Zondag 26 juni 2016, Thomaskerk Amsterdam Voorganger: dr. Wouter Klouwen, Baarn
Schriftgedeelte: Johannes 5: 1-18
Gemeente van onze Heer Jezus Christus, Het verhaal van vanmorgen deed me denken aan een boek dat ik eens gelezen heb van de Portugese schrijver en nobelprijswinnaar José Saramago, het boek Stad der Blinden. Misschien kent u het. Het is later ook verfilmd. Stad der Blinden. Het vertelt het verhaal van een man die plotseling blind wordt; hij gaat naar de oogarts en ook díe wordt blind. Het blijkt besmettelijk en al snel wordt het een epidemie. En als een olievlek breidt het zich uit over de stad. De autoriteiten nemen maatregelen. Alle blinden moeten in het voormalige sanatorium buiten de stad geïnterneerd worden, bewaakt door soldaten, om de epidemie in te dammen. Maar in het sanatorium breekt de hel los. Het is daar ieder voor zich. – En op de één of andere wonderbaarlijke wijze wordt de vrouw van de oogarts als enige niet blind. Niemand die het weet, zij laat het niet merken, maar laat zich opsluiten, solidair met haar man, in het sanatorium. Om hem terzijde te staan. Te helpen. – U zult begrijpen, het is een aangrijpend verhaal. En de schrijver wil er duidelijk mee zeggen hoe het mensenleven ligt: Waar de mens blind is voor de ander, of verblind wordt door onverstand, waar wij geen oog hebben voor de naaste, daar is de humaniteit ver te zoeken. En dan wordt het een strijd van allen tegen allen. In het boek Stad der Blinden tot in uiterste consequentie beschreven, waar de wetteloosheid van al die verblinde mensen uitloopt op gruwelijke verkrachting, moord en wellust. – Een gruwelijk boek, en dat dat de mens ook werkelijk ís – ja, we kunnen zeggen: dat is wel erg zwartgallig, maar dat de mens toch werkelijk zo ís, dat weten we. Dag aan dag zien we de
verschrikkingen van oorlog. In Syrië. Irak. En de onmacht van de wereld. En ook in Europa, wat is er de afgelopen eeuw wel niet gebeurd... Verschrikkelijk. Steeds weer komt de mens zó aan het licht...
Nu, ik moest daar onwillekeurig aan denken, aan dat boek, bij het tekstgedeelte van vanmorgen. Dat daar dat bad is, Bethesda, en dan staat er in vers 3, in een droge opsomming: En daar lag een menigte zieken, blinden, verlamden, verschrompelden. Zeg maar, de mens. In zijn ellende. En ze liggen daar in dat huis dat in het Hebreeuws, zo staat er, Bethesda heet. Bethesda, dat betekent: Huis-van-Barmhartigheid. Maar barmhartig gaat het er niet bepaald toe. Het is als in de Stad der Blinden. Wie het eerst komt, wie het sterkst is, het eerst bij het water komt, díe wordt gezond. Ook onder deze ellendigen geldt de ijzeren wet van het recht van de sterkste...
En nou nog even verder over dat Bethesda. Want er staat dat het vijf zuilengangen heeft. Vijf, in de Schrift toch ook altijd herinnering aan de vijf boeken van Mozes. En je kunt je afvragen of hier, met dat Huis van Bethesda, met dat Huis van Barmhartigheid, niet ook de Tora wordt bedoeld, de Schrift, waarin Israël, en waarin ook wij mogen ‘wonen’? Dat boek van barmhartigheid, het Woord Gods dat levendmaakt, en verwachting wekt... En nou is dat huis van Barmhartigheid, dat Bethesda, een plek van ónbarmhartigheid geworden. Een plek van zieken, blinden, verlamden, verschrompelden, die ieder voor zich gaan. Een plek waar het water stilstaat. Waar de verwachting is gedoofd. Het Woord van vrijspraak en opstanding niet meer wordt gehoord. En het is een vraag... toch ook aan ons...
Want, zo vroeg ik me af, hoe is dat eigenlijk bij ons? We leven in dit Huis van Barmhartigheid. We leven van het bevrijdend evangelie. Maar is het ook werkelijk een levende verwachting? Of is het zo dat we misschien wel geloven,
maar het vuur toch niet altijd in ons brandt? Dat we wel veel spreken over gerechtigheid, maar toch eigenlijk, diep in ons hart, ergens denken van – ja, mooi, maar het wordt tóch nooit anders in de wereld. Daar heb je zieken, blinden, verlamden, verschrompelden. Zal het echt anders worden...? Hebben we nog de hoop, de verwachting, op Hem, de levende Heer...?
Gemeente, ik geloof dat die vraag hier gesteld wordt. Of er nog hoop is, ook bij ons? Want het is een Huis van Barmhartigheid, Bethesda, en wij zitten hier met het Boek van Barmhartigheid, waar het juist ónbarmhartig toegaat in deze wereld en het recht van de sterkste geldt. Daar is water. Dat stilstaat. Beeld van de gestolde toestand. Van de status quo. Van hoe het is. Ja, af en toe een rimpeling. Af en toe een glimp van hoop. Zal het dan toch? Maar de rimpeling versterft in het water. En alles blijft zoals het was...
Nu, nou ligt daar een zeker mens, 38 jaar ziek. Bijna 40. Wie moet niet denken aan Israël, in de woestijn. En hem, déze zag Jezus liggen. En vraagt: Wil je gezond worden? Wij zouden zeggen: onnozele vraag. Allicht wil hij gezond worden. Het is hetzelfde als dat je bij de huisarts komt, ziek, en dat ie vraagt: wil je gezond worden? Maar het is hier de vraag: Hoop je nog? Of heb je je erbij neergelegd? Bij de situatie. Dát is de vraag. Of heb je je erbij neergelegd dat je jezelf moet redden. Of leef je nog met verwachting? Wil jij gezond worden? Wil jij bevrijd worden, uit de lethargie. Uit de akelige gedachte dat we aan onszelf zijn overgeleverd en de wereld aan zichzelf is overgeleverd. En de zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens. “Heer, ik moet het zelf doen. Heer, wie zal mij helpen? Het is ieder voor zich. Je zult het toch zelf moeten doen.” En dat zeggen we ook tegen elkaar. Als iemand stuk zit van verdriet – “je zult het uiteindelijk toch zelf moeten doen. Je zult er toch zélf doorheen moeten.” Die ónbarmhartigheid van het leven. Here, ik heb geen mens. Ik zal het toch zelf moeten doen. –
Maar nou, wie staat er nu vóór hem? Wie ziet hem en spreekt hem aan? Tot wie zegt deze zieke dit? Here, ik heb geen mens. Nou, net tegen die éne mens die Mens is voor hem! Jezus. Die aan zieken, blinden, kreupelen en verdorden niet wilde voorbijgaan. Maar ze opzocht. Christus. En Hij zei hem: Sta op (Oussoren vertaalt: ontwaak), neem uw bed op en wandel. Pasen.
Dat is het ongehoorde van het evangelie! Dát er een mens is, Christus onze Heer, die ons zoekt. Die ons ziet. Die barmhartigheid doet. Geen rimpeling in stilstaand water, maar bron van levend water. Die op de benen zet. Die, als de vrouw van de oogarts in het boek van Saramago, als ziende zich begeeft onder blinden. Om te helpen. Hij, de mens van de opstanding. Die de zonden wegdraagt. Die mensen niet opgeeft waar ze opgegeven zijn; die mensen niet dood waant, waar ze dood zijn. – En dan zegt Jezus, in vers 14: Zie, je bent gezond geworden, zondig niet meer. Wat wil dat nou zeggen? Nu, val nou niet terug in de waan, in de zonde waarin je denkt dat je jezelf moet redden. Het zelf moet doen. Er is een Helper. Van wie je het verwachten mag. Hij doet u opstaan, uit de zonde, uit de eenzaamheid, uit de zelfredzaamheid. U staat in het licht van Pasen.
Gemeente, nou tot slot nog even over die Sabbat. Want ik had het erover dat de boel zo gestold kan zijn. Het geloof iets waar je mee leeft, maar zonder echte verwachting, zonder echte hoop. Het water dat stilstaat. Is er nog hoop? Het water staat stil. En dat je je afvraagt of er ooit nog een andere dag komt... ... En is de Sabbat van dat gestolde, van dat levenloze niet een beeld geworden? Dat wettische, dat starre. En je mag niet en je mag niet dat – we horen het in dat tweede gedeelte, hoe de mensen morren... De sabbat, het leven dat tot stilstand komt... Maar nou, en daar wil ik u toch op wijzen, omdat het zo’n licht op de tekst werpt, want hoe hier dat eerste gedeelte dan eindigt, in vers 9. En terstond werd de mens gezond, en hij pakt zijn draagbed op en is gaan wandelen... En
dan staat er: En het was Sábbat op die dag. Nú is het Sabbat. Waar we op de benen worden gezet. Nú is het Sabbat, waar we in de vrijheid worden gesteld. Nú is het Sabbat, waar we van genáde mogen leven. Een andere dag! Een nieuwe dag! Sabbat! Waar de VerbondsGod ons doet opstaan uit ons zondengraf. Sabbat, zíjn zevende dag, waarop Hij zei: Het is volbracht, maar de éérste van al onze dagen die wij vieren mogen. Sabbat. De dag van opstanding en bevrijding. De dag waarop we in dit Huis van Barmhartigheid rond de geopende Schrift alles zetten op de hoop en de verwachting van Hem – dat het anders is! Waar we de mensen niet opgeven, waar Hij ze niet opgaf. Waar we de hoop niet laten varen. En zo barmhartigheid doen, in het geloof op Hem die gekomen is voor ons, voor de wereld. Voor al die verlamden, die blinden, die ellendigen, die ook wij zijn – als we geen Helper hadden die wist van ons verdriet.
Want – wat zou ik zonder U geweest zijn hoe zou ik zonder U bestaan? Ik zou ten prooi aan angst en vrees zijn en eenzaam door de wereld gaan. Mijn liefde tastte in den blinde. Een afgrond lag in het verschiet. En waar zou ik een trooster vinden die werk’lijk wist van mijn verdriet? Amen.