Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming
Heere Heeresma Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming
g ro t e letter
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen www.groteletterboeken.nl
Copyright © 1973 Heere Heeresma Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Oorspronkelijke omslag: Nico Richter Omslagontwerp grote letter editie: Kelvin Covalo isbn 978 90 295 8446 3 / nur 301 Deze uitgave wordt in samenwerking gemaakt met Uitgeverij Oorsprong, Deventer www.uitgeverijoorpsrong.nl
Tot stand gekomen in het besef dat de natuur machtig mooi is en een mensenleven nauwelijks de moeite waard
Inhoud De dood van de smalle oude man 9 Mijnheer Frits en juffrouw Lenie 29 Anna 54 Maar de wielrenner treft geen blaam 80 Een winkelier keert niet weerom 106
Leedverzachtend en ‑verwekkend
De dood van de smalle oude man Opgedragen aan Pietje Wassenaar die ten gevolge ener slechte opvoeding tot armoede was vervallen en van alles ontbloot. Eindelijk bracht men hem op een kruiwagen naar het armhuis om aldaar ter verpleging te worden opgenomen. Doch hij stierf reeds vóór hij over de drempel was en werd die nacht nog zonder naasten begraven in een stuk braakliggend land bezijden de abdij die nu ook verdwenen is. Gedenk hem. Dat had hij wel eens. Dan wilde hij uit een raam klimmen. Of het dak op. Maar dan waren er geen vensterbanken van enige betekenis of ontbraken de goten en zag hij er maar weer van af. Een mens kon nog lang genoeg zijn rust vinden. Op het kerkhof. Soms, als hij zomaar wat rondliep in het donker tussen de grote zwarte huizenblokken, hoorde hij hele koren van kinderstemmen. Dat was wondermooi. En er was zelfs een plekje – in het plantsoen tussen de bosjes, waar het was als vertoefde je gewoon midden in de natuur – waar de klokken van alle kerken, ook die uit allang afgebroken torens, in zijn oren, zijn hoofd klonken. Een gebeier van belang dat hem bijkans bedolf. Hij was er zelfs wel eens door op de grond, in de rulle aarde gevallen. Gelukkig dat het allemaal uitsluitend ’s nachts, in de late avond op zijn vroegst, gebeurde. Anders konden ze ook nog gaan zeggen dat hij aan vallende 9
ziekte leed of zo. Jazeker, je kon niet voorzichtig genoeg zijn. Ze bemoeiden zich direct met je. Overdag, in het licht, was het minder, bijna niets. Hooguit, in een stil moment, wanneer hij tussen twee geparkeerde auto’s stond en wachtte om te kunnen oversteken bijvoorbeeld, dan wilde er nog wel eens een enkel instrument doorklinken. Een piston. En altijd de tweeënveertigste psalm. Of iets heel hoogs en ijls; een coloratuursopraan. Maar veel had hij er dan niet aan. Het straatlawaai spoelde door hem heen en de mensen riepen maar en wilden altijd iets van hem. De groeten. Wanneer hij de kans schoon zag nam hij de benen, al wist hij zo langzamerhand niet meer waarheen. Wanneer hij een paar maanden ergens niet was geweest dan hadden ze inmiddels de bomen gerooid en de huizen gesloopt en stond hij als een vreemde onthand rond te kijken. En daar had hij geen lol in. Soms kwam hij nog wel eens een ouwe gabber tegen. Die keek dan of hij open teebee had. Wat er dan verder op het programma stond kon hij zo langzamerhand wel dromen. ‘Hallo Makkus...’ zei zo iemand dan. ‘Is het waar... ik heb gehoord...’ En dan wees de lulhannes in de richting van zijn voorhoofd. Hij ontnam ’m dan maar meteen het pijnlijke woord. ‘Is waar. Schrik maar niet. Ik ben gans mesjogge geworden.’ De persoon nam dan bijzonder ijlings de benen en hij maar lachen natuurlijk. Want wie zou zeggen of hij gelijk had? Of niet. Dat kon ook nog. Voor de cafetaria stond hij stil. Zou hij? De wind blies zijn haren tegen zijn nek en er hing dampkou. De gekregen winterjas was goed dik. Misschien iets te groot, maar verder tochtdicht. Toch, wanneer je er met dit weer geen warme wol 10
onder droeg, bleef het kleumen. Hij opende de deur. Een golf van warmte sloeg naar buiten en deed zijn bril beslaan. Een gehaktbal zou hij nemen. Die bezat stevigheid, was voedzaam en smakelijk bovendien. Hij kwam hier niet ongaarne. Tenminste wanneer er geen ander volk was, want het zaakje, niet groter dan een fikse huiskamer, was helder, de gele tegeltjes deden hem aan vroeger denken en de stoeltjes zaten gemakkelijk. Je had er een goed uitzicht op het straatgebeuren en zelf liep je achter de blauwe gordijntjes niet al te veel in de kieren. Maar op dit moment zat er de klad in. Er stonden drie jongens met haar tot op hun schouderbladen bij de kleine glanzende toonbank die meteen vrieskist was en ze lieten de muziekkast met zijn giftig paarse uitzicht op de haven van New York danig schallen. Hij keek graag naar die aan‑ en uitflitsende lichtjes van het apparaat en naar de haven van New York die hij terdege kende. En niet alleen van postzegels of aanzichtkaarten! Maar met mensen erbij was het niks gedaan. Even wachten dan maar. Hij ging voorzichtig zitten en keek naar die al wat kromme ruggen in de jacks. Make love not war had er een op het zitvlak van zijn broek geborduurd en beide anderen droegen ouderwetse hoge soldatenkepies. Zo hij zich niet vergiste van het korps huzaren. Wat hadden ze toen een hekel aan die krengen gehad die met hun harde binnenkant je voorhoofd ontvelden. Geërgerd zag hij hoe ze onder het eten van de patat friet met hun zware vetleren laarzen op het ritme van de sjingeleboemmuziek tegen de glanzende tegeltjes onder aan de toonbank trapten. 11
De knaap met de geborduurde lap op zijn kont draaide zich ineens om. ‘Moet je wat, ouwe man?’ Hij glimlachte, stak een hand afwerend omhoog. ‘Komt wel, jongens. Komt wel.’ ‘Om de donder niet. Zeker hier gratis zitten. En wij betalen. Is niet eerlijk, ouwe man.’ ‘Maar daarvoor eet je toch je patatten. Hier krijg je waar voor je geld.’ De jongen scheen even uit het veld geslagen. ‘Om de sodemieter niet!’ riep hij ineens. ‘Moet je wat zuipen?’ Hij schudde het hoofd en voelde zich mild gestemd. ‘Zometeen eet ik een gehakbal.’ ‘Die eet je nou,’ sprak het jongmens gedecideerd. ‘Nietwaar jongens?’ De beide anderen waren het roerend met hem eens. ‘Geef ’m een nasibal.’ ‘Gehaktbal,’ zei hij, maar wel zo zachtjes dat ze hem niet verstonden. Hij keek wel uit. De baas stond zelf in de bediening. Ze mochten elkaar wel. Soms gaf de jonge man, als z’n vrouw niet in de winkel of in de keuken erachter rondzwierf, hem wel eens wat zonder nou direct op betaling te staan. ‘Dank je wel, Harmen.’ Hij vatte het schoteltje en wilde het op de tafel zetten. ‘In je hand houen,’ zei de jonge gast. ‘En beleefd zeggen dank u wel.’ ‘Dank u wel.’ Hij tilde daar niet zwaar aan. Ze konden het krijgen zoals ze het hebben wilden. 12
Eigenlijk hield hij niet van nasiballen. Ze waren niet echt genoeg, maar in deze zaak zaten er tenminste goeie grondstoffen in, daarvan was hij overtuigd, en het kon dus geen kwaad er een te verorberen. Hij vatte het wel bruin gebeitst lijkende voorwerp tussen duim en wijsvinger, het schoteltje onder de kin. Hij moest denken aan de dames op de bovenste dekken wanneer ze thee dronken en de wind hun de druppels om de oren deed vliegen, of op het moment dat ze hun kopjes naar de lippen brachten en de walm uit een van de schoorstenen op het gezelschap neersloeg. Hij lachte onwillekeurig bij die herinnering en opende zijn mond waarin hij gelukkig nog een paar goeie tanden had die er wezen mochten. ‘Ehh, van het schoteltje!’ riep een van de knapen met een kepie op. Niet-begrijpend keek hij omhoog naar het gezelschap. ‘Van je schoteltje eten, ouwe man.’ ‘Dat wil nooit goed lukken,’ hield hij hun voor. ‘Dan rolt ie er gegarandeerd af.’ ‘Als dat gebeurt dan proppen wij ’m wel even bij je naar binnen.’ Hij had het tot het uiterste uitgesteld. De angst. Maar er viel niet meer aan te ontkomen. Het gajes bevolkte de straten en vulde de eetsalons. En al kwam je binnen in een rolstoel of met je hoofd in het verband, als ze er lol in hadden droegen ze je desnoods wel even naar de gracht of lieten je voor de tram struikelen. Dat was leuk, vonden ze. Hij legde de nasibal op het schoteltje en begon te happen. Het viel mee. Dankzij z’n goeie tanden kreeg hij meteen vat 13
op de bal. En het smaakte niet eens kwaad, deze keer. ‘Opschieten, ouwe man. We hebben geen uren de tijd.’ ‘Ik doe mijn best,’ riep hij met volle mond. ‘De heren krijgen het zoals ze het willen.’ Zijn opmerking viel niet in goede aarde. Een van de jongens draaide zich helemaal in zijn richting. ‘Babbels?’ Hij schudde het hoofd en begon sneller te eten. Opmaken en wegwezen. Dit was niet alleen niet prettig meer, het maakte hem zelfs gewoon bang. Met dat soort wist je het nooit. Hun motieven waren ondoorgrondelijk, zo ze motieven hadden. En hun handelingen schoten onverwacht en ongecontroleerd uit als lange armen uit een donkere spelonk. ‘Op,’ constateerde hij opgelucht en draaide ten overvloede het bordje in zijn handen ondersteboven. ‘Hartelijk bedankt jongens.’ ‘Die lopen in je nek, ouwe vieze man.’ ‘Zeg dat wel. Zeg dat wel.’ Toch viel het niet mee beledigingen te slikken, zeker wanneer ze onterecht waren. Hij keek in de richting van Harmen aan de vleessnijmachine, maar die deed of zijn neus bloedde. Helemaal ongelijk kon hij hem niet geven. Gewoon laten uitwoeden en wegebben. Dan verdwenen ze vanzelf. ‘En nou betalen,’ vond een van de andere jongens. ‘Natuurlijk.’ Hij greep in de zijzak van zijn jas en wist meteen dat het fout zat. Hij had de ziekenfondsbode voor de buurvrouw moeten afrekenen en zijn beurs op het aanrecht van de keuken laten liggen. ‘Ik heb me geld vergeten bij me te steken. Maar...’ ‘Ooohhhh!’ deden ze alle drie tegelijk en de jongen met de 14
versierde broek kwam langzaam op hem toe. ‘Beetje op de biets, hè.’ Hij deed er het zwijgen toe. ‘Dat komt allemaal best in orde,’ zei Harmen vanachter de toonbank. ‘Laat die man nou met rust.’ ‘Jij moet je erbuiten houen.’ De knaap voor hem stak zijn hand uit. ‘Komt er nog wat van!’ Iets, hij wist niet wat, bracht zijn hand omhoog en hij schudde even de hand van de jongen krachtig. Zijn beide vrienden vielen zowat om van het lachen, maar in de ogen van de jongen voor hem zag hij iets wat hem deed verstarren. ‘Gekje maken? Even dollen? Eventjes met mij... dollen!’ Het joch bracht zijn gezicht vlak bij het zijne. Wat een knulletje eigenlijk nog. Nauwelijks baardgroei. ‘En onze patat. Je zou toch trakteren, weet je wel. Jij zou toch...’ De anderen vielen hem bij. Ze wilden dus ook de poen voor hun eigen vertering. Ach, wat kon het kosten wanneer hij er de goeie vrede mee kon bewaren. ‘Laat die man nou met rust!’ riep Harmen nogmaals. ‘Jullie hebt toch al betaald. Nou dan.’ Ze luisterden niet eens naar de baas, stonden nu alle drie om hem heen. Met een uitgestoken, tot vangen gerede hand. Hij haalde de schouders op. ‘Ik zeg jullie toch...’ ‘Dat vind ik nou echt een klerestreek van je, ouwe man,’ siste een van hen. ‘Eerst de grote bollebof uithangen en ons uitnodigen en ons er dan voor op laten draaien. Doen we dat?’ Geen van drieën wilde het. 15
‘Trek je jas maar uit,’ zei een van de twee knapen met een kepie op. ‘En vlug. Anders gaan we je zeker pijn doen. Heel erg.’ Een kort moment twijfelde hij nog, dan geloofde hij ze. Zonder meer. Maar zijn jas, dat kon toch niet. Wat hadden ze nou aan die ouwe visgraatwinterjas. Zulk soort kleding droegen ze toch niet meer. Ze wilden hem natuurlijk opsteken. Kijken hoever ze met hem konden gaan. ‘Moeten we je eruit helpen, ouwe man.’ ‘Harmen...’ Hij riep niet. Hij vroeg slechts om bijstand. Om wat bescherming. Maar de baas liet het afweten. Was zelfs de zaak uitgelopen, het keukentje in. Die wilde geen getuige zijn. ‘Het is me enige, jongens.’ Meteen stond hij op de voeten. Ze hadden hem gewoon omhoog, van de stoel ópgetrokken! Met bevende vingers begon hij de jas open te knopen. Nog een geluk dat hij niets in de zakken had. Dat was om niemand in verzoeking te brengen als hij ’m uittrok in het koffiehuis en aan de deur van de telefooncel, zijn vaste plaatsje, ophing. Behalve dan zijn beurs die hij meestal, met de hand in de zak, vasthield. En nou niet bij zich had... Hij overwoog weg te hollen. Om de politie te roepen, maar was onderwijl al bezig zijn jas uit te trekken. ‘Hier is me jas, jongens,’ zei hij. ‘Toe, geef hem nou weer terug.’ De knaap met de versierde broek sloeg de jas om zijn schouders en brullend van het lachen liepen ze de cafetaria uit. ‘Baas! Harmen!’ De baas kwam traag uit het keukentje. 16
‘Ze hebben me jas meegenomen.’ De baas zei niets maar begon kadetten open te snijden. ‘Kan je niet de politie...’ ‘Ik kijk wel uit.’ ‘Maar dat gaat toch zomaar niet. Dat ze in je zaak je klanten beroven!’ ‘Het zijn jouw vrienden.’ ‘Hoe kom je erbij!’ Een ernstig vermoeden vatte post bij hem. ‘Ik heb...’ ‘Je gaf die ene toch een hand?’ ‘Dat was...’ Hij begreep het. ‘Een grapje...’ Het voelde aan of hij een kleur kreeg en tegelijk tranen in de ogen. ‘Precies. Het was een grap!’ antwoordde de baas. ‘En zo is het,’ zei hij erachteraan, als gaf hij zichzelf groot gelijk. Wat had hij dan gedacht? Dat de baas zou gaan toegeven dat hij geen orde in zijn eigen winkel kon houden? Dat hij laf had toegestaan dat een ouwe man werd gemolesteerd? ‘Ik kom vandaag nog wel die nasibal...’ ‘Laat maar zitten.’ Hij trok de winkeldeur open en stapte naar buiten. De wind vatte hem aan. Het was guur. Het beste was meteen naar huis te gaan. Zo kreeg hij het nog op zijn longen. Hij trok de sjaal stevig om de nek en begon in de richting die de jongens waren uitgegaan te lopen. In elke portiek die hij voorbijkwam keek hij even. En ook achter geparkeerde auto’s, maar op den duur geloofde hij zelf niet meer dat ze z’n jas op hun tocht hadden weggegooid. Ga naar huis, dacht hij. Je krijgt het nog op je longen. Of op je blaas. Maar hij bleef doordrentelen en zoeken. 17
Er begon water uit zijn neus te lopen en zijn zakdoek was in zijn jas achtergebleven. Thuis had hij er genoeg, maar nu hij er een nodig had bezat hij er geen een. Kon je zien hoe waardeloos bezit was wanneer je er niet meteen over kon beschikken. Als in een gewoontegebaar, hoewel het hem als gewoonte vreemd was, bracht hij de mouw van zijn bruine wollen trui bij zijn gezicht, maar wist zich nog tijdig te bedwingen. Achter een garagedeur, naast een benzinepomp, kon hij zich eindelijk, met een duim zijn neusgaten omstebeurt dichtdrukkend, ledigen. Gek was dat. Sommige dingen kon hij gewoonweg niet, al deed iedereen het om hem heen. Winden laten. Onbekommerd tegen muren wateren, raspende boeren, hij bracht het eenvoudig niet op. Dat was de opvoeding geweest. Daaraan had het niet ontbroken. En wat had hij eraan gehad? Zeker veel wanneer hij in zijn eigen kringen was gebleven. Waarin hij was geboren en opgevoed. Maar dat was hij niet en daarom hadden ze hem elders altijd een beetje vreemd gevonden. Had hij zich nooit echt vrienden kunnen maken. Zou hem dat ergens anders wel gelukt zijn? Hij brak er zijn hoofd niet over omdat het geen zin had. Hij liep hier nu te vernikkelen van de kou en naar die voortreffelijke jas kon hij fluiten. Dat werd zolang het weer zo bleef hoofdzakelijk binnen zitten. En binnen was de verveling. De nutteloosheid ook. En nooit een mens die naar boven keek, naar hem, achter zijn raam. Reeds was hij bij het viaduct aangeland. Hij weifelde en draaide een keer om zijn as. Vergeet het. Die jas was hij voor eeuwig kwijt. Hij zocht bescherming voor de wind naast een gesloten haringkar en rilde. Wat een ellende. Moe was hij ook 18
en graag had hij even in die kroeg daar gezeten. Maar zonder centjes was je nergens welkom, zeker als ze je nauwelijks kenden. En hij kwam bijna nooit deze richting uit: een mottige buurt langs de ringspoorweg. Vooruit, niet getreuzeld nu en op huis aan. Hij verliet de beschutting van de kar en stak over. Dan hoefde hij het zometeen niet meer. Hij moest trouwens nog brood halen en wat erop. Die jam uit het verrassingspakket van de kerk begon te vervelen. Een stukje hartigheid, daar had hij wezenlijk behoefte aan. Alleen had hij geen geld bij zich en slagers leveren niet op krediet. Wel de bakker. En om nou wanneer hij thuis was weer helemaal terug te gaan voor een ons boterhambeleg ging hem ook wat ver, zeker zo zonder jas. Hij rilde nog steeds, hoewel hij zo veel mogelijk in de luwte probeerde te blijven, wat niet al te best lukte, want overal stonden brommers op de stoep geparkeerd. Zware stalen puinbakken dwongen ’m soms zelfs de rijweg op en anders waren er wel ferme plassen van de regen van vanochtend waar hij in grote bogen omheen moest. Als zijn pantoffels nat werden was hij helemaal in de aap gelogeerd. Hij hoopte dat er weer wat muziek in zijn hoofd kwam. Dan had hij iets om naar te luisteren terwijl hij voortsjokte. Maar het bleef leeg en een beginnende boosheid borrelde op. Of eerder verontwaardiging. Over wat die snotneuzen hem hadden aangedaan. Daar was natuurlijk veel onnadenkendheid bij. En de een wilde niet voor de ander onderdoen. Vroeger deden ze dat in het leger, in hun diensttijd, waar vandaag de dag zo de klad in zat, had hij begrepen uit de krant. En dan waren er natuurlijk de oorlogen. Dat was heel erg in19
dertijd, maar de jonge mensen schenen het toch broodnodig te hebben. Al kon het ze het leven kosten. Nou moesten ze het stellen met een voetbalwedstrijd en dat bleek op den duur toch niet helemaal te bevredigen. Surrogaat toch! Hij zeurde. Maar niet voor niets. Waar hij al bang voor was geweest begon steeds sterker te dringen. Hij moest hoognodig een plas. Maar waar? Draven was er niet meer bij. Alles had, de laatste jaren vooral, zijn tijd nodig. Hij dwong zijn gedachten naar elders. Waar de kruisvereniging hem naartoe zou sturen met de vakantie. Tot nu toe was het een sof geweest, de laatste drie jaar. Leuk voor invaliden en ouden van dagen die hoofdzakelijk zitten moesten en vervoerd worden. Doch hij kuierde graag nog eens wat om en dat liefst alleen, want al dat geklep van kletsmajoren en ‑tantes was hij al vergeten. Onnozel gebulk zonder vat. Het nam niet weg dat zijn aandrang vlug sterker werd. Hij hield het bijna niet meer en hij kon toch niet in zijn broek plassen, hier, midden op de straat. En nat thuis komen! Dan was het wel heel erg met hem gesteld. Kon hij zich wel afschrijven. Als je daarover geen controle meer had dan was je wel rijp voor vervoer naar het gasthuis. Dan behoefde je niet eens meer in de polikliniek te wachten. Een enkele reis en een verschoning voor je afleg. En zelfs dat niet wanneer er geen familie meer was of belangstelling. Als je het zo bekeek, waar maakte de mens zich dan toch druk over? Maar zover was het nog niet. Nog lang niet. In ieder geval niet met hem! Hij kon nog ik weet niet hoe lang mee en d’r stond nog van alles op het programma te gebeuren. Vertwijfeld hield hij stil voor de ingang van een houtop20
slagplaats. Hij redde het niet. Even vragen of hij van het toilet gebruik mocht maken? Een vrachtwagen toeterde en wilde de opslagplaats inrijden. Hij liep weer verder en schatte de afstand. Nog twee zijstraten. Vooruit! En het begon ook nog te regenen. Wat een tocht. Wat een ellende allemaal. Opnieuw bleef hij staan en drukte zijn benen tegen elkaar. Even aanbellen dan maar? Ze zagen hem aankomen. En daarbij, wanneer de blaas zo op spanning stond wilde het door de kracht er nog wel eens overheen gaan. Hij kon daar werkelijk niets aan doen, maar inmiddels. En wat zouden ze dan van hem zeggen? Hij keek de portiek in waarvoor hij stond. Een vrij diepe portiek met een stenen trap. Als hij nu eens... Hij handelde tenslotte uit overmacht. Snel keek hij om zich heen en wipte naar binnen. Beneden kwamen er twee deuren op uit. De trap op? Hij keek naar boven. Er was daar nog een deur, direct aan de trap, en de mensen konden hem ook van de overkant zien door een paar grote ramen. Onhoorbaar op zijn sloffen sloop hij naar een van de twee deuren waartussen hij stond en luisterde aan de brievenbus. Niets. Nu de andere deur. Hier drukte hij zelfs de klep van de brievenbus omhoog en keek erdoorheen. Een benedenhuis. Veel zag hij niet, maar ook daar was het stil. Nu snel gehandeld. Trillend van de haast opende hij de gulp en daar liep zijn water al en stroomde dampend weg tussen zijn sloffen. En het duurde en duurde maar. Er scheen geen eind aan te komen. Maar mense mense wat was het weldadig! Een grote opluchting maakte zich van hem meester. Wat was een mens toch afhankelijk van zijn natuurlijke behoeften. Kwamen die 21
in de verdrukking, dan werden professor en handwerkman gelijkelijk krimpende stumpers. ‘Moeder, er staat een vent in het portaal te piesse...’ klonk het van boven. Een meisje van een jaar of acht, een grote strik in het haar, keek nieuwsgierig naar beneden. ‘Dag,’ zei hij maar. Wat moest hij anders. Maar daar was de moeder ook al. Een grote vrouw met een sla-stem. ‘Hè, wat doe jij daar!’ Dat was vragen naar de bekende weg. En woede beving hem terwijl hij machteloos tegenover de muur tussen de twee deuren stond. Wat dachten ze wel! ‘Nou... wil je wel eens weggaan, viezerd!’ klonk het hard en galmend door het trapgat. Hij draaide zijn hoofd zowat van zijn nek toen hij haar, daar hoog boven zich, probeerde aan te kijken en onderwijl de spieren in zijn onderlijf aantrok om die dampende straal af te knijpen. ‘Wacht, ik kom bij je! Dat zal je opruimen!’ Hij hoorde een kraan en water in een zinken emmer stromen en even later kwam ze er al aan, haar hakken ketsend op de granieten treden. En eindelijk eindelijk was het bij hem voorbij en kon hij zijn gulp weer sluiten. ‘Hier!’ Het mens gooide de steel van een bezem tegen hem aan en zette de emmer voor zijn voeten. ‘En schoonmaken.’ Ach, hij zou het gewoon gevonden hebben en de zaak wel hebben willen opdweilen. Maar ze schreeuwde zo en ze zei de godslasterlijkste dingen tegen hem terwijl het kleine meisje, kraaiend van plezier, ze hoog van de trap nariep. En nu ging ook een van beide andere deuren open en kwam een jon22
ge vent in een openhangend uniformjasje van de tramwegen ook nog eens een duit in het zakje doen. ‘Hoe vindt u het!’ ‘Ja, zo’n ouwe smeerkees. Zeker van het logement.’ ‘Die moesten ze toch opbergen. Zeg nou zelf.’ ‘Kenne we ook nog eens belasting voor hun betalen.’ ‘Je hoeft niets voor me te betalen. Dat doe ik altijd zelf nog wel,’ zei hij tegen de tramman. ‘Nog praatjes ook!’ deed de vrouw ontsteld. ‘Opvege,’ zei de tramman slechts. ‘En heel kwiek. Anders roepen we de politie erbij.’ ‘Die straatslijpers hebben allemaal wel iets op hun kerfstok,’ meende de vrouw. ‘Je kan je kind niet eens meer in de portiek laten spelen of zo’n ouwe viezerik laat... Bah!’ Hij nam de bezem, dompelde deze in de emmer en begon zijn plas weg te poetsen. De beide portiekbewoners keken met over elkaar geslagen armen toe en gaven aanwijzingen. ‘Daar nog...’ En ‘in de hoek ligt nog wat...’ Ten slotte gooide hij het resterende water uit de emmer over de hardstenen vloer en veegde het weg naar de straat. Dat wat ze hadden gezegd. Over het kind. Daar was hij koud van geworden. En slap. Weerloos. Hiertegen hielp geen verzet. Elk woord van hem was er een te veel. Ze waren met z’n allen op zijn ziel gaan zitten en dat konden ze omdat hij op pantoffels over straat ging. Ach, waarom was hij niet de opzichter van de woningbouwvereniging. Of een dokter. Dan zouden ze wel afzien van zo’n behandeling. Dan keken ze wel terdege uit wat ze zeiden. Maar hij was gewoon een ouwe man die voor de voeten liep en de ruimte van een eenkamerwoninkje verderop maar in beslag nam. 23
‘Hier is je bezem terug.’ Hij overhandigde de steel aan de vrouw. ‘En nou nooit meer in de buurt komen, want zo oud als je bent, ik trem je in elkaar,’ schreeuwde de tramman. ‘Ik heb toch opgeruimd.’ ‘Hoe durven ze!’ deed de vrouw verontwaardigd. Langzaam draaide hij zich om en sjokte weg, de portiek uit, de straat op, waar een geniepige regen viel. Hij probeerde de moed erin te houden, maar het hielp niet. Hij had er eigenlijk geen zin meer in. In niets. Zo-even had hij nog een gezonde trek gehad. Het kon hem nu ineens niets meer schelen of hij vandaag nog wat binnen kreeg. Bij de bakker weifelde hij even. De winkel zag er warm en gezellig uit en hij was koud tot op het gebinte. Ach, laat maar zitten. Hij schuifelde al weer verder. De groenteboer was bezig kisten uit zijn winkel te dragen en knikte hem vriendelijk gedag. In het voorbijlopen kreeg hij nog iets in zijn hand gedrukt. Voorbij de hoek van zijn straatje bekeek hij het; een keiharde groene appel, aan een kant voor de helft verpletterd. Hij wilde de vrucht niet meteen in de goot gooien. Dat zou onhartelijk wezen. Maar het zou wel zo prettig zijn wanneer de mensen hem niet altoos wilden verwennen met der derangsgoed. En zeker geen geblutste etenswaren, want op voedsel was hij toevallig zeer zorgvuldig. Hij mocht dan misschien wel oud zijn, maar daarom was hij nog geen koe of een geit die zich staande moest houden met schillen en afval. De voordeur stond zoals gewoonlijk open. Kinderen zaten op de trap met boekjes en kleurplaatjes op hun knieën en een jochie van een jaar of zes was bezig de peuk van een sigaar te roken. 24