naast hem. Geboeid. „Nee nee waarom?" vroeg hij, bijna toonloos, met een hijging van ontzetting. „Geen mensch heit er erg in" sprak Velthof, „als je maar vlak naast me blijft, ik zal d'r m'n jas nog over gooien ook " „Maar waarom U had toch gezegd " sprak Arnout op smeekenden toon tot van Tol. Zijn stem beefde, of hij zou gaan huilen. „Zoodra we weer rijen, mag je los," antwoordde deze kort. De trein hield stil. Van Tol sprong er 't eerste uit, bleef voor de coupé staan. Arnout volgde, onvast op zijn beenen ; van Tol steunde hem wat op de treeplanken, onhandig en beverig als hij was met zijn vastgebonden rechterhand, waartegen hij telkens met afgrijzen de warme vingers van Velthof voelde komen. „Uw jas " sprak hij smeekend, toen hij op het perron stond.
196
EEN GUNST.
Velthof knikte, nu wel goedhartig toch, wierp de jekker over hun twee verbonden handen „Zoo zie je d'r geen bliksem van," troostte van Tol. Ze liepen haastig met de menschenmassa mee ; Arnout, die zijn hoed heel diep in zijn oogen had gedrukt, ging zonder op te kijken, tusschen hen in. Of hij droomde afgrijselijk droomde ,,Hallo van Tol! " hoorde hij eensklaps zeggen. Even schuw terzijde kijkend zag hij een marechaussee, die van Tol staande hield, de hand drukte. Ook Velthof hield plotseling zijn stap in Arnout, die onwillekeurig door was geschoten, drong zich haastig tegen hem aan, de korte ketting rinkelde. „Kijk! Leenhout!" zei van Tol. „Ben jij hier bij de brigade?" „Sedert Maart Waar gaan jullie heen?" ,,'n Transportje naar Middelburg" De marechaussee keek vluchtig naar Arnout. „Zoo nou 'k hou je niet langer op groeten aan de vrouw !" „Zal niet mankeeren 't zelfde saluut!" Ze liepen haastig verder. Even later sprak van Tol den hoofdconducteur aan, zei zacht: „Eerste Middelburg gereserveerd " fluisterde wat. De aangesprokene knikte, keek snel naar Arnout. ,, Is voor gezorgd gaat u maar mee..." Hij liep nu met van Tol vooruit, vroeg iets, van Tol knikte. ,,'k Dacht het al 'k zag het direct " hoorde Arnout den conducteur zeggen. Kende die man hem van vroeger? Of zag hij toch de geboeide hand? Arnout wist het niet. Hij vermeed hem aan te zien; stapte vlug in, ging naast Velthof zitten. Toen van Tol ook was ingestapt, sloeg de conducteur dadelijk de coupédeur dicht. Op 't zelfde oogenblik voelde Arnout den ijzeren band afglijden; Velthof ging tegenover hem zitten, stak de boei in zijn zak. Arnout keek naar zijn pols ; het ding had even gekneld, een roode moet nagelaten. Goddank, dat hij weer veilig in den trein zat en die nachtmerrie geleden was. Of iemand hem in 't voorbijgaan nog herkend zou hebben behalve die conducteur ? Die kende hij ook wel, had hij toch even gezien.... had hij vroeger dikwijls fooitjes of sigaren gegeven Och, wat gaf 't ook of ze hem zagen ze wisten allemaal wel, dat hij zat. Toch rekte hij even den hals, gluurde voorzichtig naar wie er langs liepen, mogelijk een bekend gezicht
D
EEN GUNST.
Maar hij zag niemand. Een paar Zuid-Bevelandsche boeren passeerden boerinnetje nog twee hij hoorde hun dialect fel in hem hij naderde nu over een goed uur
197 een Walchersch 't kneep ineens dan was hij thuis.
Goes voorbij, schoot de trein telkens met een suizende flitsing door een opening van een binnendijk ; Arnout kende dat zoo ; altijd, als hij vroeger van Holland komende, naar huis reisde in den avond, wist hij door dat geluid: we naderen Middelburg. Er krampte iets in zijn keel telkens kreeg hij hartkloppingen dan zuchtte hij om zich lucht te geven, maar zijn adem stokte ergens hij ging rechter zitten hij kon niet meer denken zijn denkvermogen scheen wel uitgeput 't warde alles dooreen in vage vormen maar wat nu komen ging, beangstigde hem hij wist niet waarom doch de verwachting drukte op zijn borst als een benauwing Hij keek naar buiten. De zon was al onder; de Westerhemel zag rood als van sen onmetelijken brand; laag hing een diep paarse nevelbank met gouden rand boven een wolkenloozen streep aan den horizon, die lichtend groen was en paarlemoerig glansde. In doffe melancholie keek Arnout er naar. Het Sloe weerkaatste alle hemelkleuren in zijn rimpeloos water ; aan den einder, tegen den paarlemoeren streep, was het grijze stilhouet van Veere, massaal en imposant als een verre burcht Hoog in de roode lucht dreef een reiger roerloos op zijn vlerken. De locomotief floot. Nu ging het gebeuren hij wist niet wat maar iets vreeselijks wachtte daar Vervloekt! Met een ruk van zijn lichaam vermande hij zich toch even. Wat bliksem hij was toch geen kind wat kón er zijn ? Erger dan hij al doorgemaakt had, bestond er toch niet Ineens zag hij de Koepelkerk de Lange Jan de meelfabriek schoot voorbij de ijzeren brug de huizen van de loskaai 't was of zijn hart stil stond hij hoestte naar adem. Velthof vroeg snel iets aan van Tol; Arnout verstond niet, maar begreep, met ontzetting. „Nee om godswil hier niet !" kreet hij. „Laat maar," zei van Tol „d'r is hier niet veel volk end'ris'n rijtuig." De vreugde, dat hij niet geboeid werd, gaf Arnout ineens wat rust. Verbaasd constateerde hij het zelf na de zenuwuitputting der laatste uren. Snel achter Velthof loopend, was hij al ineens in de wachtkamer derde klas, ging zoo mee naar den uitgang. Niemand had hij gezien, als terloops had hij
ig8
EEN GUNST.
D
den stationschef herkend en nog een paar menschen, maar zonder aandoening of gêne ; zoo gewoon was het toch eigenlijk, zoo alledaags nuchter. Maar door de tochtdeuren buiten op straat komend, zag hij ineens de eigen equipage: Dirk, de koetsier statig als altijd op den bok en ouwe Toon, in zijn livrei, wachtte bij het portier van den landauer. „Daar is ons rijtuig," wees hij aan Velthof. Ze traden er op toe. Ouwe Toon tuurde even scherp; dan, herkennend, lichtte hij haastig den grijzen hoed met de groen-zilveren kokarde, hield die in zijn hand, terwijl hij 't portier opende. „Dag Jonker." „Dag Toon." Arnout hoorde, dat zijn stem haast geen geluid gaf; haastig, zonder opzij te zien, volgde hij Velthof, die al in was gestapt. Nu in 't eigen vertrouwde rijtuig, verdrong het denken aan huis weer ineens al het andere. De staag schokkende trilling der wielen met gummibanden over het beruchte plaveisel, de spaarzaam verspreide straatlantaarns, triest-bleek lichtend in de nog vale schemering van den vroegen avond, de bruggen, de stille kade en ineens, in gebroken heldere klanken het carillongetjingel van den Langen Jan ; het was alles zoo eigen, zoo gewoon. Welja, nu reed hij even naar huis, er was niets bijzonders alleen die kerels, die bij hem zaten, die hoorden niet in zijn landauer vader was ziek stervende misschien was 't gevaar alweer voorbij of mogelijk ook was 't al afgeloopen hij wist niet, wat hij eigenlijk hopen moest een sterfbed-scène God, nee, nee dat kon hij vandaag niet meer hebben Was dat de straat al? Nee ja toch daar had je De paarden gingen stapvoets. Arnout's keel zwol, zijn oogen staarden groot. Hij zag de stoep van 't ouderlijk huis.