Woordenschat blok 5 gr5 Les 1 Trillen
= een soort bibberen, je lijf beweegt zachtjes.
Stotteren
= als je tijdens het praten sommige letters of stukjes van woorden herhaalt.
De kaak
= het bot aan de onderkant van een gezicht.
Zich bezeren
= zichzelf pijn doen.
De kruin
= een plekje bovenop je hoofd waar de haren in een rondje groeien.
De navel
= het kuiltje in een buik.
Aanraken
= ergens tegenaan komen.
Opzwellen
= groter en dikker worden.
De jeuk
= een soort kriebel, je wilt dan gaan krabben.
Het letsel
= de plek waar je gewond bent.
De knieholte
= de achterkant van een knie.
De lichaamshouding = de manier waarop je staat of zit.
Les 2 Zorgelijk
= veel zorgen hebben.
Uitslapen
= lang slapen totdat je uit jezelf wakker wordt. Je gebruikt dan geen wekker.
Zorgzaam
= als je graag iemand helpt of voor iemand zorgt.
De kus
= een ander woord voor de zoen.
De aandacht
= ergens goed opletten, bijvoorbeeld in het verkeer moet je de aandacht er goed bij hebben.
De uitdrukking
= hoe je gezicht eruit ziet bij gevoelens, bijvoorbeeld als je blij bent heb je een vrolijke uitdrukking op je gezicht.
Onderzoeken
= kijken wat er aan de hand kan zijn als je ziek bent of pijn hebt.
Raad geven
= een advies of tip geven aan iemand.
Baten
= het helpt, het heeft nut.
De reactie
= je doet of zegt iets terug op iets wat eerder gebeurd is.
Gezamenlijk
= een ander woord voor samen.
Onbeleefd
= niet netjes, brutaal.
Les 3 Het woonhuis
= een huis waar je in woont.
Huishoudelijk
= alles wat met het huishouden te maken heeft.
Het vertrek
= een soort kamer in een huis.
De thuissituatie
= hoe het bij iemand thuis is en gaat.
De gebeurtenis
= iets dat gebeurt of gebeurd is.
Het gebruiksvoorwerp = een ding dat je kunt gebruiken. Zelfstandig
= je doet iets alleen en zonder hulp.
Ongestoord
= als je niet gestoord wordt, je kunt gewoon doorwerken.
Gemakkelijk
= iets dat niet moeilijk is.
Met zorg
= ergens goed voor zorgen.
Op iemand passen
= op iemand letten zodat er niets mis kan gaan.
Betrappen
= als je ziet dat iemand iets doet dat niet mag.
Les 4 Treiteren
= heel gemeen pesten.
Begrijpen
= een ander woord voor snappen, bijvoorbeeld ik begrijp wat je bedoelt.
De maat
= een ander woord voor de vriend.
In huilen uitbarsten = plotseling beginnen met huilen. Overdrijven
= iets erger, mooier of groter maken dan het in het echt is.
Wegvluchten
= een ander woord voor wegrennen.
Leiden
= iemand vertellen wat hij moet doen.
Bedoelen
= wat je wilt vertellen of zeggen.
Volgen
= doen wat iemand vertelt.
Uitzoeken
= je doet iets omdat je graag iets te weten wilt komen.
Vijandig
= niet vriendelijk, gemeen.
Het besluit
= je weet, na wat nadenken, wat je gaat doen.
Les 5 Het geheim
= iets dat je niet mag doorvertellen.
De crème
= een soort zalfje.
Sportief
= als je goed bent in sport.
Behandelen
= proberen iets beter te laten worden, bijvoorbeeld de dokter behandelt de gekneusde enkel.
De sportdag
= een dag waarop alleen maar gesport wordt. Een sportdag is meestal één dag per jaar op school.
De belofte
= iets dat je beloofd hebt.
Het ongeval
= een ander woord voor het ongeluk.
Het ongemak
= iets vervelends.
Het ongeval
= een ander woord voor het ongeluk.
De zwelling
= een verdikking van de huid, bijvoorbeeld als je gevallen bent op je hoofd is de bult een zwelling.
Aanwezig zijn
= er zijn, je bent er.
Op adem komen
= rustig worden, even uitrusten.
Behalen
= iets krijgen.
Les 6 Het gerecht
= een stukje van een maaltijd, bijvoorbeeld het voorgerecht of het nagerecht.
De chef
= de belangrijkste kok van een restaurant.
Het vuilnis
= een ander woord voor het afval.
De verse producten = voedsel dat net geplukt of klaargemaakt is. Opdienen
= eten op een tafel zetten.
Verbranden
= iets is zo heet dat het zwart geworden is.
Light
= iets waar minder suiker of vet in zit dan normaal.
Vol
= iets met veel vet erin, bijvoorbeeld volle melk.
Bederven
= een ander woord voor rotten.
Braden
= vlees met hete boter in een pan gaar laten worden.
Apart
= een ander woord voor bijzonder.
Rauw
= voedsel dat niet gebakken of gekookt is.