Woordenschat blok 1 gr5 Les 1 De journalist
= iemand die vertelt of schrijft over het nieuws.
De politie
= de politie zorgt ervoor dat het veilig is.
De acteur
= iemand die een rol speelt, bijvoorbeeld in een film of in een toneelstuk.
De chirurg
= een dokter die mensen opereert.
De soldaat
= iemand die in het leger vecht en mensen helpt.
De receptionist
= iemand die mensen ontvangt bij de ingang van een gebouw.
De portier
= een bewaker van een gebouw.
Het personeel
= alle mensen die in een bedrijf werken.
Het bedrijf
= een plaats waar mensen werken.
De werkloze
= iemand die geen werk heeft.
De werknemer
= iemand die werkt. Verdienen = geld krijgen als je werkt.
Les 2 Repareren
= iets maken dat kapot is.
De fabriek
= een gebouw waar mensen dingen maken met machines
Het salaris
= geld dat je verdient door te werken.
Het metaal
= een hard en sterk soort materiaal, bijvoorbeeld ijzer.
Weigeren
= iets niet doen, nee zeggen.
Ophouden
= een ander woord voor eindigen of stoppen.
De werkwijze
= de manier waarop je iets doet of maakt.
Het product
= een ding dat door een machine of mens wordt gemaakt.
Het onderhoud
= ergens goed voor zorgen zodat het niet kapot gaat.
Vergaderen
= bij elkaar komen om te overleggen of iets te bespreken.
Weghalen
= een ander woord voor iets wegzetten of iets meenemen.
Les 3 De kas
= een glazen gebouw waar fruit en groente in worden gekweekt.
De veearts
= een dokter voor de dieren op de boerderij.
Plukken
= iets losmaken van een boom of een plant.
De mest
= poep van dieren om planten beter te laten groeien.
Het zwijn
= een ander woord voor het varken.
Graven
= ruimte maken in de grond.
De landbouw
= het werk dat een boer op het land doet.
De akker
= een stuk land waar de boer iets op laat groeien.
Kweken
= ervoor zorgen dat er iets gaat groeien, bijvoorbeeld fruit of groenten.
De fruitteelt
= fruit kweken.
De veeteelt
= het verzorgen van dieren op een boerderij. De boer verdient geld door bijvoorbeeld het vlees en de melk te verkopen.
Oprapen
= iets oppakken van de grond.
Les 4 De tablet
= een kleine, platte computer ( net als de Snappet).
Het huiswerk
= werk van school dat je thuis moet maken.
Het succes
= als iets goed gelukt is.
De oplossing
= het antwoord op een vraag of probleem.
Ingewikkeld
= een ander woord voor moeilijk.
De atlas
= een boek waar landkaarten in staan.
Oefenen
= iets doen om ergens beter in te worden.
Berekenen
= iets oplossen door te rekenen.
Beantwoorden
= antwoord geven op een vraag.
Voorbereiden
= van tevoren dingen doen zodat je klaar voor iets bent.
De opgave
= een ander woord voor oefening of opdracht.
Verbeteren
= zorgen dat iets beter wordt.
Les 5 De telefoon
= een apparaat waarmee je met iemand kunt praten die ver weg is.
De camera
= een apparaat waarmee je foto's en video's kunt maken.
De apotheek
= een plek waar je medicijnen kunt ophalen of kopen.
De supermarkt
= een grote winkel waar je bijvoorbeeld eten en wasmiddel kunt kopen.
Het winkelcentrum = een aantal winkels bij elkaar. Het magazijn
= een ruimte waar de voorraad van een winkel of een fabriek ligt.
Pinnen
= betalen met een pas en een code.
Het karweitje
= een klusje.
De collectie
= de spullen die een winkel verkoopt.
Chippen
= betalen met een pas, zonder code.
De vitrine
= een glazen kast waar spullen in staan.
Hetzelfde
= een ander woord voor gelijk.
Les 6 Knippen
= iets losmaken met een schaar.
Verven
= een ander woord voor schilderen.
Timmeren
= iets bouwen met hout en spijkers.
De kunstenaar
= iemand die kunst maakt en daar soms geld mee verdient.
Vastlijmen
= iets vastmaken met lijm.
Versleten
= iets dat stuk gegaan is doordat het oud of vaak gebruikt is.
De handleiding
= een uitleg die vertelt hoe je iets moet doen.
Uitvinden
= iets bedenken of maken dat nog niet bestond.
Versnipperen
= iets in kleine stukjes verdelen, bijvoorbeeld papier.
De benodigdheden = de spullen of materialen die je nodig hebt. Knutselen
= met verschillende materialen iets maken.
Dubbelvouwen
= twee helften op elkaar vouwen, bijvoorbeeld een stuk papier of stof.