1
KANALFABETISME ( . . . en het woord werd tot chip geplet op het aambeeld van communicatie . . . ) 'Wie schrijft die blijft, maar buiten beeld'
'ENTER'. Het startschot van dit essay wordt gegeven door een boutade uit de mond van een docent Beeldende Opvoeding. Die is gericht tot een tape-, chip- en schermgeneratie. De expositio voert de motieven ten tonele die het thema 'woord & beeld' hardmaken (lezen en maatschappij; leescultuur bij jong en ouder; het moderne analfabetisme: kanalfabetisme; taal in het onderwijs; taal en communicatie; het visioen van de 'boekverbranding'; de polysemie van het woord 'beeld' en hoe dat op te vatten). In de elaboratio hebben we het over de mens als lezer in een wereld van tekens, het duel woord en beeld (educatief, commercieel, cultureel), het samenspel ertussen, en oorzaken van ogenschijnlijke winst voor de beeldcultuur (gemakkelijkheid van het medium, het moderne 'beeld' van de schrijver). De aanvangsboutade wordt daarna weer opgerakeld en even ontkracht. Coalities tussen woord en beeld worden verder opgespoord: illustraties in de literatuur, strips, poëzie. Deze relaties blijken te slagen of soms moeilijkheden op te leveren. Daar worden mogelijke oorzaken van gegeven. In het licht van het moderne adagio 'tijd is geld' krijgen we bijvoorbeeld ook een kaalslag bij woord en tekst. Geschiedenis herhaalt zichzelf: een korte terugblik naar 1928, en hoe zit het nù met het Orwelliaanse wereldbeeld? Is er ook een nieuw algemeen taalgebruik, buiten de nieuwbakken jargons? Hoe ziet de beeldcultuur in eigen (Vlaamse) omgeving er uit? Het sluitstuk van de expositio/elaboratio stelt de vraag naar de (tegen)stelling 'woord' en 'beeld': hebben we oorlog, een alliantie of verloedering en onderwerping van een van beide? Thesis: ligt het probleem niet vooral op het vlak van triviale vervlakking, die in een beeldcultuur zoveel meer kansen krijgt en ook vlugger toe kan slaan? Na deze verkenningstocht annex voorlopige opwerping ontwikkelen we de 'conditie' van de mens-lezer: wie is zij/hij? Net als de boeken en teksten in de bibliotheken leidt hij een solitair, intelligent en solidair bestaan. En wie is de kijker dan? Tot welke groep behoort hij? Congrueren lezer en kijker (soms)? Wat als de lezer niét leest en zich beweegt in een wereld die door beelden wordt gedicteerd? We komen alvast tot twee constataties: enerzijds wordt het boek massaproduct, anderzijds plooit het boekbedrijf ook specialistisch naar binnen. Het woord lijkt geslachtofferd op de altaren van de aanschouwelijkheid: een van de grote eisen in bijvoorbeeld het onderwijs. Woord en beeld kunnen echter niet dezelfde functies vervullen omdat ze verschillende kenmerken hebben. Die competitie kàn eigenlijk niet doorgaan. Eén vraag is de objectiviteit/betrouwbaarheid van woord en beeld (in fictie en non-fictie); een andere betreft het verwachtingspatroon van lezer resp. kijker. Inhoud en stijl spelen hierbij uiteraard een grote rol. En weer ligt trivialiteit op de loer. De lezer valt ook op door een zekere wervingsdrang: lezen is blijkbaar, zoals schaken, iets wat aanleiding geeft tot 'promoten' en 'smaakmaken'. De leesattitude kan
1
2 gepropageerd worden: o.a. als verweer tegen soap, pulp, slechte smaak. Andere dan 'massa'-problemen doen zich voor in de verhouding tussen woord/tekst en beeldende kunsten. Deze bedenking is in dit brede thema echter minder belangrijk. Toch is ook daar de positie van het woord soms dubieus: te vaak is het slechts een gehuurd vehikel, om het beeld op de sokkel even ter wille te zijn. Wederzijds wantrouwen kan het gevolg zijn. De relatie ligt daar niet zo voor de hand, al zijn het literaire woord (vooral bij monde van de poëzie) en het plastische beeld volle neven (nichten?) van elkaar. Wordt de lezer ook dààr echter weer niet met zijn boekje in een hoekje geduwd? De lezer was ook ooit jong. In hoeverre zijn opvoeding en onderwijs bepalend voor woordcultuur? Hier gaan we vrij uitvoerig op in, omdat dit belangrijk is. Wat is en wat was het aandeel van spreken, lezen, luisteren en schrijven in huidige en vroegere lessenroosters? Werd/wordt de maatschappij ook dààr al voorafgebeeld middels beelden? De overstap naar een mundiaal en positief schoolvoorbeeld van de toepassing woord plus beeld gebeurt o.a. door CNN, Cable News Network: de ideale combinatie van kijken, luisteren, spreken, lezen, schrijven, dus: leren. Of: de Orwelliaanse nachtmerrie die een droom wordt. Globaal denken: 'we cover the world', en vergaren zo kennis. Lezen zelf kan ook, als afgebakende bezigheid, een internationaal avontuur worden: Eco, Rushdie, Fallaci. Het woord als macht dus, of als mogelijkheid tot wereldbreed grammaticaal misverstand. De oude leermeester Montaigne wees er al op. Op politiek vlak echter beklijven de 'beelden van dialoog': wereldleiders die overleg plegen voor het aanschijn van hun wereld. De camera kan veel. Beeld en woord hebben elkaar nodig. Het besluit is dat het op beide vlakken vooral gaat om de keuze tussen kwaliteit of onbenul, schrijven of opschrijven, lezen of aflezen, kijken of bekijken. In verband met woord en beeld kan de boodschap dus duidelijk zijn: geef ons leraren die zelf graag lezen, en geef ons leraren die kabelgevoeligheid en non-verbale communicatie aan kunnen brengen, om het klakkeloze kanalfabetisme in te dijken, om kwaliteit te leren herkennen en om trivialiteit te kunnen bannen. 'De analfabeet van de toekomst is hij die de machtige taal van het beeld niet begrijpt'. Dooddoener? Cliché? Boutade? Profetie? Oprisping? Het is een twoliner uit de late jaren tachtig, even voor de Muur der Schande viel. Hij is opgetekend uit de mond van een docent Plastische (inmiddels: Beeldende) Opvoeding aan een middelgroot instituut voor lerarenopleiding ergens in Vlaanderen. Enkele decennia geleden nog gebruikte diens eigen grootmoeder bij de snorrende kolen- en houtkachel haar woorden zo boeiend, dat die beelden opriepen. De toehoorders luisterden met open mond, alsof alles zich vlak voor hun ogen afspeelde. Is het de kracht van de woorden, hun klank, het tijdstip waarop ze worden verteld, de stem die ze formuleert of dit alles samen waardoor we tot de bijna paradoxale en onomkeerbare uitspraak komen: 'Woorden roepen beelden op'? 'Zien' bij het horen en lezen van taal; monddood blijven en zwijgen bij het kijken naar beelden? Woorden die wekken en beelden die doden? Het houdt een bekroning in als we van taal zeggen dat die 'beeldrijk' is. Het betekent een promotie, als een metaforisch geladen woord 'beeld' wordt genoemd. Dat woord krijgt een medaille en wordt tot metafoor bevorderd. 'Hij is erg sterk' versus 'Hij is een beer'. 'Je moet geweldig uitkijken met die vrouw' versus 'Dat is een serpent'. Zelfs een van de heiligste (en moeilijkste) registers van taal, de poëzie, onderscheidt
2
3 zich door haar metaforische verdichting van krantenpraat, copywriting, conversatie, bulletinjargon, rapportentaal, proza, e.a. 'Je ziet het voor je' is een mooi compliment. En de schoolmeester onderstreepte lange jaren in de betere opstellen alleen de 'tekenende' woorden: 'De pikzwarte kat liep tussen de dikke benen van de warme bakker'. Bijvoeglijke naamwoorden waarbij je een kleur kreeg! Adjectiviteit bekroond! Die docent uit de jaren tachtig zag ze ook voor zich: hij richtte zijn fameuze twoliner tot een groep twintigjarige beeldbuizerds met roodomrande konijnenogen en schichtige packmanhandjes; de voorlopers van de echte computergeneraties. Videoten kortom, die leden aan beeldidiotie, en die zelfs met behulp van een laserstraal geen boek meer ontcijferen konden. En hij had het eigenlijk over hùn analfabetisme: het staren zonder het zien, het kijken zonder het decoderen, het zappen zonder het begrijpen, het rappen zonder het spreken. Het kanalfabetisme dus, van wereldwijde omvang uiteraard: op hetzelfde ogenblik kunnen beelden over de hele aardbol doorgestraald worden die voor iedereen identiek zijn. Vertaling overbodig. Lezen? Woorden? Overboord. Bij ontevredenheid druk je op een knop: verse beelden vervangen oude beelden. Eelt situeert zich nu op het topje van de vinger. De zapper en de rapper bepalen heden ten dage wat evangelie is. Het topje en het knopje doen het werk. Taal ligt op het aambeeld, wordt met de grond gelijk gemaakt, geplet tot chip. Taal wordt het brandmerk van de ouderwetse boekenwurm. Voeg daarbij de decibelplaag van dancing, cd, dvd, fuif en 'boomcar'verkeer, en we komen tot een ziektebeeld dat we als 'staar' kunnen omschrijven. Spreken, lezen, luisteren en zien zijn verdwenen. Staren blijft over. Of doet zijn intrede. En dat staren heeft iets hufterigs. Het is de stomme veruitwendiging van het kanalfabetisme. De allernoodzakelijkste mededelingen gebeuren nog middels pictogrammetjes en stripmatige instructies: de simpele vluggerdjes van de communicatie, de volkstaal van de analfabeet. *EXIT* !STOP! Kalligrafie dooft uit. Kalligrafie gloeit op tot graffiti. Van de epistolaire kunst blijft nog de haastige, portvrije liefdesbrief van de soldaat-te-velde over. Dialoog wordt koelkastkattebel. Rapport vertaalt zich in nota. Spreken verwordt tot 'rappen' in een geheimtaal van turbo en afko’s. Taal accelereert: turbo. Woorden schieten te kort: jota, afko. OVER EN OUT. In de smidse van de taal, waar onder handen van de edelsmid gedachten zelfs gedichten werden, dreigt werkloosheid. Guido Gezelle werd een beeltenis op een vijfduizendflapje uit de vorige eeuw. Taal krijgt een klop van de hamer en wordt op het aambeeld tot 'chip' geplet. En als er dan al eens taal in beeld komt, betreft het papegaais en playback, ook 'droogzingen' genoemd. Het is een van de meest idiote uitwassen van onder andere taalonmacht: je bek opendoen en doen alsof je spreekt, zingt, op andermans tekst dan nog! Waarin verschilt een zaal applaudisserende playbacktoeschouwers nog van een kluit bavianen? Het is een somber 'beeld' (what's in a word !), dat graag door o.a. collega's van die docent Beeldende Opvoeding opgehangen wordt, de leraren Taal met name. Spreken deed na de jaren zestig opgeld. Mondigheid verdrong de lees- en schrijfcultuur. Maar in de jaren tachtig werd ook het spreken op een zijspoor gerangeerd. Wie op de arbeidsmarkt ernstig aan de slag wou, koos andere 'banen' om voor te sorteren: informatica en mediakunde bijvoorbeeld. Het oude vehikel van de taal werd in de pechstrook getakeld. Andere 'talen' zoefden in grotere en duurdere wagens voorbij. Het voertuig van gedachten bij uitstek, de moedertaal, moet even enkele decennia boven de put: de spelling is een puinhoop, de grammatica is verwarrend, de kakofonie van streektalen overstemt de roep om een eenheidstaal, vreemde insluipsels lig-
3
4 gen als koekoekseieren overal te grabbel. Nee: de competitie met het beeld valt het woord zwaar. Op steeds minder velden valt eer te behalen. En toch. De Vlaamse kinder- en jeugdliteratuur gonst van bedrijvigheid. Kinderjury's zitten met gekromde ruggen als vraagtekens boven boeken gebogen. Niet alleen de treurbuis veroorzaakt rode oogjes en oortjes. Het boek is nog aanwezig, meer dan vroeger zelfs, en op cruciale ogenblikken: de leesleeftijd van 6 tot 18. Verscheidene Vlaamse en Nederlandse jeugdauteurs hebben de kinderboekerijen en de uitgeverijen uit hun jarenlange bewusteloosheid gehaald. De geur van oude, uniforme boekwikkels is verdwenen. Ondanks de blitzkrieg van de beeldindustrie, het klakkeloos-protserige van snelle beeldjes-per-seconde, de Vrolijke Telegeleide Mediocriteit, de misselijkmakende beelddiarree annex would-be polyglotte turbozwans van MTV-deejays, het tergende eenrichtingsgelul in Urbanusstrips en het grote gelijkmakend grijzemuizenblauw van het smurfendom, krijgt de bibliotheek in Poelkapelle, Zwankendamme, Sint-Denijs, Neeroeteren of Molenbeersel een moderne koepel, zeven nieuwe wormvrije boekenplanken, een heuse 'boekhouder' én het statuut van echte 'filiaal'. De verrichtingen in dit boekenhuis komen dan wel in beeld op een computerscherm… …waarin verhoudingsgewijs de ontleningen door volwassen lezers de minderheid zullen uitmaken. Want de tijd doet zijn werk. Of liever: gebrek aan tijd. Boekenruggen in volwassen huisbibliotheken bijvoorbeeld (zij het Claus, zij het Konsalik) worden vervangen door videobanden. Filmpjes kunnen in alle opzichten 'versneld' bekeken worden. En de ECI is niet alleen een pure boekenclub. Boeken daarentegen vragen tijd. En inspanning. De vergrijzing van de bevolking zorgt er vooralsnog voor dat boeken niet geheel uit het beeld verdwijnen, maar dat zou wel eens kunnen veranderen. Misschien zal het samenvallen: beeld en woord. Lezen van het scherm. Boeken kijken. Teletekst als de grote dictator. De consecratie van het kanalfabetisme. Terug naar de devotieprentjes van vroeger, toen weinigen konden lezen: de duidelijke afbeelding plus - voor de ontwikkelden - de moraal in twee of vier regels tekst en uitleg. 'Siet hier ons Gillis Zoetekoek / In 't leeren hem verblyden; / Hoopend' door middel van syn Boek, / Eens in de Koets te ryden'. En vooruit maar: op naar het platte tv-scherm, dat als een grote bladspiegel ergens in een gleuf van het huis opgeborgen kan worden: Madonna en Maradonna als platte vijgen, ook nà Pasen nog verkrijgbaar, DiCaprio en MelGibson in flatland. De relatief kleine groep permanente lezers zal blijven bestaan, rondwarend in een afgelegen bos vol boeken, hun kleinodiën als kunstwerken bewakend, ja: ze desnoods uit het hoofd lerend wegens gebrek aan herdrukken, of bij ontstentenis aan goede kopiisten. Het boek als curiosum. Het woord als relikwie. Beeldenstorm wordt Boekenstorm. De geschiedenis herhaalt zich: Boekenkrijg. De 'liefhebber' plooit terug, wordt 'insulair', marginaal, eilanderig. Beeld! Beeld? Een standbeeld. Wereldbeeld. Een metafoor. Spiegelbeeld. Woordbeeld! Een beeld van een meisje. Verbeelding. Toekomstbeeld. Beeldenstorm. Beeltenis. Afbeelding. Beeldenaar. Aambeeld. De 'polysemie' (1) van het woord 'beeld' is erg groot. Niet de mens zit tussen woord en beeld, wel de lezer: die geconcentreerde enkeling, schier op een eiland, bijna drenkeling, die voor zich de vaartuigen van gedachten ziet passeren. Hij ontwikkelt zoveel méér activiteiten dan de beeldenvreter. Hij staat er ook alleen voor. Hij leest woorden én hij ziet beelden. Hij neemt woordbeelden op én hij krijgt door en tussen de regels beelden toegeschoven. Het ene
4
5 woordbeeld ziet hij al liever dan het andere. Door onderlinge combinatie geeft hij zin aan wat hij ziet. Hij stemt in, keurt af. Hij heeft oog, oor, hart en hersenen. En wie zit aan de andere kant van de lijn? 'Zo betalen dwaze dichters en schrijvers voor hun onbeduidende beloning, d.w.z. een lofprijzing (maar dan van heel weinigen) zo'n hoge tol: zoveel nachtwerk, het aanzienlijke verlies aan dromen - het heerlijkste dat er bestaat - zoveel zweet, zoveel martelingen! Tel daar nog bij op het verlies aan gezondheid, de aantasting van het uiterlijk voorkomen, oogziekte of zelfs blindheid, armoede, nijd, het gemis aan plezier, voortijdige ouderdom, een vroege dood en wat dies meer zij. Zoveel ellende meent die wijze te moeten betalen om door de een of andere leepoog te worden gewaardeerd’ (2). Aan de ene kant van de lijn zit dus een blinde ziener; aan de andere kant een 'leepoog'. Die leepoog is een reiziger tussen woord en beeld, een verkenner van de wereld van de tekens kortom. En omdat (het gebruik van) woorden op afspraken tussen ten minste twee partijen berust(en), reist die leepoog alleen in een wereld van conventionele tekens. Overeengekomen tekens dus, want het zogenaamde huwelijk tussen woord en beeld berust alleen op een metafoor (3). Een andere wereld is die van de indixicale, nog een andere die van de iconische tekens. (Respectieve voorbeelden: de pijl die naar de richting verwijst; het portret van opoe) (4). Al komen woord en beeld prachtig in beeld op een scherm, al zijn we soms gecharmeerd door een woordbeeld of door een metafoor, toch wint de beeldcultuur vlot veld: educatief, commercieel, cultureel. Omtrent bibliotheken wordt de wens geuit dat ze polyvalente mediatheken zouden zijn. De eenheid waarmee de copywriter werkt, is niet de tekst, maar de eenregelige spitsvondigheid ter ondersteuning van een beeld. Het visueel gegeven blijft primair (what's in a word ?, andermaal). Opvallende tekstmagerte is de boodschap. Het minimale en het 'wit' worden ook in de poëzie gepropageerd, als summum van verdichting en eenvoud, soms uit luiheid en creatieve armoede, soms uit trendy snobisme. Hedendaags theater zet vooral beelden neer. Daartoe is de tekst niet langer evangelie en wordt de regisseur die het beste 'schildert' het meest geroemd. Op alle terreinen verliest het woord de stammenoorlog onder de 'tekens'. Het heeft zich echter nog niet teruggetrokken: het verschanst zich. Het beeld is, ten opzichte van het woord, dan ook sneller, kleurrijker, bevattelijker, makkelijker. Het biedt meer spektakel. Voor een marginaal medium als 'woord' wordt nooit massaal gekozen, tenzij het slecht wordt gebruikt (…als domme slogan, scheldof vergeldingswoord, kreet, eenheidsworst…). Misschien zouden de schrijvers uit het verleden nu hun toevlucht hebben gezocht tot pellicule of cd/dvd: luisteren naar Paul van Ostaijen, kijken naar Louis Couperus. De instemming (en verspreiding) zou misschien groter geweest zijn; de inspanning alleszins kleiner. Want onder het mom van al dat beeldig fraais gaat ook gemakzucht schuil. Hoe meer cultuur met knoppen te maken krijgt, hoe vlugger ze naar de knoppen gaat. Om een boek kapot te maken, volstaat het het te verfilmen. Scenario's zijn slechte stiefzusjes van het boek. Een regisseursstoel zit makkelijker dan die van een schrijver. Beelden en plaatjes en praatjes over die beelden en plaatjes halen vlotter de media dan het zwijgzame boek. Gejongleer in beeldende kunsten wordt beter en vlugger aanvaard dan geëxperimenteer met woorden. Ga zo maar door: het woord haalt het nooit, nergens. En toch was
5
6 het 'in den beginne'. Woorden zijn inderdaad oorden, maar dan voor kluizenaars. En wie schrijft, die blijft inderdaad, maar buiten beeld. Heden ten dage echter gaan we ook schrijvers 'zien'. Het schijnt dat er nu twee 'producten' (!) gemoeid zijn met het schrijven: het boek én de auteur. Een handige slagers- en kruideniersgeneratie (…verbaal uiteraard van geen kleintje vervaard…) maakt zich ter wille van de beeldbuis op. In diverse praatprogramma's ofte talkshows zijn hun praatballonnen zo welgevuld dat die met luide knallen uiteenspatten en een regen van speeksel veroorzaken. Deze hedendaagse televisiesneeuw verblindt het publiek, zodat alvast één product in de mist verdwijnt (het boek), en het andere slechts onthouden wordt door extra-literaire gags (de auteur). Is het woord dan in beeld geweest? Neen. Het heeft alleen zijn ademnood bewezen. Het heeft ook op pijnlijke wijze aangetoond dat het geen prime-timeproduct kan zijn. De kijker leest geen boeken. De lezer kijkt niet naar boeken. En kruideniers hebben altijd alles in huis: stempels, T-shirts, brilletjes, kortingssystemen en gesigneerde exemplaren van hun pasverschenen leverworst. Daarom ook zeggen verkoopcijfers niks, net zo min als kijkcijfers: wie kijkt? Wie geeuwt? Wie slaapt? Wie staart? Toch kan het woord op een andere manier in beeld komen, en kan beeld ook woord worden. Een mooi voorbeeld daarvan biedt de roman 'Studio Voorland', van de Nederlandse auteur Martin Schouten (5). Hier zit de lezer letterlijk tussen woord en beeld, die beide a.h.w. samenvallen. Hoofdpersonages in deze roman zijn een fototoestel, een donkere kamer, de oude Hollandsche Schouwburg en de hele buurt rond Artis Amsterdam. Die Hollandsche Schouwburg was tijdens de Tweede Wereldoorlog het 'vagevuur' voor opgepakte joden. Daar moesten ze zich melden, vooraleer ze op treinen werden gezet om hun helse bestemmingen te bereiken. Na de oorlog kon de Schouwburg niet meer de functie van 'beentjes omhoog' (dixit M.S.) vervullen: straatjongens sloopten de inboedel en haalden het zink van het dak, om een stuiver (bij) te verdienen. Een zekere Eddy Voorland was een van die durfnieten. Zijn in 1943 verdwenen vader was een bekend portretfotograaf. In 1955, de tijd van de crewcuthaartooi, jazz en Koude oorlog, begint Eddy een queeste naar zijn opgepakte vader, aan de hand van een collectie straatfoto's die zijn pa in de buurt had gemaakt. In de donkere kamer van het verleden, nog zo nabij en toch al historie, worden herinneringen vergroot, in woord en in beeld, ook letterlijk: "Ik raap een prijslijst op van Photographische Chemicaliën uit juli 1940 en laat die weer vallen in april 1955" (6). De roman (een bouwwerk uit woorden opgetrokken) evoceert het kleine labyrint in en om een schouwburg als een 'still' (stilstaand beeld, wervend voor-beeld) uit de grote film (bewegende beelden) van toentertijd. 'Studio Voorland' promoveert de fotografie tot hoofdpersonage en verzoent aldus letterlijk woord en beeld. Hier schakelt het tweede product (de auteur) zichzelf woordelijk uit: "Dat was waar ik me door het volgen van mijn vader eigenlijk mee bezighield: er zijn en er niet zijn" (7). Ofschoon de auteur/verteller/medehoofdfiguur zichzelf wegvlakt en onzichtbaar blijft, biedt hij meer beeld dan de auteur die met zijn boek op de buis verschijnt. Want het woord is in 'Studio Voorland' wel in beeld geweest: je ziet het voor je. Taal dicteert beelden. Terug naar de ambitieuze twoliner van de docent Beeldende Opvoeding: 'De analfabeet van de toekomst is hij die de machtige taal van het beeld niet begrijpt'. Wat is er verkeerd aan dit goedbedoelde maar bazuinachtige evangelie van deze naarstige profeet? Rekening houdend met de autowegen, secundaire wegen, lommerrijke bospaden en pechstroken waarover we hiervoor al een scheervlucht hebben onderno-
6
7 men? Hij verwart simpelweg indixicale en iconografische tekens met de conventionele. Boutades hebben natuurlijk altijd iets karikaturaals. We hopen dat zijn uitspraak, zijn boutade, zoden aan de dijk zal zetten op het vlak van bijvoorbeeld Verkeersopvoeding. Het is van levensbelang de gebods- en verbodstekens te kunnen onderscheiden en interpreteren. Bewegwijzering, verkeerssignalering en verkeerstekens kunnen levens rekken. Dagelijks dendert de dood over rails voorbij: als de 'tekens van leven' genegeerd worden, ten minste. Maar de docent had het natuurlijk niet dààrover. Hij had het over het totale beeldaanbod, ten opzichte van taal, als de leverancier van informatie, ideeën, persuasieve communicatie. Hij kwam natuurlijk ook op voor de eigen zaak: het 'teken'onderwijs. Paradoxaal genoeg zijn het precies deze moderne beeldbuizerds (plastische kunstenaars, mediadeskundigen, designers…) die zich van woordenlava bedienen waar zelfs dichters en filosofen omver van vallen. Om hun beelden uit te leggen, kiezen zij vaak taalregisters die de meest welbespraakte redekunstenaars de mond snoeren. Leerplannen Beeldende Opvoeding bijvoorbeeld spraken in dit verband boekdelen, onduidelijke dan. Het jargon van de Muzische Vorming heeft dat ondertussen ietwat opgelost. Idem dito voor het holle catalogusproza van exposities, waar de 'plasticiteit' (nou!) van de woorden vaak die van de beelden zelf overtreft. Catalogi bieden soms hoogstandjes van gerecycleerde filosofie. Woorden! Ja: woorden zijn af en toe nog geëigende verweermiddelen, pijlen op schietgrage bogen en prima middellangeafstandsnieuwsdragers, van welke aard ook. Om beelden hun apologie te gunnen, bijvoorbeeld. In die grote, belangrijke wereld van lijn, kleur, vlak, volume, vorm, 'textuur' en ruimte (waar het beeld paradepaard is) treedt het woord op als paard van Troje: men heeft het binnengehaald, maar het wil wel eens steigeren of iets onverwachts uitbraken. We beseffen echter: boutades zijn er alleen om uitgesproken te worden, niet gerealiseerd. De debiliteit van 'snelle beelden plus decibels' is nog niet zo schrikbarend. In het belendende lokaal van de collega-docent Taal bijvoorbeeld klinken dan al weer andere boutades. Eigenlijk zal de (tijdelijke?) opmars van de beeldcultuur ook voor de woordcultuur een interessant effect sorteren: het woord zal nuttiger en functioneler worden, ter ondersteuning. En taal zal na een tijd van onderdrukking weer aandacht krijgen, weze het onder andere als herontdekt relict uit een oude cultuur. Misschien wordt er dan béter naar geluisterd en… meer voor betaald. Kan er ergens sprake zijn van een echt huwelijk tussen woord en beeld? In deze kwade dagen van beeldtirannie? Auteur Lewis Carroll en illustrator John Tenniel hadden ooit zo'n verbintenis. Zonder Tenniel zou bijvoorbeeld de timmerman uit 'The Walrus and the Carpenter' (in 'Through the Looking Glass') nooit zijn ontstaan. Het waren goede dagen voor woord én beeld. Schrijver Charles Dickens en tekenaar George Cruikshank kregen zelfs onenigheid over wie nu eigenlijk het figuurtje Oliver Twist uitgevonden had. 'Goede en kwade dagen' dus: innige samenwerking, en daardoor ook soms echtelijke twist. Maar woord en beeld waren één, en het werkte. Andermaal verwijzen we ook graag naar het bedrijvige gegons in de korf van de hedendaagse kinder- en jeugdboeken. De rol van de illustratie is hier erg belangrijk geworden (8). Bologna 2001, waar Vlaamse boeken en tekeningen in de prijzen vielen, werd een eerste mijlpaal. Vele successen volgen, voor onze Vlaamse illustratoren. Het is een voorbeeld van zo'n goed huwelijk. Van de gladde, vlakke plaatjes die het
7
8 boek uitleggerig sieren, is geen sprake meer. Tekst en illustratie moeten wezenlijk één zijn. Er wordt stevig over nagedacht. Het is ondenkbaar dat schrijver en tekenaar hierbij niet samen zouden werken. Geslaagde huwelijken tussen woord en beeld treffen we hier dan ook bij de vleet aan. Dat aan dit aspect nu veel aandacht wordt besteed, is ook een gevolg van de stroomversnelling in de Nederlandstalige jeugd- en kinderliteratuur sinds medio zeventig. En de strips? In dit vermaarde stripland bij uitstek? Om deze 'beeldverhalen' kunnen we niet heen: ze zijn er, massaal. Het stripverhaal is een voorbeeld van een slecht huwelijk, want hier overheerst beeld: 'De tekst is in de meeste gevallen alleen maar bedoeld als verduidelijking bij de afbeelding; een stripboek is geen leesboek-metveel-plaatjes. Het aantal strips waarin de verhouding tussen het beeld en de tekst in de vorm van een blok onder de plaatsjes ten minste nog fifty-fifty is, loopt de laatste jaren sterk terug' (9). Het is opvallend dat uit de periode kort na de Tweede Wereldoorlog alleen een stripauteur als Marten Toonder erkenning bleef hebben, omwille van… taal! Niet Morris, niet Hergé, niet Sleen, niet Jacobs, als we het dus over taal hebben. De beelden van de meeste anderen liggen al in scherven of zijn barstensklaar, ondanks Belgische stripnostalgie. Wie strip zegt, zegt beeld. En ook: zwart-wit, karikatuur, schematisme. De taal die erbij wordt gebruikt, is in de meeste gevallen navenant: voorspelbaar, ongeïnspireerd, op z'n zachtst gezegd 'volks'. De Jommeke-taal bijvoorbeeld is nefast; het Lambik-jargon is krant- en pantoffelkrompraat. Zulke huwelijken lopen op de klippen: bij beoordeling op hun waarde worden tekenaars en scenaristen zwaar gezakt, ook al gaan hun boekjes een tijdlang allervlotst over de toonbank. Maar we schreven het al: kijk- of verkoopcijfers vormen nooit een bewijs van kwaliteit. Zeldzame uitzondering: Marten Toonder. Leve Kuifje? Het meest beeldrijke literaire taalgebruik vinden we in de poëzie. Het woord 'beeld' is er zelfs ingeburgerd. Poëzie heeft geen huwelijk, maar wel een latrelatie: met de beeldende kunst met name. Af en toe komen ze samen, zonder volledig beslag op elkaar te leggen. Het betreft een tijdelijke osmose met wederzijds respect. Eigenlijk kunnen ze ook zonder elkaar: Lucas D'Heere en Jan van Eyck, Anna Roemers Visscher en Rubens, Albert Verwey en Jan Toorop, Paul van Ostaijen en Heinrich Campendonck, Lucebert en Hans Arp, Roland Jooris en Marcel Duchamp of Roger Raveel (10). De Vlaamse dichter Paul de Vree zaliger is hierbij het schoolvoorbeeld van visuele poëzie: poëzie die toont wat ze zegt en zelf beeld wordt. Van Christian Dotremont zijn de kalligrafieën bekend: schilderijen als geschriften of vice versa. Het Nieuw-Realisme van de jaren 60 en begin 70 (Daniël Van Ryssel, Roland Jooris, Patricia Lasoen, Stefaan Van den Bremt, Karel Schippers, Bernlef) kopieerde ook vrij getrouw naar beelden uit de werkelijkheid: de waslijn, de Leie, het voetbalveld. De wederzijdse beïnvloeding tussen woord en beeld was toen heel sterk, maar (alweer paradoxaal genoeg) precies in een poëzie waar metaforen ('beelden') geschuwd werden. Kinderboeken, strips, gedichten: huwelijken, scheidingen, relaties. Woorden hebben tijd en beelden hebben ruimte nodig. Op beelden zijn we vlugger uitgekeken en woorden kun je makkelijk opvouwen. Om tot een resultaat te komen, hebben we dus meer beelden nodig, altijd meer, altijd sneller. Stomme verslaving zit er altijd in. Woorden echter beklijven in hun eenmalige en definitieve verschijningsvorm. Vaak ook context. Hierin schuilt de moeilijkheid om tot een goed huwelijk of een interessante relatie te komen. Voeg daarbij nog dat het beeld vele minnaressen heeft: het
8
9 kan niet (meer) zonder geluid, perspectief, kleur. De aard van de beelden is ook al zo divers. Ze kantelen de huiskamer binnen, op alle uren van het etmaal. Ze verschijnen in kranten magazines, drukwerk en reclame. Ze infiltreren in boekenkasten. Ze verschijnen en verdwijnen, terwijl woorden beklijven. En ten opzichte van kijker en lezer moeten we de relaties eigenlijk alweer anders omschrijven: beelden bieden vluggerdjes, woorden vragen trouw. Ja: beelden vragen ruimte, en woorden tijd! Véél tijd: om gelezen te worden, om eventueel vertaald te worden, om begrepen te worden. Maar: 'tijd is geld'. In een van ongeduld trappelende wereld mogen veel woorden dus niet verspild worden: de kaalslag van tekst en woord is sinds de opmars van beeld en technologie een feit. We hadden het al kort over moderne karigheid, modieuze zuinigheid, gedweep met het 'wit' van een blad en minimaliteit. Beelden bieden directe informatie; woorden niet altijd. Dat verschilt van register tot register. Soms schieten woorden zelfs te kort. Bij beelden doet zich evenmin het probleem van vertaling voor: dé lange omweg en dé grote frustratie van bijvoorbeeld al wie schrijft in een 'kleine' taal. De noodzakelijk geachte en goedbedoelde afslanking van het woord en de zin (en dus ook van communicatie) heeft echter nevenverschijnselen die niet altijd op de bijsluiter worden vermeld: 'Het 'recht voor de vuist' spreken, het 'op de man af', het 'zonder omwegen spreken', het 'ter zake komen', zijn verbalisaties van de (zakelijke) korte, rechte lijn tussen twee mensen die elkaar ontmoeten, want 'tijd is geld'. Daarbij is geen plaats meer voor die tussenschotten die tederheid mogelijk maken. Dit soort omgang creëert wel contactziekte: 'Vervreemding toont zichzelf juist in de eliminatie van de afstand tussen mensen' (Adorno)' (11). Wie is bang voor het Beeld? Aanpassing, dus neurose? Verweer, bijgevolg waanzin? Onderdrukking annex ongeluk? In 1928 werd een populaire revue opgevoerd: 'Es liegt in der Luft'. Daarin stak men de draak met de nieuwe verwezenlijkingen in de Weimarrepubliek: elektriciteit, vliegtuigen, film, radio, telefoon, Nieuwe Zakelijkheid, Bauhausstijl. De laatste zin van een lied daaruit luidt: 'In de gaten die overblijven komt een beeld naar voren', een weinig aantrekkelijk beeld, zoals Europa enkele jaren later mocht ondervinden (12). Geschiedenis herhaalt zichzelf. Bij sommigen doemt de nachtmerrie van 'Boekenkrijg' en 'Fahrenheit' weer op. Ligt de Orwelliaanse Grote Broer inderdaad met slechte bedoelingen op de loer? Zijn de spitsvondelingen van de ultramoderne beeldtechnologie met hun speerpunten de menselijke communicatie niet aan het dooddoen, in plaats van die te bevorderen? Zullen de 'cliptomanen' de boeken andermaal richting brandstapel en vergeetput verwijzen? Eén categorie teksten is alvast voorlopig gevrijwaard van vernietiging: die van de handleidingen en de computerwereldtalen. Ook de krassen of de sporen die de galopperende beeldcultuur in taal heeft achtergelaten, zullen niet meer weg te vlakken zijn. De 'chip' en de 'clip' bijvoorbeeld hebben zich in vele monden genesteld. En voéden ook vele monden. 'Backstage' van deze beeld- en geluidsmuur stond de VIPC: de Very Important Personal Computer. Hij was pakhuis, raadsheer, kassa, robot, boekhouder, voorspeller en archivaris. Ook hij hanteerde alleen de afgeknotte taal van de korte letterwoorden, die alles genereren, zoals het menselijke DNA het erfelijk materiaal bevat: GOTO, RUN, LOAD, PRINT, SAVE, ZAP. De vraag is: door wie komt er welk resultaat uit? Welke VIP bedient de VIPC, en hoe? Is de mens zelf überhaupt nog 'very important'? En ondertussen zijn we aan de generatie nazaten toe: de laptop, de tablet, iPad en iPhone.
9
10 Woorden vragen lezers; beelden zijn pas beelden als er kijkers zijn. Zit de lezer tussen woord en beeld? En de kijker? Welke types lezer en kijker zijn er? Is er oorlog tussen woord en beeld, lezer en kijker? Hoe zit het met de woordtaal en de beeldtaal? Zal een van beide ooit de duimen leggen voor de ander of komt er 'cohabitation'? Rondkijken in de onmiddellijke omgeving stemt bitter. Na een aantal jaren commerciële beelddiarree op tv in Vlaanderen zouden we stellen: geen oorlog, geen coalitie, maar verloedering, zowel van woord als van beeld. (Het gaat hier nu natuurlijk niet over aangekocht films of documentaires). De Vlaamse pers die dezelfde sympathiën deelt, biedt ook wat deze zenders te bieden hebben: voorgekauwde eenheidsworst, opgeklopte kruidenierspraat. Echte lezers zijn er eigenlijk niet aan verloren gegaan, want spelletjes- en babbeltjeskijkers lezen en lazen simpelweg niet. Dit voorbeeld van bedenkelijk beeldbewind zegt echter genoeg. De vuile vlekken van deze wasmiddelencultuur hebben al hun effect gesorteerd op drukwerk en leesvoer. Het is weer de oude cliché van brood en spelen. Nog een voorbeeld van beeldbezoedeling: zomer 1990 kon de officiële (toen nog) BRT-tv-zender eventjes van de koek meesnoepen, door het monopolie op de voetbal-Mondiale. Kranten en magazines stonden uiteraard bol van dit beeldgebeuren rond Koning Bal; foto's konden niet groot genoeg worden afgedrukt. De rol van de geschreven pers in dat alles werd herleid tot het opmaken van statistieken voor de luie lezer. Een maand lang was de rechthoek van de treurbuis (13) congruent met de rechthoek van groene arena's in Italië. 'Staar' met vele nevenverschijnselen greep om zich heen. Niet de namen van Maradonna of topscorer Schillaci verschenen het meest op het scherm, wel de naam van Grote Broer Olivetti. Hij was de grote ster, op voor- en achtergrond. Hij vertaalde de massale debiliteit van de arena's naar de huiskamers toe, maar hij was niet in staat ook maar een enkele keer 'Beste kijkers' te zeggen. Even terug naar de Vlaamse nationale droefenis. In de lente van 1990 verscheen de katholieke, homoseksuele arts-schrijver Dirk Van Babylon op de VTM-treurbuis (14). Een auteur in beeld op VTM!? En niet in verband met huis-, tuin- of keukenboeken?! Sensatie: eigenlijk werd de schrijver omwille van bovenstaande adjectieven in beeld gebracht. 'Kijkmeerderheid gaat een avonduurtje vreemd te Vlaanderen'. Komen andere schrijvers nu verder aan de beurt op deze populaire reclamezender, die af en toe onderbroken wordt voor een programma? Geen sprake van. Of heel weinig. Je zou al Stephen moeten heten, Koning van de Horror- en Griezelindustrie, getekend King, 'woordenaar'. Dan pas. Aspe kan ook. Maar wat duurde dat toch lang vooraleer het zich eens voordeed. In de Verenigde Staten beslist het medium televisie over het presidentschap. Het is de ultieme test voor de beoefenaars van de breedste tandpasta-smile. Woorden zijn er wel mee gemoeid, maar er wordt enkel en alleen over geoordeeld binnen de vierhoek van het scherm, dat vierkant van afgrijzen en dweperij. Men wil eerst en vooral 'zien': de test op geloofwaardigheid via een ongeloofwaardig medium. Dat is een vorm van coalitie tussen woord en beeld waarin het woord slaafje speelt: 'Doe het nog eens over, maar dan voor de kijkers. Het verdict zal onmiddellijk duidelijk zijn'. De selectieve kijker (wellicht tevens Walschap-lezer of Bordewijk-kenner) staat bij dit alles buitenspel. Voor de meerderheid in de kijktribunes is hij afgevlagd, al staat hij helemaal in de spits. Hij is onthutst door elke aanval op de goede smaak. Erg is ook dat hij niet de hele dag of nacht lezen kan. Kijken zou wel kunnen, maar ja… Dus leest én kijkt hij, met verbijsterde ogen, wendt zich af, en weent bitter. Hij weent bitter… omdat hij veel moois ongelezen moet laten, noodgedwongen. Het pure woord-
10
11 aanbod wordt nochtans elk jaar beter. Hij weent ook bitter omdat zijn soortgenoten allengskens zeldzamer worden. Men leest minder. Men kan ook een leven lang 'naast elkaar heen' lezen: de ene bibliotheek, lezer, is de andere bibliotheek, lezer niet. Gesprekken over eenzelfde boek dreigen schaars te worden. Een enkele keer, als een boek op de buis is geweest… of door een schandaaltje in het nieuws is geweest… ja, dan. Oorlog? Coalitie? Verloedering? De grens tussen woord en beeld hoeft misschien helemaal niet. Beide kennen hun triviale en hun intelligente vormen. De 'beste kijkers' kunnen binnen de minuut een metamorfose ondergaan en 'lieve lezers' of 'waarde luisteraars' worden. ('En nu: oogjes dicht, en snaveltjes toe, lieve kijkbuiskinderen'). Woord en beeld leveren amper een veldslag. De grote oorlog (langer dan een honderdjarige wellicht) speelt zich af tussen kiosk en boekhandel, sensatiekrant en opinieblad, polygraaf en schrijver, reclamezendstation/vrije radio en kwaliteitszender. Trivialiteit is het probleem. Na deze badinerend-essayistieke accolades met parabolische allures komen we tot de kern van de zaak: of de lezer tussen woord en beeld zit, is de vraag stellen naar het wezen van de mens achter de lezer. Daarbij vergeten we noch woord, noch beeld, noch geluid. Alleen tijd en ruimte zijn gegeven.
Lezers zijn als de boeken in hun bibliotheken: solidair bijeenlevend, rug aan rug. Ze hebben alles en niks met elkaar te maken. Ze leven ieder apart samen, in een democratie die zo perfect is dat het woord 'democratisch' zelf nooit dient te vallen.' (. . .) Het mag er allemaal naast en door elkaar bestaan. Alles is even marginaal. Het zijn allemaal boeken, dat is het enige wat ze gemeen hebben' (15). Van oudsher al is de lezer(es) een fundamenteel solitair, intelligent wezen. Iemand kan bekend zijn als 'schrijver'. Iemand kan ergens geïntroduceerd worden als 'auteur'. Met de lezer gebeurt dat nooit. Hij heeft ermee leren leven. Hij is, specifiek als lezer, schier een eiland onder mensen. Hij ontmoet misschien ook wel lezers van een ander garnituur, waarover hij eventueel een opinie heeft. Een feitelijke rangorde onder lezers bestaat echter niet. Iemand die niet van literaire boeken houdt, kan een goed lezer zijn. (…zoals iemand die zegt niet van literaire films te houden, bijvoorbeeld 'De Meeuw' van Tsjechov, ook een perfect pelliculefijnproever kan zijn. Zijn rangorde ziet er gewoon anders uit dan die van de literaire kijkster die hem in de bioscoop eventueel vergezelt…). Lezen op zich is al een heuglijk feit. Lezen is zowel een solitaire als een solidaire bezigheid, en veronderstelt kennis (linguïstisch, historisch, geografisch…). Lezen schept verstandhoudingen met auteur en personages, en met de wereld-in-woorden; lezen is ook met een boekje in een hoekje reële tijd en ruimte even vergeten. Wie van mens tot lezer transformeert, brengt inspanning op. Vreemd genoeg kan deze inspanning ook vaak ontspannen. In veel gevallen voegt deze (eventueel ontspannende) inspanning toe aan de culturele en intellectuele persoonlijkheid van de lezende mens. Hij reageert voortdurend. Hij krijgt te maken met de schok van de verandering, of de bevestiging van zijn wereldbeeld, of vraagtekens bij daden-en-dingen-in-woorden. Hij kan huilen, lachen, schouderophalen, gniffelen of desnoods (verongelijkt, meewarig, geënerveerd, kwaad) zuchten. In zijn hoofd zijn vele processen aan de gang. De lezer is een wezen dat de omweg van het fictionele woord mee wenst te maken. Daarbij kan hij zelf het tempo bepalen, en zijn vaak diverse interpretaties mogelijk. De gedachten van de lezer zijn dus altijd
11
12 vrij; die van de kijker niet. De lezer weet ook dat die reis tot een open einde kan leiden, of tot een slotsom: open einder, horizon, of aankomst, bestemming. Hij kan na lectuur het boek met een tevreden zucht dichtklappen, of hij kan op hetzelfde ogenblik (…het 'varkentje met de lange snuit'… uit de prille lees- en luisterjaren) met nieuwe vragen blijven zitten. Lezen is reizen in tijd en ruimte; de boekenruggen in de bibliotheek zijn sporen en rails. Na een allerlaatste bladzijde kijkt de lezer verstrooid op… en hij zit oog in oog met een knetterend, drukbewegend televisiescherm, dat door de omgeving meer gebruikt wordt dan de wandklok of het polshorloge. De ban is gebroken; het springtij van beelden en geluiden overspoelt de kamer: iemand heeft op een knop geduwd. De kijker, die knoppenduwer, is lid van een veel grotere groep (…waarvan de meesten weinig lezen, terwijl vice versa uiteraard…). Echte leesbibliotheken treffen we niet zo vaak aan in de huiskamers; tabletten en televisie echter zijn gemeengoed geworden en vormen het tabernakel van de beelderedienst. Die eredienst ziet er ook anders uit dan in de wereld van de woorden. Aan de vaart van de beelden zal de kijker zelden iets kunnen doen zonder zinledigheid te veroorzaken, tenzij hij natuurlijk alles bevriest in een still. Nadenken over het gebodene zal pas mogelijk zijn als het totale beeldaanbod van het geheel bekeken is. In veel gevallen ook zit de kijker in gezelschap: hij heeft medekijkers, die hun commentaar geven. De inspanningen die bij dit alles dienen te worden geleverd, zijn niet zo groot. Als verveling optreedt, wordt simpelweg een ander kanaal gekozen. Of de video wordt 'verschoond'. Om het karikaturaal te stellen: overal en altijd moet er een tekeningetje bij. Tot nu toe hebben we het vrijwel uitsluitend gehad over de klassieke lezer en kijker, over het boek versus hifitoren annex beeldapparatuur. Op beide terreinen vallen kwaliteit en trivialiteit aan te wijzen, ofschoon het medium 'beeld' veel makkelijker aanleiding geeft tot onkwaliteit plus massale consumptie. Bij wijze van spreken kan alles in beeld worden gebracht. Normen en criteria wisselen daarbij uiteraard voortdurend. De lezer echter beweegt zich - als hij zijn boeken dicht heeft geklapt - ook in een wereld waar het pleit al een hele tijd beslecht is in het voordeel van het beeld. Woorden en opschriften zijn logo's geworden. Mededelingen zijn in pictogrammen vertaald. Alom wordt 'gedroedeld'. Cartoons vatten politieke ontwikkelingen samen (we herinneren ons de wijnvlek van Gorbatsjov). Kranten kregen een kleur. Foto's leggen belangrijke momenten vast. 'De familiefoto van de Top'. Teletekst houdt via het scherm hooikoortslijder, beursspeculant en frigoboxtoerist (16) op de hoogte van de recentste nieuwsfeiten. Tot in de betere boekhandel toe verschijnt de lezer op het (bewakings)scherm: 'Smile, you are on telly now'. In deze beelddriftige wereld doen zich i.v.m. het woord twee evoluties voor: boeken (fictie en non-fictie) worden massaal naast andere waren aangeboden, maar anderzijds plooit het boekbedrijf ook in zichzelf terug. Jaarlijkse bewustmakingscampagnes en boekenbeursslogans kunnen daar maar tijdelijk aan verhelpen. Waar het boek als product wordt aangeboden, verliest de lezer even het noorden. Hij had het heilige boek altijd een meerwaarde toegedicht. Niet het kookboek. De bezoeker van de klassieke boekhandel ziet tot zijn verbijstering zijn lievelingsproduct gelijkgeschakeld worden met luxeartikelen en nooddruftpakketten. En de 'oude' boekhandel specialiseert ijlings, in een reflex om aan middelmatisme te ontsnappen, terwijl de schrijvers 'nieuwe stijl' dan alweer - soms wanhopig - de weg naar de nationale beeldbuis zoeken. Op de informatie- en communicatiemarkt regeert het beeld ontegensprekelijk.
12
13 Het bewijs wordt o.a. gevormd door een hele kluit 'Bekende Vlamingen': ze zijn bekend om hun bekendheid, 'gezien op televisie', en dus moeten ze als 'autoriteit' ook in beeld op reclamepanelen. De oorzaak van hun bekendheid: het beeld. Daartussen doolt de lezer rond, duizend boeken in het hoofd. Lezen, schrijven en luisteren zijn geslachtofferd op de altaren van de 'aanschouwelijkheid', o.a. in het onderwijs sinds de jaren zeventig. Dia, overheadprojector en video vulden de lessenroosters. En nog. Het straatbeeld zelf wordt bevolkt door mensen die er zich bewust van zijn dat ze in beeld komen. Yup-city loopt er goedgekleed, gladgeschoren en politiek correct bij. Geen foute haarsnit meer! De schrijver/schrijfster en zijn/haar product, het boek, doen mee: het geldt ook voor hen. Auteurs worden 'gekleed' door een confectiehuis; boek-covers beantwoorden aan een weloverwogen commercieel 'concept'. Niet alleen de kinderboeken zoeken door kleur en vormgeving de potentiële lezer/koper te verleiden. Wat door volwassenen gelezen wil worden, wil ook mooi ogen. En terecht. Het boek eist zijn plaats op, eindelijk. En terecht. Hopen maar dat het ook een blijver is. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw kunnen boeken en teksten echter moeilijk rivaliseren met de snelheid, de actualiteit en de aanschouwelijkheid van beelden. Woorden, van welke aard ook, zijn eenmalig: gesproken verdwijnen ze, geschreven blijven ze. Maar altijd in hun zelfde gedaante. Ze hebben iets statisch, ongeacht het aantal interpretatiemogelijkheden of leeslagen. Boeken kopen we één keer. Na gebruik blijven ze staan. Wendbaarheid, snelle omschakelingsmogelijkheden, mobiliteit, enz… zijn heden ten dage belangrijke adagio's. Beelden passen daar perfect in. Woorden minder: ze lijden een beetje aan hun voldongenheid, soms aan omslachtigheid, hoe goed ze ook bedoeld zijn. En zijn ze wel altijd betrouwbaar? Het solidaire en het solitaire bestaan van boek en lezer is echter niet zo anachronistisch als zou kunnen lijken. Ongeletterdheid is goeddeels verdwenen; wantrouwen t.o.v. wie 'de boeken heeft' ook. De lezersgroep heeft zich sterk uitgebreid. Al kan het woord niet tegen het beeld opbiggen, toch blijft het waardevol op zichzelf. Zoveel is duidelijk. Het kan echter niet de rollen of de functies vervullen van het beeld, en daar wringt het schoentje soms. Woord en beeld zijn niet zonder meer op dezelfde lijn te stellen. Een van de belangrijkste oorzaken daarvan, en we zinspeelden er al even heel kort op, is de graad van betrouwbaarheid of objectiviteit die we kunnen bereiken. Zowel woord als beeld kennen hun fictieve en hun non-fictieve verschijningsvormen: een roman is geen dossier, een gedicht is geen gezondheidsbulletin, een beeldjournaal is geen speelfilm, brandbeveiligingspictogrammen zijn geen stripverhaaltjes. Welke zijn nu de behoeften van kijker en lezer daaromtrent? En de talenten? Voor het non-fictieve woord en beeld is het zonneklaar: zowel lezer als kijker wensen duidelijkheid. Als het kan: kort en bondig. Dit is een normale verzuchting in een jachtige tijd. Tekstbezorgers en beeldmakers houden hierbij rekening met de gulden stelregel: zet er een punt achter. De lezer en de kijker willen nieuws vernemen, op bevattelijke wijze, en snel. Het hoeft geen betoog dat het beeld als nieuwsdrager alweer een flinke voorsprong heeft op tekst en woord. De ideale combinatie gebeurt in het tv-journaal: mondelinge mededelingen plus beelden. Beelden spreken voor zich; woorden dienen extra gewikt en gewogen te worden. Puur eenduidig kunnen ze zelden zijn. Dat vormt alvast een probleem voor redacteuren: teksten voor iedereen en overal operationeel maken. Polysemie en dubbelzinnigheden vermijden. Er voor
13
14 zorgen, kortom, dat aan het/de gemiddeld(e) talent/behoefte van de luisteraar/kijker tegemoet gekomen wordt. Lezer en kijker (en ook luisteraar) willen hierbij hetzelfde: zich informeren, op de hoogte blijven. Kijkers, lezers en luisteraars zijn namelijk met intelligentie toegeruste wezens. Daarin verschillen ze van een kluit bavianen. Als we de rollen omkeren en de clichés verbreken, zouden we ook kunnen stellen dat de media (vooral de schermen, deze vensters op de wereld) de mensen 'slim' hebben gemaakt. Tirannen en heersers bijvoorbeeld verkiezen volgzaam, dom stemvee: ze proberen televisie te bannen of te monopoliseren. In Suid-Afrika is dat het geval geweest. In de Balkan ook. De pers wordt ook nogal eens geweerd 'waar het brandt'. Geen pottenkijkers. En de kracht of de macht van het loutere woord kwam bijvoorbeeld in 1938 bijzonder scherp tot uiting, toen de jonge Orson Welles in een radiouitzending een invasie van marsmannetjes evoceerde. Paniek brak uit. De voorspelling van George Orwell in verband met een door schermen geregeerde wereld is niet uitgekomen. De mensen zijn er 'beter' van geworden. Toch hoefden we die voorspelling niet zo letterlijk te interpreteren: Orwell schreef tégen angst en tirannie; in verband met de concrete uitwassen daarvan zou zelfs een Jules Verne zich vergist hebben. Het gaat erom dat media ook bij kunnen dragen tot de ontwikkeling van de menselijke soort. De wegen van lezer en kijker lopen echter uiteen als het om fictie gaat. Daar zijn de behoeften en de talenten helemaal verschillend. Fictie vatten we hier heel breed op: literatuur, maar ook fantastiek, reclame (jawel), magazineproza, bepaalde soorten van wervende teksten, feuilletons, speelfilms, amusement… We vatten dit genre tekst/beeld zo ruim op, omdat hier overal een beroep wordt gedaan op een bijzonder talent van de mens (bij sommigen gelijk 'behoefte'). Dit talent of deze behoefte is moeilijk in één woord weer te geven. Het gaat om de gave te interpreteren, het plezier van het decoderen, de voorkeur voor spelen en verstandhouding, de faculteit van de humor, de genoegdoening van het (be)vatten van genres. Hierbij kan de lat erg hoog komen te liggen. De vraag is niet langer: is deze tekst/dit beeld 'echt', maar is deze tekst/dit beeld 'waar', en eventueel ook mooi, esthetisch verantwoord. De eisen die de geoefende lezer aan dergelijke teksten stelt, congrueren soms met die van de kijker t.o.v. beelden. Vaak echter doet zich hier een schisma voor: mensen haken af waar het boeken betreft, en bekeren zich tot het makkelijker medium beeld. Hier komen we tot enkele (niet denigrerend bedoelde) verschillen in het verwachtingspatroon van lezer en kijker. Het is meteen een hamkwestie in het thema 'lezen en maatschappij'. Een van de moeilijkste vragen die een schrijver/schrijfster voorgeschoteld kan krijgen, luidt: 'Waarom schrijft u?' Sommigen blijven het antwoord schuldig. Andere zeggen: 'therapie', 'verweer', 'omdat ik niet instem', 'iémand moet het doen', 'ik herschik de werkelijkheid'. Het is een vraag zo glad en zo rond als een kei, maar o.i. heeft nog geen enkel auteur een antwoord zo àf als een kei geleverd. Je kan net zo goed naar de naam van het zusje van Jezus Christus informeren. Een afdoend antwoord hoeft eigenlijk ook niet echt. Diezelfde vraag zou echter ook de lezer gesteld kunnen worden: 'Waarom leest u?' Waarom besteedt iemand tijd aan zoiets? Wat kiest hij/zij (uit een ruim aanbod) en waarom? Een dergelijke vraagstelling is (voor beide partijen: auteur en lezer) flagrant verkeerd. We zijn al het stadium voorbij waarin het ontcijferen van teksten een privilegie was van de geletterden. Analfabetisme is niet echt een onoverkomelijk probleem meer, als er geld is. Nu kunnen we het alleen hebben over mensen die 'lezer' worden, d.w.z. mensen die zich even buitenspel zetten en teksten
14
15 ter hand nemen die niet onmiddellijk vertellen wat ze te zeggen hebben. De omweg via de fictionaliteit (17) wordt gekozen; de lezer gaat, soms hand in hand, een eind met de auteur mee. Deze Emmaüsgangers hebben besef van een code: een aantal (min of meer) vage adagio's waarnaar fictionele teksten zich richten of plooien. Waarheid bijvoorbeeld primeert op echtheid, in de ware betekenis van beide woorden. Sprookjes en vertellingen zijn niet echt gebeurd, maar kunnen o zo waar zijn. Dit wordt aanvaard. Het staat niet gelijk met liegen. Het is een code: als je die niet wenst te hanteren, kun je ook onmogelijk een boodschap hebben aan een dergelijke tekst. Potsierlijkheid zou het gevolg zijn van deze kortsluiting. Stijlkenmerken die eigen zijn aan fictionele teksten (een greepje: de parabool, de metafoor, de paradox, de satire) zijn gezamenlijk ideeëngoed van zowel auteur als lezer. Ze worden, naar gelang van het tekstgenre, variërend toegepast (auteur) en geïnterpreteerd (lezer). Dergelijke faculteiten appeleren aan talent en behoefte van de lezer, deze vreemde afsplitsing van het totaalverschijnsel mens. Over smaak en voorkeur valt moeilijk te discissiëren. Of juist wel, eeuwig. Waarom de lezer leest? En de schrijver schrijft? Vragen als draken. Ze bestaan. Dit alles kan ook worden vertaald naar kijker en beeld toe. Ook hier kan kwaliteit aanwezig zijn. Ook hier kunnen intellectuele behoeftes en talenten bevredigend ingevuld worden. Kijkers kunnen lezers zijn en vice versa. Hoe minder echter tekstschrijvers/beeldmakers een beroep doen op al deze faculteiten van de lezende/kijkende mens, hoe meer we de schemerzone van de trivialiteit naderen. En dat is het probleem, zoals we al even aanraakten. De lezer, d.w.z. de ambitieuze, geëngageerde lezer, is ietwat bang als hij met beeld te maken krijgt. Want beeld is soms - in zijn, haar ogen - synoniem met trivialiteit, eenduidigheid, oppervlakkigheid. Het kan een hardnekkig vooroordeel zijn. Of verweer. Reflex. Of bescherming van iets eigens: het woord. Het kan ook vrees zijn: vrees voor massa en massaliteit. Want het is een ongeschreven, maar hardop gefluisterde wet dat wat massa's aanspreekt, niet echt van goede kwaliteit is (cf. onze opmerking: verkoop- en kijkcijfers zeggen weinig…). Vandaar misschien ook een verschijnsel dat we bij andere intelligente, cultuurbekommerde mensen in mindere mate aantreffen: bekeerdrift en wervingsneiging bij de lezer. Het is ons al opgevallen dat een lezer zijn ervaringen moeilijker dan andere mensen voor zich kan houden. Lezen is een beetje vergelijkbaar met schaken (toevallig ook de enige 'sport' die literaire stof heeft geleverd, bijvoorbeeld voor Stefan Zweig en Walter Tevis): er is een lange, volgehouden inspanning voor nodig, die leidt naar overwinning of nederlaag, soms patstelling of remise. In alle gevallen heeft men opgebouwd, en niet zonder moeite: woord na woord, zet na zet. Er waren 'offers' mee gemoeid. De overwinning kan zo mooi zijn, en zulke tevredenheid scheppen, dat de ervaring wordt meegedeeld aan de ander, de potentiële gelijkgezinde lezer. Die leeservaring kan positief, maar ook negatief of 'onbeslist' zijn. Meer dan bij film of toneel e.d. bestaat o.i. bij de lezer de behoefte nog andere eilanden in te palmen en te werven voor de leeservaring: kandidaat-lezers, waarvan verwacht wordt dat ook zij - solidair en solitair - het mentale avontuur kiezen. Daarna volgt de genoegdoening. Nee, soms lezen we niet naast elkaar heen. Iemand heeft dezelfde weg afgelegd. Want de lezer is ook een hogepriester van het woord: hij viert het feest van de auteur mee, en wil het verder uitdragen. Daarom ook is een bibliotheek een stil museum van afgelopen feesten, en een bron voor weer nieuwe feesten: een boek kan altijd opnieuw uit de rij ruggen worden gekanteld… terwijl beeld en film, die snelle, actuele,
15
16 bevattelijke cultuurdragers, al vlugger tot het verleden gaan behoren. En 'verschoond' worden. Of uitgewist. Sommige lezers zijn zelfs als het ware de predikers van een oeuvre. We denken hierbij aan bijvoorbeeld de bekende Dickens-verslaving en de Sherlock Holmes-society's. En… eens lezer, altijd lezer. Die leesreflex kan nog verhevigd worden precies onder het voorlopige bewind van het beeld. We worden overspoeld door soap, door happy enders, door het fastfood van kant-en-klare emoties en gevoelens. Een gezonde, wendbare, leergierige geest wil getraind blijven, in plaats van bevestigd te worden. Rechttoe-rechtaan prenten (geweld, porno, sentiment) vullen deze behoefte niet echt in. Eenzijdige voeding werkt verslavend, is goedkoop en bovendien ongezond. Beweren dat het woord zich in een 'Samizdat-situatie' bevindt, zoals vroeger de ondergrondse Russische pers, is echter overdreven. Wat we wel kunnen stellen, is dat het stevig weerwerk biedt. Het fastfoodsyndroom in de wereld van het boek is nog altijd wat het vroeger (maar) was: kiosk-polygrafie. Verder reikt het niet. Het gepubliceerde en verspreide woord laat zich gewoonlijk van zijn betere kanten zien. De ziekte van pulp, cliché, schematisme en middelmatigheid is des te duidelijker in de wereld van het beeld, want iederéén kijkt, maar niet iedereen léést. We schreven het al in de aanloop neer: scenario's bijvoorbeeld zijn in veel gevallen jaloerse, stampvoetende halfzusjes van het oorspronkelijke, originele verhaal. Ze zijn beide schoentjes kwijt. Vele zogenaamde beeldverhalen zijn dan ook in een notendop samen te vatten. En dat is iets wat de lezer niet zoekt. Want hij weet al lang dat er niets nieuws onder de zon is. Hij wil niet onderschat worden. Hij kiest voor de positieve, gezonde complexiteit in het woord- of het beeldwerk. Niet voor het verbrijzelende, gelijkmakende prefab-seriewerk. Een domein waar vragen in verband met objectiviteit, betrouwbaarheid, middelmaat, cliché, massa, trivialiteit… minder gesteld kunnen worden, en waar 'beeld' toch hoogst belangrijk is, is dat van de beeldende kunsten (voorheen 'plastische'). Hoe dan ook moet de lezer, als intelligent wezen tussen woord en beeld, met deze bij uitstek 'beeldende' kunst te maken krijgen. Het succes van deze kunstvorm is opvallend, en al sinds Cobra en de Vijftig-beweging stimuleren en propageren sommige auteurs, beeldende kunstenaars en vooral theoretici (18) de coalitie tussen woord en beeld. Dit bekende begrippenpaar leverde zelfs enkele titels voor publicaties op (19). Het thema woord/tekst t.o.v. beeldende kunsten hebben we al summier aangeraakt. Het is niet van het grootste belang in het kader van de oprukkende beeldcultus, maar bepaalde aspecten voegen wel toe. Beeldende kunsten bieden geen concurrentie met woord of tekst, maar dragen soms bij tot geringschatting ervan. Het onbegrip van de beeldhouwer /schilder ten opzichte van tekst en woord lijkt ons zelfs wetmatig te worden. Er worden twee talen gesproken: we verwijzen hier alweer naar de docent Beeldende Opvoeding die we in den beginne even lieten optreden. In den beginne was het woord, weet u wel. Woord en beeld zijn twee totaal verschillende media. Ze bedienen zich echter vaak van elkaar. Dichters laten hun werk al eens illustreren; schilders e.d. plegen (laten plegen…) omtrent hun werk proza of poëzie. Soms krijgen we met bijvoorbeeld erbarmelijke titelkeuze bij beelden of schilderijen te maken. Hier wordt het woord echt als krikkemikkig vehikel ingehuurd. Te vaak wordt het woord ongestraft misbruikt: als gratis uitleg, bij vernissages, bijsluiterig gedoe in catalogi. De bekende (mondelinge en schriftelijke) hoogdravendheid die daarin de toon voert, schaadt het woord. De lezer, liefhebber of schrijver zijn er eigenlijk de dupe van. We hebben het dan nog niet eens over de elementaire fouten tegen de spelling.
16
17
In beide gevallen (woord illustreert beeld; en vice versa) dreigt ook het gevaar van uitleggerigheid. Ideale combinaties, waar wederzijdse suggestie heilzaam opereert, worden zelden gevonden, met uitzondering van het betere kinderboek. Het publiek heeft ook altijd veel vlugger en makkelijker het experiment en het ongewone in de beeldende cultuur aanvaard dan in de letteren. Zelfs het tweederangsproza in de catalogi bewijst dit (cf. ook onze opmerking over het woord als paard van Troje in de beeldende kunsten). Daarenboven heeft de beeldende kunst enkele ontegensprekelijke voordelen: de kortere aanmaakperiode, de onmiddellijke zichtbaarheid, de eenmaligheid annex commerciële kracht, het universele (geen vertaling nodig!). Het hoeft geen betoog dat de beeldende kunsten vooral daardoor meer aandacht van het publiek krijgen. Het probleem dat zich hier stelt, is dus van een andere aard dan in de meer triviale vormen van beeldcultuur. Consumptie, massaliteit, cliché komen minder ter sprake. Wél wederzijdse verhouding en respect. Hoe staan woord en beeld tegenover elkaar? Wat hebben ze elkaar te bieden? Is het een geforceerde relatie? We willen niet overdrijven, maar al te vaak krijgen we de indruk dat hierbij de lezende (en schrijvende) mens weer met een boekje in een hoekje wordt gedreven. De verkleinwoorden horen erbij. De ambachtslui van kleur, vorm, volume, lijn, textuur, vlak en perspectief moeten dringend hun voertaal eens op het aambeeld leggen. Uitleggerig, betuttelend, ingehuurd, mistig gefilosofeer dat als taal moet doorgaan en het beeldend werk becommentarieert, doet geen goed aan woord, tekst en boek. Het maakt dit medium antipathiek. Geringschatting en onbegrip beiderzijds zijn er de gevolgen van. Dat is jammer voor het literaire woord en het plastische beeld: twee volle neven van elkaar. De ene is niet ondergeschikt aan de andere. Taal is ook kunst. Als ze een coalitie sluiten, gaat het woord ook even mee richting museum of galerij, de sokkel op. Tot dusver hebben we lezer ten tonele gevoerd als volwassen mens, met uitzondering van enkele (positieve) klanken over kinder- en jeugdboeken (annex illustraties). De lezer was echter ook ooit jong. En zo zijn er nog heel wat potentiële lezers in de maak. Hoe zit het met dat onderwijs, met die opvoeding tot lezen, luisteren, spreken, schrijven… en kijken? Hoe wordt de maatschappij in de lessenroosters voorafgebeeld? (En nog eens: what's in a word!?) Vele zonden Israëls werden al op de brede rug van het onderwijs geladen: vervlakking (20), onmondigheid, wereldvreemdheid, talenachterstand, onbekwaamheid tout court, steriel specialisme, academisme, cultuurarmoede, gebrek aan engagement. Werkt ons onderwijs creativiteit of clichévorming in de hand? Bibliotheek werd mediatheek. Theaterzaal werd videolokaal. In veel scholen die mee willen zijn, is de infrastructuur eind vorige eeuw onder druk van de audiovisuele cultuur aangepast. De vroegere slogan 'mondigheid' (die na de jaren '60 evangelie werd) is vervangen door 'aanschouwelijkheid'. Educatieve begrotingen en budgetten pronken nu vooral met projectoren, transparanten, laboratoria, computers en schermen van allerlei aard. Richtingen waar getallen, cijfers en wetenschap primeren op taal en woorden ('hippe' wetenschap volgens de smaakmakende reclamejongens!), worden extra vertroeteld en begeleid. Het systeem van clausulering in bijvoorbeeld het vroegere Vernieuwd Secundair Onderwijs kanaliseerde de jongeren al bijna van kindsbeen af. Een afdeling Klassieke of Moderne Talen werd een verdomhoekje voor enkele witte raven. En wat heeft het 'Eenheidstype' in het onderwijs met zich meegebracht?
17
18
Het boek als basisleermiddel is nog niet geheel verdrongen. Vaak vult het de dvd aan, of de tablet. Of betreft het een handleiding voor een computerprogramma. Het blijft echter vechten voor een vorming die de totale mens tot ontplooiing wenst te laten komen. Vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, biologie en lichamelijke opvoeding waren telkenjare weer de kandidaat-Barbertjes die wel eens zouden kunnen hangen. Nu zijn ze meestal al gekluisterd in een cluster. De opvoeding tot woord, taal en literatuur zelf kon ook niet op veel sympathie rekenen. Hoe vaak horen we niet verzuchten dat de liefde tot de letteren (poëzie, proza, zelfs het schrijven van een brief) al in de kiem werd gesmoord door achterhaalde leerplannen, handboekenellende, fossiele bloemlezingen en leraren die zelf niet meer wisten hoe ze teksten in de klas konden introduceren? Wie herinnert zich ook niet het opgelegde geheugenwerk als er al eens een 'vers' opdook? De dichter Herman De Coninck verwoordde het eens bevattelijk: "Toen ik ooit lesgaf, poëzie, aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we dat kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik. En de tweede vraag was: waartoe dient dat dan? (. . . ). Deze wereld wordt verpest door utilitarisme, als iets niet meteen winstgevend is, deugt het niet" (21). School en onderwijs spelen altijd in op de behoeftes van mens en maatschappij. Overacting is echter vaak het euvel geweest. Toen het geschreven woord nog hoogtij vierde als communicatie- en expressiemiddel werden scholieren verplicht om gedichten te schrijven. (In de vroegere 'Poësis' bedroeg dit ten minste twee per jaar). Na de jaren zestig waren de spreekbeurt en de dialoog aan de beurt, onder invloed van de eis tot inspraak, democratie, mondigheid. Ook het treintje van de vreemde talen ('luisteren en spreken'!) werd daaraan gekoppeld. Onder het huidige beeldbewind moet iedereen op computer kunnen werken en noties van 'knoppen' allerhande hebben. Een outsider is iemand die niet op het net zit. We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat het onderwijs tot driemaal toe overreageerde op maatschappelijke impulsen of eisen (…die vooral via ouderparticipatie in het schoolbestel werden/worden geformuleerd…). In het kader van werkgelegenheid valt dat natuurlijk te begrijpen. Welke opleiding of educatieve richting levert heden ten dage nog de 'totale' mens af? Geen enkele. In verband met de heersende beeldcultuur wordt dit des te duidelijker. In wervingsadvertenties in de landelijke kranten worden nog zelden 'menswetenschappers' gevraagd. De wereld van vandaag heeft specialisten nodig die op de spits gedreven deeljobs wensen te doen, al dan niet partieel begaafd. Woordcultuur wordt verwezen naar het kolommetje 'vrije tijd'. Je moet al geluk hebben om er je brood mee te verdienen, en aanvaarden dat je onderbetaald wordt, in vergelijking met de informaticakinderen. Als het onderwijs vernieuwend (eigenlijk hérnieuwend) en vooruitziend wil zijn, dan kan het enkele zeer concrete doelstellingen weer oprakelen. 'Weer' oprakelen: zonder ongezond retro te prediken moet de school als dienstenverlener aan de maatschappij algemeen ontwikkelde mensen afleveren. Dat geldt ook voor wie doorstroomt naar het hoger onderwijs. Het specialisme op één terrein, dat gewoonlijk leidt tot armoede op andere terreinen, moet worden afgebouwd. Het kijken naar, decoderen van en werken met beelden moet weer samen kunnen gaan met luisteren, schrijven, spreken, lezen en bewegen. Het boek mag weer nadrukkelijk worden geïntroduceerd. Eender welke beeldband mag (net zo min als het gesproken of geschreven
18
19 woord) geen doel op zich worden, maar een middel. Het is een cliché, maar die is waar. De mediatheek en de computerklas mogen blijven bestaan, naast de (liefst aanpalende) bibliotheek, die oude, maar nimmer weg te cijferen denktank in eender welke opleiding. De lezer moet, kortom, tijdens die hoogstbelangrijke jaren van zes tot achttien, de kans krijgen met woord, teksten, boeken en taal in aanraking te komen. En soms in aanvaring: ook de schok van de verandering werkt heilzaam. We vermelden het nog even: de recente Vlaamse en Nederlandse kinder- en jeugdliteratuur heeft al prima werk geleverd. Het initiëren in de wereld van het woord is al net zo belangrijk als het leren omgaan met beelden. Net zo min echter als de school schrijvers moest vormen, moet ze nu schermers afleveren. Beeldbuizerds. Het aanvankelijke lezen kweekt alfabeten; de lessen taal kweken lezers. Het gaat om een attitude, zoals het willen foutloos spellen en het willen beschaafd spreken. In verband met woord en beeld kan de boodschap dus duidelijk zijn: geef ons leraren die zelf graag lezen, en geef ons leraren die kabelgevoeligheid en non-verbale communicatie aan kunnen brengen, om het klakkeloze kanalfabetisme in te dijken, om kwaliteit te herkennen en om trivialiteit te bannen. Om het even karikaturaal te stellen: laat elke leraar een genuanceerde Marten Toonder of Annie M.G. Schmidt zijn. Laat elke bladzijde en elk scherm voor de helft beeld en voor de helft tekst zijn. Paradoxaal genoeg behelpen we ons hier, bij wijze van schrijven, met zo'n rigoureus schema. Zo verwijderen we ons al een fikse stap van dat andere schematisme, die ziekte die het denken belaagt en alles boudweg opdeelt in rechts en links, goed en kwaad, wit en zwart, oud en jong. Dan bevinden kijker en lezer zich écht 'tussen' woord en beeld, ieder met zijn eigen klemtonen, zonder dat het hangen of wurgen wordt. Aanschouwelijkheid en theorie, kaart en legende, medicament en bijsluiter, video en leerboek, film en verhaal spelen op elkaar in: je bent wat je zegt, je bent ook wat je toont, maar je bent vooral hoé je het zegt en/of toont. Dat kan worden geïllustreerd door het volgende mundiale schoolvoorbeeld. De Amerikaanse zakenman Ted Turner heeft zijn les goed begrepen. CNN, Cable News Netwerk, is er door hem. Zijn geesteskind omspant de hele wereld. Het combineert woord en beeld in een ideale dosis. CNN is 'hot on the spot', 24 uur op de 24, in 91 landen. 'Het is niet gebeurd als wij het niet brengen' luidt hun ietwat opgeblazen devies. Het is wel een beetje zo. Deze etmaal-beeldservice van CNN wordt geschraagd door het bijzonder positieve evangelie van Turner. In zijn persoonlijke tien geboden ontbreekt namelijk het woord 'wereldvrede' niet. Het is al zo ver gekomen, dat de wereldleiders en politici met elkaar communiceren, vaak rechtstreeks, via Cable News Netwerk. Velen zijn ook persoonlijk bevriend met topmensen van deze nieuwsdienst. Natuurlijk. CNN is een hoopgevend fenomeen waar het beeldcultuur betreft. Het concrete niveau van Orwell's '1984' (de beeldmediaoverheersing) wordt hier positief vertaald: beeldheerschappij in dienst van de (wereld)vrede. Het abstracte Orwell-thema (angst en tirannie via media) is anno 2013 gelukkig (nog?) niet gerealiseerd. Het komt eropaan dat het machtige medium 'beeld' door de juiste handen worden bediend. CNN biedt een gezond, intelligent tegenwicht voor Star-Warsgigantisme en Bildzeitung- & Spiegelverlakkerij. Door hun manier van berichtgeving staan ze zelfs met de Wall Street Journal bovenaan de lijst 'meest geloofwaardige media'. Spreken, luisteren, schrijven, lezen en kijken zijn er in hoge mate belangrijk. Jaren geleden gebruikte George Orwell het woord om te anticiperen op een wereld die door het beeld beheerst, gedicteerd en geterroriseerd zou worden. De Orwelliaanse nachtmerrie is door bijvoorbeeld CNN tot droom omgebogen. Een dagje kinderboerderij
19
20 (Animal Farm?) is leerrijk, leuk en interessant. Een dagje nieuwsagentschap zou dat ook zijn… misschien na lectuur van '1984', anno 2013, terwijl deze eeuw haar Plechtige Communie al heeft gedaan. De lezer van Orwell (die wellicht ook Bordewijk leest) zag zijn probleem dus al tamelijk vroeg in de twintigste eeuw verwoord. Net niet te laat, dus. Fictie bleef echter tot nu toe fictie. Het beeld (en zijn vele toepassingen) creëerde niet echt een nieuw probleem; het maakte wel een oud probleem duidelijker: dat van de trivialiteit. En het ontnam het woord zijn centrale positie. Een roman bijvoorbeeld heeft niet meer die invloed als hij vroeger had, terwijl het televisiejournaal belangrijker is geworden dan de krant. Beter dan de herinnering aan het woordgeweld van de Vijftigerdichters is die aan het Cobrabeeldgeweld overeind gebleven. In het collectieve geheugen beklijven beelden nu eenmaal beter dan woorden. De lezer hoeft echter niet te mopperen. De cultuur van het boek heeft onmiskenbaar zijn plaats nog niet verloren. Het woord bevindt zich ook in een stroomversnelling. Spelling kreeg twee keer een beurt boven de put (1995, 2005). De Taalunie haalt af en toe de krantenkoppen. Niemand kan naast de smaakmakerij rond de Boekenweken of Boekenbeurzen kijken. Geen krant of weldenkend magazine, of het heeft zijn recensierubriekje annex bestelijsten. Overlevende uitgeverijen en boekhandels maken werk van hun product. De 'Dikke Van Dale' kreeg een facelift. De Algemeen Nederlandse Spraakkunst stelde orde op zaken wat grammatica betreft. De pijn en het puin van een op drift zijnde moedertaal worden de laatste decennia dus ietwat gelenigd resp. geruimd. Het is nog niet je dat, maar het komt. Lezen wordt soms ook, mede door de media, opgekrikt tot een internationaal avontuur. Ik heb het nog niet eens over de Da Vinci-code. Het ter hand nemen van Salman Rushdie (De Duivelsverzen), Umberto Eco (De Naam van de Roos) en Oriana Fallaci (Inch'Allah) is een daad van grensoverschrijdende bevestiging. Dat is ook een nieuw, recent verschijnsel, waar de beeldcultuur zeker toe bijgedragen heeft. In twee van de drie gevallen heeft het woord daarenboven rechtstreeks met politiek en/of religie te maken (Fallaci en Rushdie schrijven allebei over het Oosten en de islam), terwijl Eco de semiotiek of de leer van de tekens populariseert, graag een reis in de tijd terug maakt en de aandacht voor klassiekers weer op gang trekt. Hier is het woord sterk, in tegenstelling tot de verzuchting uit 1958 van de Franse schrijver Michel Déon: "Ces dernières années la politique avait trop fait de mauvaise littérature et la littérature de mauvaise politique" (22). Geruggensteund door de media (…dat zal dan vooral beeld zijn…) kan het woord een machtig wapen zijn, of onderwerp van hevige discussie. Het is, als fictie, als kunstuiting, ook extreem: het heeft zijn voor- en tegenstanders, plus een grote schare ongeïnteresseerden. De draagwijdte van het non-fictieve woord dan wordt treffend vertolkt door Michel de Montaigne, de vader van het essay: 'La plupart des occasions des troubles du monde sont grammairiennes' (23). Deze uitspraak is, in handen van de beeldadepten bijvoorbeeld, een gedroomd alibi voor de moord op het woord. Voor de 'homme/femme des lettres' echter heeft zij een dubbele betekenis: het woord is machtig, maar ook erg onvolmaakt. Dit is geen constatering die ons uit doet kijken naar een ander medium. Het is wel een 'uitdaging', om maar eens een cliché als een kathedraal te gebruiken. En een besef: het wordt verwoord in een boutade die even ontwricht en daarna het denken in en met en door taal verder begeleidt. Een medium als Cable News Network (waarvoor zelfs de verlichting 's nachts op het Rode Plein in
20
21 Moskou bleef branden) heeft woord en beeld in die mate met elkaar verzoend, dat de parabolische trouvaille van Montaigne aan kracht inboet. Maar hij krijgt dan wel weer gelijk waar het Rushdie en de Duivelsverzen betreft… ofschoon fanatici en fundamentalisten altijd en overal slechte lezers en verstaanders zijn. Het evangelie van Turner en CNN verder belijdend, zouden we kunnen stellen: beelden zijn in staat wereldwijde problemen op te helpen lossen. Zo heeft het beeld als medium een hele grote rol gespeeld bij de topontmoetingen Reagan/Bush sr./Gorbatsjov/Bush jr./Poetin (annex wereldontspanning). Ook de (letterlijke en figuurlijke) afbraak van de Berlijnse Muur kon mundiaal via beeld meebeleefd worden. Dit zijn twee voorbeelden waar het woord toch wel eventjes te kort schiet. D.w.z. (paradoxaal genoeg!): dialoog moet ook in beeld worden gebracht. Schriftelijke of mondelinge nieuwsgaring alleen zou hier onvoldoende zijn. In den beginne is het woord, dan volgt het beeld, die het hard maakt. Woord en beeld hebben elkaar nodig: beeld als bewijs van geven woord. Zién is echter ook geloven: een louter schriftelijk ooggetuigenverslag haalt het zelden van de camera-te-velde. Zo lijken woord en beeld telkenmale in een mariage de raison verstrengeld te zijn. Waar het informatie en nieuws betreft, kunnen ze niet zonder elkaar. Als het om autonome uiting gaat, om 'voertuigen van gedachten en ideeën', lijkt een keuze gemaakt te moeten worden: lezen we of bekijken we het?
De 'dappere, nieuwe lezer' werd dus vooralsnog niet door Big Brother in een samizdat-situatie gedwongen. Hij bedient zich wellicht vlot van woord én beeld. En dat woord heeft, vooral voor de goede verstaander, onder invloed van (de mogelijkheden van) het beeld, ook een facelift ondergaan. De belagers van zowel woord als beeld vatten we samen als soap, trivialiteit, kanalfabetisme, pulp, schematisme. Het gaat niet om een keuze tussen woord en beeld, maar om de eeuwige strijd tussen kwaliteit en onbenul, schrijven en opschrijven, gelaagdheid en eenduidigheid. Opvoeding en onderwijs spelen natuurlijk een belangrijke rol. Een klasbibliotheek bijvoorbeeld kan een prima, 'onzichtbaar' intentioneel manoeuvre zijn: we vinden er naast de 'moeilijke' Paul Biegel ook de 'makkelijke' veelschrijfster Enid Blyton. Dan gaat het erom het betere te herkennen, door vergelijking. En dan gaat het er verder om, het betere te blijven lezen en zelf op te sporen: elk goed boek is een spoorslag voor weer een ander goed boek. Het is een schoolvoorbeeld dat te velde hier en daar wordt toegepast, met succes: intentie geslaagd. Ofschoon het laatste decennium bijvoorbeeld het receptieonderzoek aandacht kreeg (de lezer als centraal figuur, wie leest wat en hoe en waarom?), zullen we de lezer nooit duidelijk in beeld krijgen. Echte lezers zwijgen immers. Ze vormen het stille legertje van sympathieke eenlingen. Zoals hun boeken leiden ze een solitair, maar ook een stilzwijgend solidair leven. We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat het aantal manschappen niet verminderd is. Integendeel. Het geweeklaag over de blitzkrieg van de beeldcultuur ('ze lezen niet meer') is overdreven. Vooral de kinder- en jeugdliteratuur zit in de lift. Het onzalige fenomeen van het Winkler-Prinsmeubilair ruimt plaats voor de beduimelde, dus gelezen collectie. Actuele woord- en taalthema's krijgen aandacht in de pers: reacties op het Vlaams-Nederlandse tvprogramma Tien voor Taal en de rimpelingen rond de verplichte literatuurlijst voor middelbare scholen in Nederland getuigden daarvan. Voor? Tegen? Er gebeurt wat! Ook aan de bewusteloosheid van de Vlaamse literatuur werd iets gedaan. Het nest
21
22 dat vroeger zo 'gaarne' werd bevuild, krijgt een beurt. We exporteren al eens een ei eruit: literatuur. En af en toe wat beeld: onze cineasten zorgen daarvoor. En zo vervaagt de stem van de docent Beeldende Opvoeding weer: 'De analfabeet van de toekomst is hij…'. De boodschap was goedbedoeld. 'Mooi gezegd', dacht de helft van de klas, en ze lazen in stilte verder, boek op de knieën, niet verblind door beeld, en gecharmeerd door het woord. En ze slaagden, met onderscheiding. Jaren na Huxley, jaren na Orwell. Want in den beginne was het woord.
NOTEN
(1) F.C.Maatje, Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk, A.Oosthoek's uitgeversmaatschappij NV, 1970, pp. 75-79. (2) Erasmus, Lof der Zotheid (Laus Stultitiae, mr. dr. J.B.Kan, Martinus Nijhoff, 'sGravenhage, 1898), vert. A.J.Hiensch, uitg. Het Spectrum BV, Utrecht-Antwerpen (I,1969), pp. 94-95. (3) M. De Smet, Een semiotische analyse van de poëtische tekst, KUL Leuven, 1978, pp. 60-61. (4) M. Schipper, Realisme. De illusie van werkelijkheid in literatuur, uitg. Van Gorcum Assen - Orion Brugge, 1979, p. 3. (5) M. Schouten, Studio Voorland, roman, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam,1990. (6) Ibid., p. 11. (7) Ibid., p. 72. (8) Stemmen van tekenaars, in: De druiven zijn zoet. Zeventien stemmen over het kinderboek, (red.) An Rutgers van der Loeff-Basenau, uitg. Wolters-Noordhoff BV, Groningen, 1976 (III), pp. 142-157. (9) J. Griffioen en H. Damsma, Zeggenschap, uitg. Wolters-Noordhoff BV, Groningen, 1978 (II), p. 341. (10) Poëzie en Beeldende Kunst. Een thematische bloemlezing uit de Nederlandse poëzie vanaf de 16de eeuw tot heden, K. Porteman en H. Brems (samenst.), uitg. Acco, Leuven, 1979. (11) F. Verbruggen, Wie is bang voor Flanders' Technology?, in: Ons Erfdeel (XXVIII, 4, Sept.-okt. 1985), pp. 483-491. (12) Ibid., p. 483. (13) We ontlenen het woord 'treurbuis' aan Gerrit Komrij.
22
23
(14) Bedoeld wordt hier het VTM-programma 'Sanseveria'. (15) Herman De Coninck, Over de troost van pessimisme, essays, uitg. Manteau, Antwerpen, 1983, p. 20. (16) Term in de zomer van 1990 door Knokse burgemeester graaf Lippens gebruikt. Spottend voor 'eendagstoerist die niks spendeert in de lokale horeca'. (17) I.v.m. literaire teksten verkiezen we de termen 'fictionaliteit - fictioneel' boven 'fictie - fictief'. Dit laatste begrippenpaar doet te veel denken aan 'leugen', 'uitgevonden', 'per se als waarheid opgediend, maar leugenachtig'. (18) Erik Slagter wijdde veel publicaties aan dit thema. Enkele voorbeelden: De gekooide vogel en zijn kleuren: Hugo Claus, dichter bij de schilders, in: De Vlaamse Gids, okt. 1972, Antwerpen. Voor Ons Erfdeel schreef hij herfst 1970 over schrijverschilder Lucebert. In het januarinummer van Streven publiceerde hij in 1972 In het teken van de taal: Gerrit Kouwenaar en Constant Nieuwenhuys. Nog artikelen volgden. Voor Manteau verzamelde hij in 1980 een serie teksten van Claus onder de titel Ontmoetingen met Corneille en Karel Appel. (19) Woord en Beeld. Drie strekkingen in de Nederlandse poëzie en de schilderkunst na 1945, (red.) P. Thomas, uitg. Lannoo Tielt-Amsterdam, 1980. E. Slagter, Tekst en Beeld. Cobra en Vijftig, een bibliografie, uitg. Lannoo Tielt-Amsterdam, 1986. (20) Kreuners-zanger Walter Grootaers schoof anno 1990 zelfs de ongezonde VTMmanie rond 'Tien om te zien' in de schoenen van het onderwijs. Enkele maanden later stond hij echter met zijn groepje alweer op VTM-podia: de ban was blijkbaar gebroken. (21) Herman De Coninck, ibid., p. 7. (22) Michel Déon, Les gens de la nuit, uitg. La Table Ronde, Parijs, 1958, p. 114. (23) Michel de Montaigne, Oeuvres (1595), Editions Pléiade, Parijs. J. Plattard, Montaigne et son temps, Parijs, 1933.
23