Zuid-Afrika en de dynamiek van het Afrikanernationalisme
– Onderzocht vanuit de theorie van Ernest Gellner Van het begin van de twintigste eeuw tot in het heden
Illustratie: Volkskool Orania, 2011
Masterscriptie, 18-08-2012 Student: Nummer: Studie: Begeleiding:
Daan Goppel 6374573/10113576 Politieke Wetenschappen – Internationale Betrekkingen W.D.E. Aerts
Inhoudsopgave I. Inleiding ................................................................................................................................................ 4 II. Nationalisme volgens Ernest Gellner .................................................................................................. 6 2.1 Ernest Gellner............................................................................................................................... 6 2.2 Definities: nationalisme, staat, natie, etnische groep en Afrikaner ............................................. 6 2.3 Theorie: het ontstaan en de werking van nationalisme ............................................................... 8 2.3.1 De agrarische fase: culturele fragmentatie ......................................................................... 10 2.3.2 De industriële fase: culturele homogenisering.................................................................... 11 2.3.3 Hoge cultuur en lage cultuur ............................................................................................... 14 2.3.4 Soorten nationalisme........................................................................................................... 16 2.3.5 Onderzoeksopzet ................................................................................................................. 20 III. De situatie voor de transformatie in Zuid-Afrika.............................................................................. 22 3.1 Overeenkomst en verschil bij de situatie voor transformatie .................................................... 22 3.2 Verwachtingen a.d.h.v. Gellners theorie in de situatie voor de transformatie .......................... 23 3.3 Afrikaners en Engelsen ................................................................................................................ 23 3.4 Blanken en zwarten..................................................................................................................... 27 3.5 Conclusie en commentaar .......................................................................................................... 29 IV. De situatie na de transformatie in Zuid-Afrika ................................................................................. 32 4.1 Overeenkomst en verschil bij de situatie na transformatie........................................................ 33 4.2 Ontstaan van zwarte cultuur en zwarte hoge cultuur ................................................................ 34 4.3 Hoge zwarte cultuur, het ANC en nationalisme .......................................................................... 36 4.4 De consequenties van homogenisering in de hoge zwarte cultuur ............................................ 38 4.5 Afrikaanse hoge cultuur en de (verloren) verbinding met de staat............................................ 40 4.6 Weerstand vanuit hoge Afrikaanse cultuur tegen homogenisering ........................................... 41 4.7 Conclusie en commentaar .......................................................................................................... 42 V. Behoud van de hoge cultuur: het separatisme van Orania .............................................................. 44 5.1 Geschiedenis en ideologie .......................................................................................................... 44 5.1.1 Positief universeel nationalisme en apartheid .................................................................... 44 5.1.2 Het idee van een volkstaat ................................................................................................. 46 5.1.3 Orania .................................................................................................................................. 47 5.2 Geringe steun voor separatistisch Orania................................................................................... 50 5.2.1 Praktische moeilijkheden..................................................................................................... 50 5.2.2 Schuldgevoel ........................................................................................................................ 51 5.3 Conclusie ..................................................................................................................................... 54 VI. Conclusie en besluit ......................................................................................................................... 57 6.1 Onderzoeksvraag 1...................................................................................................................... 58 6.2 Onderzoeksvraag 2...................................................................................................................... 59
2
6.3 Onderzoeksvraag 3...................................................................................................................... 61 6.4 De toepasbaarheid van de theorie van Ernest Gellner: een persoonlijke noot.......................... 62 Bronnen ................................................................................................................................................. 65
3
I. Inleiding “Tot hoe ver ryk die volkstaat nou?” vraagt een van de drie jonge Afrikaners die in klapstoelen vanaf een heuveltop uitkijken over de Karoovlakte. Ze zijn bezoekers van het alternatieve rockfestival in Orania, dat dit jaar voor het eerst wordt gehouden. Orania is als dorp in binnen en buitenland bekend vanwege het ideaal dat men er nastreeft, de oprichting van een onafhankelijke staat voor Afrikaners. Blanke Zuid-Afrikanen die een aan het Nederlands verwante taal spreken proberen zich hier in Afrika een plekje onder de zon te verwerven door uit een desolate halfwoestijn een staat op te trekken. De jongen in de rechter klapstoel wijst in de verte. “Die grens was eers by die plaas [boerderij], maar lê nou agter die koppie [heuvel]. Hulle het onlangs nuwe grond aangekoop.” Er wonen nog net geen duizend mensen in het dorp dat nu twintig jaar bestaat. In de verte zakt de zon geelrood onder. Aan de rugkant van de drie Afrikaners in klapstoelen staat een halve cirkel met borstbeelden van leidersfiguren uit de Afrikanergeschiedenis. Ze staan voor de zelfbeschikking waar Afrikaners in het verleden naar streefden en waarvan Orania zich beschouwt als een hedendaagse voortzetting. De Afrikaners zijn een minderheid in Zuid-Afrika. In het nieuwe bestel hebben zij geen macht en ervaren culturele bedreiging van de zwarte meerderheid. Orania is opgericht om de Afrikanercultuur de bescherming van een staat te bieden en de Afrikaners hun zelfbeschikking terug te geven. Het fascineert me dat mensen vanuit de overtuiging dat zij tot een natie behoren en de overtuiging dat cultuurbehoud van wezenlijk belang is, in staat zijn grote materiële offers te brengen. Een nationalistisch gevoel waarin men in het geval van de Afrikaners in Orania de overtuiging vindt om zich in een halfwoestijn een bestaan uit te hakken voor het stichten van een eigen staat. Het doel van deze scriptie zal zijn om beter inzicht te verkrijgen in de werking van een dergelijk nationalistisch gevoel. Wat heeft er toe geleid dat mensen bereid zijn hun eigen staat op te bouwen in de halfwoestijn en waar komt het emotionele gevoel voor de eigen cultuur vandaan? De geschiedenis en de situatie van het Afrikanernationalisme in het huidige Zuid-Afrika zullen hiervoor in deze scriptie worden onderzocht. Daarna zal worden ingegaan op het nationalistische gevoel in relatie tot het Orania-project. Dit wordt gedaan aan de hand van de sociale wetenschapper Ernest Gellner die over de opkomst en werking van nationalisme het klassieke boek Nations and Nationalism schreef. Zijn omschrijving van nationalisme zal in deze scriptie dienen als theoretisch uitgangspunt voor het benaderen van het Afrikanernationalisme in Zuid-Afrika.
4
Hierbij is een drietal onderzoeksvragen opgesteld, waarbij de eerste twee betrekking hebben op het Afrikanernationalisme specifiek en de derde zich toespitst op Orania. De vragen zijn als volgt. Onderzoeksvraag 1: In hoeverre kan Gellners theorie over nationalisme een verklaring geven voor de dynamiek van de opkomst van het Afrikanernationalisme in de twintigste eeuw tot het einde van de apartheid? Onderzoeksvraag 2: In hoeverre kan Gellners theorie over nationalisme een verklaring geven voor de dynamiek van het Afrikanernationalisme in post-apartheid Zuid-Afrika. Onderzoeksvraag3: Waarom is de separatistische beweging in Zuid-Afrika zo klein?
5
II. Nationalisme volgens Ernest Gellner 2.1 Ernest Gellner De socioloog en antropoloog Ernest André Gellner (geboren 1925, te Parijs) is een van de meest bekende wetenschappers op het onderzoeksgebied van nationalisme. Zijn fascinatie voor nationalisme is voortgekomen uit zijn eigen ervaring met de grote gevolgen die deze ideologie in de twintigste eeuw heeft teweeggebracht. Ernest Gellner groeide op in Praag en kwam als kind onder andere via jeugdkampen in contact met Tsjechisch nationalisme. Zijn ouders waren van Joodse afkomst waardoor het gezin in de jaren dertig de dreiging voelde van Nazi-Duitsland en uitweek naar Engeland. Daar studeerde Gellner en begon hij na de Tweede Wereldoorlog zijn academische carrière. Hij publiceerde naast werken over nationalisme nog op verschillende andere onderzoeksgebieden (Hann, 1995). In zijn boek Nations and Nationalism uit 1983 koppelt Gellner de opkomst van nationalisme, via de ontwikkeling van een hoge cultuur, aan het proces van industrialisatie. Met deze originele kijk op het ontstaan van een van de meest invloedrijke ideologieën van de negentiende en twintigste eeuw heeft hij zich een prominente plek weten te verwerven binnen het vakgebied. De benadering van Gellner wordt beschouwd als een van de meest belangwekkendste pogingen om een theoretische verklaring te vinden voor het verschijnsel van nationalisme. Zijn theorie is door velen geprezen om de helderheid, maar heeft tevens kritiek ontvangen, daar waar men uitzonderingen op zijn theorie vond en waar men zijn kritiek tekort vond schieten (Özkirimli, 2000: 137-143).
2.2 Definities: nationalisme, staat, natie, etnische groep en Afrikaner Gellner ziet nationalisme als ‘…a political principle, which holds that the political and the national unit should be congruent.’ (Gellner, 1994: 1). Hiermee focust Gellner specifiek op de praktische werking van nationalisme. Het wordt hem wel eens verweten dat hij hiermee voorbij gaat aan de vraag waarom het nationalistische sentiment, het vurige gevoel dat nationalisten hebben als het de natie betreft, zo sterk kan zijn. Dit is een vraag waar bijvoorbeeld collega wetenschapper Benedict Anderson zich meer op focust (Özkirimli, 2000: 141, 143). Gellner beperkt zich door het volgende hierover te stellen; ‘Nationalism as a sentiment, or as a movement, can best be defined in terms of this principle. Nationalist sentiment is the feeling of anger aroused by violation of the principle, or
6
the feeling of satisfaction aroused by its fulfillment.’ (Gellner 1994: 1). De termen staat en natie spelen uiteraard een centrale rol in het nationalisme. Voor de eerste term, de staat, komt Gellner op de volgende omschrijving; ‘The ‘state’ is that institution or set of institutions specifically concerned with the enforcement of order.’ Tot de instituties die Gellner hiermee bedoelt behoren bijvoorbeeld de politie en het ambtenarenapparaat (Gellner, 1994: 4). Voorts merkt Gellner op dat de inrichting van de staat afhangt van wat de economie van de staat vraagt. Hij onderscheidt drie economische fases van ontwikkeling waarbij in de laatste twee fases staten ontstaan. Op deze fases zal in volgende paragraven worden ingegaan. De term natie blijkt lastiger te definiëren dan de term staat. Gellner benoemt voordat hij zich nader aan een omschrijving waagt, de moderniteit van het concept natie. Het is volgens hem voor mensen in de huidige tijd eenvoudiger om zich een natie voor te stellen zonder staat, dan een staat zonder natie. Desondanks is het volgens Gellner niet inherent aan de natuur van mensen dat zij zich in naties organiseren. Het denken in het concept van de natie is aangeleerd (Gellner, 1994: 5-6). Gellner beschrijft het concept natie niet direct, maar noemt twee mogelijke manieren waarop een natie kan worden aangeduid. De omschrijving van deze twee natiekenmerken vindt men terug bij andere wetenschappers binnen het onderzoeksgebied. Het gaat hierbij om objectieve en subjectieve kenmerken van een natie (Özkirimli, 2000: 58). Gellner spreekt van culturele en voluntaristische kenmerken van een natie. In het eerste geval kan een groep mensen aan de hand van gemeenschappelijke culturele kenmerken tot een natie gerekend worden, deze zijn objectief waar te nemen. In het tweede geval gaat het om de natie als een sociaal construct, oftewel een subjectieve vorm van het natiebegrip. Men kan van een natie spreken wanneer de leden van een groep zich als een natie beschouwen (Gellner, 1994: 6-7). Hoewel Gellner er in zijn boek Nations and Nationalism niet direct naar verwijst, correspondeert in zijn theorie over nationalisme de term hoge cultuur met de natie. Door de vorming van een hoge cultuur kan gesproken worden van een natie. Hoge cultuur vormt onder de leden een natiebesef en is objectief te onderscheiden aan de hand van culturele kenmerken. Het concept hoge cultuur komt aan bod in deelparagraaf 2.3.3. Naast de natie is een veelgebruikt begrip dat van de etnische groep. Gellner laat zich echter ook over deze term niet direct uit. Hij hanteert wel het onderscheid tussen wat een natie mag heten en wat nog geen natie mag heten, oftewel als etnische groep kan worden beschouwd. Dit onderscheid sluit deels aan bij een andere bekende wetenschapper op het gebied van nationalisme en voormalig student van Gellner, A. D. Smith. Smith tracht wel een directe omschrijving te geven van de verschillen tussen een natie en een etnische groep. Hij beschouwt een etnische groep als algemener, en een natie als een verdere specificering hiervan. Etnische groepen zijn dan ook een
7
vaker voorkomend verschijnsel dan naties. Beide hebben een gemeenschappelijk verleden of tenminste mythen van een gemeenschappelijk verleden. Ook hebben beide gemeenschappelijke culturele kenmerken, maar hierin is een belangrijk verschil dat een natie een gemeenschappelijke publieke cultuur heeft. Dit kan als overeenkomst worden gezien met wat Gellners onderscheid is tussen een natie en een etnische groep, namelijk het concept hoge cultuur. Smith gaat echter verder en komt met enkele andere kenmerken tot de volgende omschrijving van een natie: ‘a named human community occupying a homeland, and having common myths and a shared history, a common public culture, a single economy and common rights and duties for all members.’ Een etnische groep hoeft geen gemeenschappelijke economie te hebben en rechten en plichten voor iedereen en zoals gezegd geen publieke cultuur, maar slechts gedeelde culturele kenmerken (Smith, 2001: 13). Een term die buiten het jargon van de nationalisme-studies valt, maar van groot belang is in deze scriptie is de Afrikaner. Er zijn namelijk in de loop der geschiedenis zeer uiteenlopende varianten van dit woord in omloop geweest (Giliomee, 2004: XIV-XV). Hier zal de term gebruikt worden om blanke Afrikaanssprekende Zuid-Afrikaners mee aan te duiden. Wanneer gesproken wordt van de taal van de Afrikaners wordt hier het woord Afrikaans gebruikt. Afrikaanse (hoge) cultuur heeft betrekking op de cultuur van de Afrikaners. De begrippen zwarte hoge cultuur en hoge cultuur van de struggle worden gebruikt als synoniemen voor de hoge cultuur die ontstaan is in de strijd tegen apartheid.
2.3 Theorie: het ontstaan en de werking van nationalisme Zoals gezegd is Gellners benadering van nationalisme binnen het onderzoeksgebied een van de benaderingen die het dichtste bij een theorie komt. Op een creatieve wijze verbindt Gellner de economische veranderingen van de laatste twee eeuwen aan de opkomst van nationalisme. Zijn beschrijving van de werking van nationalisme is gebaseerd op historisch onderzoek en zou niet in een sociaal experiment statistisch getoetst kunnen worden. Daarom kunnen wetmatigheden nooit met significante zekerheid worden bewezen. Het is daarom te betwijfelen of Gellners benadering naar de letter van de sociale wetenschappen genomen, als theorie kan worden beschouwd. Hoewel ook Gellner dit erkent, wordt in de praktijk zijn benadering als theorie behandeld door collegawetenschappers en door hemzelf. Er zal in deze scriptie daarom verder worden verwezen naar de theorie van Gellner. Gellner ziet oorzaak-gevolgrelaties die een rol spelen bij de werking van nationalisme. Aan de hand van deze mechanismen kunnen volgens hem verwachtingen worden
8
uitgesproken over de vorming van nationalisme (Gellner, 1994: 96). Er zullen echter, zo erkent ook hij, soms uitzonderingen zijn op zijn theorie. Desalniettemin denkt hij dat het mogelijk is om mechanieken in de sociale werkelijkheid te kunnen ontdekken. Het vormen van modellen op basis hiervan is iets dat volgens hem in ieder geval gedaan dient te worden (Gellner, 1994: 101). De positie van Gellner binnen het onderzoeksgebied van nationalisme is te duiden aan het debat tussen de zogenoemde primordialisten enerzijds en de modernisten anderzijds. De wetenschappers die binnen de eerste groep vallen beschouwen naties als de natuurlijke vorm van organisatie van de mens. Naties zijn er altijd al geweest hoewel in verschillende vormen, en de huidige naties in de wereld hebben dan ook lange wortels van bestaan die ver teruggaan in de tijd. De groep modernisten, waar ook Gellner toe behoort, geloven dat de natie een moderne vinding is die samenhangt met de opkomst van de staat. Mensen hebben vroeger wel in groepen geleefd, maar naties zijn door de moderniteit geschapen. Ze zijn een construct van de manier waarop moderne staten hun interne zaken ordenen, daarmee gaat de staat vooraf aan het ontstaan van de natie (Gellner, 1994: 4-6). Later voegden de ethno-symbolisten zich bij deze discussie door te proberen een middenweg te vinden tussen beide opvattingen, waarbij uitgegaan werd van de lange wortels en het bestaan van etnische groepen als historische factoren en de activering en promotie van nationalisme door moderne factoren (Özkirimli, 2000: 60). De centrale oorzaak van het ontstaan van nationalisme ziet Gellner in de verandering van de structuur van de economie. De veranderde structuur stelde nieuwe eisen aan de ordening van de samenleving en de staat. De verandering in de economie maakt het ontstaan van de staat mogelijk en is uiteindelijk de aanstichter van de ontwikkeling van een natie-bewustzijn en nationalisme. Er worden drie fases van economische ontwikkeling onderscheiden in Gellners theorie. De eerste fase is de fase waarin de mens zich in groepen van jagers en verzamelaars heeft georganiseerd en in losse eenheden over de wereld zwerft. In deze fase is de vestiging van een staat nog onmogelijk. Hierdoor is ook de opkomst van nationalisme onmogelijk. De tweede fase begint wanneer de mens overstapt van jagen en verzamelen naar het plegen van landbouw. In deze fase ontstaan soms staten en soms niet. Ze kunnen sterk zijn of zwak, maar ze hebben gemeen dat de bewoners binnen de staten cultureel heterogeen zijn en dat er meestal grote horizontale culturele kloven bestaan tussen verschillende klassen. Hoewel hier sprake is van de opkomst van staten is er nog geen sprake van natievorming. De economie is namelijk gebaseerd op interne culturele verschillen zoals de beslotenheid van gildes en klassen. Deze fragmentatie staat de ontwikkeling van een natie in de weg. De derde en laatste economische fase is die van de industrialisatie. De economie neemt een schaalsprong en in het arbeidsproces doet zich een belangrijke verandering voor, namelijk arbeidsdeling. De economie vraagt om een mobiele arbeidsbevolking die met een basisscholing
9
eenvoudig op allerlei punten in de samenleving inzetbaar is. Hier is gemeenschappelijke standaardscholing voor nodig. Ook vergroot de economie de communicatie tussen inwoners van een land, daarom is scholing in een gemeenschappelijke standaardtaal nodig. Het is de staat die beide zaken zal verzorgen door op grote schaal onderwijs in te voeren. Door deze scholing ontstaat een homogene bevolking, oftewel een natie (Özkirimli 200: 130-132). Aangezien de omslag van een agrarische naar een industriële samenleving cruciaal is voor de vorming van nationalisme in Gellners theorie, zal in de volgende subparagrafen worden ingegaan op de processen in beide fases.
2.3.1 De agrarische fase: culturele fragmentatie Het ontstaan en gebruik van het schrift is voor Gellner een belangrijke ontwikkeling. Net als de opkomst van de staat zette deze ontwikkeling zich in in de agrarische tijd. In de industriële fase was een sterke uitbreiding en verdere ontwikkeling van geletterdheid noodzakelijk om een homogene culturele groep te creëren waaruit nationalisme zou ontstaan. (Gellner 1994: 8). Geletterdheid was een vereiste voor het ontstaan van de staat, zoals Gellner zegt; ‘..the establishment of a reaonably permanent and standardized script, means in effect the possibility of cultural and cognitive storage and centralization.’ Waar geletterdheid ontstond in de agrarische fase, was ook de ontwikkeling van een staat mogelijk. Cognitieve centralisatie en de opkomst van een klerkenklasse vormden de basis voor politieke centralisatie van de staat. In de agrarische staat ontstond een geletterde groep van heersers boven een grote onderklasse van ongeschoolde boeren. Binnen de heersende groep waren verschillende klassen te onderscheiden zoals klerken, militairen, een administratieve en soms een handelsklasse. Dit systeem neigde naar starheid waarbij elke klasse haar positie probeerde te behouden door het voor buitenstaanders moeilijk te maken om tot de klasse toe te treden. Zo ontstonden in zich zelf gekeerde klassen met eigen culturele kenmerken. Dit leidde tot horizontale breuklijnen in cultuur. Als gevolg hiervan waren culturele overeenkomsten tussen leden van dezelfde klassensoort in verschillende landen, vaak groter dan de overeenkomsten tussen verschillende klassen binnen hetzelfde land. Er ontstaan culturen die worden geassocieerd met de heersersklasse, maar cultureel imperialisme is niet iets dat zal voorkomen. Het culturele verschil van een klasse waarborgde namelijk haar exclusiviteit en was een manier waarop mensen met een andere culturele achtergrond konden worden uitgesloten. Dit leidde tot het volgende; ‘…the central, most important fact about agro-literate society is this: almost everything in it militates against the definition of political units in terms of cultural boundaries.’ (Gellner 1994: 8-11).
10
2.3.2 De industriële fase: culturele homogenisering Industrialisatie Met de industrialisering zet een economische verandering in. Het arbeidsproces wordt opgedeeld waardoor arbeiders niet meer het hele arbeidsproces hoeven te beheersen zoals vroeger wel het geval was toen ambachtslieden bekwaam waren in het fabriceren van producten van grondstof tot eindproduct. Arbeidsdeling zorgt voor een toename van het aantal verschillende beroepen en zorgt er tevens voor dat deze beroepen minder diepe specialisatie vereisen dan voorheen. Meer verbreding en minder diepgang brengt voor werknemers de mogelijkheid om in hun leven te wisselen van beroep. Deze flexibiliteit komt de economie ten goede omdat zij zodoende beter kan inspelen op veranderingen aan de vraagkant. De mobiliteit op de arbeidsmarkt neemt toe. Hierdoor en door arbeidsdeling wordt er meer gecommuniceerd waardoor er behoefte ontstaat aan effectieve communicatie (Thurman 2001: 4). Om te kunnen bieden wat de nieuwe economische structuur vraagt wordt het onderwijs aangepast. Van een ambachtelijke zeer specifieke scholing wordt gegaan naar een gestandaardiseerde algemene massascholing. De bevolking wordt een brede basisopleiding geboden met als kern lezen, schrijven en rekenen. Dit leidt er toe dat; ‘Industrial society may by most criteria be the most highly specialized society ever; but its educational system is unquestionably the least specialized, the most universally standardized that has ever existed.’ (Gellner 1994: 25-26). Gellner geeft hierbij ook een filosofische uitleg van verandering in de manier van denken van de mens die samenhangt met de veranderingen in de economische organisatie. In wezen gaat het hier om een kapitalistische manier van denken. Dit is gebaseerd op de opkomst van het rationalisme, waarbij de mens ten opzichte van het verleden zich standaardiseert in zijn denken. Want; ‘In a traditional social order, the languages of the hunt, of harvesting, of various rituals, of the council room, of the kitchen or harem, all form autonomous systems: to conjoin statements drawn from these various disparate fields, to probe for inconsistencies between them, to try to unify them all, this would be a social solecism..’ (Gellner 1994: 21). In de moderne manier van denken is de mens geordend en efficiënt en denkt zij wel op een eenvormige manier. Met andere woorden, hij behandelt situaties volgens vaste rationele patronen en kiest uit verschillende opties de beste. Een mens laat zich in zijn denken niet meer leiden door gebruiken en bijgeloof uit de agrarische tijd, maar is in staat om elke zaak los van ander zaken te beschouwen. In de economische zin is deze rationele mens de moderne ondernemer (Gellner 1994: 23). Gellner vat het als volgt samen; ‘…a society has emerged based on a high-powered technology and the expectancy of sustained growth, which requires both a mobile division of labour,
11
and sustained, frequent and precise communication between strangers involving a sharing of explicit meaning, transmitted in a standard idiom and in writing when required. (Gellner 1994: 34). Er ontstaat een samenleving die constant in beweging is en op zoek naar economische groei. Een consequentie van de mobiliteit is dat de economie om standaardisering van de arbeiders vraagt, hetgeen neerkomt op een homogenisering van de samenleving. Het gebruik van verschillende talen of culturele standaarden zijn hiervoor een sta in de weg. Gellner zegt; ‘The industrial order requires homogeneity within political units, at least sufficient to permit fairly smooth mobility, and precluding the ‘ethic’ identification of either advantage or disadvantage, economic or political.’ (Gellner 1994: 109). Op deze manier homogeniseert de samenleving door zich aan te passen aan de veranderde economische situatie. Hoe uit deze praktische homogenisering de overtuiging van het nationalisme onder mensen ontstaat is volgens Gellner te verklaren aan de hand van de massascholing die de staat verzorgt. Gellner noemt dit de opleiding in een hoge cultuur. Dit leidt tot het ontstaan van een sentiment waarin de eigen natie hoger wordt geacht dan andere culturen.
Hoge cultuur en het ontstaan van de natie en nationalisme De samenleving homogeniseert door het wegvallen van het gefragmenteerde en starre karakter van de feodale ambachten en de bevolking van een land gaat steeds meer op elkaar lijken. Dit gebeurt door de combinatie van economische processen en scholing. Het onderwijzen van de bevolking in een homogene gemeenschappelijke hoge cultuur wordt door Gellner gepresenteerd als de belangrijkste vormer van een natiegevoel en daarmee het ontstaan van de natie. Hoge cultuur: ‘…is the element which is crucial and central to our theory: nationalism is about entry to, participation in, identification with, a literate high culture which is coexistensive with an entire political unit and its total population, and which must be of this kind if it is to be compatible with the kind of division of labour, the type or mode of production, on which this society is based. (Gellner 1994: 95). De standaardisering van taal speelt hierin een belangrijke rol. Lezen en schrijven gebeurt in de landstaal, welke anders dan de plaatselijke volksdialecten een literair lichaam kent. Dit is iets wat alle inwoners van een land door scholing met elkaar gemeen krijgen en wat Gellner als bepalend voor een gemeenschappelijke cultuur beschouwt (Gellner 1994: 35-36). De standaardisering in het onderwijs binnen de staat maakt dat alle mensen op eenzelfde wijze worden gevormd. De burger wordt losgekoppeld van de eigen locale omgeving en cultuur en wordt op school opgeleid in de hoge landscultuur. Men leert naast een gemeenschappelijke taal een
12
gemeenschappelijke geschiedenis waardoor zich een natiegevoel ontwikkelt. Dit is wat Gellner exosocialisering noemt. Exo-socialisering, zo schrijft hij; ‘…make them ‘what they are’, by being handed over by their kin groups (normally nowadays, of course, their nuclear family) to an educational machine which alone is capable of providing the wide range of training required for the generic cultural base.’ (Gellner 1994: 34, 37). De opleiding in de hoge cultuur zorgt niet alleen voor een natiegevoel, maar ook voor nationalisme. De burger heeft zijn vaardigheden om een rol in de economie te vervullen aan zijn opleiding in een hoge cultuur te danken. Door de investering die een persoon maakt in de opleiding in een hoge cultuur, wordt deze hoge cultuur een vitaal onderdeel van hemzelf. Dit maakt hem emotioneel verbonden aan deze cultuur. Met de woorden van Gellner: ‘A man’s education is by far his most precious investment, and in effect confers his identity on him. Modern man is not loyal to a monarch or a land or a faith, whatever he may say, but to a culture.’ (Gellner 1994: 36). Buiten de homogeniserende werking van de economie zullen hierdoor de burgers zelf overtuigd moeten worden dat de gehele bevolking binnen het land moet worden opgeleid volgens hun hoge cultuur. Het praktische argument hiervoor is, dat een homogene samenleving de burger in staat stelt zijn vaardigheden in het gehele land goed te kunnen gebruiken. Hoe groter het gebied van de eigen hoge cultuur hoe beter, want: ‘…the limits of the culture within which they were educated are also the limits of the world within which they can, morally and professionally, breathe.’ (Gellner, 1994: 36). Emotionele binding en praktische argumenten zorgen er voor dat mensen hun eigen hoge cultuur op de eerste plaats zullen stellen. Daar waar het kan zal versterking van de positie van deze cultuur worden nagestreefd, ook als dit ten koste gaat van andere culturele groepen in de samenleving (Gellner, 1994: 2, 36). Het verschil met de agrarische samenleving is, dat daar een elite die mogelijkerwijs is opgeleid in een hoge cultuur, deze cultuur niet verspreid wil zien worden naar andere delen van de samenleving. Men gebruikt cultuur om de exclusiviteit van zijn positie te behouden. In de agrarische samenleving is de economie gebaseerd op culturele verscheidenheid terwijl dit in de industriële samenleving is gebaseerd op culturele homogeniteit. In figuur 1 is de kern van Gellners argument schematisch weergegeven. Te zien is dat economische verandering de oorzaak is van homogenisering van de samenleving en het ontstaan van de natie. Naast economische vraag voor homogenisering komt vervolgens vanuit de natie via scholing in een hoge cultuur ook de vraag naar homogenisering op, dit is nationalisme.
13
2.3.3 Hoge cultuur en lage cultuur Bij het omschrijven van cultuur haalt Gellner een antropologische omschrijving aan; ‘…the distinctive style of conduct and communication of a given community.’ (Gellner 1994: 92). Dit is een algemene omschrijving van cultuur. Gellner maakt echter een onderscheid tussen lage cultuur en hoge cultuur. Het verschil zit in de manier van gedrag en de manier van communicatie. Hoge cultuur is een verdere ontwikkeling van lage cultuur, oftewel cultuur in zijn gewone vorm. De letterlijke omschrijving die Gellner geeft van hoge cultuur is niet zeer specifiek. Volgens hem is hoge cultuur een ‘…great tradition, a style of conduct and communication endorsed by the speaker as superior, as setting a norm which should be, but alas often is not, satisfied in real life, and the rules of which are usually codified by a set of respected, norm-giving specialists within the society.’ (Gellner 1994: 92. Uit de manier waarop Gellner de term hoge cultuur in zijn context plaatst is een betere omschrijving te vinden van wat Gellner met hoge cultuur bedoelt. A.D. Smith plaatst hierover de volgende verhelderende opmerking; ‘According to Gellner, the high culture of the age of nations is the vehicle of industrialism. This is a mass, rational, and scientific-technological culture which is communicated by a standardized script in the “national” language.’ (Smith 2001: 103). Maar hoge cultuur is niet alleen te vinden in de geïndustrialiseerde samenleving. Hoge cultuur kan ook gevonden worden onder sommige groepen in de agrarische samenleving, maar wordt pas de standaard voor de hele bevolking met de komst van de industrialisatie. Binnen de agrarische samenleving betekent hoge cultuur dat mensen kunnen communiceren door te lezen en te schrijven in een gestandaardiseerde taal. Over wat de kenmerken zijn van gedrag van een hoge cultuur in de agrarische samenleving laat Gellner zich niet duidelijk uit. Af te leiden is dat dit zowel een pre-industriële als een industriële manier van denken kan zijn (Gellner, 1994: 102106).
14
Over de industriële samenleving is hij helderder. Daar betekent communicatie evenzeer het contact in een schrijfbare gestandaardiseerde taal en gedrag betekent het denken en handelen op een rationele industriële manier (Gellner, 1994: 35). Zo kan gezegd worden, dat voor een hoge cultuur een gestandaardiseerde en schrijfbare taal een vereiste is in zowel de agrarische als de industriële fase. Voorts kan binnen een pre-industriële context een hoge cultuur zowel een pre-industriële manier van denken en gedrag vertegenwoordigen als een rationele industriële manier. In een industriële context zal de manier van denken en gedrag binnen een hoge cultuur wel altijd rationeel en passend bij het industriële systeem zijn. Bedreiging van de hoge cultuur leidt tot meer weerstand dan wanneer een lage cultuur bedreigd wordt. Wanneer het gebied van de hoge cultuur kleiner raakt, worden ook de kansen voor mensen geringer. Met name wanneer een natie overeenkomt met een unieke taal, is een aantasting van de hoge cultuur direct zichtbaar en voelbaar. Men heeft een investering gedaan in de hoge cultuur en dat is praktisch en emotioneel een reden om het gebruik van de hoge cultuur te bevorderen. Deze gemaakte investeringen zijn er de reden van dat een hoge cultuur een sterkere neiging heeft om te willen blijven voortbestaan dan een lage cultuur, waarin deze investeringen immers niet zijn gedaan. Er zijn drie redenen waarom een hoge cultuur alleen kan bestaan wanneer zij een verbinding heeft met de staat. De eerste is, dat de schaal waarop hoge cultuur opereert alleen verzorgt kan worden door een instelling zo groot als de staat. Gellner geeft hier het argument dat onderwijs in de wereld bijna uitsluitend door staten wordt georganiseerd. Een staat kan ook voor wetgeving zorgen die de hoge cultuur bescherming biedt wanneer dit nodig is, zo kan zij het gebruik van de taal uit de hoge cultuur verplicht stellen. De tweede reden is volgens Gellner dat in een land de machtigste groep in een land geneigd is de minder machtige groep cultureel te overheersen. Het nationalisme dat ontspruit uit de hoge cultuur zal homogenisering van de maatschappij eisen in de machtigste hoge cultuur en geen ruimte dulden voor een tweede hoge cultuur. Deze zal zich daarom om levensvatbaar te kunnen zijn moeten verankeren in een eigen staat. De derde reden is, dat afzonderlijk van nationalisme, het industriële economisch systeem er vanwege mobiliteit en communicatie voor zorgt dat één hoge cultuur gebruikt zal worden. De hoge cultuur van een niet machtige groep zal daarom ten onder gaan in een land als zij niet wordt beschermd door de staat.
15
2.3.4 Soorten nationalisme Gellner onderscheidt verschillende typen van nationalisme aan de hand van een schematische indeling met variabelen. In het model zijn acht combinaties mogelijk waarvan in drie gevallen sprake is van nationalisme. De soorten nationalisme die hij onderscheidt zijn Habsburgs nationalisme, westers nationalisme en diasporanationalisme. Hoewel de ontstaanscontext die Gellner schetst van diasporanationalisme anders is dan die van de Afrikaners, vertoont de situatie waarin zij zich nu bevinden gelijkenis met die van het diasporanationalisme. Hier zal verder op worden ingegaan, maar allereerst komen kort het model en de twee andere vormen van nationalisme aan bod. In het model worden twee groepen onderscheiden waarop een drietal variabelen worden toegepast. De eerste is macht, als de ene partij het heeft dan ontbeert de ander het. Macht correspondeert bij Gellner met getalsverhoudingen, de grootste groep heeft de meeste macht. De tweede variabele is opleiding in een hoge cultuur. Dit is iets wat beide groepen kunnen hebben. Anders dan bij macht betekent de aanwezigheid van een hoge cultuur bij de ene groep niet dat de andere groep dit ontbeert. De derde variabele is het wel of niet aanwezig zijn van cultureel verschil tussen twee groepen. In een situatie zonder culturele verschillen komt volgens hem geen nationalisme tot stand. In deze gevallen is namelijk praktisch gezien sprake van één groep in plaats van twee (Gellner 1994: 94). Figuur 2: Typen van nationalisme volgens Gellner
Macht
Geen macht
Type nationalisme
HC
LC
Habsburgs nationalisme
HC
HC
Westers nationalisme
LC
HC
Diasporanationalisme
HC= hoge cultuur, LC= lage cultuur De eerste variant van nationalisme wordt door Gellner Habsburgs nationalisme genoemd. Dit is nationalisme dat ontstaat onder een groep die minder machtig is, aan de periferie van het land ligt en vaak een minderheid vormt. Gellner beschrijft in een pseudohypothetisch voorbeeld hoe industrialisatie er voor zorgt dat dit nationalisme opkomt binnen de regio Ruritanië in de staat Megalomanië. Het gebied Ruritanië bevindt zich in de periferie van de staat Megalomanië. In Ruritanië is geen sprake van industrialisatie en een hoge cultuur, men is vooral werkzaam op het land en spreekt niet-gestandaardiseerde dialecten. In de kern van het land Megalomanië doet zich wel industrialisatie voor en is sprake van opleiding in een hoge cultuur. Door arbeidsmigratie naar de
16
industrialiserende kern van het land komen mensen uit Ruritanië in contact met deze hoge cultuur. Men ontvangt scholing en wordt zodoende ingeleid in de hoge cultuur van Megalomanië. Doordat deze Megalomaanse cultuur afwijkt van de eigen perifere (lage) cultuur worden Ruritaanse arbeidsmigranten zich bewust van de eigen cultuur. Om economisch succesvol te zijn in de kern zal men zich de Megalomaanse cultuur eigen moeten maken. Veel Ruritaniërs assimileren zodoende in de Megalomaanse cultuur en het is te verwachten dat dit met heel Ruritanië zal gebeuren wanneer industrialisering zich uitbreidt naar Ruritanië. Een ander deel van de Ruritaanse migranten assimileert niet. Zij zijn in de geïndustrialiseerde kern tot het besef gekomen dat ook de Ruritaanse cultuur uit te bouwen is tot een hoge cultuur. Deze migranten zullen een voortrekkersrol spelen bij de ontwaking van Ruritaans nationalisme, hetgeen uiteindelijk zal leiden tot een onafhankelijk Ruritanië (Gellner, 1994: 58-62). Schematisch betekent deze situatie dat de culturen van de machtige groep en de minder machtige groep van elkaar verschillen, waardoor nationalisme kan ontstaan. De machtige groep heeft de opleiding in een hoge cultuur, hetgeen ontbreekt bij de minder machtigen. De leden van deze laatste groep komen nu voor de keuze te staan of ze willen assimileren in de hoge cultuur van het land, of zich willen afscheiden om hun eigen cultuur uit te bouwen tot een hoge cultuur in een apart land. Een hoge cultuur zal namelijk niet kunnen bestaan binnen de grenzen van het huidige land omdat een industriële samenleving neigt naar homogenisering in de machtigste hoge cultuur. Wanneer afscheiding volgt spreekt Gellner van Habsburgs nationalisme (Gellner, 1994: 97-98). De tweede soort van nationalisme noemt Gellner het westers nationalisme. Als voorbeelden worden de eenwording van Italë en Duitsland aan het einde van de 19e eeuw genoemd. Schematisch schetst Gellner hier een situatie van culturele verscheidenheid tussen twee groepen waartussen ook de macht verschilt, maar die allen een hoge cultuur hebben. In het Duitse geval betekent dit, dat in de kleine Duitse staten onder Duits gezag zich een hoge Duitse cultuur heeft ontwikkeld, maar dat deze staten te klein waren om te spreken van een machtsbasis om hun cultuur te kunnen verdedigen ten opzichte van bijvoorbeeld de machtigere Franse cultuur. De Franse en Engelse culturen hadden een betere verdedigingsbasis aangezien zij de macht van een sterke staat boven zich hadden. Dezelfde situatie schetst Gellner voor Italië. Hoewel zijn schets van de relatieve culturele homogeniteit van het land, vanwege grote verschillen tussen noord en zuid door andere wetenschappers bekritiseerd wordt (Gellner 2006: xiiv). In beide gevallen noemt Gellner het nationalisme en de resulterende eenwording van beide landen, het westers nationalisme. De derde vorm van nationalisme is het diasporanationalisme. Dit deel van Gellners model zal als uitgangspunt dienen voor een theoretische benadering van de situatie in Zuid-Afrika. Daarom komt zij in de volgende subparagraaf uitgebreider aan bod.
17
Diasporanationalisme De derde vorm van nationalisme die Gellner aan de hand van zijn model beschrijft is diasporanationalisme. Hier komt nationalisme op onder een minderheid en resulteert dit uiteindelijk in afscheiding in een eigen staat. Een transformatie van de maatschappij zorgt voor het ontstaan van deze situatie. Zodoende is er te spreken van een situatie voor de transformatie, waarin een minderheid met een hoge cultuur ontstaat, een transformatie, en vervolgens een situatie na de transformatie waarin zich diasporanationalisme ontwikkelt. In Gellners theorie is deze transformatie de overgang van een agrarische economie naar een industriële economie. In de situatie voor de transformatie ontwikkelt zich een minderheid met een hoge cultuur. In de agrarische samenleving had een bepaalde groep of persoon de bestuurlijke macht over het land. Daarbij waren er belangrijke andere posities die bekleed moesten worden. Dit waren posities waarbij men te maken had met de omgang met bronnen van macht. Deze macht zou misbruikt kunnen worden en diegenen die deze posities vervulden vormden dan ook een potentiële bedreiging voor de machthebbers. Het gaat hier bijvoorbeeld om posities die te maken hebben met militaire of financiële zaken. Om de bedreiging te minimaliseren zochten machthebbers mensen die op een bepaalde manier los stonden van de samenleving en hun positie niet zouden gebruiken om de machthebbers van de troon te stoten. Men gebruikte hiervoor veelal castraten of buitenlanders. Zij hadden geen familiaire binding (meer) met de samenleving en waren voor hun positie afhankelijk van de machthebbers. Deze mensen vervulden taken als paleiswachten of hadden financiële functies en zouden in hun functioneren niet kunnen worden verleid hun eigen bevolkingsgroep te willen verheffen door het grijpen van de macht. Er ontstonden op deze manier soms gehele klassen van minderheden die zich toespitsten op het vervullen van een bepaalde functie. Een dergelijke groep was afhankelijk van haar positie en kon deze alleen behouden wanneer zij voor de machthebbers geen bedreiging zou vormen. Zij moest zich dus machteloos maken en genoot zolang zij dit was en haar functie naar behoren vervulde de bescherming van de machthebbers. Machthebbers en de gespecialiseerde groep hadden elkaar nodig en dit consolideerde zich in een balans die in stand werd gehouden door het systeem (Gellner, 1994: 101-103). De volgende situatie ontstaat na de transformatie. Ten tijde van de industrialisering verandert de maatschappij grondig. De economie vraagt om een mobiele samenleving, en monopolies op bepaalde gespecialiseerde functies zijn hiervoor een hinder. Iedereen kan vanaf nu de positie bekleden die de gespecialiseerde minderheid voorheen bezat. Dit is voor de minderheid enerzijds ongunstig, maar kan ook positief uitpakken. Zij heeft namelijk een voorsprong in vakspecifieke kennis, maar belangrijker nog, haar manier van denken en handelen sluit beter aan bij een moderne samenleving. Bij afwerking van transacties in de pre-industriële samenleving speelden
18
tradities dikwijls een belangrijke rol. Handelen was geen pure afweging van kosten en baten, maar hing samen met familierelaties en andere belangen. Het voordeel dat de gespecialiseerde minderheid heeft is dat zij niet gewend was om te handelen op deze manier. Zij handelde altijd al op een zakelijke rationele manier. Deze groep overleefde immers door zich afzijdig te houden van belangenspelen en het aangaan van familiaire verwantschappen, zij overleefde als een politiek neutrale zakelijke cocon in de samenleving die zich buiten het leveren van hun diensten niet met de sociale zaken van de samenleving bemoeide (Gellner 1994: 103-108). Er is echter een groot nadeel aan de nieuwe positie waarin de minderheid zich nu bevindt. Men heeft zich politiek onmachtig moeten maken om de specialisatiepositie in de pre-industriële samenleving te verkrijgen. Nu iedereen deze positie kan verkrijgen geniet de minderheid niet meer de bescherming van de machthebbers. De minderheid is vanwege haar vertrouwdheid met het vakgebied en de manier van denken wel welvarend. Dit zorgt voor afgunst onder de meerderheid van de bevolking. De machthebbers kunnen hun positie versterken door zich bij de meerderheid krediet te vergaren door het benadelen van de minderheid. Daarbij vraagt de economie om een mobiele bevolking zonder monopolies. De machthebbers kunnen de minderheid dus tot doel maken voor politiek gewin, en tevens door het monopolie te breken voor economisch gewin. Een geïndustrialiseerde economie functioneert beter zonder monopolies en dit brengt meer belastinginkomsten op. Dit zijn twee redenen waarom een minderheid in het nieuwe systeem slachtoffer kan worden. Gellner stelt; ‘The disastrous and tragic consequences, in modern conditions, of the conjunction of economic superiority and cultural identifiability with political and military weakness, are too well known to require repetition. The consequences range from genocide to expulsion.’ (Gellner 1994: 105). Het gevolg is dat de diaspora zich in eenzelfde soort situatie bevindt als de Ruritaniërs. Het verschil is echter dat de diaspora wel opgeleid is in een hoge cultuur. Zij heeft immers een moderne manier van denken aangeleerd in het vorige systeem en bekleedde belangrijke posities waarvoor een bepaalde opleiding vereist was. Het probleem is, dat deze groep zich cultureel onderscheiden heeft van de rest van de samenleving en geschoold was in haar eigen hoge cultuur. De positie die men bekleedde in de agrarische samenleving vroeg om culturele verscheidenheid. In de moderne samenleving waarin de economie vraagt om homogeniteit hebben deze mensen dezelfde keuze als de Ruritaniërs; men kan assimileren en daarmee hun eigen cultuur inwisselen voor die van de dominante groep, of men kan kiezen voor de nationalistische optie. In het tweede geval kiest men voor het behoud van de hoge cultuur en de eigen identiteit (Gellner, 1994: 104-108). Uit het model van Gellner volgt dat de cultuur van een groep niet kan overleven zonder een eigen staat aangezien zij hiervoor geen steun zal krijgen van de staat waarin zij een minderheid is. Waar deze staat in de pre-industriële tijd positief stond tegenover scholing in de eigen hoge cultuur
19
van de groep omdat dit de eigenheid van de groep bewaarde en zodoende geen bedreiging vormde voor de staat, daar kiest de staat in de industriële samenleving voor assimilatie van al haar burgers in de dominante hoge cultuur. Men streeft vanuit praktische en emotionele redenen naar de homogenisering van de gehele bevolking binnen de staat in de dominante hoge cultuur. De minderheid zal zich cultureel moeten aanpassen aan de meerderheid. Als de diaspora kiest zich niet aan te passen is de enige optie die hen rest, de weg van separatisme. Een eigen staat is immers vereist om de hoge cultuur in stand te houden (Gellner, 1994: 106). Gellner zegt hierover; ‘For a dispersed urban population the major problem is, of course, the acquisition of the required territorial base.’ (Gellner 1994: 106). Als meest bekende voorbeeld van een diaspora die gekozen heeft voor de nationalistische optie noemt hij de zionistische Joden. Het is interessant om te zien dat in Zuid-Afrika de separatistische Afrikaners met hetzelfde probleem worstelen en dat Orania probeert om hier een oplossing voor te zijn.
2.3.5 Onderzoeksopzet De huidige situatie in Zuid-Afrika lijkt op de diasporasituatie waarin bij Gellner nationalisme ontstaat. De Afrikanerminderheid ziet haar hoge cultuur, die met name tot uiting komt in het gebruik van het Afrikaans, onder druk staan in Zuid-Afrika. De transformatie van apartheid naar algemene democratie heeft tot een nieuwe machthebber in het land geleid. Dit is het ANC, zij bevordert uit naam van de zwarte meerderheid in Zuid-Afrika een andere hoge cultuur dan de Afrikaanse. Deze meerderheidscultuur zal in deze scriptie worden beschreven als de hoge cultuur van de struggle. De theorie van Gellner met daarin het diasporanationalisme als focus zal gebruikt worden als theoretische benadering om inzicht te krijgen in de dynamiek van de huidige situatie in Zuid-Afrika. Hiervoor zal net als bij Gellner gekeken worden naar een situatie voor de transformatie en de situatie na deze transformatie. Dit wordt gedaan in twee verschillende hoofdstukken. Het eerstvolgende hoofdstuk behandelt de aanloop naar de transformatie en het ontstaan van de diasporasituatie. Dit is de periode van opkomst van de hoge Afrikaanse cultuur en het Afrikanernationalisme, tot het einde van apartheid. Deze situatie verschilt van de voortransformele situatie in Gellners diasporanationalisme omdat de vorm van transformatie verschilt. De transformatie is bij Gellner namelijk van economische aard en is in het geval van Zuid-Afrika van politieke aard. De voortransformele situatie in Zuid-Afrika kent geen agrarische maar een industriële economie. Gellners theorie over de mechanieken in een industriële samenleving zullen als leidraad dienen voor het onderzoeken van de dynamiek in deze situatie.
20
In het daarna volgende hoofdstuk zal aan de hand van het diasporanationalisme van Gellner worden gekeken naar de huidige situatie in Zuid-Afrika, oftewel de periode na de transformatie. Hier bevinden de Afrikaners zich als diaspora in een zeer vergelijkbare situatie met de diaspora van Gellner. Wegens homogenisering staat de hoge Afrikaanse cultuur onder druk en heeft zij als minderheid de keuze tussen assimilatie of nationalisme. Nationalisme betekent in dit geval separatisme. Een project als Orania lijkt hiervan een voorbeeld te zijn, maar het valt op dat deze optie door slechts een klein deel van de Afrikanerbevolking wordt ondersteund. Aan de hand van Gellners diasporanationalisme zal getracht worden een inzicht te geven in de dynamiek van het Afrikanernationalisme in het huidige Zuid-Afrika en een fenomeen als Orania.
21
III. De situatie voor de transformatie in Zuid-Afrika In dit hoofdstuk staat de volgende onderzoeksvraag centraal: In hoeverre kan Gellners theorie over nationalisme een verklaring geven voor de dynamiek van de opkomst van het Afrikanernationalisme in de twintigste eeuw tot het einde van de apartheid? Vanuit de empirie zal commentaar gegeven worden op de theorie van Gellner. In de voortransformele periode kunnen twee verhoudingen tussen culturele groepen als belangrijkste worden beschouwd. Dit is enerzijds de verhouding tussen Afrikaners en Engelsen en anderzijds de verhouding tussen zwarten en blanken in Zuid-Afrika. Beide zullen worden onderzocht in dit deel van de scriptie. Er zal worden besloten met een conclusie.
3.1 Overeenkomst en verschil bij de situatie voor transformatie De situatie voor de transformatie in Zuid-Afrika verschilt van de situatie die Gellner schetst. De aard van de economie is het grootste verschil. Het gaat bij Gellner om een agrarische samenleving terwijl de samenleving in Zuid-Afrika al geïndustrialiseerd is. Toch ontstaat er ook in Zuid-Afrika een minderheid met een eigen hoge cultuur, namelijk de Afrikaners. De redenen hiervoor zijn in ZuidAfrika niet economisch maar politiek van aard en zullen hieronder verder worden toegelicht. Net als bij Gellner zijn de Afrikaners diffuus verspreid over het land. Maar waar Gellners diaspora in een onmachtige positie verkeert, daar zijn de Afrikaners juist de machtigste groep in het land. De meerderheid in het voorbeeld bij Gellner is niet opgeleid in een hoge cultuur. Dit is een overeenkomst met Zuid-Afrika, waar de meerderheid het zwarte deel van de Zuid-Afrikaanse bevolking is. Een groot verschil is echter dat de Afrikanerminderheid in Zuid-Afrika de macht sterk in handen heeft, terwijl de minderheid in Gellners situatie zich juist onmachtig heeft gemaakt. Er zijn dus wezenlijke verschillen tussen Gellners diasporasituatie voor de transformatie en de situatie in Zuid-Afrika, en zelfs voor de overeenkomsten zijn de oorzaken in Zuid-Afrika anders dan bij Gellner. Het is de vraag hoe deze situatie in Zuid-Afrika heeft kunnen ontstaan waaruit na de transformatie plotseling een diasporasituatie uit ontspruit. Dit heeft te maken met de aard van de transformatie en de aard van de ordenende factoren in de situatie voor de transformatie. Bij Gellner ontstaat de situatie voor de transformatie door economische factoren en is de transformatie tevens economisch. In Zuid-Afrika bepalen politieke factoren de eerste situatie en de transformatie daarna.
22
3.2 Verwachtingen a.d.h.v. Gellners theorie in de situatie voor de transformatie Gellner’s theorie geeft een verklaring voor de mechanieken die na de transformatie in werking treden. Zijn theorie behelst immers de totstandkoming van nationalisme aan de hand van industrialisatie. De situatie voor de transformatie behoort niet tot de kern van de Gellners theoretische verhaal, hierop zijn zijn mechanieken niet van toepassing, er is in zijn voorbeeld in deze situatie immers nog sprake van een agrarische samenleving. Zijn schets van de situatie voor de transformatie dient slechts om een mogelijke verklaring te geven voor hoe de situatie na de transformatie tot stand heeft kunnen komen. Wanneer de situatie in Zuid-Afrika ook van agrarische aard zou zijn zou het slechts bij oppervlakkig vergelijken kunnen blijven tussen Gellners situatie en de Zuid-Afrikaanse situatie. In de voortransformele situatie in Zuid-Afrika is echter sprake van een industriële samenleving. Hierop kunnen wel de mechanieken van Gellner worden toegepast. Op basis hiervan kunnen een aantal verwachtingen worden uitgesproken. Men zou ten eerste verwachten dat de samenleving, daar zij industrialiseert, homogener raakt. Dit door behoeften vanuit de economie en door de nationalistische tendens onder de machtigste groep in het land die homogenisering van de andere groepen in haar hoge cultuur zal bepleiten. Daarnaast is te verwachten dat zich één hoge cultuur, die van de machtigste groep, zich aan de staat zal verbinden. Een derde verwachting is dat een groep van een andere cultuur dan de machtigste door opleiding in de machtige hoge cultuur kan assimileren, maar ook bewust kan worden van de eigenheid en een eigen natiegevoel kan kweken. Deze groep zal zich dan afscheiden om binnen een eigen staat haar natie en haar hoge cultuur uit te bouwen. In het geval van Zuid-Afrika hebben zich echter ontwikkelingen voorgedaan die niet in lijn zijn met wat men kan verwachten aan de hand van de theorie van Gellner. Zo heeft homogenisering zich niet doorgezet, is er een staat ontstaan die twee hoge culturen ondersteunde en splitste een nieuw opkomende hoge cultuur zoals de Afrikaanse zich niet af.
3.3 Afrikaners en Engelsen In het geval van Zuid-Afrika had men vanwege twee redenen kunnen verwachten dat er een cultureel homogene samenleving zou ontstaan. Ten eerste is er in een industriële samenleving een directe economische reden voor standaardisering. Ten tweede zal hierdoor opleiding in een gestandaardiseerde hoge cultuur plaatsvinden waardoor nationalisme ontstaat. Dit betekent dat de
23
leden van de machtigste hoge cultuur zullen pleiten voor homogenisering van alle inwoners van de staat in deze hoge cultuur. In Zuid-Afrika nam tijdens de twintigste eeuw de industrialisatie een grote vlucht, men zou verwachten dat daardoor homogenisering zou zijn ontstaan. Door aanvankelijk het nationalisme onder de dominante Engelse hoge cultuur, en later onder de Afrikaanse hoge cultuur, zou men ook homogenisering verwacht hebben. Dit bleek echter niet het geval. Er ontstond, tegen de verwachting van Gellners theorie in, een situatie waarbij twee hoge culturen zich aan één staat verbonden. Aan het begin van de twintigste eeuw was de groep Afrikaners echter nog niet de machtigste. Men zou volgens het model van Gellner verwachten dat de Zuid-Afrikaanse samenleving homogeniseerde in de destijds dominante Engelse hoge cultuur. Groot-Brittannië had na de gewonnen Anglo-Boerenoorlog de macht in handen en een nationalistisch sentiment van in de Engelse hoge cultuur geschoolde bestuurders overheerste Zuid-Afrika. Lord Milner, GrootBrittannië’s hoogste bestuurder in Zuid-Afrika, dwong actief een beleid van verengelsing op de Afrikaners af (Mesthrie, 2002: 18). Ook in de economie was de tendens van homogenisering in de Engelse cultuur waar te nemen. De industrieën waren namelijk vrijwel uitsluitend in handen van Engelsen (Giliomee, 2009a: 272). In deze tijd vond een grote migratiebeweging plaats van het platteland naar de steden. Veel door de oorlog verarmde Afrikaners trokken naar de stad op zoek naar werk. De Afrikaners veranderden op deze manier van een overwegend agrarische bevolkingsgroep in een hoofdzakelijk industriële. In deze periode verengelste een aanzienlijk deel van de Afrikaners. Participatie in de industrie en een actief beleid van verengelsing door middel van onderwijs in de hoge Engelse cultuur waren hier de oorzaken van. Dit was in lijn met wat vanuit Gellners beschouwing te verwachten viel. Deze tendens heeft zich echter niet doorgezet omdat een deel van de Afrikaners zich hiertegen verzette. Na de Anglo-Boerenoorlog koesterden veel Afrikaners gevoelens van wrok tegenover de Engelsen. Men had de oorlog verloren en voelde zich door de Engelsen geminacht. De uiting van deze minachting werd ervaren in de achtergestelde positie van het Afrikaans en de Afrikaanse cultuur. Dit leidde tot een anti-Engels sentiment en een strijd om erkenning van het Afrikaans en de Afrikaanse cultuur (Steyn, 1987: 46-49)(Giliomee, 2009a: 331). Deze strijd spitste zich toe op het onderwijs. Men koos er voor om de tot dan toe lage Afrikaanse cultuur uit te bouwen tot een hoge cultuur en deze op scholen te onderrichten. Volgens Gellner kan een hoge cultuur pas tot volle wasdom komen door verbinding met de staat. Aangezien in Zuid-Afrika de hoge Engelse cultuur zich aan de staat verbonden had zou men, in navolging van Ruritanië, verwachten dat de Afrikaners zich zouden afsplitsen in een eigen staat om hun hoge cultuur te kunnen uitbouwen. Dit was echter niet het geval. De Afrikaners hadden de Anglo-Boerenoorlog verloren en verkeerden politiek, economisch en cultureel in een machteloze
24
positie ten opzichte van de Engelsen en de overheersing vanuit Groot-Brittannië. Er bleek echter potentie te bestaan om in de toekomst de macht te verkrijgen binnen Zuid-Afrika. De Afrikaners vormden namelijk een meerderheid ten opzichte van de Engelsen en dit bleek in de loop der jaren steeds belangrijker te worden in de bepaling van de machtsverhouding. Een aantal jaren na het einde van de oorlog werden de Zuid-Afrikaanse kolonies samengevoegd tot de Unie van Zuid-Afrika. Dit land kreeg meer zelfbestuur onder de Britse kroon en haar bestuur kwam tot stand via democratische weg (Ross, 2003: 74, 79-81). De uitbouw van een Afrikaanse hoge cultuur en de groei van het Afrikanernationalisme werden in hun behoeftes naar macht voorzien door het belangrijker worden van de Afrikaanse meerderheid in Zuid-Afrika. Gradueel verankerde de Afrikaanse hoge cultuur zich, met Afrikaans als kern, steeds vaster in de staat. Het Afrikaans klom op tot gelijke hoogte met het Engels in de staat en werd in 1925 als officiële taal erkend (Mesthrie, 2002: 207). De Afrikaanse hoe cultuur streefde de positie van de Engelse hoge cultuur zelfs voorbij toen in 1948 de Nationale Partij de verkiezingen won en de Afrikaners de macht in Zuid-Afrika in handen kregen (Ross, 2003: 114). Volgens Gellner zou deze machtsverschuiving van de Engelse cultuur naar de Afrikaanse cultuur consequenties moeten hebben. De machtigste groep zou geneigd zijn haar hoge cultuur af te dwingen op de leden van een andere culturele groep in het land. Vanaf het moment dat de Afrikaanse cultuur de machtigste positie in Zuid-Afrika inneemt is te zien dat de overheid haar culturele zwaartepunt legt bij deze cultuur en bevolkingsgroep. Het nationalistische sentiment onder Afrikaners zorgt er voor dat men zich in de eerste plaats bekommert om de positie van Afrikaners in de samenleving. Overheidssteun wordt geboden aan groepen zoals boeren en arme blanken, waarvan de meerderheid Afrikaners is. De Afrikaanse cultuur wordt actief gesteund door de overheid en het gebruik van Afrikaans bevorderd (Giliomee, 2009a: 496). De verschuiving wordt goed zichtbaar in de nationale feestdagen die gevierd worden. Vanaf dat de Afrikaanse cultuur zich de machtigste positie heeft verworven neemt het aantal nationale feestdagen corresponderend met de Afrikanercultuur toe, terwijl nationale feestdagen vanuit een Engels koloniale achtergrond verdwijnen (South African Government, 2012). Ook de verbondenheid met Groot-Brittannië wordt grotendeels verbroken. De Union Jack en God save the Queen, worden afgeschaft als officiële symbolen voor Zuid-Afrika en in de plaats komen een eigen vlag en een (van oorsprong Afrikaans) volkslied. Daarbij verbreekt Zuid-Afrika haar band met Engeland en wordt het een onafhankelijke republiek in 1961 (Giliomee, 2009a: 445). Het doel van de Afrikanernationalisten is daarnaast om Afrikaans een taal van economische waarde te maken. In de voorafgaande decennia heeft de promotie van Afrikanerondernemingen en Afrikanerkapitaal al zijn intrede gedaan (Ross, 2003: 105106). Hierdoor neemt gestaag ook de invloed van Afrikaans in de economie toe. Kortom, de promotie
25
van de eigen hoge Afrikaanse cultuur gaat ten koste van andere culturen en de neiging naar verafrikaansing van de samenleving is zichtbaar. Deze tendens naar homogenisering in de Afrikaanse cultuur zet echter, net als de verengelsing eerder, niet door. Er kwam namelijk een derde macht in het spel. Aan het begin van de twintigste eeuw speelde de zwarte bevolking in Zuid-Afrika nog geen rol van betekenis, in het machtsspel tussen Afrikaners en Engelsen werd deze groep genegeerd. De industrialisatie liet echter een grote vraag naar goedkope arbeidskrachten ontstaan waardoor veel zwarten naar de steden trokken. Naarmate de zwarte bevolking verstedelijkte en zich mengde in de Zuid-Afrikaanse economie werd deze groep een steeds belangrijker onderdeel van de samenleving. Daarbij groeide zij veel sneller dan de Engelse en Afrikaanse groep (Giliomee, 2009a: 423). Als gevolg hiervan verplaatste de focus zich van een Afrikaans-Engelse machtsstrijd naar een zwart-witte machtstrijd. Om stand te houden in deze strijd was interne blanke strijd ongewenst. De Nationale Partij werd geremd in haar Afrikaanse nationalisme door weerstand vanuit de Engelse bevolking wanneer dit nationalisme de hoge Engelse cultuur schaadde. De Afrikaners hadden namelijk de steun van de Engelsen nodig om de machtspositie van de Afrikaanse cultuur te behouden. Op deze manier zette homogenisering niet door en ontstond een situatie waarin de staat twee hoge culturen onderhield (Giliomee, 2009a: 240). Naast de relatie tussen staat en hoge cultuur zou men vanuit de relatie tussen economie en hoge cultuur ook een andere verwachting hebben dan hoe de situatie zich in Zuid-Afrika ontwikkelde. Een industrialiserende economie vraagt om mobiliteit en brengt een verhoogde frequentie van communicatie met zich mee, hierdoor is te verwachten dat in de economie één hoge cultuur wordt gebruikt. Deze situatie roept de vraag op hoe om werd gegaan met de vraag naar homogenisering vanuit de economie. Om de economie efficiënt te kunnen bedienen en toch meerdere hoge culturen te hanteren maakte de staat zowel Engelsen als Afrikaners, ten minste passief, verstaanbaar in andermans taal (Steyn, 1987 :83). Op school werden beiden talen verplicht gesteld zodat in de economie geen communicatieproblemen zouden ontstaan en de positie van beide culturen werd gewaarborgd. Als gevolg hiervan konden leden van beide groepen zich in hun eigen hoge cultuur blijven uitdrukken. Hierdoor konden ondanks de homogeniserende werking van de economie, binnen één economie twee hoge culturen worden gebruikt.
26
3.4 Blanken en zwarten Naast de verhouding tussen Afrikaanse en Engelse cultuur is er ook de verhouding met de zwarte culturen. Hiertoe kunnen in de dichotomie blank-zwart die tijdens apartheid werd aangehouden, ook de bevolkingsgroepen van kleurlingen, Indiërs en Khoi-San gerekend worden. Volgens de gedachtegang van Gellner zou men verwachten dat deze culturen vanuit een Afrikanernationalistisch sentiment zouden worden geassimileerd in de heersende cultuur, de Afrikaanse. Ook de vanuit de economische motieven zou homogenisering in de heersende cultuur moeten plaatsvinden. Ondanks dat deze neiging bestond heeft zich geen homogenisering voorgedaan. De strategie om de macht te behouden in Zuid-Afrika werd uitgestippeld in het apartheidsbeleid. De kern van deze ideologie was om de zwarte Zuid-Afrikanen als andere naties te beschouwen die zich in een eigen hoge cultuur zouden moeten ontwikkelen. Op deze manier zou de Afrikaner een meerderheid kunnen blijven en de macht kunnen behouden. Voor de ontwikkeling van zwarte hoge culturen werden staten als noodzakelijk geacht en met dit doel schiep men de zogenoemde thuislanden. Mettertijd kreeg een deel van deze thuislanden onafhankelijkheid. Wanneer zwarte naties een eigen plek hadden zou Zuid-Afrika voor de blanken, met daarin de Afrikaners als machthebbers, kunnen behouden blijven, zo was de gedachte (Ross, 2003: 116-117). Vanwege de aard van hun natieopvatting kozen de Afrikanermachthebbers er voor de zwarte bevolking bewust niet op te leiden in de hoge Afrikaanse cultuur. De aard van de natieopvatting had haar politieke oorsprong in de heersende opvatting die ontstond aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw. Dit was dat de Afrikanernatie een door god gegeven creatie was die, gebaseerd op een analogie met het Bijbelse volk Israëls, haar zuiverheid moest bewaren om te kunnen blijven voortbestaan (Steyn, 1987: 22)(Roup, 2004: 76). Dit betekende dat vermenging met andere naties niet kon worden toegelaten. Hoewel ook Engelsen werden beschouwd als behorend tot een aparte natie dan de Afrikaners, vond in de praktijk vermenging met hen plaats en werd dit getolereerd. In uiterlijke zin leidde dit niet tot verandering van de Afrikanernatie, een blanke kon de Afrikaanse hoge cultuur aannemen. Vermenging met mensen van een andere huidskleur had wel zichtbare gevolgen. Het zou daarom vanuit een Afrikanernationalistische opvatting van de natie niet mogelijk zijn voor een zwarte persoon om toe te treden tot de hoge Afrikaanse cultuur en een Afrikaner te worden. Opleiding van zwarten in de Afrikaanse hoge cultuur zou daarom niet kunnen leiden tot een vergroting, en daarmee versteviging, van de Afrikanernatie. Om de macht te behouden zou zij dus buiten het bestuur van het land moeten worden gehouden. Hiernevens waren er twee praktische redenen waarom de opleiding van zwarten in een hoge cultuur in Zuid-Afrika buiten de thuislanden gevaarlijk kon zijn voor de Afrikanermachtspositie.
27
Ten eerste zou een hoogopgeleide zwarte persoon in Zuid-Afrika zich meer bewust zijn van zijn achtergestelde positie ten opzichte van blanken. Hij zou met zijn hoge kwalificaties meer last krijgen van de racistische wetgeving op de arbeidsmarkt dan laagopgeleide zwarten. Daarnaast zou een hoogopgeleide zwarte de superioriteit van het blanke ras ter discussie stellen, hetgeen een aantasting van een van de pijlers zou zijn waarop het systeem van apartheid was gebouwd. Dit zou kunnen leiden tot politieke weerstand tegen het apartheidssysteem en de machtspositie van Afrikaners. Onder veel hoogopgeleide zwarten is dit inderdaad het geval geweest (Giliomee, 2009b: 194). Ten tweede had opleiding in een hoge cultuur als gevolg kunnen hebben dat er een vorm van nationalisme zou ontstaan onder zwarte Zuid-Afrikanen (Gellner, 1994: 58-62). Wanneer er door deze groep potentie zou worden gezien om de macht binnen de staat te verkrijgen zou dit kunnen leiden tot een omverwerping van de machthebbers. In Zuid-Afrika, waar de Afrikaners en ook de samengestelde categorie van blanken een minderheid vormden, zou de opkomst van zwart nationalisme een grote bedreiging zijn. Naast dat homogenisering vanuit de hoge Afrikaanse cultuur te verwachten zou zijn vanwege nationalistische tendensen, zijn er ook economische redenen waarom men homogenisering in ZuidAfrika zou verwachten (Gellner, 1994: 34). De strategie om de macht te behouden zorgde er voor dat scholing in een hoge cultuur aan de zwarte bevolking in Zuid-Afrika bewust werd ontzegd. Het onderwijs voor zwarten was van slechte kwaliteit en korte duur en slechts een enkeling zag kans om in Zuid-Afrika naar de middelbare school te gaan (Giliomee, 2009b: 196). Zodoende was de zwarte arbeidsbevolking slecht toegerust om de economie te bedienen. Een werkbare situatie werd in de economie gecreëerd door zwarten alleen in te zetten voor de taken die de minste scholing vereisten. In combinatie met hoogopgeleide blanken functioneerde zodoende de economie aanvankelijk. De industrialisatie ontwikkelde zich echter verder en de vraag naar hoger opgeleide arbeidskrachten nam toe. De doelbewuste onderscholing van het zwarte deel van de bevolking schaadde op deze manier op den duur de economie (Giliomee, 2009b: 192). Naast dat de economie via scholing homogenisering teweegbrengt zorgt de dagelijkse praktijk van de economie ook voor een zekere homogenisering. Hoewel vanuit Afrikanergelederen belangwekkende pogingen werden ondernomen om de positie van Afrikaans in de economie te versterken bleef in de steden het Engels grotendeels overheersen. De dominantie van het Engels in de economie zorgde er voor dat onder de zwarte migranten het gebruik van Engels toenam als gemeenschappelijke taal (Giliomee, 2009a: 498). Van een hoge cultuur was geen sprake, maar wel was in de steden de opkomst van een gemeenschappelijke zwarte cultuur te zien. Dit zal in paragraaf 4.3 verder worden toegelicht.
28
Uiteindelijk is te zien, dat er ondanks nationalisme en een industrialiserende economie geen homogenisering plaatsvindt in een hoge cultuur. De politieke opvatting van het natieconcept zorgde er voor dat zwarten geen Afrikaner konden worden. Dit maakte hen vanwege hun grote getallen tot een bedreiging voor de Afrikaners. Het indammen van deze bedreiging was nog een reden om opleiding in een hoge cultuur aan deze groep te weerhouden. Daarnaast heeft men de behoeften van de economie deels weten te bedienen door blanken wel in een hoge cultuur op te leiden, maar op den duur schaadde men de economie door hoge scholing aan zwarten te ontzeggen. Enige homogenisering heeft zich desondanks door de industrialisatie voorgedaan onder zwarten. Dit is te wijten aan de afgezonderde positie die de zwarte bevolking werd toebedeeld.
3.5 Conclusie en commentaar De onderzoeksvraag die hier centraal stond was; In hoeverre kan Gellners theorie over nationalisme een verklaring geven voor de dynamiek van de opkomst van het Afrikanernationalisme in de twintigste eeuw tot het einde van de apartheid? Er is gebleken dat de situatie in Zuid-Afrika zich anders ontwikkelde dan men op basis van Gellners theorie had kunnen verwachten. Culturele homogenisering in de machtigste hoge cultuur heeft zich in zowel de relatie tussen Afrikaners en Engelsen als in de relatie blanken en zwarten niet voorgedaan. Er is niet één hoge cultuur geweest die zich aan de staat heeft verbonden, maar er ontstond een staat die in het gehele land twee hoge culturen ondersteunde. In het geval een nieuwe hoge cultuur opkwam onder de minder machtige groep heeft zich geen afscheiding voorgedaan zoals te verwachten was volgens de gedachtegang van het Habsburgs nationalisme, maar heeft men de uitbouw van de hoge cultuur binnen de staat nagestreefd. Het verschil van de Zuid-Afrikaanse ontwikkeling met wat men aan de hand van Gellners verhaal te verwachten was, is terug te voeren naar de manier waarop Gellner het begrip macht hanteert. In het model dat Gellner gebruikt om verschillende vormen van nationalisme te duiden schrijft hij deze variabele een binaire eigenschap toe. Men kan macht hebben of het ontberen en het een sluit het ander uit. Uiteraard gaat het hier om een bewuste vereenvoudiging van situaties die zich voor kunnen doen, om zodoende tendensen te kunnen beschrijven. Macht is in werkelijkheid een graduele variabele, hetgeen betekent dat de machtsverhouding tussen twee groepen dicht bij elkaar kan liggen en praktisch zelfs in evenwicht kan zijn. Het kleine machtsverschil dat uiteindelijk in Zuid-Afrika ontstond in de vorm van democratisch overwicht voor de Afrikaners bleek niet groot genoeg om de Afrikaanse hoge cultuur op de Engelse bevolking af te dwingen. De verwachte homogenisering vond daarom niet plaats. Een extern gevaar zorgde er voor dat de machtigste groep,
29
de Afrikaners, de iets minder machtige groep van Engelsen nodig hadden om voort te kunnen bestaan waardoor een soort machtsevenwicht ontstond. Hierdoor is te verklaren dat er zich in ZuidAfrika twee hoge culturen aan de staat verbonden. De werkelijkheid is complexer dan Gellners model. Dit is geen kritiek, maar verklaart wel waarom de verwachtingen die men hierop kan baseren niet altijd op hoeven te gaan. Wat echter wel op Gellners verhaal aangemerkt kan worden is dat hij niet duidelijk is over de rol die de grootte van een bevolkingsgroep speelt in de verhouding met macht. Slechts in de variant van diapsoranationalisme is hij hierover duidelijk, daar is de meerderheid de machtigste. In het volgende hoofdstuk zal blijken dat dit de verklaringskracht van zijn theorie ten goede komt. Bij de andere vormen van nationalisme en de werking van zijn mechanieken in het algemeen is Gellner niet uitgesproken over de relatie groepsomvang en macht. Dit brengt onzekerheid in zijn theorie. Macht die gebaseerd is op een hoog opgeleide minderheid in een land is geen stabiele macht. Dit kan er voor zorgen dat homogenisering niet plaatsvindt, en dat opkomend nationalisme zich niet afscheidt om in een eigen staat een hoge cultuur uit te bouwen, maar binnen de staat zal blijven omdat zij de potentie ziet in de toekomst de macht te verkrijgen. De oorzaak van de instabiliteit van deze situatie ligt besloten in het feit dat via de weg van scholing in een hoge cultuur tot homogenisering wordt gekomen. Zoals Gellner aangeeft in de beschrijving van de opkomst van Ruritaans nationalisme zorgt de opleiding in de machtigste hoge cultuur tot een bewustwording bij mensen met een andere culturele achtergrond. De meest Ruritaniërs assimileerden in de hoge cultuur van Megalomanië omdat dit de beste materiële voordelen met zich meebracht. Een deel besloot echter om zich te richten op de uitbouw van de eigen cultuur tot een hoge cultuur. Wanneer de aanvankelijk onmachtige meerderheid veel groter is dan de machtige minderheid is de kans groter dat de meerderheid een eigen hoge cultuur zal ontwikkelen en dus nationalistisch wordt. De homogeniseringskracht van een machtige minderheid is ten opzichte van een meerderheid beperkt. Het besef van deze situatie kan leiden tot gevolgen die anders zullen zijn dan aan de hand van de theoretische gedachtegang verwacht kan worden. Ten eerste zal het besef onder de machtige minderheid een halt toeroepen aan de homogenisering van de meerderheid wanneer men inziet dat dit op den duur de eigen machtspositie zal aantasten. Dit was het geval in Zuid-Afrika waar de Afrikanermachthebbers beseften dat een opleiding van de zwarte meerderheid in een hoge cultuur zou betekenen dat de positie van de Afrikaners ondermijnd zou worden. Het besef van de nadelen van homogenisering zorgde er voor dat ingegaan werd tegen de economische behoefte naar meer homogenisering en opleiding in een hoge cultuur. Ten tweede zorgt een besef van hun potentiële macht, onder de onmachtige meerderheid dat zij zich niet hoeft af te scheiden in een eigen staat, maar op den duur de strijd om haar eigen
30
hoge cultuur kan winnen binnen de staat. Als de meerderheid en minderheid zodanig in omvang van elkaar verschillen dat het aannemelijk is dat op den duur de macht zal uitvallen naar de meerderheid, dan is afscheiding niet noodzakelijk voor de uitbouw van een eigen hoge cultuur. Dit is te zien geweest bij het opkomend Afrikanernationalisme dat aanvankelijk een machteloze meerderheid vormde in Zuid-Afrika, maar de potentie zag om via democratische weg de macht te krijgen binnen Zuid-Afrika. Ook de struggle tegen apartheid spitste zich toe op machtsverandering in Zuid-Afrika als geheel en heeft zich nooit gericht op afscheiding in een bepaald gebied. Dit heeft uiteraard voor het grootste deel te maken met dat de cultuur van de struggle ontstaan is en verweven was in de industriële steden en daarmee inherent verbonden was aan de Zuid-Afrikaanse staat in het geheel, maar men besefte zich ook dat in deze staat de zwarte bevolking een overgrote meerderheid uitmaakte. Op den duur zou men dus de macht in de staat kunnen overnemen. Concluderend is te zeggen, dat de situatie in Zuid-Afrika zich niet zo ontwikkelde als aan de hand van de theorie van Gellner verwacht had kunnen worden. Dit betekent echter niet dat zijn theorie onjuist is. De neiging naar homogenisering vanuit een nationalistisch sentiment bestond onder de Afrikaners wel degelijk. Ook de economie neigde naar homogenisering en te zien was dat binnen bepaalde groepen in de steden homogenisering zich heeft voorgedaan. Het besef dat volledige homogenisering niet haalbaar was en op den duur de machtspositie zou ondermijnen heeft de situatie anders doen laten ontwikkelen dan verwacht. De tendensen die Gellner beschrijft waren in aanzet aanwezig, maar hebben door dit besef zich niet volledig kunnen manifesteren. Wanneer Gellner in zijn model ook aandacht zou hebben geschonken aan de verhouding tussen de omvang van groepen zou hij deze rem op de werking van zijn mechanismen hebben kunnen onderkennen.
31
IV. De situatie na de transformatie in Zuid-Afrika In dit hoofdstuk staat de volgende onderzoeksvraag centraal; In hoeverre kan Gellners theorie over nationalisme een verklaring geven voor de dynamiek van het Afrikanernationalisme in post-apartheid Zuid-Afrika. De transformatie brengt een omslag teweeg in Zuid-Afrika. Machtsverhoudingen komen door de invoering van algemene democratie overeen met de omvang van bevolkingsgroepen en sociaaleconomische krachten die tijdens apartheid in bedwang werden gehouden kunnen zich nu vrijelijk manifesteren. Er ontstaat een situatie die overeenkomt met het diasporanationalisme van Gellner. Hierin staat de diaspora, een machteloze minderheid, voor de keuze te assimileren in de machtigste hoge cultuur van de meerderheid, of zich af te scheiden en een eigen staat te stichten waarin zij haar hoge cultuur kan behouden. Gebaseerd op Gellners theorie is te verwachten dat een staat met een industriële economie neigt naar homogenisering in de machtigste hoge cultuur, welke in het diasporanationalisme de cultuur van de meerderheid is. Door nationalisme en economische behoeftes zal de minderheid cultureel worden ingelijfd bij de meerderheid. Een hoge cultuur heeft namelijk steun van de staat nodig om te kunnen bestaan. Dit betekent dat het ANC geneigd zal zijn haar hoge cultuur op te leggen aan de rest van het land en dat ook via economische weg de neiging bestaat om één hoge cultuur te gebruiken. Als de Afrikaanse hoge cultuur er niet in slaagt om zich aan de staat te verbinden door zich een machtspositie te verwerven ten opzichte van het ANC zoals de Engelsen ten opzichte van de Afrikaners hadden, dan zal de Afrikaanse hoge cultuur in Zuid-Afrika verdwijnen. De leden van een hoge cultuur hebben echter een nationalistisch sentiment ten opzichte van hun cultuur doordat zij hierin een investering hebben gedaan, en opleiding in deze cultuur hen de vaardigheden heeft gegeven in de maatschappij te opereren. De verwachting is dat er daarom grotere weerstand zal bestaan wanneer een hoge cultuur wordt bedreigd dan een lage cultuur. Voortbestaan binnen ZuidAfrika is echter door homogenisering en de verloren verbintenis met de staat niet mogelijk. Het enige alternatief om de hoge Afrikaanse cultuur te laten voortbestaan is dan afscheiding.
32
4.1 Overeenkomst en verschil bij de situatie na transformatie In de situatie na de transformatie is grote gelijkenis te zien tussen Zuid-Afrika en het diasporanationalisme van Gellner. Er bevindt zich vlak na de transformatie een hoog opgeleide minderheid diffuus verspreid over het land. Bij Gellner wordt zij de diaspora genoemd, in het geval van Zuid-Afrika kunnen de Afrikaners als zodanig beschouwd worden. Zij ondervindt voordeel van de positie die zij voor de transformatie innam. Bij Gellner heeft dit te maken met de monopoliepositie op een specifieke lucratieve markt en in het geval van de Afrikaners met de verdeling van arbeidsplaatsen en mogelijkheden tot kapitaalbezit tijdens apartheid. Gellners diaspora was door haar monopolie bijvoorbeeld sterk geavanceerd in de financiële sector. Afrikaners hadden vooral leidinggevende functies vervuld en bezaten boerderijen en bedrijven. De Afrikanerminderheid had tijdens apartheid de macht in handen en was sterk vertegenwoordigd in het politieapparaat en het leger. Deze macht heeft zij met de transitie overgedragen aan de nieuwe regering. Haar diffuse spreiding en het feit dat ze een minderheid is maakt haar binnen de nieuwe situatie onmachtig. Deze kwetsbaarheid in combinatie met haar economische voorspoed en haar verleden van onderdrukker, laat afgunst ontstaan bij de meerderheid en maakt dat ze grote kans heeft een zondebok te worden, zoals bij Gellners diaspora het geval is. De meerderheid, in het geval van Zuid-Afrika het zwarte deel van de bevolking, staat op een grote achterstand omdat zij tijdens apartheid slechts simpel werk mocht verrichten en geen ondernemingen kon bezitten. Zij is niet opgeleid in een hoge cultuur en heeft maar zeer kort en kwalitatief slechte scholing ontvangen. Ze heeft na de transformatie echter wel de macht in handen en heeft de mogelijkheid om middels de politieke weg verandering aan te brengen in haar positie. De meerderheid die in dit stadium nog laag geschoold is zal volgens Gellner worden opgeleid in een hoge cultuur. Deze hoge cultuur zal een uitbouw zijn van de lage cultuur van de meerderheid en hierin zal ook de minderheid mee moeten gaan. Dit is in Zuid-Afrika te zien. Tijdens apartheid is er een gemeenschappelijke zwarte cultuur ontstaan. Hieruit is in de strijd tegen apartheid onder de zwarte leiders een hoge zwarte cultuur ontstaan. Zij hadden wel hoger onderwijs genoten en hebben zichzelf verder geschoold. De zwarte hoge cultuur is ontstaan vanwege de strijd tegen apartheid en kan daarom ook als de hoge cultuur van de struggle worden aangeduid. In Zuid-Afrika is deze homogenisering in de zwarte hoge cultuur te zien.
33
4.2 Ontstaan van zwarte cultuur en zwarte hoge cultuur Gellner schrijft het volgende over het ontstaan van het natiebesef onder Ruritaniërs: ‘Ruritanians had previously thought and felt in terms of family unit and village, at most in terms of a valley, and perhaps on occasion in terms of religion. But now, swept into the melting pot of an early industrial development, they had no valley and no village: and sometimes no family. But they were other impoverished and exploited individuals and a lot of them spoke dialects recognizably similar, while most of the better-off spoke something quite alien; and so the new concept of the Ruritanian nation was born of this contrast...’ (Gellner, 1994: 62). Hier ontstaat een gevoel van Ruritaniër-zijn in de industrie van de steden. Eenzelfde soort ontwikkeling heeft zich in Zuid-Afrika voorgedaan in de loop van de twintigste eeuw, toen zwarten uit verschillende gebieden van het land naar de steden trokken om te werken. In Gellners voorbeeld verschilt de hoge cultuur van de gevestigde bevolking in de stad van de immigranten op het gebied van taal. In Zuid-Afrika was het contrast waarop een gedeelde identiteit ontstond niet op taal gebaseerd, maar op ras. Taal was juist geen bindende factor, zwarten konden elkaar niet verstaan zoals de Ruritaniërs. De taal die in de industrie in de steden hoofdzakelijk werd gebruikt was het Engels, men nam veelal deze taal aan. Zodoende werd het Engels een gemeenschappelijke taal onder de zwarte bevolking in de steden (Giliomee, 2009a: 498). De industrialisatie was de aanstichter voor het ontstaan van homogenisering onder zwarte Zuid-Afrikanen. Mensen van verschillende stamachtergronden trokken naar de steden en kwamen daar met elkaar te werken. Het werd hen niet toegestaan de meer geschoolde beroepen uit te oefenen, deze waren voor blanken gereserveerd. Men kreeg het eenvoudigste werk toebedeeld, de meerderheid van hen kreeg werk in de mijnen. Op deze manier ontstond er een zwarte onderklasse van arbeiders. Een deel van de arbeiders keerde op den duur weer terug naar de familie in de gebieden waaruit ze afkomstig waren, maar een ander deel bleef. Men vestigde zich permanent in de steden, door interactie ontwikkelde zich hier een zwarte cultuur (Ross, 2003: 116-119). Deze cultuur werd gekenmerkt door slechte levensomstandigheden die het gevolg waren van racistische wetgeving in het apartheidsbeleid. Waar in het voorbeeld van Gellner over de Ruritaniërs men zich in de industrie cultureel bewust werd van hun anders zijn, werden zwarten in Zuid-Afrika zich geforceerd bewust van hun anders zijn gebaseerd op ras . Uit dit rasbewustzijn ontstond een gemeenschappelijke zwarte cultuur waarin het belangrijkste onderdeel de strijd tegen het racistische systeem werd. In Gellners theorie speelt naast dagelijkse economische omgang, scholing de grootste rol in de vorming van een gemeenschappelijke identiteit. In Zuid-Afrika vormde deze identiteit zich echter niet door scholing maar hoofdzakelijk in de economie. Ondanks dat de meerderheid van de zwarte
34
stedelijke bevolking enige vorm van onderwijs ontving, was er geen sprake van opleiding in een standaard hoge cultuur zoals in de voorbeelden van Gellner. Volgens Gellner zou standaardisering in een hoge cultuur plaatsvinden om de economie te bedienen. Dit zou gebeuren in de hoge cultuur van de machthebbers, in dit geval de Afrikaners. Tijdens apartheid werd de zwarte meerderheid echter geen standaard onderwijs gegeven in de hoge Afrikaanse cultuur, noch in een gemeenschappelijke zwarte hoge cultuur. Het apartheidsidee was dat elke zwarte persoon onderwijs zou moeten krijgen in zijn eigen taal volgens de cultuur van zijn eigen zwarte natie. Om toch de economie te bedienen moest men als bijvak Engels en Afrikaans leren (Giliomee, 2009b: 190, 196). Zo ontstond een arbeidersgroep die kon functioneren in de eenvoudigste beroepen in de economie, en werd toch de vorming van een gemeenschappelijke zwarte cultuur door het onderwijs tegengewerkt. De bindende kracht van het zich bevinden in dezelfde economische, sociale en politieke situatie bleek uiteindelijk groter dan de opdelende kracht van het onderwijs. Het onderwijs was namelijk voor de meeste zwarte kinderen van zeer korte duur en van slechte kwaliteit. In 1970 bleek bijvoorbeeld dat 79% van de zwarte stedelijke bevolking niet de basisschool had afgerond. Van hen had de helft niet meer dan drie jaar scholing gehad (Giliomee, 2009b: 196). De zwarte bevolking werd niet opgeleid in een hoge cultuur en er ontstond ondanks het opdelende karakter van de scholing een gemeenschappelijke lage zwarte cultuur. In een later stadium in de apartheidsperiode werden er wel hoger onderwijsinstellingen voor zwarten opgericht. Deze bevonden zich echter volgens de apartheidsideologie niet in de steden, maar in de thuislanden. Hier zou een begin moeten worden gemaakt met de opleiding van zwarten in hun eigen nationale hoge cultuur. Het aantal zwarte studenten bleef echter zeer laag en de rol van deze universiteiten klein. Het doel van het vormen van nationale zwarte identiteiten is met deze instellingen niet veel dichterbij gekomen. Haar werking kan eerder als averechts gezien worden doordat hoogopgeleide zwarten zich meer bewust waren van het onrecht van het apartheidssysteem en de achtergestelde positie van zwarten in Zuid-Afrika. Toch bleek het ontstaan van een gedeelde zwarte hoge cultuur op deze universiteiten lastig vanwege het feit dat ze zich in verschillende thuislanden bevonden. Een gedeelde hoge zwarte cultuur heeft zich wel gevormd door participatie van hoogopgeleide zwarten in de strijd tegen apartheid. Er is hierbij één universiteit geweest die als broedplek voor een zwarte hoge cultuur kan worden gezien, totdat zij eind jaren vijftig onder beheer van de apartheidsregering werd gesteld en een thuislanduniversiteit werd (Giliomee, 2009b: 193). Dit was de universiteit van Fort Hare, een liberaal-paternalistische instelling waar veel personen die later prominente rollen zouden vervullen in de strijd tegen apartheid, hun scholing hebben ontvangen. Men werd opgeleid in het Engels en het onderwijs steunde vooral op denkers van buiten de Zuid-Afrikaanse context en het apartheidsdenken. Men werd geschoold om hoogopgeleide beroepen te vervullen als gelijken van blanke Zuid-Afrikanen. In de praktijk bleken
35
afgestudeerden echter aan te lopen tegen de beperkingen van het steeds strenger wordende apartheidsysteem. Deze mensen waren geschoold in een liberaal kader van rasgelijkwaardigheid, hun frustratie met het systeem was daarom groot. Dit had als gevolg dat veel van deze zwarte intellectuelen in opstand kwamen tegen het apartheidssysteem. Men organiseerde zich in antiapartheidsorganisaties en de strijd tegen het systeem werd een toewijding voor het leven. Hoogopgeleide zwarten van Fort Hare werden prominente leiders in de strijd tegen apartheid. Nelson Mandela, Steve Biko en Desmond Tutu hebben aan deze universiteit hun onderwijs ontvangen (Ross, 2003: 121). Op deze manier werd een hoge zwarte cultuur geboren die zich niet baseerde op vermeende lange wortels van een stam of natie en een plaatselijke zwarte taal, maar zich lieerde aan de strijd tegen een racistisch systeem. De struggle zelf werd de hoge zwarte cultuur. Ze werd gedragen door verschillende anti-apartheidsorganisaties waarvan het ANC de grootste werd. Er ontstond een eigen politiek denken over hoe een samenleving zou moeten worden vormgegeven. De zwarte hoge cultuur van de struggle is in alles een negatief van waar apartheid voor stond. Waar apartheid zich baseerde op de specifieke culturele eigenschappen van groepen, daar is de ideologie van de struggle gebaseerd op het doorbreken van deze groepsidentiteiten door te focussen op het individu (Guelke, 1992: 430-431).. Waar apartheid ras onlosmakelijk aan cultuur verbond, daar hanteert de hoge cultuur van de struggle een open opvatting over ras. Hoewel de struggle voornamelijk zwart was en hier ook als zwarte hoge cultuur wordt gepresenteerd, is de definitie van deze hoge cultuur niet op ras gebaseerd. Sterker nog, in reactie op het apartheidsdenken is het rasloze karakter van de hoge ‘zwarte’ cultuur een kenmerk van de strugglecultuur. Ras dient geen rol te spelen. Op politiek gebied vereenzelvigt de zwarte hoge cultuur zich met het ANC. Haar opvatting van de geschiedenis is die van de struggle tegen apartheid. Als taal gebruikt zij het Engels en geen zwarte talen, hoewel de aanwezigheid van zwarte talen in namen en enkele titels soms naar voren komt. Het is deze hoge zwarte cultuur die door de machthebbers in het nieuwe Zuid-Afrika wordt uitgedragen aan de gehele bevolking en waarin homogenisering plaatsvindt.
4.3 Hoge zwarte cultuur, het ANC en nationalisme De overgrote meerderheid van de zwarte bevolkingsgroep van Zuid-Afrika is bij het begin van de situatie na de transformatie niet geschoold in een hoge cultuur. Wel is de meerderheid van deze groep zich bewust geworden van haar positie tijdens de apartheidsjaren en heeft zich van hieruit een
36
zwarte cultuur ontwikkeld die zich identificeert met de struggle. Op politiek gebied vindt deze zwarte cultuur zijn vertegenwoordiging in het ANC. Deze partij wordt geleid door een zwarte elite die zich geschoold heeft tijdens de strijd tegen apartheid en waaronder een hoge zwarte cultuur is ontstaan. Deze hoge cultuur is rasloos, Engelstalig, gericht op individuele rechten en gericht op Zuid-Afrika als geheel. Haar symbolen zijn de nieuwe vlag van het land, het nieuwe volkslied en (ondanks haar rasloze benadering) een zwart Afrikagezicht dat zich manifesteert in degenen die de leidende functies op zich nemen en het gebruik van woorden uit zwarte talen in titels. De elite van het ANC verklaarde op een partijbijeenkomst in Mafikeng in 1997 dat voor de transformatie van Zuid-Afrika volgens de ideeën van de struggle, oftewel de hoge zwarte cultuur, zij haar greep moest uitbreiden over alle takken van macht. Bij het leger, de politie, in de bureaucratie, in het onderwijs etc. Onder leiding van Thabo Mbeki, na de ambtstermijn van Mandela, is deze lijn in de praktijk doorgezet en werd het behouden van de macht voor het ANC een speerpunt (Johnson2009: 140, 165). De leiding heeft zijn leven aan de struggle geweid en wil dat haar ideeën in het hele land worden geïmplementeerd. Deze beweging zou volgens Gellner als nationalisme kunnen worden beschouwd. Leiders voelen een emotionele binding met de cultuur van de struggle aangezien ze investeringen hebben gemaakt in deze cultuur en hun huidige positie er aan te danken hebben. Men acht de cultuur van de struggle daarom de beste. Andere culturen in de vorm van niet-struggle politieke partijen of manifestaties van Afrikanercultuur zijn hiervoor een bedreiging. Dit betekent voor de andere culturele groepen zoals bijvoorbeeld de Afrikaners dat zij geforceerd worden te assimileren in de machtigste cultuur van het land. De grondwet van Zuid-Afrika, waarin ook rechten liggen vastgelegd voor groepen om zich cultureel te uiten en hiervoor steun te krijgen vanuit de overheid, wordt hiermee door het ANC genegeerd. Op het gebied van taal is het duidelijkste zichtbaar dat deze groepsrechten niet door de overheid worden eerbiedigd. Het aanbieden van haar diensten zou officieel in alle elf talen moeten geschieden en elk kind zou onderwijs moeten kunnen volgen in zijn moedertaal zijn (Constitution of the Republic of South Africa, 1996: Hfdst. 1 Sect. 3). Deze twee zaken raken echter steeds verder van verwezenlijking aangezien binnen de overheid en binnen het onderwijs het gebruik van Engels toeneemt ten koste van andere talen (Johnson, 2009: 370-372). Het promoten van verschillende culturen zoals tijdens apartheid is in post-apartheid ZuidAfrika niet het geval. Het verbinden van meer dan twee culturen aan de staat is lastig in een geïndustrialiseerde samenleving omdat in de praktijk dan iedereen meer dan tweetalig moet worden gemaakt. In Zuid-Afrika met elf officiële talen is de promotie van alle culturen op het gebied van taal daarmee haast onmogelijk. Daarnaast heeft het ANC geen noodzaak om bijvoorbeeld de hoge cultuur van de Afrikaners aan de staat te verbinden want het ANC is voor haar voortbestaan en
37
beleid niet afhankelijk van de Afrikaners, zoals zij tijdens apartheid van de Engelsen afhankelijk waren. Ideologisch gaat de grondwet ook in tegen de hoge cultuur van het ANC. De zwarte cultuur die tijdens de struggle ontstond was namelijk een samengestelde cultuur. Wanneer het ANC de culturen van de verschillende zwarte stammen met hun bijbehorende talen zou gaan promoten zou dit haar eigen achterban ontbinden. Dit gaat in tegen wat de hoge zwarte cultuur is. Het ANC is de vertolker van deze zwarte hoge cultuur.
4.4 De consequenties van homogenisering in de hoge zwarte cultuur Er is iets ironisch aan de opvatting van de hoge zwarte cultuur binnen het ANC. Het culturele groepsdenken van apartheid trok harde grenzen en sloot mensen buiten. Het bevorderde de positie van enkele groepen en stelde andere groepen achter. De struggle heeft hier een einde aan gemaakt door de focus van het groepsdenken af te halen en te focussen op het individu. Zij maakt geen onderscheid tussen groepen maar onderwerpt alle individuen aan dezelfde rechten en plichten. Zij behandelt daarmee anders dan de apartheidsregering iedereen gelijk, volgens de hoge zwarte cultuur (Guelke, 1992: 430-431). De consequentie hiervan is echter dat groepen die verschillen van deze cultuur in hun culturele uitleving worden beperkt. Tijdens apartheid bepaalde de overheid dat mensen verschillend waren en verschillend moesten worden behandeld. Dit leidde tot onrecht door de slechte behandeling van achtergestelde groepen en het feit dat vanwege raskenmerken mensen niet van groep konden wisselen. In het huidige Zuid-Afrika dwingt de overheid af dat iedereen hetzelfde is en daarom gelijk moet worden behandeld. Dit brengt onrecht omdat hiermee groepen die anders zijn worden gedwongen te veranderen met opoffering van de eigen cultuur. De hoge zwarte cultuur is hoewel zij open staat voor alle rassen wel degelijk een cultuur met een bepaalde culturele standaard. Op een aantal gebieden botst deze culturele standaard, bijvoorbeeld met de Afrikanercultuur. Ten eerste is de natieopvatting binnen de hoge zwarte cultuur er een waarbij alle inwoners van de Zuid-Afrikaanse staat tot de natie behoren. Bij Afrikaners ligt dit lastiger. Men identificeert zich niet altijd op de eerste plaats met Zuid-Afrika als geheel, men beschouwt zich (ook) als deel van de Afrikanernatie. Ten tweede spreken Afrikaners een andere taal dan in de hoge zwarte cultuur waar Engels de taal is. Ten derde is de opvatting van de geschiedenis anders. Dit hangt samen met het natieconcept dat gehanteerd wordt. Vanuit het concept van de Afrikaners als natie is de geschiedenis van de Afrikaners hun geschiedenis. Binnen de hoge zwarte cultuur is het de struggle die als kenmerkend voor hun geschiedenis wordt gezien. Zolang de
38
Afrikaner een andere taal spreekt en zich blijft beschouwen als een natie met een eigen geschiedenis zal hij in botsing blijven komen met de hoge zwarte cultuur die in het land wordt afgedwongen. Anders dan in apartheid zijn volgens de hoge zwarte cultuur individuen niet meer veroordeeld tot een bepaalde behandeling op basis van hun ras. Helaas heeft men in Zuid-Afrika een samenleving geërfd waarbij grote verschillen bestaan in welvaart tussen verschillende rassen. Een zwarte Zuid-Afrikaan verdient gemiddeld op jaarbasis maar 14,3% van wat een blanke Zuid-Afrikaan verdient (Mail&Guardian, 2009). Om de samenleving rasloos te kunnen benaderen dient ras geen rol spelen, zo is de gedachte van het ANC. Zolang grote verschillen in welvaart echter nog bestaan tussen rassengroepen speelt ras nog wel een rol. Om dit op te heffen en een niet-rasbehepte samenleving te creëren worden wetten uitgevaardigd die op basis van quota’s bepalen wie waar mag komen te werken of een opleiding kan volgen (Government of South Africa, 2007: 7). Dit betekent dat in wezen racistische wetten het doel dienen om ras van minder belang te maken in de samenleving. Omdat quota voor blanken lager worden ingesteld maakt dit het voor Afrikaners lastiger om ergens in dienst te treden of te gaan studeren. Veel Afrikaners zijn hierdoor ondernemingen voor zichzelf begonnen waarin zij het juist erg goed doen (News24, 2010). In alle facetten van de samenleving moeten de rasverhoudingen in het land weerspiegelen om volgens het ANC te kunnen spreken van een niet-rasbehepte samenleving (Government of South Africa, 2007: 4). Witte scholen, of witte bedrijven worden hierdoor als negatief beschouwd. Zo levert de implementering van de hoge cultuur van de struggle, die gestreden werd tegen onrecht, een nieuwe vorm van onrecht op. Een groot verschil is dat dit onrecht zich met name toespitst op immaterieel gebied, waar als gevolg van apartheid onrecht op materieel gebied het grootste was. Op het gebied van ras kan het huidige onrecht als tijdelijk beschouwd worden. Gevolg van deze wetgeving is dat de Afrikaner in materieel opzicht het moeilijker krijgt. Dit materiële onrecht is echter zeer gering als het vergeleken wordt met het materiële onrecht ten tijden van apartheid. Waar de Afrikaner het hardste wordt geraakt is op cultureel gebied. De hoge zwarte cultuur beperkt de mogelijkheden voor de Afrikaanse cultuur. Cultureel onrecht ziet er echter minder schrijnend uit. Het hoeft geen directe belemmering te betekenen van de materiële overlevingsmogelijkheden van een mens. Te meer wanneer de benadeelde groep voorheen de macht heeft gehad en nog steeds in economisch opzicht ver voor ligt op het zwarte deel van de bevolking.
39
4.5 Afrikaanse hoge cultuur en de (verloren) verbinding met de staat Volgens Gellner heeft een hoge cultuur in een geïndustrialiseerde economie de staat nodig om te kunnen overleven. Een hoge cultuur opereert op vlakken die alleen maar door de staat te ondersteunen zijn, waarvan de belangrijkste onderwijs is. De bekende Zuid-Afrikaanse journalist RW Johnson omschrijft wat het zoal behelst om een hoge cultuur te onderhouden; ‘..the propagation of a culture requires the continuous reproduction of an intelligentsia which writes its books and newspapers, gives its sermons, translate works from other languages, teaches in its schools and produces its radio and television programmes.’ (Johnson, 2003: 372-373). In Zuid-Afrika is te zien dat de Afrikaanse cultuur sinds het wegvallen van haar verbinding met de staat op veel van deze vlakken te lijden heeft. Op het gebied van taal is het verminderende terrein van de Afrikaanse hoge cultuur het duidelijkste zichtbaar. Hoewel de Zuid-Afrikaanse grondwet elf officiële talen erkent blijkt namelijk dat dit in de praktijk leidt tot het gebruik van slechts één taal. De taal die het ANC hiervoor gebruikt is het Engels, hoewel slechts 8,2% van de Zuid-Afrikanen deze taal als moedertaal heeft en het daarme de vijfde taal van het land is na Zoeloe, Xhosa, Afrikaans en Sepedi (SouthAfrica.info, 2001). Engels wordt gepromoot binnen de overheid, in de economie en in het onderwijs. Dit sluit aan bij de zwarte hoge cultuur die het ANC bekrachtigt. Ook vanwege de hoge kosten en het gebrek aan geschoold personeel wordt er in de praktijk maar één taal gebruikt (Giliomee, 2009a: 624). Het gebruik van Afrikaans binnen de overheid is snel afgeschaald en waar op de nationale televisie aan het begin van de jaren negentig nog de helft van alle programma’s in het Afrikaans was, was dit aandeel kort na de verkiezingen minder dan een tiende. Op scholen is eenzelfde tendens te zien. Voordat de nieuwe regering zijn intrede deed waren er 1800 Afrikaanstalige scholen, in 2002 waren dat er nog maar 300 (Giliomee, 2009a: 624). Het ANC probeert haar verkiezingsbeloften zoals economische en sociale vooruitgang tegenover de massa van arme Zuid-Afrikanen waar te maken. Hiervoor staan haar echter relatief weinig middelen voor handen. Om te voldoen aan een belofte zoals het voorzien van goed onderwijs voor haar electoraat ziet zij zich genoodzaakt ingrijpende maatregelen te nemen. Tijdens de apartheid werd op blanke Afrikaanstalige scholen onderwijs van een hoge kwaliteit gegeven. Hoewel deze scholen nu toegankelijk zijn voor elke Zuid-Afrikaan ongeacht zijn culturele achtergrond blijkt dat veel zwarte Zuid-Afrikanen deze scholen mijden omdat zij geen onderwijs in het Afrikaans willen volgen. Het ANC probeert toegang tot deze scholen te verruimen door de scholen te verplichten ook Engelstalig onderwijs aan te bieden. De kosten die hiermee gepaard gaan moet de school zelf dragen. Dit heeft het voor veel scholen te kostbaar gemaakt om ook onderwijs in het Afrikaans aan te blijven
40
bieden, waardoor steeds meer scholen op deze manier Engelstalig raken (AfriForum, 2012c)(Johnson, 2009: 373). Ook vanuit het rasbeleid van het ANC bezien is taalverandering op school te verklaren. In het noordoosten zijn naast de Afrikaners nauwelijks leden van andere bevolkingsgroepen die Afrikaans als moedertaal hebben. Als gevolg hiervan zijn deze scholen hoofdzakelijk witte scholen. Om de rasverhoudingen hier te kunnen veranderen verandert men de taal naar Engels (Johnson, 2009: 140). Tot slot is er ook reden om aan te nemen dat het ANC doelbewust de positie van de Afrikaanse hoge cultuur ondermijnt. Volgens de theorie van Gellner zal de machtigste hoge cultuur in het land geen andere hoge cultuur dulden vanwege een nationalistisch sentiment onder deze cultuur. In de Zuid-Afrikaanse context betekent het bestaan van een hoge Afrikaanse cultuur dat er minder ruimte is voor de hoge zwarte cultuur van het ANC. Een verkleining van de positie van de hoge Afrikaanse cultuur is in lijn met de verklaring van het ANC om op alle punten hun macht uit te breiden. Daarnaast wordt de Afrikaanse hoge cultuur door een aanzienlijke groep mensen geassocieerd met de apartheid en is ze onverenigbaar met de hoge zwarte cultuur. Minister van onderwijs Kader Asmal heeft inderdaad verklaard dat Afrikaanstalige universiteiten onverzoenbaar zijn met de visie van het ANC op hoger onderwijs (Giliomee, 2009a: 628). Ten slotte verliest Afrikaans ook terrein op de landkaart van Zuid-Afrika. Veel Afrikaanse plek en straatnamen worden veranderd in namen uit zwarte talen (Nuus24, 2010).
4.6 Weerstand vanuit hoge Afrikaanse cultuur tegen homogenisering Vanuit Gellners beschrijving van de hoge cultuur is te verwachten dat vanwege de investering en het sentiment dat de leden aan de hoge cultuur verbindt, er een weerstand zal zijn tegen bedreigingen van deze cultuur. In Zuid-Afrika is te zien dat de bedreiging van de Afrikaanse cultuur en dan met name het Afrikaans inderdaad weerstand oproept bij mensen. Dit komt in verschillende vormen. Men onderneemt bijvoorbeeld juridische actie tegen de overheid waar het de verandering van Afrikaanse pleknamen betreft of het afschaffen van Afrikaans op school. Ook voor het behoud van Afrikaans op universiteiten wordt waar mogelijk juridisch weerstand geboden (AfriForum, 2012a) (AfriForum, 2012b). Daarnaast is er een reactie te zien van binnenuit. De bedreiging van het Afrikaans lijkt er toe te leiden dat men de taal en cultuur meer koestert. Sinds het Afrikaans niet meer door de staat gesteund wordt is het aantal particuliere initiatieven ter ondersteuning van de Afrikaanse cultuur flink toegenomen. Grote Afrikaanse kunsfeeste worden georganiseerd in Potchefstroom ,
41
Oudtshoorn en Stellenbosch en trekken jaarlijks vele honderdduizenden bezoekers (KKNK, 2012). In de Zuid-Afrikaanse muziek is het gebruik van Afrikaans groter dan ooit tevoren, en elk zichzelf respecterend bandje bestaande uit Afrikaners zingt niet in het Engels maar Afrikaans (SAHistory, 2004). Het is interessant om te zien dat de weerstand tegen de bedreiging van de taal Afrikaans vooral komt vanuit het Afrikanerdeel van de taalgroep. De kleurlingen, die meer dan de helft van alle Afrikaanse moedertaalsprekers uitmaken, zijn nauwelijks vertegenwoordigd op de cultuurfeesten of in de muzikale opleving van het Afrikaans. Onder deze groepen mensen is zelfs een trend zichtbaar waarbij de eigen taal vrijwillig ook binnenshuis wordt ingewisseld voor het Engels (Van der Berg, 2003: 177-183). Engels wordt beschouwd als taal met een hogere status en het Afrikaans wordt als besmet ervaren met het apartheidsverleden. Vanuit Gellners theorie zou gezegd kunnen worden, dat de kleurlingen tijdens apartheid niet in een hoge cultuur zijn opgeleid en daarom minder investering hebben gedaan in de taal. Het aandeel van de kleurlingen in de Afrikaanse literatuur is veel kleiner dan dat van Afrikaners. Omdat men tijdens apartheid laag was opgeleid is ook het sentiment minder groot voor de taal, men dankt er minder vaardigheden aan. Hier is te zien dat een lage cultuur zich makkelijker aanpast bij homogenisering dan een hoge cultuur.
4.7 Conclusie en commentaar De vraag die hier centraal stond was; In hoeverre kan Gellners theorie over nationalisme een verklaring geven voor de dynamiek van het Afrikanernationalisme in post-apartheid Zuid-Afrika. Te concluderen valt dat de situatie in post apartheid Zuid-Afrika zeer goed past binnen het diasporanationalisme dat Gellner beschrijft. De mechanieken uit de theorie zijn terug te vinden in de situatie, en vinden anders dan in de situatie voor de transformatie ook doorgang. In de situatie voor de transformatie lagen de machtsverhoudingen ingewikkelder waardoor de neiging naar homogenisering werd tegengehouden en een situatie ontstond die aan de hand van Gellners verhaal niet te voorzien was. In post-apartheid Zuid-Afrika heeft men niet te maken met de moeilijkheid die er ontstaat wanneer de variabele macht niet correspondeert met de grootte van een bevolkingsgroep. Hier is de meerderheid in het land tevens de machtigste groep. Ook de verhoudingen tussen de verschillende groepen zijn duidelijk in de duiding wie de macht heeft en wie niet. Het gevolg is dat de mechanieken van Gellner vrij spel hebben en het volgende te zien is. De samenleving homogeniseert in de machtigste hoge cultuur, dit is de cultuur van de struggle zoals die wordt uitgedragen door het ANC. De leiders binnen het ANC hebben hun positie
42
aan deze hoge cultuur te danken en het vormt na veelal een leven van strijd een onmisbaar onderdeel van wie zij zijn. Dit zorgt voor een emotionele verbondenheid aan deze hoge cultuur, oftewel een nationalistisch sentiment. Dit is te zien op verschillende vlakken. Deze hoge cultuur probeert zich namelijk aan de hele samenleving op te leggen. Dit gaat ten koste van cultuurverschil in de samenleving en met name ten koste van de hoge Afrikaanse cultuur. Het prevaleren van de hoge cultuur van de struggle treedt hier het duidelijkst naar voren omdat er voor de Afrikaanse cultuur als ontwikkelde cultuur veel te verliezen is. Op het gebied van taal is het terreinverlies van het Afrikaans het duidelijkste zichtbaar. Geheel in lijn met Gellners theorie komt dit vooral in het onderwijs tot uiting. Voor de hoge Afrikaanse cultuur lijkt geen plek meer in de staat. Anders dan in de voortransformele situatie is er nu een duidelijk machtsoverwicht en geen noodzaak voor het ANC om de Afrikaner cultureel tegemoet te komen zoals de Afrikaners de Engelsen tegemoet moesten komen. Het terreinverlies van de hoge Afrikaanse cultuur roept, zoals te verwachten was, weerstand op. Desondanks verliest de Afrikaanse hoge cultuur terrein. De situatie in post-apartheid Zuid-Afrika laat aan de hand van de theorie van Gellner zien welke mechanieken er in werking zijn en waarom dit het geval is. Op basis hiervan is te zeggen dat wanneer er geen verandering in de machtsverhouding zal plaatsvinden, de tendens van homogenisering zal doorzetten. Voor de hoge Afrikaanse cultuur betekent dit, dat zij in Zuid-Afrika verloren zal gaan. Er is weinig kans dat de Afrikaner als kleine minderheid in het land de mogelijkheid heeft om in de toekomst via het verkrijgen van de macht, de hoge Afrikaanse cultuur weer aan de staat te verbinden. Zodoende komen de Afrikaners voor hetzelfde dilemma te staan als de diaspora in het verhaal van Gellner. Men heeft de keuze tussen assimilatie of cultuurbehoud op radicalere weg. De enige mogelijkheid voor de Afrikaners om hun hoge cultuur te behouden is het streven naar een eigen staat, oftewel separatisme. Zodoende kan aan de hand van de theorie van Gellner een verklaring worden gegeven voor een fenomeen als Orania.
43
V. Behoud van de hoge cultuur: het separatisme van Orania Aan de hand van de theorie van Gellner zou men weerstand verwachten vanuit Afrikanergelederen tegen de bedreiging van de hoge Afrikaanse cultuur. Het is zo dat onder Afrikaners onvrede bestaat over de teloorgang van hun hoge cultuur en dat hiertegen protest is waar te nemen (Beeld, 2011). Het protest is echter minder groot dan men zou verwachten en richt zich op het behoud van de hoge Afrikaanse cultuur binnen Zuid-Afrika (Johnson, 2009: 374). Vanuit Gellners theorie bezien zal deze weerstand echter op den duur niet kunnen bewerkstelligen dat de hoge Afrikaanse cultuur bewaard zal blijven, daarvoor moet zij zich aan de staat verbinden en in Zuid-Afrika hebben de Afrikaners als minderheid zijnde daar geen mogelijkheid voor. De enige manier om deze hoge cultuur te behouden is separatisme. Dit is, in lijn met Gellners argument, de hoofdreden voor het bestaan van Orania. Culturele overleving is het doel waarvoor Orania is opgericht, want zoals de president van het dorp het uitdrukt; “Die alternatief is kulturele oorgawe. Die Afrikaner sal in Suid-Afrika tot niet gaan.” (Boshoff IV, 2012). Toch is de steun voor separatisme onder Afrikaners maar gering. Zo is Orania is in twintig jaar tijd uitgegroeid tot een dorp van slechts een kleine duizend inwoners met zo’n tienduizend externe ondersteuners. Hoewel dit de grootste stap is naar separatisme die tot nog toe in post-apartheid Zuid-Afrika is gezet, vertegenwoordigt het slechts een zeer klein deel van de in totaal drie miljoen Afrikaners. Naar aanleiding hiervan wordt in dit hoofdstuk de vraag gesteld; Waarom is het separatistische Orania-project (nog) zo klein? Hier zal op worden ingegaan aan de hand van praktische moeilijkheden en het gevoel van schuld dat Afrikaners dragen voor de periode van apartheid, maar eerst zal worden ingegaan op het project en de ideologie erachter.
5.1 Geschiedenis en ideologie 5.1.1 Positief universeel nationalisme en apartheid Het idee van een Afrikanervolkstaat grijpt terug naar de ideologische basis die ten grondslag lag aan het apartheidsbeleid. Het is een ideaal waar Gellner op de eerste bladzijde van zijn boek naar verwijst en waarover hij het volgende schrijft: ‘The nationalist principle can be asserted in an ethical,
44
‘universalistic’ spirit. There could be … nationalists-in-the-abstract, unbiased in favour of any special nationality of their own, and generously preaching the doctrine for all nations alike: let all nations have their own political roofs… There is no formal contradiction in asserting such non-egoistic nationalism.’ (Gellner 1994: 1-2). Alle ‘naties’ met hun eigen politieke dak, oftewel zelfbeschikking voor elk volk, dat was wat de idealisten van apartheid ook verkondigden (Giliomee, 2009a: 452). In theorie klonk dit niet onbillijk, alle volken van Zuid-Afrika zouden over hun eigen zaken kunnen beslissen. Het probleem was echter dat de verschillende zwarte volken voor wie de apartheidsideologen zelfbeschikking in petto hadden, zichzelf (nog) niet als volk beschouwden, laat staan om zelfbeschikking vroegen. Het beleid van grand apartheid waarbij thuislanden werden gesticht voor de zelfbeschikking van deze zwarte ‘volken’ had dan ook in de eerste plaats als doel om de zelfbeschikking van de Afrikaners veilig te stellen (Ross, 2003: 117-119). Hier is al te zien wat Gellner het nationalisme vervolgens verwijt: ‘In fact, however, nationalism has often not been so sweetly reasonable..’ (Gellner 1994: 2). Een nationalisme dat predikt ‘wat u niet wil dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet’ bleek ook in de Zuid-Afrikaanse praktijk te mooi om waar te zijn. Wat goedbedoelde motieven leken over zelfbeschikking was er in werkelijkheid op gericht de eigen zaak veilig te stellen, zo nodig zelfs onder dwang en met geweld. Het apartheidstelsel werd gepresenteerd volgens het principe van universeel nationalisme en het is niet ondenkbaar dat sommige politici hierin oprecht geloofden. De geforceerdheid waarmee het apartheidsbeleid op de zwarte Zuid-Afrikanen werd afgedwongen liet echter geen mogelijk meer bestaan dit beleid oprecht vanuit het universele nationalisme principe te kunnen ondersteunen. Kenmerkend voor nationalisme is dat men de eigen natie hoger acht dan andere naties. Wanneer deze natie macht heeft over andere naties kunnen situaties van onrecht zich gemakkelijk voordoen. Het beleid om politieke macht te houden via de thuislandenstrategie resulteerde in een situatie waarbij de rechten van zwarten in blank Zuid-Afrika vrijwel werden genegeerd. Met als argument dat deze mensen rechten hadden in hun thuislanden werden hen rechten zoals blanken deze hadden in Zuid-Afrika ontzegd. Men was overgeleverd aan de willekeur van de staat die bepaalde wie tot welke natie hoorde, waar men mocht wonen en wat voor soort onderwijs men zou ontvangen (Ross, 2003: 114-119). Ook al zouden de ideologen geloven dat grand apartheid een oplossing kon bieden door groepen gedwongen van elkaar te scheiden, dan kon dit beleid nooit geheel worden doorgevoerd vanwege de economische situatie. De arbeidsintensieve industrie van Zuid-Afrika maakte een groot deel uit van de economie en van de welvaart van het land. Landbouw, maar met name mijnbouw waren de steunpilaren waar de economie op gebouwd werd. Deze sectoren hadden een grote behoefte aan laagopgeleide goedkope arbeid. Deze arbeid kon niet alleen geleverd worden door de relatief kleine blanke bevolking van het land. Dit werk zou daarom verricht moeten worden door
45
zwarte arbeid. Door deze economische situatie was grand apartheid met haar strikte grensvoering gedoemd te mislukken. Zwarte arbeiders uit de thuislanden bleven in de stad waar zij werk vonden, zodoende werd een permanente zwarte bevolking in de steden een feit. Wat resulteerde was een gescheiden behandeling van Zuid-Afrikaanse burgers op de grond van ras binnen Zuid-Afrika. Het hele maatschappelijke leven werd zodoende in tweeën gesplitst in blanke en niet-blanke voorzieningen. Dit stelsel werd bekend als petty apartheid. Er werd een blanke wereld geschapen zonder dat de economie het zonder zwarte arbeid hoefde te stellen (Louw, 2004: 50). Het Afrikanernationalisme bleek zodoende geen uitzondering op Gellners twijfel over de mogelijkheid van nationalisme om in de praktijk in een positieve universele vorm te kunnen bestaan.
5.1.2 Het idee van een volkstaat Naarmate de onrechtvaardigheid van het apartheidsysteem zichtbaarder werd groeide onder Afrikaners het besef dat een beleidsverandering nodig was. Over hoe een nieuwe situatie er uit zou moeten zien waren grofweg twee opvattingen. De eerste voorzag een democratisch Zuid-Afrika met algemeen stemrecht, maar waarin speciale voorziening was getroffen voor de bescherming van culturele groepsrechten. Dit Zuid-Afrika is er uiteindelijk gekomen, hoewel de bescherming van groepsrechten niet sterk verankerd werd in de grondwet en tot zover dit gedaan is deze wetten nauwelijks worden nageleefd door de nieuwe machthebbers. De andere opvatting voorzag een democratisch Zuid-Afrika, met daarnaast een onafhankelijke staat waarin Afrikaners een meerderheid zouden vormen. Waar tijdens apartheid de Afrikaners zich afvroegen in welke gebieden ze de zwarte bevolking zouden kunnen wegstoppen, daar vroeg een deel van hen zich nu af waar men met de Afrikanerbevolking zou kunnen wegkruipen. Het concept van een Afrikanerstaat kwam bekend te staan onder de naam volkstaat. Reeds in de jaren tachtig ontstond een beweging die zich beijverde voor de oprichting van een volkstaat. Deze organisatie genaamd Afrikaner Vryheidstichting (Avstig) werd opgericht door Carel Boshoff III, de schoonzoon van de bekende apartheidsideoloog Hendrik Verwoerd (Orania Beweging, 2011: 15). Deze organistatie deed onderzoek naar de mogelijkheid voor het stichten van een volkstaat en kocht in 1991 het dorpje Orania. Avstig werd hernoemd tot de Orania Beweging en Orania het groeipunt voor wat ooit een Afrikaner volkstaat zou moeten worden (Orania Beweging, 2011: 5-6). In dezelfde tijd rond de aankoop van Orania waren op landelijk niveau ontwikkelingen gaande met betrekking tot de volkstaatgedachte. Hoewel de meerderheid van de Afrikaners vertrouwen had in de mogelijkheid binnen een democratisch Zuid-Afrika haar groepsrechten te
46
behouden zag een niet onaanzienlijk deel van de Afrikanerbevolking de optie van de volkstaat als enige mogelijkheid. De mogelijkheid van een volkstaat werd kracht bijgezet door generaal Constand Viljoen die de steun had van een aanzienlijk deel van het Zuid-Afrikaanse leger. Viljoen voelde er aanvankelijk niks voor om in de verkiezingen deel te nemen en probeerde de macht van het leger te gebruiken om de oprichting van een volkstaat naderbij te brengen. De situatie ontwikkelde zich echter zo dat Viljoen uiteindelijk, mede op aandringen van Nelson Mandela, toegaf en zich als politieke partij voor de verkiezingen registreerde. Zijn partij, het Vrijheidsfront won zo’n vijftien procent van de Afrikanerstemmen (Ross, 2003: 193). De voorwaarde waarop Viljoen aan de verkiezingen deelnam was dat er een onderzoekscommissie zou worden ingesteld die de mogelijkheid van de stichting van een volkstaat zou onderzoeken. Dit werd gedaan door de Volkstaatraad. Zij had vanaf 1994 vijf jaar de tijd om onderzoek te doen en kwam uiteindelijk met de aanbeveling dat het scheppen van een volkstaat in de Noord-Kaapprovincie de meeste kans van slagen zou hebben (Volkstaatraad, 1996: 28). Nadat het rapport gepresenteerd was en de volkstaatraad aan haar mandaat had voldaan is de volkstaatgedachte in de nationale politiek echter een zachte dood gestorven. De schepping van een volkstaat bleek namelijk zeer ingewikkeld en omstreden. Op demografisch gebied is het creëren van een volkstaat lastig omdat Afrikaners diffuus verspreid zijn over het land en nergens een meerderheid uitmaken. Het vestigen van een volkstaat zou een volksverhuizing betekenen van enorme omvang. Een ander probleem is dat vanuit ZuidAfrika’s nieuwe machthebbers geen politieke steun te verwachten valt voor een dergelijk project. Naast praktische moeilijkheden is er ook een psychische belemmering voor het oprichten van een volkstaat. De Afrikaner draagt als voormalige onderdrukker de schuld van apartheid. Een gevoel van schuld is in theorie niet verenigbaar met nationalisme en het aanhangen van een separatistisch ideaal.
5.1.3 Orania Orania werd in 1991 gesticht om aan de Afrikaner een plek te bieden waar hij over zijn eigen zaken zou kunnen beslissen en waar zijn cultuur behouden zou kunnen blijven. Onder leiding van Carel Boshoff III bundelden enkele Afrikanerfamilies hun krachten en kochten het dorp van de ZuidAfrikaanse regering. Het dorp was de voormalige woonplek van werknemers die in de jaren zestig en zeventig gebouwd hadden aan een stuwdam in de Oranjerivier. Sindsdien stond het leeg. Het kwam toevallig onder de aandacht van Boshoff’s Afrikaner Vryheidstiging (Avstig) toen het door het ministerie van Waterwese te koop werd gezet (Orania Beweging, 2011: 5).
47
Het dorp bleek strategisch gelegen. De Noord-Kaap is weliswaar een semi-woestijn, maar met de Oranjerivier naast het dorp zou men van water voorzien zijn. Het land zou beregend kunnen worden en het rivierwater kon na zuivering als drinkwater dienen (Orania beweging, 2011: 13). Daarbij was het omliggende gebied zeer dunbevolkt zodat uitbreiding niet snel tot problemen met andere groepen zou kunnen leiden. Landclaims op historische argumenten zouden ook niet op het gebied kunnen worden gelegd, daar het nooit bewoond is geweest door een van Zuid-Afrika’s zwarte stammen. De Khoi-San die in de gebieden van de Noord-Kaap van oudsher rondtrokken zijn tijdens de kolonisering voor het grootste deel gestorven of vermengd met andere bevolkingsgroepen (Ross, 2003: 26, 48). De ideologie op basis waarvan het dorp is vormgegeven en wordt bestuurd, grijpt terug op het kernidee waar ook grand apartheid op gebaseerd was; elk volk dient zelf over zijn eigen zaken te kunnen beslissen. De Afrikanernatie heeft recht op zelfbeschikking net zoals enig ander volk daar recht op heeft, volgens deze overtuiging is Orania opgezet. Een groot verschil met grand apartheid is dat men in Orania zelfbeschikking voor de Afrikaners probeert te verkrijgen zonder dat dit ten koste gaat van andere bevolkingsgroepen. Men zou kunnen stellen dat men ‘zijn lesje wel geleerd heeft’ en nu het positief-universele nationalisme van Gellner nastreeft. Daarbij is er voor de Afrikaners in Orania ook niet werkelijk een andere keuze. Om geduld te worden in het nieuwe Zuid-Afrika zal men niks ten nadele van enig andere bevolkingsgroep kunnen ondernemen. Het Orania-project is zodoende een vorm van apartheid. Het verschil is echter dat Afrikaners nu zelf separeren waar tijdens apartheid men staten afscheidde voor zwarten. Daarbij gebeurde dit laatste onder dwang terwijl het eerste op vrijwillige basis geschiedt. Het Orania-project is ook anders dan apartheid geen op ras gebaseerde samenleving, maar een samenleving gebaseerd op cultuur. De grondwet van het dorp schrijft voor dat iemand die in Orania wil komen wonen zich moet identificeren met de Afrikanercultuur. Men wordt in een intakegesprek uitgelegd waar Orania voor staat waarin de verbinding aan de Afrikaanse cultuur onder andere naar voren komt in regel drie: ‘Ons onderneem om, in gelowige erkentlikheid aan God, die Afrikaanse taal, kultuur, tradisies, opvoeding van ons kinders en lewens- en wêreldbeskouing van die Boere-Afrikanervolk te alle tye te onderskryf, te beskerm uit te leef en bevorder.’ (Vluytjeskraal, 2012: 1). Niet alleen geboren Afrikaners kunnen zich in het dorp vestigen, ook mensen uit een andere culturele achtergrond mogen in Orania komen wonen wanneer zij de Afrikanercultuur hebben aangenomen. Zodoende zijn er enkele van oorsprong Engelse Zuid-Afrikaners te vinden en zelfs een geboren en getogen Duitser. Deze open omschrijving van de kwalificaties om in Orania te komen wonen maakt het voor iedereen mogelijk om tot de gemeenschap toe te treden. Het ontbreken van ras als kwalificatie in de grondwet biedt in theorie ruimte voor mensen van andere rassen om zich op Orania te vestigen. Dit is echter nog niet voorgekomen. De burgemeester van het dorp Carel Boshoff
48
IV erkent dat het in de praktijk moeilijk zal zijn wanneer iemand van een andere huidskleur zich in het dorp zal vestigen. In Zuid-Afrika geldt nog altijd grotendeels dat rasverschil ook staat voor cultuurverschil. Een dergelijke bewoner zal het zwaar krijgen deze vooroordelen in de perceptie van andere dorpsbewoners te doorbreken. In de praktijk is Orania daarom een volledig blank dorp (Boshoff IV, 2012). Het Orania-project verschilt op nog een manier van grand apartheid. In grand apartheid werd nagestreefd om landsgrenzen op te werpen tussen de verschillende bevolkingsgroepen om zodoende een werkelijke vorm van apartheid te kunnen creëren. De grenzen die men trok werden slechts in een paar gevallen landsgrenzen, daar waar thuislanden tot onafhankelijke staten werden uitgeroepen. Er was echter geen sprake van een strikte handhaving van de apartheid van grand apartheid, vooral op economisch gebied bleken grenzen permeabel. De Zuid-Afrikaanse economie bleef behoefte hebben aan goedkope zwarte arbeid, deze werd veelal vervuld door mensen die officieel in de thuislanden woonachtig waren. Hierdoor ontstond een hechte economische integratie tussen de thuislanden en Zuid-Afrika. Als gevolg van economische integratie komt sociale integratie en later de vraag naar politieke integratie tot stand. De weerstand hiertegen leidde in Zuid-Afrika tot onrechtvaardige situaties door de opdeling van de maatschappij volgens petty apartheid. Orania is een erkenning van dit onrecht en probeert dit te voorkomen door de grenzen ‘sterker te trekken’. Dit betekent op economisch gebied dat slechts mensen die in Orania woonachtig zijn in Orania mogen werken. Om onafhankelijk te kunnen zijn en zelfbeschikking te behouden moet Orania functioneren op zijn eigen arbeid. Dit noemt men het principe van selfwerksaamheid (Lief Orania, 2012). Orania handelt in het kader van zelfbeschikking voor de Afrikaners zo veel mogelijk alsof het een onafhankelijke staat is. Daarnaast heeft Orania de symbolen van een staat waarin onafhankelijkheid en het Afrikaanse karakter naar voren komen. Zo heeft Orania een eigen vlag, eigen feestdagen en eigen munt. Deze munt, de Ora, is één op één inwisselbaar tegen de ZuidAfrikaanse Rand (Orania Beweging, 2012). Voorts zijn er enkele andere kenmerken van het dorp. De dorpsraad is belast met het dagelijks bestuur van het dorp en beslist over interne zaken. Nieuwe zaken van algemeen belang worden voorgelegd aan het gehele dorp. De dorpsraad wordt via democratische weg gekozen. Het dorp staat geregistreerd als private onderneming. Nieuwe bewoners kopen zich in door het aanschaffen van een aandeel wat correspondeert met een bepaald stuk grond waarop gebouwd mag worden. Orania ontvangt geen hulp van de staat en heft haar eigen belastingen om in infrastructurele en andere diensten te kunnen voorzien. Er bevindt zich een plaatselijk radiostation dat enkele uren per dag uitzendt. De grootste bronnen van inkomsten zijn landbouw en toerisme. Het dorp telt bijna duizend inwoners. Orania wordt als groeikern gezien voor een toekomstige
49
volkstaat en ligt binnen het gebied dat deze raad heeft uitgetekend als mogelijke volkstaat (Report, 2010: 48).
5.2 Geringe steun voor separatistisch Orania De onderzoeksvraag die met betrekking tot Orania gesteld wordt is: Waarom is het separatistische Orania-project (nog) zo klein? Er worden hier twee typen van oorzaken genoemd. De eerste zijn praktische zaken die separatisme moeilijk maken. Het vinden van een territorium voor de natie is met name vanwege haar diffuse spreiding een probleem. Ten tweede speelt het schuldgevoel van de Afrikaners een grote rol in de belemmering van het streven naar de ondersteuning en versterking van de hoge Afrikaanse cultuur en separatisme.
5.2.1 Praktische moeilijkheden De grootste moeilijkheid waarvoor een diaspora komt te staan wanneer zij naar een eigen staat streeft is het vinden van een grondgebied (Gellner, 1994: 106). De diffuse spreiding over het land zorgt dat zij in geen enkel gebied een meerderheid vormt. De Joden maakten een historischreligieuze aanspraak op Israël. De keuze van de Afrikaners voor een volkstaat in de Noord-Kaap neigt ook naar een historische argumentatie. De Noord-Kaap is een gebied waar Afrikaners sinds lange tijd wonen, hoewel ze echter ontstaan zijn in de West-Kaap. In ieder geval is er geen bedreiging dat een van de grote bevolkingsgroepen in Zuid-Afrika een historische claim op het grondgebied legt aangezien zwarte stammen altijd meer naar het oosten hebben gewoond (Ross, 2003: 64). Toch blijft deze keuze aanvechtbaar omdat ook in de Noord-Kaap de Afrikaners geen meerderheid vormen. Dat het gebied dunbevolkt is vormt een voordeel, maar de oorzaak hiervan is een nadeel. De Noord-Kaap kent namelijk een hard aride klimaat en is niet bepaald vruchtbaar. Dit maakt ontwikkeling van het gebied erg lastig en kostbaar. Zoals de Joden voor Israël materiële welvaart hebben ingeleverd voor het kunnen uitleven van hun cultuur, zo zal dit ook bij Afrikaners het geval zijn. Voor Orania, een dorp met een zeer kleine economie, geldt dat des te meer. De Zuid-Afrikaanse journalist Julian Roup schrijft hierover: ‘If Afrikaners can all exchange their present homes and jobs in SA for equal homes and jobs in a volkstaat, the majority would probably do it. But the majority also
50
know that that will not be possible.’ (Roup, 2004: 87). De materiële opoffering wordt door velen te groot geacht. De vergrote welvaart van de Afrikaner was er ook de reden van dat het animo erg laag was om de wapens op te nemen mocht het tijdens de transitie in Zuid-Afrika mis gaan. In het boek wordt tevens gezegd; ‘Choose between Pick ‘n Pay [landelijke supermarktketen] and sleeping in the veld in winter with people shooting at you? No Choice. (Roup, 2004: 86). Men had te veel te verliezen om de zich aan een strijd te wagen. De vergrote welvaart werd ook door Verwoerd al als een bedreiging beschouwd voor het animo voor mobilisatie van Afrikaners voor Afrikanernationalistische doelen (Giliomee, 2009a: 497). Ook is er geen politieke steun te verwachten voor een project als Orania bij de machthebbers in Zuid-Afrika. Dit gaat immers in tegen de hoge cultuur van de struggle en de gedachte van eenheid waarop het nieuwe Zuid-Afrika werd gebouwd. De ‘staat’ Orania wordt geheel met privaatgeld onderhouden en uitgebouwd. Orania krijgt geen geld van de overheid voor het aanbieden van diensten, maar de Oraniërs betalen wel landelijke belasting. Het vinden van voldoende financiële middelen blijkt hierdoor een knelpunt voor de ontwikkeling van het dorp (Orania Beweging, 2011: 35). Dit is de prijs die betaald wordt voor onafhankelijkheid binnen Zuid-Afrika.
5.2.2 Schuldgevoel Slachtofferpositie als grond voor morele rechtvaardiging nationalisme Naast praktische redenen is er een belangrijke psychologische reden waarom het animo voor een dergelijk separatistisch project onder Afrikaners in Zuid-Afrika laag is. Dit is tevens de belangrijkste reden waarom het Afrikanernationalisme aan het begin van de twintigste eeuw er in slaagde om uit het niets een hoge Afrikaanse cultuur op te bouwen, terwijl het nu niet eens lijkt te lukken deze te behouden. Dit heeft te maken met de verhouding slachtoffer en schuldige. Dat de Joden er in slaagden om de staat Israël uit te roepen en internationaal erkend te krijgen, hield sterk verband met de Holocaust. Dat de Afrikaners aan het begin van de twintigste eeuw het klaarspeelden om op zo’n grote schaal mensen te mobiliseren voor nationalistische doelen, kwam doordat de Afrikaner in de Anglo-Boerenoorlog het slachtoffer was. De Afrikaners van de Boerenrepublieken waren ten prooi gevallen aan Brits imperialisme. Als dappere onderbewapende guerrillacommando’s hadden zij het opgenomen in een strijd tegen het machtigste leger van de wereld, waarbij voor elke Afrikanerboer
51
meer dan tien Britse soldaten in de oorlog vochten (Ross, 2003: 72-74). Op dit sentiment heeft men na de oorlog haar morele rechtvaardiging voor het behoud en uitbouw van de Afrikanercultuur gebouwd. Robert Ross schrijft hierover: ‘Half the white population of the Republics were either prisoners-of-war or in the [concentratie]camps, which were to form part of the justification for Afrikaner nationalism.’ (Ross, 2003: 73). De Afrikaner had aan de goede kant van de geschiedenis gestaan en kon zich daar op beroepen. Na het einde van de apartheid was deze situatie echter tegenovergesteld. De Afrikaner had in deze periode aan de verkeerde kant van de geschiedenis gestaan en zou daarvoor de schuld met zich meedragen in het nieuwe Zuid-Afrika.
Het schuldgevoel De hoge Afrikaanse cultuur staat zichtbaar onder druk en verliest terrein in Zuid-Afrika. Er is nauwelijks een Afrikaner die dit koud laat, maar de weerstand tegen deze tendens is minder sterk dan men zou verwachten. R.W. Johnson schrijft hierover met betrekking tot het gebruik van Afrikaans het volgende: ‘..a considerable number of Afrikaners would rather expand the role of English, whatever the impact on Afrikaans, than remain outside the new South African mainstream.’ en over het afdwingen van Engels op scholen; ‘…where once such deliberate suppression of Afrikaans language rights would have led to virtual insurrection, now it does not.’ (Johnson, 2009: 374). Wanneer men de afkalvende positie van de hoge Afrikaanse cultuur vanuit een historisch perspectief beschouwt, is de relatief geringe weerstand ertegen opmerkelijk. Gedurende de twintigste eeuw was de uitbouw en bescherming van de Afrikanercultuur namelijk een van de grootste strijdpunten van de nationalistische beweging (Steyn, 1987: 27-33). Als reden voor deze ogenschijnlijke gelatenheid kan gewezen worden op een groot gevoel van schuld dat zich tijdens apartheid onder Afrikaners had ontwikkeld en na de omslag naar het nieuwe Zuid-Afrika een hoogtepunt bereikte. Het besluit om het beleid van apartheid te verlaten en te bewegen naar een democratisch bestel werd aan het eind van de jaren tachtig genomen op basis van groeiende ethische bezwaren tegen het systeem. Roup schrijft hierover; ‘Leading Afrikaners – writers, intellectuals, some theologians, some politicians – increasingly felt a genuine discomfort and unhappiness about the path apartheid had led them down, which required brutal force to keep blacks in their place.’ (Roup, 2004: 247). Staatspresident F.W. de Klerk was een van deze politici en ging over tot onderhandelingen voor een nieuw Zuid-Afrika vanuit de overtuiging dat het moreel niet langer aanvaardbaar was apartheid uit te voeren (Giliomee, 2009a: 593). In een referendum bleek dat de meerderheid van de Afrikaners De Klerk hierin steunde en voor de afschaffing van apartheid
52
was (BBC, 2012). Kortom, er werd vanuit Afrikanergelederen op morele grond bewust gekozen voor de afschaffing van apartheid en oprichting van een nieuw Zuid-Afrika. Het gevoel van schuld groeide, naarmate publiekelijk bekend werd wat voor misdaden in naam van apartheid waren begaan en het besef toenam van het leed dat het systeem voor het grootste deel van de bevolking had teweeggebracht. De hoorzittingen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie onder leiding van Desmond Tutu die rechtstreeks werden uitgezonden op tv speelden hierin een grote rol (Krog, 2006: 161, 58, 145). Via deze zittingen probeerde het land met haar verleden in het reine te komen. De catharsis bij de afsluiting van de apartheidstijd en de euforie van het nieuwe Zuid-Afrika onder leiding van de iconische vergevingsgezinde figuur Nelson Mandela, zorgden ervoor dat het Afrikanernationalisme in het nieuwe Zuid-Afrika een dieptepunt bereikte. Zolang Afrikaners zich verantwoordelijk voelen voor het onrecht van de apartheid dragen zij een schuldgevoel met zich mee waar zij op aangesproken kunnen worden. Om dit gevoel van schuld te kunnen verwerken wil men geaccepteerd worden in het nieuwe Zuid-Afrika, hiervoor zal men niet in kunnen gaan tegen de hoge cultuur van de struggle. Het opkomen voor belangen van de Afrikaner als groep is van hieruit bezien verdacht, en om dit tegen te gaan kan een beroep worden gedaan op het schuldgevoel van Afrikaners (Johnson, 2009: 374)(Roup, 2004: 247). Het hebben van een schuldgevoel is in theorie niet verenigbaar, en in de praktijk moeilijk verenigbaar met het uiten van een nationalistisch sentiment, zoals bijvoorbeeld het beschermen en promoten van de eigen hoge Afrikaanse cultuur. Zolang het streven naar de hoge cultuur echter niemand schaadt en niet ingaat tegen de eenheidsgedachte van het nieuwe Zuid-Afrika, wordt dit getolereerd. De verhouding die men voor zichzelf vindt in de relatie tussen schuldgevoelens en emotionele binding met de hoge Afrikaanse cultuur bepaalt hoe ver Afrikaners gaan in het ondersteunen en promoten van deze cultuur.
Gradaties van mobilisatie voor behoud van de hoge Afrikaanse cultuur Hoewel de verhouding tussen schuldgevoel en emotionele binding met de Afrikaanse hoge cultuur in werkelijkheid een graduele schaal kent, zijn er toch enkele stadia op deze schaal aan te duiden. Een eerste groep Afrikaners kiest er voor om te assimileren in de dominante hoge cultuur in Zuid-Afrika. Men erkent de slechte connotatie die de hoge Afrikaanse cultuur heeft gekregen en lost zijn schuld af door deze cultuur vaarwel te zeggen. Men streeft volledige acceptatie na in het nieuwe Zuid-Afrika ten koste van de eigen hoge cultuur (Vestergaard, 2001: 30)(Roup, 2004: 123, 134). Een tweede groep van Afrikaners wil haar hoge cultuur niet verlaten en probeert deze op een aanvaardbare manier te ondersteunen in het nieuwe Zuid-Afrika. Deze middenweg tussen het
53
schuldgevoel en het nationalistische sentiment vindt zijn uiting in creatieve ondersteuning van de hoge Afrikaanse cultuur. Sinds de hoge Afrikaanse cultuur haar verbinding met de staat verloren heeft is een grote toename te zien van particuliere culturele initiatieven. Zo trekken de kunsfeeste in Oudtshoorn, Stellenbosch en Potchefstroom jaarlijks honderd duizenden bezoekers en is een opleving van Afrikaans in de muziek te zien als nooit tevoren (KKNK, 2012)(SAHistory, 2004). Onder een derde groep vindt een verandering plaats in de manier waarop tegen de schuldvraag wordt aangekeken. Men erkent de schuld van de Afrikaners aan apartheid, maar beschouwt dit hoofdstuk van de geschiedenis nu als gesloten. Men wijst daarentegen op het huidige Zuid-Afrika waar zich volgens hen een nieuwe situatie van schuldige en slachtoffer aftekent. Vanwege de meerderheidsmacht die het ANC heeft verkeert de Afrikaner in een afhankelijke en machteloze positie. Door aantasting van de hoge Afrikaanse cultuur, rechtstellende actie en criminaliteit voelt men zich van schuldige nu een slachtoffer worden. In deze groep ontstaat weerstand hiertegen en komt men op voor belangen van Afrikaners via burgerbelangengroepen. Men streeft naar een plek voor de Afrikaner en de hoge Afrikaanse cultuur binnen Zuid-Afrika. Een laatste groep gaat een stap verder door buiten de context van een gemeenschappelijk Zuid-Afrika te stappen en een volkstaat voor Afrikaners na te streven. Deze groep geeft uiting aan wat volgens Gellner de klassieke vorm van nationalisme is, het nastreven van een eigen staat voor de natie en de hoge cultuur. Hiermee gaan ze in tegen de hoge cultuur van de struggle. Men beschouwt zich als Afrikaner een slachtoffer van het nieuwe Zuid-Afrika en hierop bouwt men de morele verantwoording voor separatisme. In Orania is te zien dat men een slachtofferrol aanneemt. Men geeft als argumenten voor het bestaan van het dorp onder andere de financiële en fysieke bedreigingen in Zuid-Afrika maar culturele bedreiging is het hoofdargument voor het bestaan van het dorp. Deze laatste bedreiging wordt beschouwd als een bedreiging voor het voortbestaan van de Afrikanernatie. Men beschouwt zich als slachtoffer van culturele homogenisering. Ook is men zeer begaan met de geschiedenis van de natie, waarin de Afrikaner als slachtoffer vaker een strijd voor overleving vocht. Dit wordt benadrukt in het onderwijs en tijdens feestdagen (Mayer, 2011: 3-4).
5.3 Conclusie De deelvraag: Waarom is het separatistische Orania-project (nog) zo klein? heeft in dit hoofdstuk centraal gestaan. Hier is op ingegaan aan de hand van praktische belemmeringen en het schuldgevoel onder Afrikaners.
54
Er zijn praktische redenen waarom de kansen voor separatisme in Zuid-Afrika klein zijn. Zo ontbreekt het aan politieke steun en vormen Afrikaners nergens in Zuid-Afrika een meerderheid op een gebied. De Noord-Kaap werd daarom uitgekozen als plek voor een mogelijke volkstaat met Orania als eerste groeipunt. Het gebied is echter droog en niet erg vruchtbaar. Daarbij moet alles van de grond af met privaatgeld worden opgebouwd, hetgeen er voor zorgt dat ontwikkeling zeer langzaam plaatsvindt. Daarnaast speelt het verleden een grote rol. De Afrikaner heeft tijdens apartheid als onderdrukker aan de verkeerde kant van de geschiedenis gestaan. De medeplichtigheid aan de misdaden die in naam van dit regime zijn begaan zorgt er voor dat Afrikaners een gevoel van schuld meedragen ten opzichte van hun niet-blanke landsbewoners. Een schuld die ingelost kon worden door deze schuld te bekennen, de macht in het land over te dragen aan de meerderheid, zich bescheiden op te stellen en vooral te participeren in het nieuwe Zuid-Afrika. De vergevingsgezindheid van de slachtoffers van apartheid tegenover hun voormalige onderdrukker werd wereldwijd geroemd en resulteerde in een Zuid-Afrika waarin eenheid de kern werd als reactie op een verleden van apartheid. Er ligt een taboe op het opkomen voor Afrikanerbelangen in het algemeen en op separatisme in het bijzonder. Hoe Afrikaners omgaan met de verhouding tussen schuldgevoel en nationalistisch sentiment voor de hoge Afrikaanse cultuur, bepaalt de actie die men onderneemt. Om Orania te duiden zijn een viertal typen van reacties beschreven waarin Afrikaners uiting geven aan deze verhouding. Hierover valt het een en ander te zeggen wat betreft de relatie nationalisme en schuld en het universeel positieve nationalisme van Gellner. Nationalisme is in theorie onverenigbaar met een schuldgevoel. Nationalisme zet namelijk de eigen groep op de eerste plaats. Schuld tegenover een andere groep betekent dat men zichzelf niet op de eerste plaats kan stellen, men heeft immers eerst nog een schuld af te lossen. Men moet bevrijd zijn van deze schuld om werkelijk nationalistisch te kunnen zijn. Een gevolg van het stellen van de eigen groep op de eerste plaats is dat men van een daderrol naar een slachtofferrol kan bewegen. Dit laatste geeft de morele grond om de eigen groep op de eerste plaats te zetten. In Orania doet dit zich voor. In de praktijk is daarnaast echter ook te zien dat Afrikaners een tussenweg proberen te vinden binnen Zuid-Afrika, bijvoorbeeld via creatieve ondersteuning van de hoge Afrikaanse cutluur via de kunstfeesten. Wanneer echter nationalisme wordt nagestreefd volgens Gellners beschrijving, is dit onverenigbaar met een gevoel van schuld. Orania heeft in haar nationalistische streven de schuld van zich afgezet. Zij probeert echter wel naar zo veel mogelijk acceptatie te streven in Zuid-Afrika. In de praktijk lijkt hier sprake van een positief-universele vorm van nationalisme zoals door Gellner beschreven wordt. In theorie is zo’n vorm van nationalisme echter niet mogelijk. Nationalisme betekent dat men de eigen natie op de
55
eerste plaats zet, hetgeen niet verenigbaar is met het vertolken van een gelijke behandeling voor alle naties. In de praktijk kan een dergelijke vorm van positief-universeel nationalisme wel bestaan zoals in Orania blijkt. Men heeft in Orania geen andere mogelijkheid dan acceptatie nastreven aangezien men binnen de Zuid-Afrikaanse staat opereert. Het is goed mogelijk dat wanneer men deze afhankelijke positie niet meer zou hebben het nationalisme een stuk minder positief zal zijn. Ten besluit valt te zeggen dat wanneer Afrikaners zich moreel schuldig blijven voelen voor het onrecht van apartheid, men niet geneigd zal zijn om in te gaan tegen de eenheidsgedachte van het nieuwe Zuid-Afrika en de dominante hoge cultuur. In dit geval is er weinig steun te verwachten voor een separatistisch project als Orania. Het is interessant om de vraag te stellen wat het voor het Orania-project betekent als in de toekomst het aandeel Afrikaners dat geboren is na apartheid groter wordt. Deze mensen kunnen niet direct aansprakelijk worden gehouden voor het onrecht van apartheid, zij zullen daarom minder aan te spreken zijn op hun moraliteitsgevoel omtrent de schuldvraag. Een bevrijding van het schuldgevoel zou meer ruimte kunnen geven aan een nationalistisch sentiment. Volgens de theorie van Gellner is onderwijs echter van groot belang in de vorming van een nationalistisch gevoel voor een hoge cultuur. Het is de vraag of deze toekomstige generaties nog zijn opgeleid in een hoge Afrikaanse cultuur, of dat zij zijn opgeleid in de hoge cultuur van de struggle en zich zullen vereenzelvigen met Zuid-Afrika en de regenboognatie in plaats van zich te voelen behoren tot een natie van Afrikaners.
56
VI. Conclusie en besluit In deze scriptie is onderzoek gedaan naar het Afrikanernationalisme in Zuid-Afrika. Dit is gedaan aan de hand van het boek Nations and Nationalism van E. A. Gellner waarin hij beschrijft hoe volgens hem nationalisme tot stand komt en welke krachten hierbij in werking zijn. Het ontstaan van nationalisme wordt door hem gekoppeld aan de opkomst van de industrialisatie, en de massascholing in een hoge cultuur die als gevolg hiervan ontstaat. Gellner onderscheidt enkele mechanieken die in dit proces in werking zijn volgens een oorzaak en gevolg principe. Zodoende vormt hij een verklaring voor het ontstaan en de werking van nationalisme die binnen het onderzoeksgebied wordt beschouwd als de verklaring die het dichtste aan een theorie nadert. De aanleiding voor het schrijven van deze scriptie was mijn fascinatie voor waar mensen toe in staat zijn vanuit een nationalistisch sentiment. Het Orania-project in de desolate Noord-Kaap van Zuid-Afrika is een opmerkelijk voorbeeld hiervan. Het toont dat mensen bereid zijn materiële opofferingen te maken en hun leven in te zetten voor een immateriële zaak zoals het voortbestaan van de natie. Of om met Gellners woorden te spreken, zich in te zetten voor het behoud van een hoge cultuur. Het doel van deze scriptie was het verkrijgen van inzicht in waar een dergelijk sentiment als het Afrikanernationalisme vandaan komt en waarom dit tot een project als Orania heeft kunnen leiden. Hiervoor is ingegaan op het ontstaan van Afrikanernationalisme en de werking van Afrikanernationalisme in de huidige context van Zuid-Afrika. Gellner omschrijft verschillende vormen van nationalisme waarvan het type diasporanationalisme zeer goed toepasbaar bleek op de huidige situatie in Zuid-Afrika. Hierbij is de opdeling die in het diasporanationalisme wordt gemaakt tussen een situatie voor en een situatie na economische transformatie leidend geweest in de indeling van deze scriptie. Dit heeft geleid tot twee onderzoeksvragen met betrekking tot het Afrikanernationalisme in de betreffende situaties en een deelvraag met betrekking tot de geringe omvang van het separatisme, oftewel Afrikanernationalisme, in de huidig Zuid-Afrikaanse context. De transformatie zoals door Gellner beschreven in het diasporanationalisme behelsde een economische omslag naar een industriële samenleving. In het geval van Zuid-Afrika betrof het een politieke omslag naar algemene democratie. De situatie voor en na de transformatie die in deze scriptie werden aangehouden, werden gemarkeerd door de omslag van apartheid naar een democratisch Zuid-Afrika.
57
6.1 Onderzoeksvraag 1 Het eerste deel van het onderzoek behelsde de opkomst van het Afrikanernationalisme en werking tot de transformatie, oftewel het einde van apartheid. Dit werd gedaan aan de hand van de volgende onderzoeksvraag: In hoeverre kan Gellners theorie over nationalisme een verklaring geven voor de dynamiek van de opkomst van het Afrikanernationalisme in de twintigste eeuw tot het einde van de apartheid? Deze periode werd kort bekeken vanuit de overeenkomstige periode in het diasporanationalisme van Gellner, maar kon niet werkelijk hiermee worden vergeleken aangezien er in Zuid-Afrika al sprake was van een industriële economie terwijl dit bij het diasporanationalisme niet het geval was. Op deze situatie zou een vergelijking met het diasporanationalisme daarom mank lopen. De geïndustrialiseerde aard van de situatie maakte het echter des te interessanter haar te onderzoeken vanuit de algemene theorie van Gellner over het ontstaan en de werking van nationalisme. De mechanieken die hij hierin omschrijft treden immers in werking zodra een samenleving industrialiseert. Aan het einde van dit deel van het onderzoek is deze vraag uitvoerig beantwoord. Hier zal daarvan de kern worden uitgelicht. Uitgaande van Gellners theorie waren enkele verwachtingen uit te spreken over de werking van de situatie in Zuid-Afrika in deze periode. Zo zou men onder andere verwachten dat homogenisering plaats zou vinden en dat zich één hoge cultuur aan de staat zou verbinden. Het bleek echter dat in de praktijk de situatie zich anders ontwikkelde dan verwacht. Zo homogeniseerde de samenleving niet en verbonden er zich in Zuid-Afrika twee hoge culturen aan de staat. Het is niet zo dat dit betekende dat de theorie van Gellner niet klopt. De mechanieken die hij beschrijft waren wel degelijk aanwezig in de vorm van tendensen. Zo neigde de samenleving vanuit economische redenen naar homogenisering en neigde het nationalistische sentiment onder de machthebbers van de hoge cultuur er naar deze cultuur te laten prevaleren in het land, hetgeen ook de neiging naar homogenisering betekende. Dergelijke tendensen hebben echter niet doorgezet. Dit is te wijten aan instabiliteit in de machtsverhouding. Er is daarom kritiek te geven op de manier waarop Gellner de variabele macht hanteert. Gellner is niet duidelijk over de relatie tussen bevolkingsomvang en macht. Een situatie waarbij een hoog opgeleide minderheid in een land de macht in handen heeft levert geen stabiele machtsverhouding op. Wanneer deze minderheid leden van andere bevolkingsgroepen opleidt in haar hoge cultuur creëert ze daarmee een mogelijke destabiliserende factor voor haar machtspositie. De homogeniseringskracht van een heersende minderheid is namelijk minder groot dan wanneer een meerderheid de macht in handen heeft. Wanneer de minderheid zich beseft dat men door het
58
opleggen van haar hoge cultuur aan de rest van het land haar eigen positie schade toe kan brengen, dan zal men terughoudend zijn om dit te doen ook al is hiertoe een nationalistisch sentimentele neiging. Wanneer namelijk mensen uit een andere cultuur in de heersende hoge cultuur worden opgeleid maakt dit ze cultuurbewust, zoals in Gellners Ruritanië voorbeeld zou dit kunnen leiden tot een nieuw nationalisme en afscheiding. In een staat waarin Ruritaniërs zich echter als meerderheid bevinden zal dit zelfs kunnen betekenen dat de macht van de heersende minderheid omver wordt geworpen en de meerderheid haar opkomende hoge cultuur aan de staat verbindt. In Zuid-Afrika beseften de Afrikanermachthebbers, dat het opleiden van de zwarte meerderheid in de hoge Afrikaanse cultuur zou leiden tot een bedreiging van de eigen machtspositie. Hierdoor heeft men opleiding aan deze meerderheid ontzegt, ook ging dit in tegen de economische en nationalistisch-emotionele neiging. Daar waar de machtigste hoge cultuur wel de cultuur van de meerderheid is gaat de theorie van Gellner wel op. Dan zijn de belemmeringen voor de eigen machtspositie er niet omdat de kans groot is dat men de macht behouden zal aangezien de heersende groep een meerderheid vormt. Dit is de reden dat de situatie na de transformatie zich ontwikkelt volgens de verwachtingen aan de hand van Gellners theorie. Gellner had zijn theorie krachtiger kunnen maken door duidelijk te zijn over hoe een machtsverhouding tot stand komt. Er is gebleken dat zijn theorie op gaat waar de machtsverhouding een afspiegeling is van de verhouding van de grootte van verschillende bevolkingsgroepen. Het is jammer dat Gellner zwijgt over hoe een situatie werkt waarbij een minderheid de macht heeft over een meerderheid. Een interessant punt wat hij had kunnen maken op basis van Zuid-Afrika zou zijn geweest dat industrialisatie en de opleiding in een hoge cultuur uiteindelijk er voor zorgen dat de macht verschuift naar de meerderheid in het land. Het is moeilijk voor een minderheid om een meerderheid te assimileren en opleiding maakt mensen bewust van hun achtergestelde positie.
6.2 Onderzoeksvraag 2 In het tweede deel van het onderzoek functioneerde het diasporanationalisme van Gellner als uitgangspunt voor de beantwoording van de volgende hoofdvraag: In hoeverre kan Gellners theorie over nationalisme een verklaring geven voor de dynamiek van het Afrikanernationalisme in postapartheid Zuid-Afrika.
59
Hier bleek dat de situatie waarin de Afrikaners zich in Zuid-Afrika bevinden grote gelijkenis vertoont met de diaspora van Gellner. Het feit dat Gellner in zijn diasporanationalisme uitgesproken is over de relatie macht en meerderheid zorgt er voor dat de kritiek die in de vorige situatie van toepassing was, nu niet gegeven kan worden. De macht is in handen van de meerderheid, hetgeen er voor zorgt dat de mechanieken van Gellner niet worden geremd en de verwachtingen gebaseerd hierop terug te vinden zijn in Zuid-Afrika. Te zien is dat de samenleving homogeniseert in de hoge cultuur die wordt uitgedragen door het ANC. De machthebbers binnen deze partij hebben een emotionele verbondenheid met de hoge cultuur van de struggle en danken hun positie er aan. Dit zorgt voor een nationalistische instelling waarbij getracht wordt deze cultuur op alle vlakken in de samenleving door te voeren. Ook vanuit de economie is te zien dat homogenisering neigt. Het belang van de verbinding van een hoge cultuur aan de staat wordt in deze situatie duidelijk zichtbaar. Sinds de Afrikaanse hoge cultuur geen bescherming meer geniet van de staat blijkt deze cultuur bijvoorbeeld door de homogeniseringsneiging in de economie op dit gebied snel terrein te verliezen. Ook op andere gebieden in de maatschappij is dit het geval. Een andere verwachting is dat er weerstand zal worden geboden vanuit een bedreigde hoge cultuur tegen homogenisering. Dit is ook waar te nemen in Zuid-Afrika. Vanuit de Afrikanergemeenschap vindt protest plaats tegen de verdwijning van het Afrikaans als taal op scholen en op de landkaart. Daarnaast is te zien dat men de hoge Afrikaanse cultuur meer steun van binnenuit biedt sinds zij haar verbinding met de staat verloren heeft. De opleving van Afrikaans in de muziek en de successen van de kunstfeesten zijn hiervan uitingen. Het is interessant dat onder kleurlingen niet zo’n grote steun voor Afrikaans bestaat. Een mogelijke verklaring is dat Afrikaans met apartheid wordt geassocieerd, maar ook dat in lijn met Gellners theorie een minder grote verbinding met de taal tot stand gekomen is omdat kleurlingen niet waren opgeleid in een hoge Afrikaanse cultuur. Naast het verzet van Afrikaners tegen culturele assimilatie is er ook een deel van de Afrikaners dat vrijwillig overstapt naar de nu heersende cultuur van de struggle. Dit is anders dan men zou verwachten aan de hand van Gellners theorie. De meerderheid houdt echter vast aan een emotioneel gevoel tegenover de hoge Afrikaanse cultuur. Desondanks verliest de Afrikaanse hoge cultuur terrein. De conclusie die getrokken kan worden is dat een hoge cultuur inderdaad bescherming van de staat nodig heeft om te kunnen worden onderhouden. De opleving in particulier initiatief zoals de kunstfeesten die in Zuid-Afrika worden georganiseerd en de opleving in de muziek moeten ergens op gebaseerd zijn. Deze basis is scholing. Aangezien scholing in de Afrikaanse hoge cultuur al hoe meer verdwijnt wordt op den duur de basis om de hoge Afrikaanse cultuur te onderhouden steeds kleiner.
60
Dit zal negatieve consequenties hebben voor de kunstfeesten en de opleving in de muziek. De praktijk blijkt de verwachtingen van Gellner te ondersteunen dat een hoge cultuur van een machteloze minderheid niet kan blijven bestaan in een land waar zij geen verbinding heeft met de staat. Wanneer er zich geen veranderingen in de machtsverhouding zullen voordoen in het voordeel van de Afrikaners zal de homogenisering in Zuid-Afrika doorzetten. De enige manier om deze hoge cultuur te behouden is zoals Gellner omschrijft in een eigen staat. De theorie van Gellner wordt ondersteund door de praktijk en geeft hiermee een verklaring voor het ontstaan van een project als Orania. Het project is de meest tastbare vorm van Afrikanerseparatisme. Het is daarom opmerkelijk dat het project in twintig jaar tijd nog slechts gegroeid is tot een omvang van een kleine duizend mensen op een totale Afrikanerbevolking van drie miljoen. Dit gaf aanleiding tot het stellen van de derde onderzoeksvraag.
6.3 Onderzoeksvraag 3 Aan de hand van Gellners theorie bleek Orania een te verwachten reactie op de situatie waarin de Afrikaners zich op het moment bevinden. Het is daarom opmerkelijk dat het project slechts van zeer geringe omvang is. Dit was de aanleiding tot het opstellen van de laatste onderzoeksvraag: Waarom is het separatistische Orania-project (nog) zo klein? Voor de implementering van separatisme voor een diaspora zijn er praktische moeilijkheden die overwonnen moeten worden. Gellner onderkent dit probleem door te wijzen op de diffuse spreiding van de diaspora en het niet bezitten van een eigen territorium. In het geval van Zuid-Afrika is gebleken dat deze situatie voor de Afrikaners grote belemmering heeft opgeleverd voor de mogelijkheid van separatisme. De oplossing voor deze moeilijkheden wees de Afrikaners naar de Noord-Kaap, maar hier verschenen echter nieuwe problemen. Men tracht hier in de halfwoestijn van de grond af een staat op te bouwen. De ontwikkelingsmogelijkheden zijn beperkt en alles moet met privaatgeld worden opgebouwd. Dit zorgt er voor dat de ontwikkelingen zeer langzaam gaan. Daarnaast speelt er een psychologische factor een rol. De Afrikaners dragen de schuld van apartheid. Een schuldgevoel is in theorie onverenigbaar met nationalisme. Afrikaners die werkelijk gehoor geven aan dit gevoel zullen zich aanpassen aan de heersende cultuur van de struggle en zich niet meer beschouwen als deel van een Afrikanernatie. In de praktijk blijkt echter dat er vaak een tussenweg wordt gezocht om tegemoet te komen aan zowel het schuldgevoel als de emotionele binding met de hoge Afrikaanse cultuur. Men zorgt er voor dat ondersteunende actie voor deze cultuur zo min mogelijk in gaat tegen de heersende cultuur van de struggle. Dit beperkt de
61
mogelijkheden om de hoge Afrikaanse cultuur te ondersteunen. Sterkere ondersteuning komt van Afrikaners die in gaan tegen de hoge cultuur van de struggle en zich moreel verantwoorden door te stellen dat de Afrikaner in een slachtofferpositie verkeert in Zuid-Afrika. Het aannemen van de slachtofferpositie is ook duidelijk te zien in Orania. Dit versterkt de basis voor het Afrikanernationalisme aldaar, hoewel deze zich nog altijd schikt naar wat aanvaardbaar binnen de Zuid-Afrikaanse context waarin zij verkeert. Orania is klein omdat praktische moeilijkheden een snelle vergroting van het project verhinderen. Daarbij wordt vanuit het schuldgevoel dat de meeste Afrikaners met zich meedragen een separatistisch project afgewezen. Het is interessant om de vraag te stellen of dit in de toekomst zal veranderen. Wanneer generaties Afrikaners opgroeien die wegens hun leeftijd de schuld van apartheid niet direct kunnen dragen kan men verwachten dat ook het schuldgevoel afneemt. Of deze vergrootte potentie voor steun aan Orania ook daadwerkelijk in steun resulteert hangt af van de situatie waarin de Afrikaner zich dan zal bevinden. Wanneer de Afrikaner meer reden heeft om zich als slachtoffer te beschouwen is meer steun voor separatisme te verwachten. Vanuit Gellners theorie bezien is het echter onzeker of toekomstige generaties Afrikaners nog wel in de hoge Afrikaanse cultuur zullen worden opgeleid aangezien er een trend is naar homogenisering en een hoge cultuur niet kan overleven zonder verbinding met de staat. Of deze generaties een Afrikanervolkstaat zullen ondersteunen is dan nog maar de vraag. In dit licht bezien is Orania bezig met een race tegen de klok. Wanneer Orania dit tempo van groei echter zal aanhouden, lijkt het er op dat deze race niet gewonnen gaat worden. De nationalistische droom van een volkstaat zal dan een droom blijven.
6.4 De toepasbaarheid van de theorie van Ernest Gellner: een persoonlijke noot Tot slot zal in deze paragraaf een persoonlijk commentaar worden gegeven op de theorie van Gellner en de toepasbaarheid hiervan voor de situatie in Zuid-Afrika. De tendensen die Gellner schetst aan de hand van het centrale begrip hoge cultuur vond ik erg sterk. Een zwak punt in de theorie is echter, zoals eerder gezegd, dat Gellner zwijgt over de rol die politieke instituties spelen bij het vormen van machtsverhoudingen. Wanneer zijn theorie echter wordt toegepast in een democratisch bestel kent het zeer grote zeggingskracht. De theorie was daarom goed toepasbaar in de situatie na de apartheid in Zuid-Afrika.
62
Het begrip hoge cultuur vond ik erg sterk in het verklaren van waarom mensen een bepaalde emotie en loyaliteit hebben tegenover hun cultuur. Het geeft een algemeen toepasbare theoretische verklaring, waarmee samen met contextspecifieke zaken, de situatie in Zuid-Afrika was te beschrijven. Hoge cultuur gaf een theoretische verklarging waarom zwarte Zuid-Afrikanen weinig emotionele binding hebben met hun zwarte taal en deze gemakkelijk inruilen voor de Engelstalige hoge cultuur van de struggle. Ook de weerstand die de afkalving van de hoge Afrikaanse cultuur oproept onder Afrikaners was hiermee goed te verklaren. Uit Gellners theorie heb ik hoge cultuur kunnen interpreteren als iets wat zich hoofdzakelijk opbouwt rondom een specifieke taal. Gellner spreekt zich hier echter niet direct voor uit, waarschijnlijk omdat nationalisme niet altijd tussen verschillende taalgroepen hoeft te ontstaan en hij zijn theorie niet wil ontkrachten. Wat betreft de werking van het begrip hoge cultuur gaat het echter specifiek om het verschil tussen talen. De reden waarom men zich aan een bepaalde hoge cultuur (lees taal) lieert is dat men zijn vaardigheden dankt aan het bestaan van deze hoge cultuur (taal). Deze vaardigheden verliest men wanneer men zich moet uitdrukken in een andere taal, hierdoor is men loyaal aan de eigen taal. Wanneer hoge cultuur uitdrukkelijker gezien wordt als opleiding in een taal is een tweetal ontwikkelingen in Zuid-Afrika nog beter te verklaren. Ten eerste staat de hoge cultuur van de struggle dan niet meer als eigen hoge cultuur helemaal los van de hoge Engelse cultuur in Zuid-Afrika. Hoewel de Engelsen zijn geschoold in een andere hoge cultuur ondervinden zij niet de problemen van het verlies van vaardigheden die Afrikaners in het nieuwe Zuid-Afrika wel ervaren. Engelsen kunnen zich blijven uitdrukken in het Engels. Dit kan een verklaring zijn van het feit dat het verzet tegen de culturele homogenisering in de hoge cultuur van de struggle, vanuit Engelse gelederen minder sterk is dan vanuit Afrikaanse. Ten tweede is er op basis van taal een verklaring te geven voor het deel van de Afrikaners dat zich vrijwillig aanpast aan de hoge cultuur van de struggle ten koste van de eigen hoge Afrikaanse cultuur. Wanneer men het Engels zodanig machtig is dat dit geen beperking geeft voor het gebruiken van de vaardigheden die men in het Afrikaans geleerd heeft, is een overstap naar de hoge cultuur van de struggle relatief eenvoudig te maken. Veel Afrikaners zijn tijdens hun opleiding ook zeer bekwaam geworden in het Engels en ondervinden daarom geen praktische hinder van het zich uiten een hoge cultuur met deze taal. Kortom, hoge cultuur is niet iets vaststaands, maar kan mettertijd worden aangenomen of verlaten. Zelfs onder Afrikaanse schrijvers, mensen wiens vaardigheden innig verbonden zijn aan het Afrikaans, is een verschuiving zichtbaar naar de cultuur van de struggle die zich uit in het gebruik van Engels als medium. Zo schrijft André P. Brink zijn boeken simultaan in het Afrikaans en Engels en gebruikt Antjie Krog tegenwoordig meestal het Engels. Krog is een schrijfster voor wie participatie in het nieuwe Zuid-Afrika betekent dat men zich zal moeten aanpassen aan de nieuwe heersende hoge
63
cultuur. Ze schrijft dat, naar alle waarschijnlijkheid, het opgeven van Afrikaans de prijs is die Afrikaners zullen moeten betalen om in het nieuwe Zuid-Afrika geaccepteerd te worden (Krog, 2002: 99). Haar boek met de titel A Change of Tongue, is hiervan een sprekend voorbeeld. Gellner heeft een bruikbare theorie bedacht voor de tendensen die in werking zijn rondom nationalisme. Deze theorie legt naar mijn mening de kern van het functioneren van nationalisme bloot en de tendensen die hij beschrijft zijn in Zuid-Afrika in werking te zien waar ze niet worden gehinderd door politiek beleid zoals tijdens apartheid. De theorie hapert echter wanneer in een situatie macht en meerderheid niet overeenkomen, dan kan politiek beleid er voor zorgen dat de tendensen worden beteugeld. Wat betreft het begrip hoge cultuur zijn de mechanieken die Gellner aan de hand hiervan beschrijft zeer bruikbaar. In de verklaring van nationalisme om mensen te bewegen voor bepaalde politieke doelen blijkt er echter meer te zijn. Eenvoudige oorzaken zoals onrecht en het worden achtergesteld als groep kunnen ook zonder te zijn opgeleid in een hoge cultuur onder een grote massa een nationalistisch streven laten ontstaan. In Zuid-Afrika was dit te zien. Niet alleen onder de kleine groep hoogopgeleiden, maar ook de zwarte laaggeschoolde bevolkingsmassa ontstond een gemeenschappelijke zwarte identiteit van waaruit men ten strijde trok tegen het apartheidsregime. Het gevoel van onrecht, oftewel het slachtoffer zijn, speelde ook bij de opkomst van Afrikanernationalisme aan het begin van de twintigste eeuw een belangrijke rol. Er blijkt zodoende meer bij te dragen tot nationalisme dan alleen de ontwikkeling van een hoge cultuur. Gellner heeft met zijn theorie dus niet de allesomvattende verklaring voor nationalisme gevonden. Wel heeft hij een bruikbare theorie opgesteld waarin een aantal zeer interessante mechanieken van nationalisme worden beschreven en waarmee de dynamiek van nationalisme beter te begrijpen is.
64
Bronnen •
AfriForum (2012a) AfriForum Jeug begin veldtog om studente teen die afskaffing van Afrikaans aan die US te verenig. 04-04-2012 Geraadpleegd op 08-08-2012 via http://www.afriforum.co.za/2012-04-04-afriforum-youth-launches-campaign-to-unitestudents-against-the-abolition-of-afrikaans-at-the-us/
•
AfriForum (2012b) Pretoria bly Pretoria – AfriForum verwelkom uitspraak. 30-25-2010 Geraadpleegd op 08-08-2012 via http://www.afriforum.co.za/2010-03-25-pretoria-remainspretoria-afriforum-welcomes-ruling/
•
AfriForum (2012c) Red Afrikaanse skole. Geraadpleegd op 14-07-2012 via http://www.afriforum.co.za/red-afrikaanse-skole/
•
BBC (2012) South Africa votes for change. Geraadpleegd op 10-08-12 via http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/march/18/newsid_2524000/2524695.stm
•
Beeld (2011)Eenstop-diens vir werknemers. 10-04-2011 Geraadpleegd op 28-07-2012 via http://www.beeld.com/In-Diepte/Nuus/Eenstop-diens-vir-werknemers-20111004
•
Berg, Van der, S. (2003) Taalverskuiwing en Afrikaans – ’n ontleding van sensusdata. Tydskrif vir Geesteswetenskappe 43(3&4) 177-188
•
Boshoff IV, C. (2012) Gesprek met Carel Boshoff IV, president en burgemeester van Orania. 01-05-2012
•
Constitution of the Republic of South Africa (1996) Constitution of the Republic of South Africa – Chapter 1: Constituent and formal provisions, section 3: Languages. 18 december 1996, Geraadpleegd op 08-08-2012 via http://www.info.gov.za/documents/constitution/93cons.htm#CHAP3
•
Gellner, E. (1994) Nations and Nationalism – New Perspectives on the Past. Oxford: Blackwell Publishers
•
Gellner, E. (2006) Nations and Nationalism – Second Edition. Oxford: Blackwell Publishing Ltd.
•
Giliomee, H. (2009a) Die Afrikaners – ‘n biografie. Kaapstad: Tafelberg Uitgewers
•
Giliomee, H. (2009b) A note on Bantu Education, 1953 to 1970. South African Journal of Economics. 77(1) 190-198
•
Government of South Africa (2007) Report on: Black Economic Empowerment and Economic Performance in South Africa. Acemoglu, D., Gelb, S., James, A. augustus 2007
•
Guelke, A. (1992) Ethnic Rights and Majority Rule: The Case of South Africa. International Political Science Review / Reveu international e de science politique. 13(4) 415-432
65
•
Johnson, R.W. (2009) South Africa’s Brave New World – The Beloved Country since the End of Apartheid. Londen: Allen Lane
•
KKNK (2012) ABSA KKNK 2012 ’n reusesukses. 12-04-2012 Geraadpleegd op 07-08-2012 via http://www.kknk.co.za/media.php?page=news&id=27
•
Krog, A. (2006) Country of My Skull. Johannesburg: Random House
•
Lief Orania (2012) Orania – waar Afrikaners lééf! Geraadpleegd op 08-08-2012 via http://www.lief-orania.co.za/
•
Louw, P.E. (2004) The Rise, Fall and Legacy of Apartheid. Westport: Preager Publishers
•
Mail&Guardian (2009) White South Africans still top of the income pile. 24 november 2009, Geraadpleegd op 08-08-2012 via http://www.mg.co.za/article/2009-11-24-white-southafricans-still-top-of-the-income-pile
•
Mayer, B. (2011) Valley of the Afrikaners: Orania and the Making of a Post-Apartheid White Identity. Hypocrite Reader. Issue 4, mei 2011
•
Mesthrie, R. (2002) Language in South Africa. Cambridge: Cambridge University Press
•
News24 (2010) The economic liberation of Afrikaners. 24-03-2010 Geraapdpleegd op 10-082012 via http://www.news24.com/Columnists/ClemSunter/The-economic-liberation-ofAfrikaners-20100324
•
Nuus24 (2010) 849 naamsveranderinge in 14 jaar, 13-10-2010, Geraadpleegd op 14-07-2012 via http://afrikaans.news24.com/Suid-Afrika/Nuus/849-naamsveranderinge-in-14-jaar20101013
•
Orania Beweging (2011) Voorgrond – Orania 20 jaar-feesblad. Juli 2011 2(4)
•
Orania Beweging (2012) Geldstelsel – geldstelsel en geleentheid vir Orania. Geraadpleegd op 09-08-2012 via http://www.orania.co.za/geldstelsel/
•
Özkirimli, U. (2000) Theories of Nationalism – A Critical Introduction. Londen: Macmillan Press LTD
•
Report (2010) Report White South Africa – This Land is Our land. 20-10-2010 46-54
•
Roup, J. (2004) Boerejood. Johannesburg: Jacana Media
•
Ross, R. (2003) A Concise History of South Africa. Cambridge: Cambridge University Press
•
SAHistory (2004) The development of music in South Africa timeline 1600-2004. Geraadpleegd op 08-08-2012 via http://www.sahistory.org.za/topic/developement-musicsouth-africa-timeline-1600-2004
•
Smith, A. D. (2001) Gellner, Ernest (1925-1995) in Nationalism – Theory, Ideology, History. Onder redactie van A. S. Leoussi. Cambridge: Polity Press
66
•
South African Government (2012) Public Holidays. 4 april 2012, Geraadpleegd op 06-08-2012 via http://www.info.gov.za/aboutsa/holidays.htm
•
SouthAfrica.info (2001) The languages of South Africa – Language distribution. Geraadpleegd op 14-07-2012 via http://www.southafrica.info/about/people/language.htm
•
Steyn, J.C. (1987) Trouwe Afrikaners – Aspekte van Afrikaner-nasionalisme en suid-afrikaanse tallpolitiek 1875-1938. Kaapstad: Tafelberg-Uitgewers
•
Thurman, M. D. (2001) The Nature of Nations: The Dutch Challenge to Modernization Accounts of National Identity, IWM Junior Visiting Fellows Conferences, 11(2), 1-17
•
Tilley, V. (1997) ‘The Terms of the Debate: Untangling Language about Ethnicity and Ethnic Movements’, Ethnic and Racial Studies, 20(3), 497-522
•
Vestergaard , M. (2001) Who’s got the map? The Negotiation of Afrikaner Identities in PostApartheid South Africa. Deadalus. 130(1) 19-44
•
Vluytjeskraal (2012) Grondwet. Vluytjeskraal Aandeleblok Bpk.
•
Volkstaatraad (1996) Second Report – Summary of Evidence and other Relevant Information.
67