Dynamiek en de protectieve factoren van de SAVRY
Onderzoek naar de dynamiek van een risicotaxatieinstrument welke gebruikt wordt binnen een gesloten justitiële jeugdinrichting
November 2008 Masterwerkstuk Lieske Kraaijeveld, 0301329 Supervisie UvA: A.L. Collot d’Escury-Koenigs Klinische ontwikkelingspsychologie – Universiteit van Amsterdam 1
Abstract Onderzoek naar risicotaxatie is de afgelopen 30 jaar flink toegenomen. Risicotaxatie speelt een belangrijke rol bij het maken van beslissingen omtrent behandelbeleid en vrijheidsbeperking in de forensische praktijk. De SAVRY is een relatief nieuw risicotaxatie instrument voor het beoordelen van gewelddadig gedrag van jongeren. In de SAVRY zijn naast risicofactoren ook een aantal protectieve factoren opgenomen. Om recidiverisico te verminderen zou er verandering op moeten treden wanneer er behandeling plaatsvindt. Dit betekent dat de factoren dynamisch moeten zijn. Vraag is in hoeverre de factoren van de SAVRY over voldoende dynamische mogelijkheden beschikken voor het gebruik binnen een gesloten instelling. Er is dossieronderzoek uitgevoerd bij 24 jongens die met een PIJ-maatregel in De Doggershoek verblijven. Uit de resultaten blijkt slechts op één risicofactor positieve verandering op te treden over tijd, te weten ‘problemen met het hanteren van boosheid’. Er is geen dynamiek zichtbaar op de overige risico- en protectieve factoren van de SAVRY. Wel lijkt verandering zichtbaar in de beargumentatie ruimte van de items. Hierdoor lijkt de klinische inschatting te bepalen in hoeverre er verlof wordt aangevraagd en toegekend. Aanpassing van de SAVRY bij gebruik in gesloten context lijkt geïndiceerd.
2
Inhoud
Pagina 1. Inleiding
4
1.1 De geschiedenis van risicotaxatie
4
1.2 Risicofactoren in de risicotaxatie
5
1.3 Protectieve factoren in de risicotaxatie
7
1.4 Meetinstrumenten voor jongeren
9
1.5 Onderzoek naar de SAVRY
11
2. Methode
20
2.1 Proefpersonen
20
2.2 Materiaal
20
2.3 Procedure
22
3. Resultaten 3.1. Dynamiek in risico- en protectieve factoren
23 24
3.1.1 Dynamiek in eindoordeel
24
3.1.2 Dynamiek in historische risicofactoren
25
3.1.3 Dynamiek in totaalscore risicofactoren
26
3.1.4 Dynamiek in totaalscore protectieve factoren
27
3.1.5 Dynamiek in de individuele en sociaal/contextuele risicofactoren
28
3.1.6 Dynamiek in de individuele en sociaal/contextuele protectieve factoren
31
3.1.7 Specifieke protectieve factoren
32
3.1.8 Specifieke risicofactoren
34
3.1.9 Protectieve factoren met een dubbel criterium
35
4. Discussie
36
4.1 Algemene beperkingen en positieve bijkomstigheden
44
4.2 Conclusie
46
5. Referenties
48
3
1. Inleiding 1.1 De geschiedenis van risicotaxatie Onderzoek naar risicotaxatie is de afgelopen 30 jaar flink toegenomen. Reden hiervoor is onder andere de aanwezigheid van een kleine groep jeugdige delinquenten die een disproportioneel groot deel van de ernstige gewelddadige criminaliteit voor hun rekening nemen (Meeus, De la Rie, Luijpers & De Wilde, 2001, aangehaald in Lodewijks, De Ruiter & Doreleijers, 2003 ). Deze groep jongeren richt naast enorme materiële schade voor de maatschappij, ook fysieke en psychische schade bij hun slachtoffers aan. Dit dwingt de overheid steeds meer te investeren in risicotaxatie om dergelijke schades te voorkomen of beperken (Lodewijks et al., 2003). Risicotaxatie en risicohantering gaan hand in hand. Risicotaxatie wordt gedefinieerd als de inschatting van de kans dat een jongere, gegeven individuele en sociale/contextuele kenmerken, binnen een bepaalde termijn opnieuw een delict zal plegen. Risicohantering is de inspanning die het vraagt om de verschillende factoren die bepalend zijn voor het ingeschatte risico zodanig te veranderen of beheersen dat het niet tot feitelijke recidive komt (Lodewijks, Doreleijers, De Ruiter & De Wit-Grouls, 2003). Tot voor kort werd het voorspellen van risico gedrag als een bijna onmogelijke taak gezien en wees onderzoek uit dat clinici recidive niet veel beter dan op kansniveau voorspelden (Mossman, 1994, Grove & Meehl, 1996). Het voorspellen van delictgevaar was gebaseerd op een klinische inschatting. Deze wijze van voorspellen kent een aantal bezwaren, zoals de neiging tot overpredictie en vatbaarheid voor cognitieve vertekeningen, zoals bijvoorbeeld confirmatory bias en illusoire correlatie (De Ruiter, 1999, aangehaald in De Carvalho, 2002). Als gevolg hiervan werden er nieuwe methoden ontwikkeld volgens de empirische benadering. Hierbij werd er gekeken naar de aan- of afwezigheid van bepaalde factoren die empirisch aantoonbaar een relatie hebben met gewelddadig gedrag. Binnen de empirische benadering kunnen er twee methoden worden onderscheiden: de actuariële methode en de gestructureerde klinische risicotaxatie. De actuariële methode voorspelt toekomstig gewelddadig gedrag op basis van dossierinformatie. De inschatting wordt gebaseerd op factoren waarvan aan de hand van empirisch wetenschappelijk onderzoek is aangetoond dat ze samenhangen met gewelddadig gedrag. De factoren worden volgens vaste regels gecodeerd en opgeteld
4
om zo tot een conclusie te komen ten aanzien van het recidiverisico. Hierbij geldt over het algemeen: hoe meer criteria aanwezig, des te groter het risico. Deze methode richt zich echter met name op statische (niet veranderbare) risicofactoren. Dynamische (in potentie veranderbare) risicofactoren worden buiten beschouwing gelaten. Hierdoor worden er ook geen richtlijnen geboden voor behandeling (De Carvalho, 2002). De gestructureerde klinische risicotaxatie is een combinatie van de actuariële methode en het klinische oordeel. De clinicus geeft, met behulp van duidelijke criteria op een aantal empirisch onderbouwde (risico)factoren, een beoordeling, waarbij het eindoordeel over het toekomstige risico gebaseerd is op een specifieke combinatie van risicofactoren (Lodewijks et al., 2003). In deze methoden worden ook dynamische factoren
meegenomen.
Door
gebruik
te
maken
van
gestandaardiseerde
meetinstrumenten, worden de betrouwbaarheid en validiteit van de taxatie groter. Tevens zorgt het ervoor dat alle patiënten op dezelfde wijze beoordeeld worden (De Carvalho, 2002).
1.2 Risicofactoren in de risicotaxatie De ontwikkeling van risicotaxatie instrumenten voor het beoordelen van gewelddadig gedrag van jongeren staat nog in de kinderschoenen. In nog sterkere mate dan bij volwassenen geldt bij jongeren het belang van dynamische, veranderbare factoren (Borum, 2000). Karakteristiek voor de benadering van jongeren is dat zij in ontwikkeling zijn. Hierdoor kunnen veel risicofactoren nog beïnvloed worden en soms vanzelf weer verdwijnen, bijvoorbeeld omdat ze kenmerkend zijn voor de adolescentiefase. Jongeren zijn als het ware in een continue staat van verandering. Dit proces van verandering maakt adolescenten tot ‘bewegende doelen’ en dus moeilijker te karakteriseren op basis van observaties die op één enkel tijdstip zijn gedaan (Grisso, 1998, aangehaald in Borum, 2000). Bij het maken van inschattingen over risico wordt toekomstig gedrag voorspelt. Het criminogene risico betreft de inschatting van de waarschijnlijkheid dat een jongere in de toekomst zal vervallen in crimineel gedrag. Hierbij kan tevens gekeken worden naar specifieker gedrag zoals geweld of het weglopen bij verlof, omdat dit een voorspeller is van regelovertreding en toekomstige criminaliteit. Drie soorten risicofactoren kunnen hierbij worden onderscheiden: de historische/statische factoren (ook wel de criminogene risicofactoren genoemd), de dynamische/klinische factoren 5
(criminogene behoefte factoren) en de contextuele factoren. De eerste factor is een voorspeller van toekomstig crimineel gedrag, gebaseerd op informatie uit het verleden. Deze is dus niet veranderbaar. De dynamische factoren zijn risicofactoren die wel veranderbaar zijn. Deze factoren zijn vanwege hun beïnvloedbaarheid met name van belang voor de eventuele hulpverlening aan de jongere (Hoge, 2002). Binnen deze factoren kunnen vervolgens specifieke risicofactoren onderscheiden worden. Zo omvatten de historische/statische factoren, de geschiedenis van geweld en delinquentie en een vroege aanvangsleeftijd van geweld, maar ook de aanwezigheid van schoolproblemen waaronder academische falen, een lage interesse of committment, spijbelen en veelvuldig wisselen van scholen, intelligentie, evenals het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, mishandeling of verwaarlozing. Ook een slechte thuissituatie valt onder de historische risicofactoren. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen conflicten in de familie (welke tevens dynamisch kunnen zijn), het hebben van criminele ouders en een lage binding binnen de familie. De klinische/dynamische factoren omvatten factoren die veranderbaar zijn en dus nog door middel van interventies beïnvloed kunnen worden. Gedacht kan worden aan middelenmisbruik, een mentale of gedragsstoornis, psychopathie, riskant gedrag en impulsiviteit, evenals het hebben van negatieve attitudes of cognities. Het ontbreken van empathie, wroeging, geweld ondersteunende attitudes, problemen in de controle van boosheid en bias in de attributie van vijandigheid vallen hieronder. Binnen de contextuele risicofactoren vallen factoren als negatieve relaties met leeftijdsgenoten, het hebben van delinquente vrienden, afwijzing en vervreemding, gebrekkige controle door ouders of familie, weinig interactie tussen de jongere en diens ouders en extreme of inconsistente ouderlijke discipline. Daarnaast worden hier ook een gebrek aan persoonlijke of sociale ondersteuning, stress en verlies (stressvolle levensgebeurtenissen), contextueel geweld of criminaliteit zoals criminaliteit in de buurt, beschikbaarheid van drugs en maatschappelijke disorganisatie als risicofactoren genoemd (Borum, 2000).
6
1.3 Protectieve factoren in de risicotaxatie De aanwezigheid van risicofactoren betekent niet automatisch dat er sprake is van gewelddadig gedrag. Op dezelfde manier waarop risicofactoren de kans op gewelddadig gedrag vergroten, zijn er ook individuele en contextuele protectieve factoren die de negatieve impact van een risicofactor kunnen verkleinen of op een andere wijze de kans op gewelddadig gedrag kunnen verminderen (Lodewijks et al, 2003). Protectieve factoren kunnen gezien worden als een specifieke groep responsiviteitsfactoren. Responsiviteitsfactoren zijn factoren uit de omgeving van de jongere of karakteristieken van de jongere zelf, die niet zozeer gerelateerd zijn aan antisociaal gedrag, maar die mede bepalen hoe een jongere reageert op interventies. De protectieve factoren bevatten de karakteristieken van de jongere en diens omgeving die een buffer vormen tegen de effecten van risicofactoren. Zij kunnen ervoor zorgen dat jongeren die geconfronteerd worden met meerdere risicofactoren niet hoeven te lijden onder de negatieve consequenties hiervan. (Hoge, 2002). Om een evenwichtige risicotaxatie te krijgen is het dan ook van belang dat protectieve factoren worden meegewogen. Uit onderzoek van Jessor, van den Bos, Vanderryn, Costa & Turbin (1995) naar de invloed van protectieve factoren op delinquent gedrag blijkt dat er zowel een direct als indirect verband bestaat tussen protectieve en risicofactoren en delinquent gedrag bij adolescenten. Hoe meer protectieve factoren, des te minder probleemgedrag bij adolescenten. Voor risicofactoren geldt het tegenovergestelde; hoe meer risicofactoren des te groter de kans op delinquent gedrag. Daarnaast blijkt dat de aanwezigheid van protectieve factoren het risico op delinquent gedrag bij adolescenten modereert. Onderzoek van Stouthamer-Loeber, Loeber, Wei, Farrington en Wikström (2002, aangehaald in Loeber & Farrington, 2000) bevestigt de suggestie uit eerder onderzoek, dat het risico op latere delinquentie afhankelijk is van het aantal risicofactoren en het aantal protectieve factoren. Er werd een positief, bijna lineair verband gevonden tussen risicodomeinen en latere delinquentie, dus hoe meer risicodomeinen, hoe groter de kans op latere delinquentie. Blootstelling aan risicodomeinen zorgde voor een enorme verhoging van de kans op latere ernstige persisterende delinquentie, wanneer protectieve domeinen relatief afwezig waren. Hierin neutraliseerden de protectieve domeinen de impact van de risicodomeinen.
7
Er is in de afgelopen jaren regelmatig verwarring geweest over de definitie van protectieve factoren (De Carvalho, 2002). Zo zou de afwezigheid van risicofactoren in zekere zin als protectief opgevat kunnen worden. Een voorbeeld: omgaan met delinquente leeftijdgenoten is een risicofactor. Het niet omgaan met delinquente leeftijdgenoten zou gezien kunnen worden als protectieve factor. De kans op betrokken raken bij delinquente activiteiten is daardoor kleiner. In dit voorbeeld wordt de afwezigheid van de risicofactor gezien als protectief. Bij de protectieve factoren van de SAVRY wordt er gebruik gemaakt van positieve protectieve factoren, dat wil zeggen factoren die belangrijk zijn door hun aanwezigheid, niet door hun afwezigheid. In
de
handleiding
van
de
SAVRY
worden
protectieve
factoren
geconceptualiseerd als “variabelen die verwijzen naar betrokkenheid bij en geëngageerdheid met de conventionele maatschappij, die controle uitoefenen op niet normale activiteiten en die verwijzen naar activiteiten die tegengesteld zijn aan normatieve overtreding” (Jessor et al., 1995, aangehaald in Lodewijks et al., 2003). Er is redelijk veel onderzoek gedaan naar protectieve factoren in relatie tot gewelddadig gedrag en delinquentie. Deze factoren worden over het algemeen onderverdeeld in de categorieën kind/persoon, gezin en omgeving. In Tabel 1 is een overzicht te vinden van protectieve factoren die in empirische studies gevonden zijn (deels overgenomen van De Carvalho, 2002).
Tabel 1. Inventarisatie van de empirische studies Protectieve factoren uit de empirische studies
Specifiek voor kind/persoon
Protectief voor:
* Communicatievaardigheden (Werner, 1989)
Delinquentie
* Jonge leeftijd, blank en vrouwelijk (Widom, 1991)
Delinquentie
* Interne locus of control (Werner, 1989)
Delinquentie
* Goede respons op authoriteit (Hoge e.a., 1996)
Delinquentie
* Goede schoolprestaties (Hoge e.a., 1996)
Delinquentie
* Gedragsinhibitie (Kerr e.a., 1997)
Delinquentie
* Focussen op de toekomst (Weist e.a., 2000)
Delinquentie
* Hoog IQ (Kandel e.a., 1988; White e.a., 1989)
Delinquentie
Specifiek voor het gezin
Protectief voor:
* Affectieve banden binnen het gezin (Werner, 1989)
Delinquentie
8
* Verbondenheid met familie (Resnick e.a., 1993; Svetaz, 2000)
Acting
out
en
gewelddadig
gedrag * Frequent kerkbezoek (Weist e.a., 2000)
Delinquentie
* Lage familiestress (Resnick e.a., 1993)
Acting out gedrag
* Praten met ouders over problemen (Fitzpatrick, 1997)
Gewelddadig gedrag
Specifiek voor de omgeving
Protectief voor:
* School, werk of kerk als extra steunsysteem (Werner, 1989)
Delinquentie
* Verbondenheid met school (Resnick e.a., 1993, Svetaz, 2000)
Acting
out
en
gewelddadig
gedrag * Effectieve vrijetijdsbesteding (Hoge e.a., 1996)
Delinquentie
* Positieve relaties met leeftijdgenoten (Hoge e.a., 1996)
Delinquentie
* Sociale bronnen (gebrek aan inbedding, klein netwerk)
Agressie en delinquentie
(Bender & Lösel, 1997) * Verbondenheid met vrienden en volwassenen (Borowsky e.a., 1997) Seksueel geweld * Aandacht van docent (Fitzpatrick, 1997)
Gewelddadig gedrag
1.4 Meetinstrumenten voor jongeren Er zijn verschillende meetinstrumenten welke gebruikt worden voor het maken van een risicotaxatie bij jongeren. Een screeningsinstrument dat gemakkelijk kan worden afgenomen en weinig professionele scholing vereist is de Arizona Juvenile Risk Assessment Form (AJRAF). Deze lijst bestaat uit acht items: leeftijd bij het eerste delict, eerdere overtredingen van regels, wegloopgedrag, type delict, functioneren op school, relatie met leeftijdsgenoten, alcohol – en drugsgebruik en gezinsomstandigheden. Onderzoek toont aan dat het instrument algemene recidive correct voorspelt over een periode van tweeëneenhalf jaar. Het instrument bleek echter een minder betrouwbare voorspeller van geweldsrecidive (Lodewijks et al., 2003). Een ander meetinstrument is de Youth Level of service/Case Management Inventory (YLS/CMI), ook wel aangeduid als de Ministry Risk/Need Assessment Form (MRNAF). Dit is een voor adolescenten ontwikkelde versie van de Level of Service InventoryRevised. De LSI-R is een wetenschappelijk goed onderbouwd instrument dat vaak gebruikt wordt bij volwassen daders. Het interessante aan dit instrument is dat naast de traditionele
risicofactoren,
ook
protectieve
en
responsiviteitsfactoren
worden
geïnventariseerd. Onderzoek toont aan dat de lijst redelijk vrij is van culturele en sekse verschillen, waardoor hij te gebruiken is bij zowel jongens als meisjes, evenals bij 9
verschillende culturele groepen. De lijst bestaat uit 42 items en is daardoor nogal uitgebreid. De inhouds- en predictieve validiteit voor algemene recidive blijkt redelijk (Jung & Rawana, 1999). De Child and Adolescent Functional Assessment Scale (CAFAS) is een meetinstrument voor beperkingen in gedrag en emotioneel functioneren. Het geeft een globale index van het functioneren en scores op vijf specifieke gebieden van functioneren, te weten: rol vervulling, cognitie, gedrag ten opzichte van zelf en anderen, stemmingen en emoties, en middelenmisbruik. Twee additionele schalen meten de mate waarin de basisbehoefte van de jongeren wordt voorzien en de kwaliteit van ouderschap dat de jongere heeft ontvangen. Deze schaal is niet specifiek ontworpen voor gebruik in justitiële jeugdinrichtingen, maar is zeer bruikbaar om de risico- en behoeftefactoren vast
te
stellen.
Daarnaast
wordt
informatie
geboden
over
protectieve
en
responsiviteitsfactoren (Hoge, 2002). In Nederland worden voor de risicotaxatie van gewelddadig gedrag bij jongeren twee instrumenten gebruikt. De PCL-YV en de SAVRY. De Psychopathy Checklist – Youth Version (PCL-YV) is een voor adolescenten aangepaste versie van de Psychopathy Checklist – Revised (PCL-R). Het is een lijst met twintig items die wordt ingevuld op basis van een semi-gestructureerd interview en collaterale informatie. De lijst beschrijft drie factoren van psychopathie. Factor één bestaat uit een aantal items dat samenhangt met een arrogante en misleidende sociale leefstijl. Factor twee bestaat uit een aantal items dat een afwijking in de ervaring van emoties weergeeft. Factor drie bestaat uit items die samenhangen met een impulsieve, onverantwoordelijke en instabiele levensstijl (Cooke & Michie, 2001, aangehaald in Moerkerk, 2008). De psychometrische kwaliteiten blijken overeen te komen met die van de PCL-R. Uit onderzoek van Corrado, Vincent, Hart & Cohen (2004, aangehaald in Lynam & Gudonis, 2005) blijkt dat mannelijke adolescenten die hoog scoren op de PCL-YV sneller recidiveren dan laagscoorders. Dit geldt voor zowel gewelddadige als nietgewelddadige delicten. Uit onderzoek is gebleken dat de volwassen versie wel gerelateerd blijkt aan recidive bij mannen, maar niet bij vrouwen. In hoeverre dit ook voor de jeugdversie geldt is nog onbekend (Vincent & Hart, 2002, aangehaald in Kat, 2003). De PCL-YV bestaat enkel uit risicofactoren. Het blijkt echter dat specifieke protectieve of beschermende factoren bij jongeren meer dan bij volwassenen een 10
tegenwicht kunnen bieden aan de aanwezige risicofactoren (Borum, 2000). Beschermende factoren kunnen risico matigen, of kunnen in bepaalde omstandigheden in de behandeling of interventieplanning geïntegreerd worden om risicoreductie te vergroten of te vergemakkelijken. Terwijl het afwezig zijn van een risicofactor in zeker opzicht als ‘beschermend’ opgevat kan worden, worden hier toch vooral factoren bedoeld die door hun aanwezigheid van belang zijn, niet door hun afwezigheid. Voorbeelden van zulke beschermende factoren zijn; expliciete ondersteuning door een belangrijke ander, een duidelijke positieve houding van de jongere tegenover interventies en een veerkrachtige persoonlijkheid. In een risicotaxatie instrument voor adolescenten dienen dit soort factoren dan ook opgenomen te worden (Lodewijks et al., 2003). De Structured Assessment of Violence Risk in Youth (SAVRY) is een instrument dat is ontworpen om geweldsrisico bij jongeren tussen de 12 en 18 jaar te voorspellen. De iteminhoud van de SAVRY is specifiek gericht op risico- en protectieve factoren bij adolescenten. Binnen deze factoren probeert de SAVRY dynamiek te vinden, waardoor er ook richtlijnen voor de behandeling geboden kunnen worden. De 24 risicoitems hebben betrekking op drie domeinen; historisch, sociaal/contextueel en individueel. De historische risicofactoren zijn statisch. De sociaal/contextuele en individuele domeinen bestaan uit voornamelijk dynamische risicofactoren. Voorbeelden van sociaal/contextuele risicofactoren zijn ‘afwijzing door leeftijdgenoten’ en ‘achterstandsbuurt’.
Individuele
statische
en
dynamische
risicofactoren
zijn
bijvoorbeeld ‘IQ’ (statisch) en ‘problemen met hanteren van boosheid’ (dynamisch). Alle items zijn herleid uit onderzoek naar gewelddadigheid bij adolescenten. Aanvullend is een lijst met zes beschermende factoren opgenomen. Een voorbeeld hiervan is ‘duidelijke ondersteuning door anderen’. In de handleiding van de SAVRY worden onderscheidende onderzoeksresultaten van jongens en meisjes genoemd. Hierdoor kan de SAVRY voor beide seksen gebruikt worden. De eerste Amerikaanse onderzoeksresultaten tonen aan dat het instrument toekomstig gewelddadig gedrag voorspelt (Borum, 2000 en Lodewijks et al., 2003).
1.5 Onderzoek naar de SAVRY Er zijn twee vooronderzoeken naar de validiteit van de SAVRY uitgevoerd. Bartel, Forth, & Borum, (2001, aangehaald in Lodewijks et al., 2003) deden retrospectief onderzoek naar de validiteit van de SAVRY. Hiervoor maakten zij gebruik van een 11
steekproef van 104 gedetineerde mannelijke delinquenten in de leeftijd van 15 tot 19 jaar, met een relatief ernstige geschiedenis van delinquent gedrag (M = 17.53; SD = .89). De SAVRY werd vergeleken met twee meetinstrumenten die eveneens verband houden met geweld en recidive bij delinquente adolescenten – de PCL-YV en de YLSI. Uit de analyses kwam naar voren dat de SAVRY Totaalscore (som van de risicofactoren), de Individuele component schaal en de YLSI totaalscore de hoogste correlaties opleverden met aanwijzingen van gewelddadig gedrag in het verleden. Tevens bleek dat de mate van agressief gedrag in de inrichting alleen werd voorspeld door de SAVRY schaal Individueel/klinisch (R² = .18). Verscheidenheid van geweld werd alleen door de SAVRY schaal Totaal risico voorspeld (R² = .21). Bij het voorspellen van agressief gedrag in de inrichting verbeterde de power van zowel de YLSI als de PCL-YV, wanneer de SAVRY erbij betrokken werd. Bij het voorspellen van de frequentie van agressief gedrag binnen de inrichting bleek de werkzaamheid van de SAVRY en de PCL-YV even groot. Het tweede valideringsonderzoek was een retrospectieve follow-up bij 108 jonge mannelijke delinquenten, die beoordeeld waren door een jeugd forensische dienst (McEachran, 2001). De steekproef was onderverdeeld in drie categorieën jongeren in de leeftijd van 14 tot 16 jaar oud, te weten gewelddadige recidivisten, niet gewelddadige recidivisten en niet recidivisten. De afhankelijke variabele was: officiële misdaden begaan vanaf het begin van de volwassenheid. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was hoog (.83) voor de SAVRY Totaalscore en matig (.72) voor de Samenvatting risicobeoordeling. Er is nog relatief weinig onderzoek gedaan naar de Nederlandse vertaling van de SAVRY. Er is wel onderzoek gedaan naar de valdiditeit van de SAVRY (Nederlandse vertaling). Uit onderzoek van Lodewijks, Dorelijers, de Ruiter & Borum (in druk) blijkt dat de SAVRY valide en betrouwbaar is. De SAVRY werd door twee beoordelaars ingevuld voor 66 jongens tijdens hun verblijf in een besloten behandelinrichting. De interbeoordelaar betrouwbaarheid van de domeinen van de SAVRY en van het SAVRY Totaal Risico varieerden van goed tot uitstekend (ICC Totaal Risico = .74, Historisch = .74, Sociaal/Contextueel = .61, Individueel = .82 en Protectief = .86). De predictieve validiteit van de SAVRY voor fysiek geweld tegen personen (in de instelling) is goed. Om dit te meten wordt er gebruik gemaakt van de ‘area under the curve’ van een ROC-curve. Deze geeft aan hoe accuraat een test is: 1 is een perfecte test 12
en 0,5 is een waardeloze test. De AUC waardes voor het SAVRY Totaal Risico, het individuele domein (8 items) en het protectieve domein (6 items) zijn goed/uitstekend (resp. AUC = .80, .88 en .13). De predictieve validiteit voor de historische en sociaal/contextuele domeinen zijn gemiddeld (resp. AUC = .58 en .66). De predictieve validiteit van de SAVRY (Totaal Risico) voor geweld tegen objecten is uitstekend (AUC = .76) evenals voor het breken van regels (AUC = .92). De predictieve validiteit voor verbale bedreigingen is goed (AUC = .65). Zoals reeds benoemd is het onderzoek van Lodewijks et al. (in druk) uitgevoerd in een besloten behandelinrichting. Besloten wil zeggen dat na een periode van acht weken waarin een jongere ter observatie in de geslotenheid van de instelling geobserveerd wordt, de jongere begeleid en vervolgens onbegeleid verlof kan verdienen, afhankelijk van zijn/haar gedrag (Lodewijks et al., in druk). Dit betekent dat de jongere al snel kan beginnen met het (opnieuw) opbouwen van een netwerk in de thuisomgeving, evenals het eventueel verbeteren van de relatie met zijn ouders. Bij verblijf in een gesloten (justitiële) jeugdinrichting gaan er, eveneens afhankelijk van het gedrag van de jongere binnen de instelling, ten minste zes maanden voorbij voordat er voor een jongere met een PIJ-maatregel verlof aangevraagd wordt. Hierbij spelen de ernst van het door de jongere gepleegde delict en de opgelegde straf een rol. De jongeren die op strafrechterlijke basis in een justitiële jeugdinrichting geplaatst zijn ter behandeling, hebben door de rechter een PIJ-maatregel opgelegd gekregen. In het jeugdstrafrecht bestaat er één vrijheidsbenemende maatregel; de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ). Deze maatregel kan worden opgelegd indien is voldaan aan de volgende drie criteria uit art. 77s lid 1 sub a tot en met c (Wetboek van Strafrecht): -
het dient te gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
-
de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen moet het opleggen van de maatregel eisen (gevaarscriterium),
-
het opleggen van de maatregel moet in het belang zijn van de ontwikkeling van de jeugdige verdachte (hulpverlenerscriterium).
De maatregel kan door de rechter opgelegd worden indien er ten minste twee gedragswetenschappers van verschillende disciplines een advies formuleren (Schnier, 2000). Het doel van de PIJ-maatregel is de jeugdige de opvoeding en verzorging te geven die nodig worden geacht. Daarnaast wordt met deze maatregel tevens het beveiligingsaspect 13
gediend. Bij de PIJ wordt geen directe relatie gelegd met het strafrechtelijk verwijt dat de jongere gemaakt kan worden, met andere woorden diens schuld. De maatregel kan worden opgelegd, omdat heropvoeding noodzakelijk is – een pedagogisch motief – of omdat de jongere lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en behandeling geboden is (Kat, 2003). Het onderzoek dat in Nederland naar de SAVRY is gedaan heeft plaatsgevonden in een besloten jeugdinrichting. Aangezien een jongere dan de mogelijkheid heeft om, zoals eerder genoemd, bepaalde risicofactoren te verminderen, als wel bepaalde protectieve factoren toe te laten nemen, wordt de dynamiek van de factoren uit de SAVRY
snel
duidelijk.
De
SAVRY
pretendeert
tenslotte
een
dynamisch
risicotaxatieinstrument te zijn. Er is echter geen onderzoek gedaan naar de dynamiek van de SAVRY in gesloten behandelinrichtingen voor jongeren. Terwijl de SAVRY wel wordt gebruikt in de gesloten setting en dit zelfs opgelegd is door het Ministerie van Justitie. Zoals al eerder benoemd is het van belang dat voor het maken van een zo accuraat mogelijke risicotaxatie bij jongeren, er naast risicofactoren ook wordt gekeken naar de aanwezigheid van protectieve factoren. Hierbij dient er sprake te zijn van dynamische protectieve factoren, zodat behandeling ook op dit gebied bij kan dragen aan de vermindering van het recidiverisico. Als er kritisch gekeken wordt naar de zes protectieve factoren van de SAVRY is het echter de vraag in hoeverre er dynamiek in deze factoren verwacht kan worden voor jongeren die behandeld worden binnen een gesloten inrichting. De zes protectieve factoren die worden gemeten met de SAVRY zijn; 1. Prosociale betrokkenheid 2. Ondersteuning door een ander 3. Duidelijk hechte band met ten minste één prosociale volwassene 4. Duidelijk positieve houding tegenover interventie en gezag 5. Duidelijk positieve gerichtheid op school 6. Veerkrachtige persoonlijkheid Bij enkele van deze zes items kan op basis van de inhoud getwijfeld worden aan de aanwezigheid van dynamiek. Protectieve factor 1 bijvoorbeeld beoordeelt: ‘Prosociale betrokkenheid’. De omschrijving voor het scoren van dit item als aanwezig luidt; 14
“De jongere neemt deel aan prosociale activiteiten of maakt deel uit van prosociale groepen van leeftijdgenoten”. De omschrijving voor het scoren van dit item als afwezig luidt; “De jongere neemt weinig of niet deel aan prosociale activiteiten of maakt nauwelijks of geen deel uit van prosociale groepen van leeftijdgenoten”. (Handleiding voor de gestructureerde risicotaxatie van gewelddadig gedrag bij jongeren, p.85, Lodewijks et al., 2003) In de handleiding van de SAVRY (Lodewijks, Doreleijers, de Ruiter & de Wit-Grouls, 2003) worden de termen ‘prosociale activiteiten’ en ‘prosociale leeftijdgenoten’ als volgt gedefinieerd:
“Prosociale activiteiten zijn sociaal aanvaardbare activiteiten buiten school, zoals georganiseerde sporten, clubs, groepen enzovoort. Met prosociale leeftijdgenoten worden andere jongeren bedoeld die niet betrokken zijn bij delinquente of criminele activiteiten, en die zich actief prosociaal gedragen of zich bezig houden met prosociale activiteiten”. (Handleiding voor de gestructureerde risicotaxatie van gewelddadig gedrag bij jongeren, p.84, Lodewijks et al., 2003) Jongeren in een gesloten instelling zijn niet of nauwelijks in de omgeving van prosociale leeftijdgenoten en zijn eveneens niet of nauwelijks in staat om zich bezig te houden met prosociale activiteiten. Dit zorgt ervoor dat dit item, volgens de handleiding voor jongeren binnen een gesloten instelling vrijwel nooit als aanwezig gescoord kan worden. Protectieve factor 4: 'Positieve houding tegenover interventies en gezag’ lijkt wel een dynamische factor te zijn. De houding van een jongere tegenover interventies en gezag kan wel degelijk veranderen tijdens een behandeling in een gesloten inrichting. Kritiekpunt hier is echter dat een positieve houding tegenover een interventie niet direct impliceert dat de houding van de jongere tegenover gezag eveneens positief is. Aangezien het hier gaat om de aanwezigheid van zowel een positieve houding tegenover interventie als tegenover gezag blijft het de vraag of dit item voldoende dynamisch is of eigenlijk meer dynamiek in kaart kan brengen als hij in tweeën zou worden gesplitst.
15
Protectieve factor 6 beoordeelt: ‘Veerkrachtige persoonlijkheid’. Hierbij wordt er gekeken naar kenmerken van een veerkrachtig temperament, zoals “bovengemiddelde intellectuele vermogens en cognitieve vaardigheden (redeneren, plannen, uitstel van bevrediging), het vermogen om goed doordachte oplossingen voor conflicten en problemen te ontwikkelen, positieve responsiviteit naar anderen, het vermogen om zich aan te passen aan verandering in de omgeving, de capaciteit zichzelf tot rust te brengen of zich door anderen tot rust te laten brengen na een stressvolle of spanning veroorzakende gebeurtenis, rustige stemmingstoestanden en een gezond en realistisch zelfrespect” (Kumpfer, 1999, aangehaald in Lodewijks et al., 2003). Voor jongeren die in een gesloten inrichting terechtkomen, geldt in vrijwel alle gevallen dat er geen sprake is van een veerkrachtige persoonlijkheid, anders waren zij daar zeer waarschijnlijk niet terechtgekomen. Voor wat betreft IQ kan genoemd worden dat IQ een in aanleg statische factor is en dus geen ruimte laat voor verandering. De overige genoemde kenmerken van de ‘veerkrachtige persoonlijkheid’ zijn vrijwel allemaal afwezig. Er wordt dus getwijfeld aan de potentiele dynamiek in de protectieve factoren binnen de gesloten setting. In het onderzoek zal worden onderzocht in hoeverre er dynamiek zichtbaar is op de protectieve factoren. Daarnaast zal er ook gekeken worden of bepaalde risico- en protectieve factoren meer af- of toenemen dan andere tijdens het verblijf in een gesloten instelling. Om een onderscheid te maken in de risico- en protectieve factoren worden alle factoren onderverdeeld in drie soorten factoren; individuele-, gezins- en omgevingsfactoren. Op het moment dat een jongere in een gesloten (behandel)inrichting verblijft is er nauwelijks tot geen verandering mogelijk op de omgevingsfactoren. Dit zijn factoren als ‘achterstandsbuurt’, ‘omgang met delinquente leeftijdgenoten’ en ‘ondersteuning door een ander’. De meeste verandering is mogelijk op de individuele factoren, zoals ‘negatieve opvattingen’, ‘problemen met hanteren van boosheid’ en ‘positieve gerichtheid op school of werk’. Behandeling met betrekking tot de gezinsfactoren zoals het opbouwen van ‘een duidelijk hechte band met tenminste een prosociale volwassene’ of ‘geringe opvoedingsvaardigheden van de ouders’ kan maar in beperkte mate plaatsvinden tijdens het verblijf van de jongere in een gesloten inrichting. De verwachting is dan ook dat er op individueel gebied meer verandering plaatsvindt dan op het gebied van gezin. Vervolgens wordt er verwacht dat er op het gebied van gezin meer verandering plaatsvindt dan op het gebied van omgeving. 16
Zoals hierboven omschreven wordt er op het gebied van de protectieve factoren van de SAVRY verwacht dat deze voldoende ruimte tot verandering laten, maar leent de SAVRY zich wel voor deze verwachting bij het gebruik ervan in een gesloten instelling? De globale onderzoeksvraag van het huidige onderzoek luidt: Biedt de SAVRY voldoende veranderingsmogelijkheden op het gebied van protectieve factoren bij jongeren die in een gesloten instelling verblijven? Om de veranderingsmogelijkheden op het gebied van protectieve factoren van de SAVRY te onderzoeken, zal er aan de hand van reeds ingevulde SAVRY’s gekeken worden of er verandering optreedt op de protectieve factoren. In dit onderzoek zal de vraagstelling dan ook luiden: Treedt er verandering op in de aanwezigheid van protectieve factoren op de SAVRY gedurende het verblijf van de jongere in een gesloten justitiële jeugd inrichting? Aangezien er in de handleiding van de SAVRY ook gesproken wordt over dynamische risicofactoren, zal er tevens gekeken worden in hoeverre er sprake is van veranderingsmogelijkheden op het gebied van de risicofactoren van de SAVRY. In het onderzoek wordt enkel gebruik gemaakt van jongens die geplaatst zijn met een PIJ-maatregel, aangezien er in De Doggershoek meer jongens dan meisjes geplaatst zijn en SAVRY’s vaker voor jongens ingevuld worden gezien hun strafrechterlijke plaatsing in de inrichting. Meisjes zijn vaker civielrechterlijk geplaatst. Er is gekozen voor vier meetmomenten, tijdstip 1 is de zogenaamde nulmeting, die wordt gedaan op het moment dat ze een paar maanden binnen zijn. Tijdstip 2 is het moment dat er een begeleid verlofstatus aangevraagd gaat worden. Tijdstip 3 is het moment dat er een onbegeleid verlofstatus aangevraagd gaat worden. Tijdstip 4 is het moment dat een jongere binnen relatief korte tijd de inrichting zal verlaten, door middel van een proefverlof. De laatste drie meetmomenten komen overeen met de momenten waarop het Ministerie van Justitie, bij wie de aanvraag voor de verloven gedaan moet worden, een risicotaxatie van de jongere wil ontvangen. Aan de hand van de literatuur kunnen de volgende hypothesen opgesteld worden: Hypothese 1: De jongens uit De Doggershoek scoren aan het begin van hun behandeling hoger op het eindoordeel van de SAVRY dan wanneer zij uit de inrichting vertrekken. 17
Hypothese 2: De historische risicofactoren zijn statisch. Hypothese 3. a) De jongens uit De Doggershoek scoren aan het begin van de behandeling hoger op de risicofactoren dan op het moment dat zij uit de inrichting vertrekken. Hypothese 3. b) De jongens uit De Doggershoek scoren aan het begin van de behandeling lager op de protectieve factoren dan op het moment dat zij uit de inrichting vertrekken. De dynamische risicofactoren kunnen worden onderverdeeld in drie domeinen; individueel, gezin en omgeving. Hypothese 4. 0) De score op de individuele risicofactoren is hoger aan het begin van de behandeling dan bij vertrek uit de inrichting. Hypothese 4. a) De individuele risicofactoren zullen meer afnemen dan de gezins risicofactoren. Hypothese 4. b) De gezins risicofactoren zullen meer afnemen dan de omgevingsfactoren. De protectieve factoren kunnen eveneens onderverdeeld worden in de drie domeinen; individueel, gezin en omgeving. Hypothese 5. 0) De score op de individuele protectieve factoren is hoger aan het begin van de behandeling dan bij vertrek uit de inrichting. Hypothese 5. a) De individuele protectieve factoren zullen meer toenemen dan de gezins protectieve factoren. Hypothese 5. b) De gezins protectieve factoren zullen meer toenemen dan de omgevings protectieve factoren.
18
Daarnaast zijn de volgende specifieke hypothesen opgesteld: Hypothese 6. a) De protectieve factoren 1 (Prosociale betrokkenheid) en 6 (Veerkrachtige persoonlijkheid) worden gescoord als ‘afwezig’ en veranderen niet tijdens het verblijf in de gesloten setting. Hypothese 6. b) Er is geen dynamiek zichtbaar in de scores op risicofactoren 11 (omgang
met
delinquente
leeftijdgenoten),
14
(geringe
opvoedingsvaardigheden van de ouders) en 16 (achterstandsbuurt). Hypothese 7: Protectieve factor 4 (Positieve houding tegenover interventie en gezag) wordt vaker ‘afwezig’ gescoord dan ‘aanwezig’.
19
2. Methode 2.1 Proefpersonen Er is dossieronderzoek uitgevoerd bij 24 jongens die met een PIJ-maatregel in De Doggershoek verblijven. In Tabel 2.1 is af te lezen voor hoeveel proefpersonen er per tijdstip(pen) een SAVRY is ingevuld. Daarnaast wordt de gemiddelde leeftijd per tijdstip weergegeven en de daarbij horende standaard afwijking en variantie. Tabel 2.1 Leeftijdgegevens van proefpersonen op de verschillende tijdstippen. N
Min
Max
M
SD
Var
t=1
12
16,11
20,11
18,40
1,22
1,49
t=2
22
16,06
21,05
18,56
1,37
1,86
t=3
22
17,00
22,05
19,06
1,47
2,15
t=4
9
18,03
22,09
19,83
1,40
1,97
t = 2,3
20
16,06
22,05
18,81
1,42
2,03
t = 1,2,3
10
16,06
22,05
18,72
1,38
1,91
t = 1,2,3,4
4
16,06
22,09
18,88
1,43
2,04
M = gemiddelde, Sd = standaarddeviatie, Min = minimum, Max = maximum, Var = variantie, N = aantal proefpersonen.
2.2 Materiaal Structured Assessment of Violent Risk in Youth (SAVRY, Lodewijks et al., 2003) De SAVRY (Lodewijks et al., 2003) is een risicotaxatieinstrument dat is ontworpen om geweldsrecidive bij jongeren te voorspellen. Het instrument bestaat uit 30 items. Hiervan zijn er 24 gericht op risicofactoren en 6 gericht op protectieve factoren. De 24 risicofactoren zijn onderverdeeld in drie schalen; Historisch, Sociaal/Contextueel en Individueel. De risicofactoren worden beoordeeld op een schaal van drie: laag, matig en hoog. De score range loopt van 0 tot 2. Een risicofactor wordt als ‘laag’ beoordeeld wanneer het kenmerk of de situatie niet aanwezig is. Een risicofactor wordt als ‘matig’ beoordeeld wanneer de specifieke risicofactor tot op zekere hoogte aanwezig is en/of niet ernstig is of matige schade heeft veroorzaakt. Is het kenmerk of de situatie uitdrukkelijk aanwezig en/of ernstig en/of heeft het grote schade veroorzaakt, dan wordt een score ‘hoog’ toegekend. De minimumscore op de risicofactoren is 0, de maximumscore is 48.
20
De 6 protectieve factoren worden, in tegenstelling tot de risicofactoren, alleen gescoord als ‘aanwezig’ of ‘afwezig’. Hierbij is de scorerange 0 tot 1. De minimumscore op de protectieve factoren is 0, de maximumscore is 6. Na het scoren van alle items, dient er een eindoordeel gegeven te worden over het recidiverisico van de jongere. Hierbij kan er gekozen worden voor het label ‘laag’, ‘matig’, of ‘hoog’. Dit eindoordeel is niet gerelateerd aan de totaalscore van de items, maar gebaseerd op de klinische inschatting van de gedragswetenschapper, aan de hand van een aantal risicofactoren en het behandelcontact. De totaalscore wordt berekend door de scores van de risicofactoren te sommeren en daar de totaalscore op de protectieve factoren van af te trekken. Om de items van de SAVRY te kunnen scoren, wordt er gebruik gemaakt van dossier onderzoek en informatie vanuit de behandeling (inclusief het gedrag op de leefgroep en het contact met ouders).
TABEL 2.2 Items van de SAVRY Historische items
Individuele risicofactoren (gedurende afgelopen zes of twaalf maanden)
H1. Eerder gewelddadig gedrag H2. Eerder niet-gewelddadig gedrag H3. Jonge leeftijd bij eerste uiting gewelddadig gedrag H4. Zich onttrokken hebben aan toezicht/ Interventie H5. Eerdere zelfbeschadiging of suïcidepoging (afgelopen 12 maanden) H6. Getuige zijn geweest van geweld in het gezin H7. Geschiedenis van mishandeling als kind H8. Criminaliteit van de ouders/ verzorgers
I17. Negatieve opvattingen I18. Riskant gedrag/ Impulsiviteit I19. Problemen met middelengebruik
H9. Vroege verstoring in gezinssituatie H10. Geringe schoolprestaties Sociaal/ contextuele risicofactoren (gedurende afgelopen zes maanden) S11. Omgang met delinquente leeftijdsgenoten S12. Afwijzing door leeftijdsgenoten S13. Ervaren stress en geringe copingvaardigheid S14. Geringe opvoedingsvaardigheden van de Ouders S15. Gebrek aan steun van andere volwassenen S16. Achterstandsbuurt
I20. Problemen met hanteren van boosheid I21. Gebrek aan empathie/ Berouw I22. Aandachtstekort-/ hyperactiviteit I23. Onvoldoende medewerking aan interventies I24. Weinig interesse in/ binding met school of werk
Protectieve factoren (gedurende afgelopen twaalf maanden) P1. Prosociale betrokkenheid P2. Ondersteuning door een ander P3. Duidelijke hechte band met tenminste een prosociale volwassene P4. Duidelijke positieve houding tegenover interventie en gezag P5. Duidelijke positieve gerichtheid op school of werk P6. Veerkrachtige persoonlijkheid
21
2.3 Procedure De (digitale) dossiers van alle jongens die reeds met een PIJ-maatregel in RIJ De Doggershoek verbleven zijn onderzocht op reeds ingevulde SAVRY’s. Voorwaarde hierbij was dat er ten minste twee SAVRY’s aanwezig dienden te zijn. Er bleken 24 jongens aan deze voorwaarden te voldoen. Van deze 24 jongens, bleken vier jongens SAVRY’s te bezitten op de vier genoemde meetmomenten en 13 met SAVRY’s op drie van de genoemde meetmomenten. Twintig jongens bleken een SAVRY te bezitten op twee meetmomenten. De SAVRY’s zijn gescoord door gedragswetenschappers in RIJ De Doggershoek. Er is in dit onderzoek alleen gebruik gemaakt van jongens, aangezien er in De Doggershoek meer jongens dan meisjes geplaatst zijn met een PIJ-maatregel.
22
3. Resultaten Aanwezigheid van risicofactoren en protectieve factoren De SAVRY brengt de aanwezigheid van risicofactoren die gerelateerd zijn aan gewelddadig gedrag in beeld. Zoals eerder genoemd is de te behalen minimumscore op de risicofactoren 0 (de risicofactoren ten aanzien van gewelddadig gedrag zijn dan afwezig) en de maximumscore 48. In Tabel 3.1 staan de ruwe scores van de risicofactoren per tijdstip weergegeven.
Tabel 3.1 Gesommeerde* ruwe scores van de risicofactoren op de verschillende tijdstippen N*²
Min
Max
M
SD
t=1
10
13
27
20,30
4,498
t=2
22
10
27
17, 36
4,337
t=3
24
11
26
17,46
3,349
t=4
9
11
27
17,67
5,000
M = gemiddelde, Sd = standaarddeviatie, Min = minimum, Max = maximum, N = aantal proefpersonen, t1= 1e tijdstip waarop gemeten wordt, paar maanden na binnenkomst, t2= aanvraag begeleid verlof, t3= aanvraag onbegeleid verlof, t4= aanvraag proefverlof. *= de missing values hebben in de data het cijfer 99, bij het sommeren van de scores zijn deze waardes niet meegeteld. *²= er is sprake van gedeeltelijke overlap van de proefpersonen op de verschillende tijdstippen.
Naast het in kaart brengen van de aanwezigheid van de risicofactoren, geeft de SAVRY ook inzicht in de aanwezigheid van de protectieve factoren. In Tabel 3.2 zijn de ruwe scores van de protectieve factoren op de verschillende tijdstippen af te lezen.
Tabel 3.2 Ruwe scores van de protectieve factoren op de verschillende tijdstippen N
Min
Max
M
SD
t=1
10
0
5
1,50
1,72
t=2
22
0
5
1,73
1,61
t=3
24
0
6
1,63
1,66
t=4
9
0
5
2,11
1,54
M = gemiddelde, Sd = standaarddeviatie, Min = minimum, Max = maximum, N = aantal proefpersonen.
23
3.1 Dynamiek in risico- en protectieve factoren De dynamiek van de SAVRY zal op verschillende manieren in kaart gebracht worden. Er zal eerst gekeken worden naar de dynamiek in het eindoordeel (laag, matig of hoog). Vervolgens zal onderzocht worden in hoeverre er dynamiek gevonden wordt op de historische risicofactoren van de SAVRY. Tot slot zal er gekeken worden naar de aanwezigheid van dynamiek binnen het dynamische domein van de SAVRY, ofwel de individuele en sociaal/contextuele risico- en protectieve factoren. Voor deze laatstgenoemde factoren wordt een onderscheid gemaakt tussen individuele-, gezins- en omgevingsfactoren. De dynamiek wordt op verschillende tijdstippen gemeten. Tijdstip 1 is het meetmoment bij aanvang van de behandeling, tijdstip 2 is het meetmoment bij de aanvraag van begeleid verlof, tijdstip 3 is het meetmoment bij de aanvraag van onbegeleid verlof, tijdstip 4 is het meetmoment bij de aanvraag van een proefverlof. Aangezien het aantal proefpersonen niet op alle tijdstippen gelijk is, zullen bovengenoemde onderzoeksgebieden in drie stappen besproken worden. Per onderzoeksgebied zullen eerst de resultaten van de metingen op tijdstippen 2 en 3 aan de orde komen, aangezien deze de meeste proefpersonen bezitten (N=20), daarna volgen de metingen op tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10), en als laatst de metingen op alle vier de tijdstippen (N=4).
3.1.1. Dynamiek in eindoordeel Om de hypothesen te toetsen is er gebruik gemaakt van herhaalde metingen. De eerste hypothese betrof het eindoordeel van de SAVRY. Verondersteld werd dat het eindoordeel van de ingevulde SAVRY hoger zou zijn bij binnenkomst (t1) dan bij begeleid verlof(t2) respectievelijk onbegeleid verlof (t3) en het verlaten van de inrichting, of proefverlof (t4). Er zal eerst worden bekeken in hoeverre er verschil optreedt in het gemiddelde eindoordeel op tijdstip 2 en tijdstip 3. In Tabel 3.1.1 staan de gemiddelden en standaarddeviaties van het eindoordeel op de SAVRY op tijdstip 2 en 3.
24
Tabel 3.1.1 Gemiddelden en standaarddeviaties van het gegeven eindoordeel op tijdstip 2 en 3 M
SD
N
t=2
1,10
,641
20
t=3
1,05
,605
20
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn
Uit de herhaalde metingen analyse kwam naar voren dat het gemiddelde eindoordeel op tijdstip 2 niet significant hoger is dan op tijdstip 3 F(1, 19) = 1.000, p > .05. Mauchly’s test gaf geen informatie over sphericiteit, waardoor er voor de vrijheidsgraden gecorrigeerd is door gebruik te maken van de Greenhouse-Geisser schattingen van sphericiteit (ε = 1.000). Bij de herhaalde metingen analyse over tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) bleek dat het eindoordeel van de SAVRY op tijdstippen 2 en 3 significant lager waren dan het eindoordeel op tijdstip 1, F(1, 11) = 5.500, p < .05, F(1, 9) = 6.000, p < .05. Gekeken naar de herhaalde metingen analyse over tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) blijkt het eindoordeel van de SAVRY op tijdstip 4 niet significant lager te zijn dan het eindoordeel op tijdstip 1, F(1, 3) = 1.000, p > .05. Dit suggereert een verschil c.q. toename tussen tijdstippen 2 en 3 en tijdstip 4. Het is meer waarschijnlijk dat het verschuiven van proefpersonen hier een rol speelt. Van de vier proefpersonen op tijdstippen 1, 2, 3 en 4 is er slechts één die ook in de groep van tien proefpersonen zit op tijdstippen 1, 2 en 3. Hier wreekt het zich dat er sprake is van verschillende proefpersonen op verschillende tijdstippen. 3.1.2. Dynamiek in historische risicofactoren De tweede hypothese betrof de onveranderbaarheid van de historische factoren. Tabel 3.1.2 geeft de gemiddelden en standaarddeviaties van de totaalscores op de historische factoren (H1 t/m H10) weer op tijdstip 2 en 3. Tabel 3.1.2 Gemiddelden en standaarddeviaties van de totaalscores op de historische factoren M
SD
N
t=2
8,90
2,79
20
t=3
9,00
2,73
20
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn
25
Grafiek 3.1.2 Gemiddelde totaalscores op de historische factoren op t=2 en t=3. gemiddelde totaalscore historische factoren 9,1
gemiddelde score
9,0
8,9
8,8
8,7
8,6
8,5 tijd t=2
t=3
Uit de herhaalde metingen analyse wordt geen significant verschil in de gemiddelden gevonden op tijdstippen 2 en 3, F(1, 19) = .388, p > .05. Dit blijkt ook uit Grafiek 3.1.2. De herhaalde metingen analyses op tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) en tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) tonen eveneens geen significant verschil in de gemiddelden, respectievelijk F(2, 18) = .153, p > .05 en F(1,3) = 1.000, p > .05. De historische risicofactoren zijn constant.
3.1.3. Dynamiek in totaalscore risicofactoren Hypothese 3a veronderstelt dat de gemiddelde totaalscore op de (historische, sociaal/contextuele èn individuele) risicofactoren op tijdstip 1 hoger is dan op tijdstip 4. In Tabel 3.1.3 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties af te lezen. Uit de resultaten blijkt dat er geen significante verandering in de gemiddelden wordt gevonden op tijdstippen 2 en 3, F(1, 19) = .121, p >.05. Dit wordt ook zichtbaar in Grafiek 3.1.3. Tabel 3.1.3 Gemiddelden en standaarddeviaties van de totaalscore van de risicofactoren op t=2 en t=3 M
SD
N
t=2
17,40
4,56
20
t=3
17,65
3,59
20
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn
26
Grafiek 3.1.3 Gemiddelde totaalscores op de risicofactoren op t=2 en t=3. Gemiddelde totaalscores risicofactoren
18
score
17
16
15 tijd t=2
t=3
De herhaalde metingen analyses op tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) en tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) tonen eveneens geen significant verschil in de gemiddelden, respectievelijk F(2, 18) = 2.984, p >.05 en F(3,9) = 2.160, p >.05.
3.1.4. Dynamiek in totaalscore protectieve factoren Hypothese 3b veronderstelt dat de gemiddelde totaalscore op de protectieve factoren op tijdstip 4 hoger is dan op tijdstip 1. In Tabel 3.1.4 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties af te lezen. Uit de herhaalde metingen analyse komt naar voren dat er geen significante verandering in de gemiddelden gevonden op tijdstip 2 en 3, F(1, 19) = .064, p >.05. Dit blijkt tevens uit Grafiek 3.1.4. De herhaalde metingen analyses op tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) tonen eveneens geen significant verschil in de gemiddelden, F(2, 18) = 1.966, p >.05. De herhaalde metingen analyses op tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) tonen wel een significant verschil in de gemiddelden, F(3,9) = 4.556, p <.05. De toename in de totaalscore vindt plaats tussen tijdstip 1 en 2. Zoals eerder genoemd lijkt ook hier de toename te wijten te zijn aan de verandering van proefpersonen.
27
Tabel 3.1.4 Gemiddelden en standaarddeviaties van de totaalscore van de protectieve factoren op t=2 en t=3 M
SD
N
t=2
1,90
1,59
20
t=3
1,85
1,69
20
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn
Grafiek 3.1.4 Totaalscores op de protectieve factoren op t=2 en t=3. Gemiddelde totaalscores protectieve factoren 2
score
1,9
1,8
1,7
1,6
1,5
tijd t=2
t=3
3.1.5. Dynamiek in de individuele en sociaal/contextuele risicofactoren Hypothese 4a veronderstelt dat de individuele risicofactoren meer zullen afnemen dan de gezinsfactoren. Als er gekeken wordt naar de dynamische risicofactoren van de SAVRY, valt op dat van de 14 resterende factoren, er slechts één gezinsfactor is, te weten ‘geringe opvoedingsvaardigheden van de ouders’. Daarnaast zijn er negen individuele factoren. Op beide factoren is er geen vooruitgang, waardoor vergelijken zinloos is. In Tabel 3.1.5a/b staan de gemiddelden en standaarddeviaties per risicofactor aangegeven op tijdstippen 2 en 3.
28
Tabel 3.1.5a Gemiddelden en standaarddeviaties van de gezinsfactor op t=2 en t=3. M
SD
N
rf14 t=2 1,00
,535
8
rf14 t=3 1,00
,535
8
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn Rf= risicofactor
Tabel 3.1.5b Gemiddelden en standaarddeviaties voor de individuele risicofactoren op t=2 en t=3. M
SD
N
Rf13 t=2
1,05
,826
20
Rf13 t=3
,95
,686
20
Rf17 t=2
1,00
,577
19
Rf17 t=3
,89
,459
19
Rf18 t=2
,55
,605
20
Rf18 t=3
,55
,510
20
Rf19 t=2
,80
,768
20
Rf19 t=3
,90
,718
20
Rf20 t=2
,90
,641
20
Rf20 t=3
,85
,366
20
Rf21 t=2
1,12
,719
16
Rf21 t=3
1,19
,750
16
Rf22 t=2
,21
,419
19
Rf22 t=3
,11
,351
19
Rf23 t=2
,55
,686
20
Rf23 t=3
,55
,510
20
Rf24 t=2
,30
,571
20
Rf24 t=3
,60
,681
20
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn Rf= risicofactor
Uit de herhaalde metingen analyse blijkt dat er bij de gezinsfactor geen verandering optreedt tussen tijdstip 2 en 3. Bij 12 proefpersonen is dit item niet gescoord, waardoor er acht proefpersonen overblijven. 29
De herhaalde metingen analyses op tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) en tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) tonen bij de gezinsfactor eveneens geen verschil in de gemiddelden. Bij respectievelijk 7 en 3 proefpersonen is dit item niet gescoord. Gekeken naar de individuele factoren wordt er alleen op risicofactor 20 (problemen met hanteren van boosheid) een significant verschil gevonden, namelijk tussen de gemiddelden op tijdstippen 1, 2 en 3, F(2, 18) = 4.235, p < .05.
Hypothese 4b veronderstelt dat de gezinsfactoren meer zullen afnemen dan de omgevingsfactoren. In Tabel 3.1.5c staan de gemiddelden en standaarddeviaties van de omgevingsfactoren aangegeven voor tijdstippen 2 en 3.
Tabel 3.1.5c Gemiddelden standaarddeviaties voor de omgevingsfactoren op t=2 en t=3. M
SD
N
rf11 t=2
.84
.602
19
rf11 t=3
.74
.452
19
rf12 t=2
.25
.550
20
rf12 t=3
.25
.444
20
rf15 t=2
.58
.692
19
rf15 t=3
.53
.772
19
rf16 t=2
.83
.983
6
rf16 t=3
1.00
1.095
6
en vier
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn Rf= risicofactor
Uit de resultaten blijkt dat geen verschil in de gemiddelde scores op de omgevingsfactoren op tijdstippen 2 en 3. De herhaalde metingen analyses op tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) laten alleen op omgevingsfactor 11 (omgang met delinquente leeftijdgenoten) een significant verschil zien in gemiddelde scores, F(2, 18) = 6.517, p < .05. De afname in score vindt plaats tussen tijdstip 1 en 2. Er wordt geen verschil in gemiddelde score gevonden op de omgevingsfactoren gemeten op tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4). 30
3.1.6. Dynamiek in de individuele en sociaal/contextuele protectieve factoren Hypothese 5a veronderstelt dat de individuele protectieve factoren meer zullen toenemen dan de protectieve gezinsfactoren. Als er gekeken wordt naar de zes protectieve factoren valt op dat er geen duidelijke protectieve gezinsfactoren zijn. Bij protectieve factor 3 (duidelijk hechte band met tenminste één prosociale volwassene) wordt de prosociale volwassene meestal gevonden in één van de ouders van de jongere. Om deze reden zal deze factor als protectieve gezinsfactor gezien worden. Van de resterende vijf protectieve factoren zijn er vier individuele protectieve factoren. In Tabel 3.1.6a/b zijn de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven van de protectieve factoren op tijdstippen 2 en 3.
Tabel 3.1.6a Gemiddelden en standaarddeviaties voor de protectieve gezinsfactor op tijdstip 2 en 3. M
SD
N
Pf3 t=2 ,50
,514
18
Pf3 t=3 ,50
,514
18
Tabel 3.1.6b Gemiddelden en standaarddeviaties voor de vier individuele protectieve factor op tijdstip 2 en 3. M
SD
N
Pf1 t=2 ,15
,366
20
Pf1 t=3 ,10
,308
20
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal Pf4 t=2 ,30
,470
20
ppn, Pf= protectieve factor
Pf4 t=3 ,35
,487
20
Pf5 t=2 ,50
,513
20
Pf5 t=3 ,40
,503
20
Pf6 t=2 ,10
,308
20
Pf6 t=3 ,05
,224
20
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N =aantal ppn, Pf= protectieve factor
Uit de herhaalde metingen analyses blijkt dat er geen significante verschillen optreden op de protectieve gezinsfactor noch op de individuele protectieve factoren tussen tijdstippen 2 en 3. Uit de herhaalde metingen analyses over tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) blijkt dat er een significant verschil optreedt op de individuele protectieve factor 5 (duidelijke positieve gerichtheid op school of werk), F(2, 18) = 4.333, p < .05. De toename in de score vindt plaats tussen tijdstip 1 en 2.
31
De herhaalde metingen analyses over tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) tonen geen verschillen in gemiddelde scores op zowel de protectieve gezinsfactor als de individuele protectieve factoren.
Hypothese 5b veronderstelt dat de protectieve gezinsfactor meer zal toenemen dan de protectieve omgevingsfactor. Slechts één van de zes protectieve factoren kan bestempeld worden als protectieve omgevingsfactor, namelijk protectieve factor 2 (ondersteuning door een ander). In Tabel 3.1.6c staan de gemiddelden en standaarddeviaties van deze factor weergegeven. Voor vier proefpersonen is dit item niet gescoord. Tabel 3.1.6c Gemiddelden en standaarddeviaties voor de protectieve omgevingsfactor op tijdstip 2 en 3. M
SD
N
Pf2 t=2 ,50
,516
16
Pf2 t=3 ,56
,512
16
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn Pf= protectieve factor
Uit de herhaalde metingen analyse blijkt er noch op de protectieve omgevingsfactor noch op de protectieve gezinsfactor een significante verandering op te treden. De herhaalde metingen analyses over tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) en tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) tonen bij de omgevings protectieve factor eveneens geen significant verschil in de gemiddelden. Bij respectievelijk 3 en 1 proefpersonen is dit item niet gescoord.
3.1.7. Specifieke protectieve factoren Hypothese 6a veronderstelt dat protectieve factoren 1 (prosociale betrokkenheid) en 6 (veerkrachtige persoonlijkheid) worden gescoord als ‘afwezig’, en niet veranderen tijdens het verblijf in de gesloten setting. In Tabel 3.1.6b zijn de gemiddelden en standaarddeviaties voor deze factoren weergegeven.
32
Tabel 3.1.6b Gemiddelden en standaarddeviaties voor de vier individuele protectieve factor op tijdstip 2 en 3. M
SD
N
Pf1 t=2 ,15
,366
20
Pf1 t=3 ,10
,308
20
Pf4 t=2 ,30
,470
20
Pf4 t=3 ,35
,487
20
Pf5 t=2 ,50
,513
20
Pf5 t=3 ,40
,503
20
Pf6 t=2 ,10
,308
20
Pf6 t=3 ,05
,224
20
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N =aantal ppn, Pf= protectieve factor
Grafiek 3.1.7a Scores op protectieve factor 1
Grafiek 3.1.7b Scores op protectieve factor 6
op t=2 en t=3.
op t=2 en t=3 Scores protectieve factor 1
Scores op protectieve factor 6 20
18
18
a a n ta l p ro e fp e rs o n e n
20
a a n ta l p r o e fp e r s o n e n
16 14 12 10 8 6 4 2
16 14 12 10 8 6 4 2
0
0
t=2
t=3 afwezig
aanwezig
t=2
t=3 afwezig
aanwezig
Uit de herhaalde metingen analyse blijkt dat er geen sprake is van een significante verandering op beide protectieve factoren 1 en 6 tussen tijdstip 2 en 3, respectievelijk F(1, 19) = 1.000, p > .05, F(1,19) = 1.000, p > .05. Grafieken 3.1.7a/b laten dit eveneens zien. In de herhaalde metingen analyses over tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) en tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) wordt eveneens geen significant verschil in de gemiddelde scores op protectieve factoren 1 en 6 gevonden. 33
3.1.8. Specifieke risicofactoren Hypothese 6b veronderstelt dat er geen dynamiek zichtbaar is in de scores op risicofactoren
11
(omgang
met
delinquente
leeftijdgenoten),
14
(geringe
opvoedingsvaardigheden van de ouders) en 16 (achterstandsbuurt). In Tabel 3.1.5a en 3.1.5c staan de gemiddelden en standaarddeviaties van deze factoren weergegeven.
Tabel 3.1.5a Gemiddelden en standaarddeviaties van de gezins risicofactor op t=2 en t=3.
Tabel 3.1.5c Gemiddelden en standaarddeviaties voor de vier omgevings risicofactoren op t=2 en t=3. M
SD
N
rf11 t=2
.84
.602
19
rf11 t=3
.74
.452
19
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal rf12 t=2
.25
.550
20
rf12 t=3
.25
.444
20
rf15 t=2
.58
.692
19
rf15 t=3
.53
.772
19
rf16 t=2
.83
.983
6
rf16 t=3
1.00
1.095
6
M
SD
N
rf14 t=2 1,00
,535
8
rf14 t=3 1,00
,535
8
ppn, Rf= risicofactor
M = gemiddelde, SD = standaarddeviatie, N = aantal ppn, Rf= risicofactor
Uit de herhaalde metingen analyses komt naar voren dat er geen verandering optreedt in gemiddelde score op de drie risicofactoren tussen tijdstip 2 en 3. In de herhaalde metingen analyses over tijdstippen 1, 2 en 3 (N=10) en tijdstippen 1, 2, 3 en 4 (N=4) wordt eveneens geen significant verschil gevonden in de gemiddelde score op risicofactoren 14 en 16. Er wordt wel een significant verschil in gemiddelde
score
gevonden
op
risicofactor
11
(omgang
met
delinquente
leeftijdgenoten), F(2,18) = 4.333, p <.05. Dit komt naar voren uit de resultaten over tijdstippen 1, 2 en 3.
34
3.1.9. Protectieve factoren met een dubbel criterium Hypothese 7 veronderstelt dat protectieve factor 4 (positieve houding tegenover interventie en gezag) vaker ‘afwezig’ (0) wordt gescoord dan ‘aanwezig’ (1). Uit Tabel 3.1.6b blijkt dat de gemiddelde scores op tijdstip 2 en 3 dichter bij de 0 liggen dan bij de 1 (M=.3, M=.35). Er wordt dus vaker 0 (afwezig) gescoord dan 1 (aanwezig). Grafiek 3.1.9 ondersteunt dit.
Grafiek 3.1.9 Scores op protectieve factor 4 op t=2 en t=3 Scores protectieve factor 4
aantal proefpersonen
16 14 12 10 8 6 4 2 0
t=2
t=3 aanwezig
afwezig
35
4. Discussie De SAVRY is gebleken een goede voorspeller van geweldrecidive te zijn (Lodewijks, Dorelijers & De Ruiter, in druk-b; McEachran, 2001). Op grond van die voorspellende waarde wordt de SAVRY ingezet als risicotaxatieinstrument bij ‘risicovolle’ jongeren die op strafrechterlijke titel in een jeugdinrichting zijn geplaatst, in gerichte situaties, zoals het aanvragen van begeleid verlof, onbegeleid verlof, incidenteel verlof en proefverlof. Uit de resultaten van het onderhavige onderzoek blijkt dat de SAVRY geen verschil toont in risico gedurende het verblijf van de jongeren in de gesloten instelling. Dat zou betekenen dat de jongeren tijdens verlof of bij ontslag niet minder risicovol zijn dan op het moment van plaatsing in de gesloten instelling. Dit roept vragen op. Jongeren die (mede) op grond van een delict in een gesloten jeugdinrichting worden geplaatst zijn in principe risicovolle jongeren, hetgeen zich zou moeten uiten in een hoge SAVRY-score. De SAVRY-scores kennen geen risicowaarden kennen, waardoor niet geheel duidelijk is wanneer een bepaalde totaalscore zich kwalificeert voor laag, matig of hoog. Als de totaalscores van de risicofactoren uit het huidige onderzoek vergeleken worden met het onderzoek van Lodewijks et al. (in druk-b) welke is afgenomen onder strafrechterlijk geplaatste jongeren in een besloten instelling in Rentray, valt op dat de gemiddelde scores van de jongeren uit de Doggershoek lager zijn dan de gemiddelde scores van de jongeren uit Rentray. De scorerange van de totaalscores van de risicofactoren uit het onderzoek van Lodewijks et al. (in druk-b) loopt van 12 tot 41, de totaalscores van de risicofactoren op t1 in dit onderzoek variëren van 13 tot 27. Het is onwaarschijnlijk te veronderstellen dat de jongeren die in de Doggershoek verblijven minder risicovol zijn dan de jongeren uit de besloten instelling in Rentray. Rentray is immers een besloten instelling, terwijl de Doggershoek een gesloten instelling is. Hoe kan het dan dat de jongeren als gevolg van de SAVRY toch minder risicovol naar voren komen? Daarnaast valt op dat de spreiding in risicoscores zeer groot is. In de Doggershoek loopt de score van 13 tot 27. Een score van 13 betekent maximaal op 13 risicofactoren een matig risico, volgens de SAVRY. Ook dit roept de vraag op wat betekenen de totale risicoscores? Het risico van een jongere wordt niet alleen bepaald door de totaalscore van de risicofactoren. De protectieve factoren spelen hierin ook een rol. Aangezien er geen
36
correlatie is tussen beide soorten factoren, levert elk zijn eigen bijdrage aan het risico. Er zou op deze manier een soort somscore kunnen ontstaan. In dit onderzoek is een somscore gebruikt waarbij de totaalscore op de protectieve factoren van de totaalscore op de risicofactoren wordt afgetrokken (zie McEachran, 2001). Gezien de lage scores op de protectieve factoren, zorgt dit voor weinig verschil. Als we totaalscore op de protectieve factoren aftrekken van de totaalscore op de risicofactoren, zakt de totale risicoscore met gemiddeld 1,5 punt (11,5 tot 25,5). Ook deze methode geeft geen duidelijke indicatie over wat hoog en laag is. Naast de som van de risicofactoren en de protectieve factoren, wordt het risico op de SAVRY aangeduid met behulp van het zogenaamde “eindoordeel”, welke de keuzemogelijkheden laag, matig of hoog biedt. Het gegeven eindoordeel blijkt niet één op één gerelateerd aan de totaalscores op de risico- en protectieve factoren. Een jongere die weinig hoog-gescoorde risicofactoren heeft kan alsnog het eindoordeel ‘hoog-risico’ krijgen en een jongere met redelijk veel hoog-gescoorde risicofactoren kan het eindoordeel ‘laag-risico’ krijgen. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat de gedragsdeskundige die de SAVRY invult uiteindelijk op basis van zijn eigen klinische inschatting van de jongere de keuze maakt voor het eindoordeel op de SAVRY. Hierbij wordt er over het algemeen wel gekeken naar het aantal hoog-gescoorde items op de risicofactoren (en bij herhaalde meting naar de geboekte vooruitgang op risico en protectieve factoren), maar het is een subjectief oordeel. De SAVRY is nu juist ontwikkeld om risicotaxaties gestandaardiseerder en objectiever te laten verlopen. Door het eindoordeel subjectief te laten zijn, wordt een groot deel van dit doel onmogelijk gemaakt. Lodewijks (2008) adviseert gedragsdeskundigen geen scores te noemen in de verlofaanvragen, omdat dit anders tot verdraaide conclusies zou kunnen leiden. Positieve verandering in het gedrag van een jongere, welke de SAVRY inventariseert aan de hand van de scores op de risico- en protectieve factoren, zou een graadmeter moeten zijn voor het aanvragen van verlof. Op het moment dat een jongere geen verschil in risico laat zien op de SAVRY tussen tijdstip 1 en tijdstip 2, valt te verwachten dat er geen verlof wordt aangevraagd. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de SAVRY-scores nauwelijks een positieve ontwikkeling in de behandeling van de jongeren laten zien. Toch wordt er echter -in dergelijke gevallen- verlof aangevraagd en toegekend. Hoe kan dit? Het Ministerie van Justitie heeft in juli 2006 de justitiële jeugdinrichtingen verplicht om bij de aanvraag van een vorm van verlof altijd een SAVRY bij te voegen 37
(Ministerie van Justitie, 2006, aangehaald in Lodewijks, in druk). Het Ministerie van Justitie afdeling Individuele Jeugdzaken (IJZ), die de toestemming voor verloven al dan niet verleend, heeft aldus zicht op de vooruitgang van een jongere aan de hand van de items van de SAVRY en daarmee ook het risico dat de jongere volgens de gedragswetenschapper vormt om te recidiveren. Wat zorgt er dan voor dat er ondanks het gegeven dat de SAVRY geen vooruitgang voor de jongere laat zien, er toch een bepaalde verlofstatus toegewezen wordt? Wanneer er geen ontwikkeling in de richting van een minder groot geweldsrisico plaatsvindt in de behandeling van een jongere zal een gedragswetenschapper niet snel een verlofaanvraag doen bij het Ministerie van Justitie, aangezien men dient te onderbouwen waarom een jongere verlof verdient. Wanneer een gedragswetenschapper een verlofaanvraag doet, een SAVRY bijvoegt die geen vooruitgang laat zien en IJZ verleent toestemming voor verlof, mag er verwacht worden dat er wel een motivatie is voor zowel de aanvraag als het verlenen van verlof voor een jongere. Het verloftoetsingskader strafrechterlijke jeugdigen (Sector Justitiële Jeugdinrichtingen, 2006) geeft aan dat er na zes maanden gesloten behandeling verlof aangevraagd kan worden voor jongeren met een PIJ-maatregel. In principe zou er dan ook een SAVRY voor de jongere ingevuld moeten worden. Echter, er wordt niet voor alle jongeren na zes maanden al verlof aangevraagd. Het maakt de indruk dat er op basis van een klinische inschatting van de gedragswetenschappers van de jongeren besloten wordt of er na zes maanden een verlofaanvraag in gang gezet wordt. De gedragswetenschappers lijken een bepaalde klinische maatstaf te hanteren willen zij besluiten om de verlof aanvraag in gang te zetten. Diezelfde maat lijkt een rol te spelen bij het verlenen van verlof. Immers, bij een onveranderde risicoscore op de SAVRY wordt soms toch verlof aangevraagd en bij een relatief lage score op de SAVRY kan het voorkomen dat de verlofaanvraag niet in gang wordt gezet, ondanks het feit dat de jongere al zes maanden in de inrichting verblijft. De eisen waaruit deze klinische maat bestaat lijken niet direct samen te hangen met de items van de SAVRY. Een voorbeeld van een dergelijke eis is het hebben meegewerkt aan een delictanalyse. Dit wordt van belang geacht voor het aanvragen van verlof, omdat een jongere zodra hij inzicht heeft in zijn risicofactoren hier tijdens zijn behandeling aan kan werken. Daarnaast is dit van belang voor de jongere op het moment dat er verlof toegekend wordt, zodat de jongere alert is op zijn valkuilen en hier bewuster mee om leert te gaan. Een voorbeeld waarom geen verlofaanvraag wordt 38
gestart kan zijn dat zich wel een bepaalde positieve ontwikkeling heeft voorgedaan na zes maanden behandeling, maar dat de gedragswetenschapper deze vooruitgang niet voldoende acht voor het aanvragen van verlof, vanwege bijvoorbeeld de persoonlijkheidsproblematiek van een jongere. Wanneer er vervolgens besloten wordt, op basis van de klinische maat, om geen verlof aan te vragen, gebeurt het vaak dat er op dat moment dan ook geen SAVRY voor de desbetreffende jongere ingevuld wordt. IJZ vraagt tenslotte slechts om het bijvoegen van de SAVRY wanneer er verlof aangevraagd wordt. Als er dan, nadat er aan de eisen van de klinische maat is voldaan, verlof aangevraagd wordt, is het verschil in vooruitgang van een jongere tussen het niet aanvragen van verlof na zes maanden en het wel verlof aanvragen een x-aantal maanden later niet zichtbaar op de SAVRY (aangezien deze dus niet is ingevuld). Enkel in de drie-maandelijkse behandelplannen van de jongeren wordt er dan omschreven waarom er wel of geen verlof aangevraagd wordt. Maar er is geen controle op de klinische maat. De onzichtbaarheid van het gebrek aan vorderingen door het niet invullen van de SAVRY na zes maanden, zou kunnen verklaren waarom de scores op sommige items van de SAVRY alleen een duidelijke af- of toename laten zien tussen tijdstippen 1 en 2. Opvallend is dat de zogenaamde klinische maat gebaseerd lijkt te zijn op de klinische inschatting van de gedragswetenschapper. Er is geen sprake van een gestandaardiseerd protocol. Dit gaat tegen de doelstelling van de SAVRY om een gestandaardiseerde risicotaxatie voor gewelddadig gedrag onder jongeren uit te voeren in. Hierdoor lijkt er nog altijd sprake te zijn van het voorspellen van delictgevaar op basis van de klinische inschatting. Het is mogelijk dat de SAVRY onvoldoende mogelijkheden biedt om de gemaakte positieve ontwikkelingen zichtbaar te maken in de gesloten setting. Er zijn ten slotte slechts drie score mogelijkheden (laag, matig, hoog) voor de risicofactoren en zelfs maar twee (afwezig, aanwezig) voor de protectieve factoren. Het zou kunnen zijn dat de positieve ontwikkeling van een jongere pas zichtbaar kan worden op het moment dat er meer gedifferentieerd kan worden in de scores van de risico en protectieve factoren. De (digitale versie van de) SAVRY geeft bij het scoren van de items ruimte voor beargumentatie van de gegeven score door de gedragswetenschapper die het instrument invult. In het huidige onderzoek wordt in deze ruimte regelmatig beargumenteerd dat er sprake is van een bepaalde positieve ontwikkeling op het gebied van dat item, maar dat deze ontwikkeling niet altijd groot 39
genoeg is om te voldoen aan een lagere of hogere score op de SAVRY in casu het desbetreffende item. Dit pleit voor een differentiatie in scores. Vervolgonderzoek zou verder uit moeten wijzen in hoeverre differentiatie in scores wel dynamiek zichtbaar zou kunnen maken door bijvoorbeeld gebruik te maken van een vijf-puntsschaal voor het scoren van de 30 items van de SAVRY. Tevens kan onderzocht worden of die dynamiek samenhangt met beslissingen aangaande het aanvragen van begeleid verlof, onbegeleid verlof, incidenteel verlof of proefverlof. De beperkte differentiatie mogelijkheden op de SAVRY werken juist het gebruik van klinische argumenten in de hand. Het gebrek aan variantie geldt echter ook voor de besloten setting. Wat maakt de gesloten setting zo weinig dynamisch? Verblijf in een gesloten inrichting zorgt voor de standaard afwezigheid van bepaalde protectieve factoren, volgens een van de hypotheses uit dit onderzoek. Wanneer de handleiding zorgvuldig wordt nageleefd, is het op minstens twee van de zes protectieve factoren niet mogelijk om ‘aanwezig’ te scoren. Uit het onderzoek blijkt dat deze twee protectieve factoren, te weten ‘prosociale betrokkenheid’ en ‘veerkrachtige persoonlijkheid’, inderdaad vrijwel altijd ‘afwezig’ worden gescoord. Dit betekent dat deze twee items geen directe meerwaarde hebben als protectieve factoren voor de jongere zolang zij binnen een gesloten instelling verblijven. De ‘prosociale betrokkenheid’ kan pas worden gescoord op het moment dat een jongere op zijn minst met onbegeleid verlof is, aangezien de mogelijkheid moet bestaan dat de jongere omgaat met pro-sociale leeftijdgenoten. Bovendien lijkt er bij dit item sprake te zijn van een zogenaamde dubbele achtergrond. Er wordt bij dit item gebruik gemaakt van een combinatie van twee verschillende criteria, te weten ‘prosociale activiteiten’ en ‘prosociale leeftijdgenoten’. Gekeken naar de omschrijving voor het scoren van dit item, lijken er weinig kansen te zijn voor ontwikkeling op dit item tijdens het verblijf van een jongere in een gesloten (justitiële) inrichting. De omschrijving voor het scoren van dit item als aanwezig luidt;
“De jongere neemt deel aan prosociale activiteiten of maakt deel uit van prosociale groepen van leeftijdgenoten”.
40
De omschrijving voor het scoren van dit item als afwezig luidt;
“De jongere neemt weinig of niet deel aan prosociale activiteiten of maakt nauwelijks of geen deel uit van prosociale groepen van leeftijdgenoten”. (Handleiding voor de gestructureerde risicotaxatie van gewelddadig gedrag bij jongeren, p.85, Lodewijks et al., 2003) Zolang een jongere in de geslotenheid verblijft, bevindt hij zich niet tussen ‘prosociale leeftijdgenoten’. Op basis van dit criterium, zou er dus voor alle jongeren ‘afwezig’ gescoord kunnen worden op dit item. Tenzij de jongeren een onbegeleide verlofstatus hebben en (aantoonbaar) omgaan met ‘prosociale leeftijdgenoten’. Maar wat te doen met een jongere zonder een onbegeleide verlofstatus, die zich dus niet tussen de ‘prosociale leeftijdgenoten’ bevindt, maar wel meedoet aan ‘prosociale activiteiten’ binnen de inrichting, bijvoorbeeld door deel te nemen aan de Jongerenraad of de ‘Special Forces’ (ter ondersteuning van het Activiteiten-team)? Kunnen deze activiteiten als ‘prosociaal’ worden gezien? En zo ja, weegt dit dan op tegen het feit dat een jongere zich niet tussen de ‘prosociale leeftijdgenoten’ bevindt? Er zijn slechts twee score mogelijkheden, aanwezig of afwezig. De resultaten laten zien dat 18 van de 20 jongeren ‘afwezig’ scoren op dit item en dus slechts twee jongeren ‘aanwezig’. Op een later tijdstip zelfs maar één jongere. Het item ‘veerkrachtige persoonlijkheid’ staat in de handleiding van de SAVRY als volgt omschreven:
“Een veerkrachtige persoonlijkheid is een essentiële protectieve factor. Veerkracht wordt gekenmerkt door het vermogen om succes te hebben of positieve resultaten te behalen, ondanks ongunstige omstandigheden. Gebleken is dat veerkracht in het algemeen door drie aspecten wordt bepaald: 1. temperament/persoonlijkheid, 2. gezinsfactoren, en 3. sociale ondersteuning. De laatste twee aspecten vallen onder andere items zodat dit item alleen temperaments- of persoonlijkheidskenmerken van de jongere taxeert, die samenhangen met veerkracht. Kenmerken van een veerkrachtig temperament kunnen zijn: bovengemiddelde intellectuele vermogens en cognitieve vaardigheden (redeneren, plannen, uitstel van bevrediging), het vermogen om goed doordachte oplossingen voor conflicten en problemen te ontwikkelen, positieve 41
responsiviteit naar anderen, het vermogen zich aan te passen aan verandering in de omgeving, de capaciteit om zichzelf tot rust te brengen na een stressvolle of spanning veroorzakende gebeurtenis, rustige stemmingstoestanden en een gezond en realistisch zelfrespect.” (Handleiding voor de gestructureerde risicotaxatie van gewelddadig gedrag bij jongeren, p.94, Lodewijks et al., 2003.) Het item is dus opgebouwd uit verschillende aspecten. Om ‘aanwezig’ te kunnen scoren op dit item, moet ‘de jongere duidelijke kenmerken van een positieve en weerkrachtige persoonlijkheid hebben’. Onduidelijk is echter of alle genoemde kenmerken aanwezig moeten zijn, of dat dit aan de gedragswetenschapper is om te beoordelen. Deze onduidelijkheid zorgt ervoor dat dit item vrijwel altijd als ‘afwezig’ wordt gescoord. Een aantal van de eerder genoemde temperamentkenmerken, waaronder het uitstellen van de behoeftebevrediging, het probleemoplossingvermogen, een positieve responsiviteit naar anderen en het leren aanpassen aan veranderingen in de omgeving, zijn opgenomen in de behandeling van de jongere. In de beargumentatie ruimte van items als ‘ervaren stress en geringe copingvaardigheden’, ‘negatieve opvattingen’ en ‘problemen met hanteren van boosheid’ wordt de vooruitgang op de bovengenoemde veerkrachtige temperamentkenmerken wel beschreven:
“Bij de agressieregulatie training heeft S. stap voor stap geleerd om te gaan met stressvolle gebeurtenissen. Hierin heeft hij vooruitgang geboekt en hij is hier actief mee bezig en het lukte hem met behulp van oefeningen en ondersteuning van de therapeut copingvaardigheden toe te passen. Na afloop van de therapie heeft S. de aangeleerde vaardigheden ook in andere situaties laten zien.” (SAVRY 4 svp 04042008)
“H. is in staat niet-agressieve oplossingen voor problemen te verzinnen en hij ziet agressie ook niet als een rechtvaardig middel om tot zijn doel te komen. In de agressieregulatie training leert H. verschillende oplossingsstrategieën.” (SAVRY 4 hr 16052008) Als deze aspecten van ‘veerkrachtige persoonlijkheid’ apart gescoord zouden worden, is er meer zichtbaar in de ontwikkeling van de jongere. Dit pleit voor differentiatie in score of voor het opsplitsen van dit item in meerdere factoren. Hierdoor wordt er mogelijk meer dynamiek zichtbaar. 42
‘Duidelijk positieve houding tegenover interventie en gezag’ is eveneens een protectieve factor die weinig mogelijkheden tot dynamiek biedt. De aanwezigheid van de positieve houding tegenover interventie betekent niet automatisch een positieve houding tegenover gezag. Een positieve houding tegenover gezag is regelmatig afwezig bij de jongeren. Gezag is hier vaak de groepsleiding die onder andere pedagogische eisen stelt, eisen waar 17-jarigen vaak moeite mee hebben. Aangezien beide aspecten positief moeten zijn om ‘aanwezig’ op dit item te kunnen scoren, wordt het item vaak als ‘afwezig’ gescoord (bij 14 van de 20 jongeren). Ook hier zou differentiatie in score of het opsplitsen van het item in twee factoren, een mogelijkheid zijn om dynamiek zichtbaar te kunnen maken. Dit onderzoek geeft aan dat de helft van de protectieve factoren al bijna standaard afwezig zijn en blijven. Er blijft dan op de protectieve factoren weinig mogelijkheid om positieve ontwikkelingen te laten zien, terwijl de aanwezigheid van protectieve factoren bij het maken van een risicotaxatie juist zo belangrijk wordt geacht (Borum, 2000; Lodewijks, 2003). Bovendien geldt voor de meeste van de protectieve factoren dat hier pas vooruitgang op geboekt kan worden op het moment dat er verlof plaatsvindt. Verlof is dan dus noodzakelijk om positieve ontwikkelingen te laten zien. Ook in de risicofactoren komt het gebruik van een dubbele achtergrond voor. Er is bij item 13 ‘ervaren stress en geringe copingvaardigheden’ en item 18 ‘riskant gedrag en impulsiviteit’ sprake van een combinatie van twee verschillende criteria. Dit levert interpretatie problemen op, omdat onduidelijk is welk van de twee criteria het belangrijkst is. Hierdoor wordt de scoring van deze items enigszins bemoeilijkt, aangezien dit niet helder wordt aan de hand van de scoringscriteria in de handleiding van de SAVRY. Beter is om slechts één criterium te hanteren voor het scoren van de items. Dit zou meegenomen kunnen worden in vervolgonderzoek. Daarnaast is impulsiviteit niet hetzelfde als riskant gedrag en hoeft de mate van stress die iemand ervaart niet lineair gerelateerd te zijn aan de coping van een persoon. Lodewijks (2008) benoemt ditzelfde probleem en adviseert deze items in heroverweging te nemen. Risicofactor 11 ‘omgang met delinquente leeftijdgenoten’, laat een opvallende ontwikkeling zien over tijd. De gemiddelde score op dit item neemt namelijk af. Dit lijkt te impliceren dat hoe langer een jongere in een gesloten justitiële inrichting verblijft, des te meer de omgang met delinquente leeftijdgenoten afneemt. Dit is echter niet aannemelijk. Uit de resultaten blijkt dat deze afname plaatsvindt tussen tijdstip 1 en 2. Als een jongere langer dan een half jaar in een gesloten inrichting verblijft (zonder 43
onbegeleide verloven), dient bepaald te worden met wie de jongere in de inrichting omgaat en/of tot welke jongeren hij zich aangetrokken voelt (Lodewijks et al., 2003). Pas op het moment dat de jongere naar jongeren trekt die regelmatig ernstig antisociaal/crimineel gedrag vertonen en/of betrokken zijn bij bendeactiviteiten wordt dit item hoog gescoord. In de overige gevallen wordt dit item matig gescoord tijdens verblijf in een gesloten inrichting en kan het dus voorkomen dat de score op dit item veranderd van hoog naar matig, ondanks het verblijf in een gesloten inrichting. Een volgend discussiepunt betreft de leeftijd van de jongeren voor wie de SAVRY ontwikkeld is. In principe geldt dat het instrument gebruikt kan worden voor jongeren in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Een groot deel van de jongeren die de PIJmaatregel opgelegd hebben gekregen, worden tijdens de uitvoering van hun maatregel echter 18 jaar en vaak ook ouder. De gemiddelde leeftijd van de jongens in dit onderzoek op het moment dat er begeleid verlof aangevraagd (meting 2) wordt is 18,6 (range:16,06 – 21,05, N=22). Een groot deel van de jongens is dus ouder dan 18 op het moment dat de SAVRY wordt gebruikt ter risicotaxatie. In de handleiding van de SAVRY (Lodewijks et al. 2003) wordt het gebruik van andere risicoprotocollen aanbevolen op het moment dat een jongere buiten de bedoelde leeftijdscategorie valt. Voor de jongeren van 18 jaar en ouder zou dan de HCR-20 gebruikt kunnen worden. De HCR-20 brengt echter alleen risicofactoren in beeld, terwijl eerder juist aangegeven is dat een goede risicotaxatie gebaseerd is op zowel risicofactoren als protectieve factoren. Vervolgonderzoek naar de effectiviteit van de SAVRY bij jongeren in de leeftijd van 18 tot 24 jaar zou uit kunnen wijzen in hoeverre de SAVRY gebruikt kan worden voor jongeren die met een PIJ-maatregel in een jeugdinrichting verblijven en ouder zijn dan 18 jaar.
4.1 Algemene beperkingen en positieve bijkomstigheden Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen en een aantal sterke punten. Er is niet eerder onderzoek gedaan naar de dynamiek van de SAVRY in een gesloten inrichting. Het gebruik van de SAVRY binnen een gesloten instelling levert een aantal knelpunten op wat sommige risico- en protectieve factoren betreft, welke niet of minder aanwezig zijn bij het gebruik van de SAVRY in een besloten of open instelling. Voor een optimaal gebruik van de SAVRY is het daarom van belang hier onderzoek naar te 44
doen en de SAVRY zo nodig en zo mogelijk aan te passen aan de context en het doel van het gebruik. In dit onderzoek is niet gekeken naar de geweldsrecidive voorspellende waarde van de SAVRY, maar naar de SAVRY als criterium voor verlof c.q. behandelprogressie. Dit zou een van de redenen kunnen zijn waarom de risicotaxatie en verlofaanvragen niet altijd op elkaar aansluiten. Een jongere kan een beperkt risico hebben op een geweldsrecidive, maar een groot risico vormen voor het gebruik van middelen. Een dergelijke
situatie
kan
een
contra-indicatie
zijn
voor
verlof,
terwijl
de
geweldsrisicotaxatie relatief laag is. Daarbij is het belangrijk om te benoemen dat niet alle jongeren met een PIJ-maatregel, deze maatregel opgelegd hebben gekregen vanwege een veroordeling voor het plegen van een gewelddadig delict. Onderzoek naar de SAVRY is met name retrospectief. Om de voorspellende waarde van geweldsrecidive in kaart te brengen is meer prospectief onderzoek gewenst. Hierbij is het ook van belang te onderzoeken in hoeverre jongeren buiten de inrichting gewelddadig gedrag laten zien en hoe dit meegenomen zou kunnen worden in een risicotaxatie. Op het moment dat jongeren in een gesloten setting verblijven, ervaren zij consequenties voor het uiten van gewelddadig gedrag. Wanneer zij buiten de inrichting verblijven, zijn deze consequenties minder direct aanwezig, waardoor de drempel om gewelddadig gedrag te uiten vermoedelijk minder hoog is. Een knelpunt in het onderzoek is de rol van de ‘missing values’. Uit eerdere onderzoeken komt niet duidelijk naar voren hoe hiermee omgegaan is. Op het moment dat een totaalscore berekend wordt, dienen de ‘missing values’ hieruit gelaten te worden. Op het moment dat deze ‘niet gescoorde’ items niet meegeteld worden en daarmee de score nul zouden krijgen, zou dit de totaalscore lager kunnen maken. De score nul wordt namelijk ook toegekend aan een codering ‘laag’ op een item. Mogelijk dient er gebruik gemaakt te worden van percentuele scores om dit te omzeilen. Dit onderzoek heeft zich enkel gericht op jongens met een PIJ-maatregel. Vervolgonderzoek dient zich eveneens te richten op meisjes met een PIJ-maatregel, om de betrouwbaarheid en validiteit van de SAVRY te onderzoeken, maar tevens om te kijken in hoeverre er sekse-verschillen gevonden worden in de dynamiek van de items. Het in beeld brengen van de dynamiek van de SAVRY verdient zeker nog uitgebreider onderzoek.
45
4.2 Conclusie Kan op basis van dit onderzoek geconcludeerd worden dat de SAVRY zich niet leent als risicotaxatieinstrument in de gesloten setting? Een nadeel van het gebruik van de SAVRY in de gesloten setting is zoals eerder genoemd het tekort aan protectieve factoren. Er zijn er slechts zes en hiervan wordt de helft vrijwel standaard afwezig gescoord, vanwege het verblijf in de geslotenheid. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op mogelijke andere protectieve factoren die van meer toegevoegde waarde zijn voor de ontwikkeling van een jongere tijdens zijn verblijf in een gesloten inrichting. Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen of het uitbreiden van de protectieve factoren en het eventueel opsplitsen van de factoren ‘veerkrachtige persoonlijkheid’ en ‘duidelijk positieve houding tegenover interventie en gezag’ binnen de gesloten setting meer ontwikkeling in kaart kunnen brengen. Daarnaast zou er onderzocht moeten worden hoe de vooruitgang op de protectieve factoren beter gemonitord zou kunnen worden tijdens verlof. Er blijken echter ook erg weinig risico- en protectieve factoren opgenomen te zijn in de SAVRY die het gezin en de omgeving van de jongere betreffen. Het is van groot belang dat ook voldoende aandacht geschonken wordt aan het milieu waar de jongere in verblijft. Met name wat betreft de risico’s die dit de jongere kan bieden en welke ondersteunende en beschermende factoren er voor de jongere zijn. Verloven worden namelijk over het algemeen naar het thuismilieu van de jongere gepland. Wanneer er voordat een jongere een verlofstatus heeft, blijkt dat het milieu erg veel risicofactoren voor de jongere geeft, zal hier eerst aan gewerkt moeten worden voordat een jongere op verlof naar huis gaat, of zal er dan gekeken moeten worden naar een andere invulling van de verloven. Op dit moment biedt de SAVRY nog onvoldoende inzicht in deze risico- en protectieve factoren van de jongere. Is dit specifiek voor de gesloten setting? Misschien wel, omdat er in een besloten setting meer samengewerkt wordt met het thuisfront. De klinische informatie doet vermoeden dat bepaalde pathologie het gebruik van de SAVRY beïnvloedt. Zo lijkt er voor borderline of psychopathe jongeren na zes maanden niet zo snel een verlofaanvraag in gang gezet te worden. Een vraag die vervolgens gesteld kan worden is of de SAVRY zich wel leent voor bepaalde klinische groepen.
46
Tenslotte, de resultaten uit het huidige onderzoek zijn schrikbarend. Het gegeven eindoordeel over de mate van risico die een jongere vormt om te recidiveren in gewelddadig gedrag lijkt niet tot nauwelijks te veranderen gedurende de periode dat een jongere in een gesloten instelling verblijft. De risicofactoren lijken eveneens niet tot nauwelijks af te nemen. Op item-niveau zijn er slechts twee risicofactoren die significant afnemen, namelijk risicofactor 20 ‘hanteren van boosheid’ en risicofactor 11 ‘omgang met delinquente leeftijdgenoten’. Als er gekeken wordt naar de protectieve factoren op item-niveau is er op alleen op ‘duidelijk positieve gerichtheid op school’ een significante toename zichtbaar bij de metingen op tijdstippen 1, 2 en 3. Het gevonden verschil treedt op tussen tijdstip 1 en 2, maar deze positieve ontwikkeling zet zich niet verder door over tijd. De SAVRY is door het Ministerie van Justitie gekoppeld aan een verlofaanvraag voor de jongere. Op basis van deze onderzoeksresultaten lijkt de SAVRY echter geen goed besliscriterium te zijn. Aanpassing van de SAVRY lijkt geïndiceerd bij gebruik in gesloten context. Zonder aanpassing wordt jongeren ofwel onterecht geen verlof toegekend, ofwel wordt als gevolg van de klinische inschatting wel verlof toegekend, hetgeen nu juist een weinig betrouwbare risico voorspeller is gebleken.
47
5. Referenties Borum, R. (2000). Assessing Violence Risk among Youth. Journal of Clinical Psychology, 56, 1263-1288. Carvalho, C.C.J. de (2002). Innovatie in risicotaxatie: Protectieve factoren voor het plegen van geweld in de toekomst. Doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam. Dossieronderzoek verricht door E.W.G. Kraaijeveld bij 24 afgesloten dossiers in de justitiële jeugdinrichting De Doggershoek.
Grove, W. M. and Meehl, P. E. (1996). Comparative efficiency of informal (subjective, impressionistic) and formal (mechanical, algorithmic) prediction procedures: The Clinical – Statistical Controversy. Psychology, Public Policy and Law, 2 (2), 293323.
Hoge, R. D. (2002). Standardized Instruments for Assessing Risk and Need in Youthful Offenders. Criminal Justice and Behavior, 29 (4), 380-396.
Jessor, R., van den Bos, J., Vanderryn, J., Costa, F., & Turbin, M. (1995). Protective factors in adolescent problem behavior: Moderator effects and developmental change. Developmental Psychology, 31, 923-933. Jung, S., Rawana, E. P. (1999). Risk and Need Assessment of Juvenile Offenders. Criminal Justice and Behavior, 26 (1), 69-89.
Kat, Y. (2003). Risicotaxatie vanuit de OTS gezien. Doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam; Programmagroep Ontwikkelingspsychologie. Lodewijks, H.P.B. (2008). Violence risk assessment in adolescents in the Dutch juvenile justice system. Studies on the reliability and predictive accuracy of the SAVRY. Amsterdam: Rozenberg Publishers.
48
Lodewijks, H.P.B., Doreleijers, Th.A.H., Ruiter, C. de, & Borum, R. (in druk). Predictive validity of the Structured Assessment of Violence in Youth (SAVRY) during residential treatment. International Journal of Law and Psychiatry. Lodewijks, H.P.B., Doreleijers, Th.A.H., & Ruiter, C. de (in druk). SAVRY risk assessment in a Dutch sample of violent adolescents: Relation to Sentencing and recidivism. Criminal Justice and Behavior. Lodewijks, H.P.B., Ruiter, C. de, & Doreleijers, Th.A.H. (2003). Risicotaxatie en risicohantering van gewelddadig gedrag bij adolescenten. Tijdschrift voor Directieve Therapie,1, 25-42. Lodewijks, H.P.B., Ruiter, C. de, Doreleijers, Th.A.H. & Wit-Grouls, H. de,. (2003). Handleiding voor de gestructureerde risicotaxatie van gewelddadig gedrag bij jongeren. Zutphen: Rentray. Loeber, R., & Farrington, D. P. (2000). Young children who commit crime: epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and policy implications. Development and Psychopathology, 12, 737-762. Lynam, D.R., & Gudonis, L. (2005). The Development of Psychopathy. Annual Review of Clinical Psychology, 1, 381-417. McEachran, A. (2001). The predictive validity of the PCL:YV and the SAVRY in a population of adolescent offenders. Unpublished master’s thesis. Burnaby, British Columbia: Simon Fraser University. Moerkerk, M. (2008). Onderzoek naar de Youth Psychopathic traits Inventory: Hoe bruikbaar is de YPI bij delinquente jongeren? Universiteit van Amsterdam; Programmagroep Ontwikkelingspsychologie. Mossman, D. (1994). Assessing predictions of violence: Being accurate about accuracy. Journal of Consulting and Clinical psychology, 62, 783-792.
49
Schnier, B.S. (2000). De plaatsing in een inrichting voor jeugdigen; een onderzoek naar mogelijk oneigenlijk gebruik van de PIJ-maatregel. Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 22, 1, 10-15. Sector Justitiële Jeugdinrichtingen (2006). Toetsingskader verlof strafrechterlijke jeugdigen.
50