Zitting 1968-1969 - 9 8 0 0 , 9 8 0 0 J, 9 6 3 5 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1969 HOOFDSTUK X - D E F E N S I E VASTSTELLING VAN DE BEGROTING VAN HET STAATSBEDRIJF 'ARTILLERIE-INRICHTINGEN' VOOR HET DIENSTJAAR 1969 Nota inzake het N.A.V.O.- en het defensiebeleid (Deel II) ANTWOORDEN OP DE VRAGEN TER VOORBEREIDING VAN DE OPENBARE COMMISSIEVERGADERING
's-Gravenhage, 17 oktober 1968.
Nr. 8 Hierbij moge ik u aanbieden de antwoorden op de vragen die gesteld zijn ter voorbereiding van de openbare commissievergadering inzake hoofdstuk X - Defensie van de rijksbegroting, de begroting van het Staatsbedrijf „Artillerie-Inrichtingen" en de Nota inzake het N.A.V.O.- en het defensiebeleid (deel II). Kortheidshalve moge ik u naar de inhoud van een en ander verwijzen, De Minister van Defensie, W. DEN TOOM.
Aan de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 9800
X enz.
8
(3 vel)
2 Antwoord op vraag 1 Het Verdrag van Brussel, dat op 17 maart 1948 werd gesloten, is op 25 augustus 1948 in werking getreden en door de volgende landen medeondertekend: Engeland, Frankrijk, België, Nederland, Luxemburg, Italië en de Bondsrepubliek Duitsland. Artikel XII van het, in 1954 gewijzigde, verdrag bepaalt, dat het gedurende 50 jaren van kracht zal blijven en dat bij het verstrijken van deze termijn, ergo op 25 augustus 1998, iedere verdragsluitende partij het recht heeft - voor zover haar betreft - aan het verdrag een einde te maken. De in artikel V van het verdrag opgenomen bepaling, dat, indien één van de partijen „should be the object of an armed attack in Europe, the other parties will afford the party so attacked all the military and other aid and assistance in their power" is derhalve nog steeds van kracht. Antwoord op vraag 2 In de organisatievorm en procedures van de Nuclear Plarv ning Group zijn voorshands geen wijzigingen te verwachten. Zoals bekend, is het lidmaatschap van de N.P.G. tot 7 lidstaten beperkt. Nadat aan het - tijdelijke - lidmaatschap van Nederland op 1 juli 1968 een einde was gekomen, is echter de regeling in werking getreden, vermeld op blz. 11 van de memorie van toelichting op het onderhavige begrotingshoofdstuk, krachtens welke ex-N.P.G.-leden op verschillende niveaus - o.a. stafniveau en het niveau van de permanente vertegenwoordigers - nauw betrokken kunnen blijven bij de werkzaamheden van de groep. Overigens is ons land lid van het algemeen overkoepelende orgaan, het Nuclear Defence Affairs Committee, dat voor alle bondgenoten toegankelijk is. Antwoord op vraag 3 1. Er bestaat reeds, zowel multilateraal als bilateraal samenwerking op het gebied van research, ontwikkeling en produktie van defensiematerieel. 2. Bij het aangaan van die samenwerking is het helpen versterken van het technologisch-industrieel potentieel van Europa niet het hoofdmotief geweest; het hoofdmotief was het ontwikkelen en produceren van zo goed mogelijk defensiematerieel op de meest economische wijze met gebruikmaking van eikaars ervaring en hulpbronnen. De versterking van het technologisch-industrieel potentieel van Europa is echter zeker een nuttig gevolg van de samenwerking en het belang ervan wordt door de ondergetekende onderkend. 3. Bij die samenwerking dient echter zeker niet zuiver Europees gedacht te worden, doch binnen het gehele N.A.V.O.verband. Ook met de Verenigde Staten en Canada wordt samengewerkt. 4. Multilateraal wordt in de N.A.V.O. de samenwerking op het gebied van research, ontwikkeling en produktie van defensiematerieel bevorderd in de volgende organen: a. Nato Defence Research Group (samenwerking defensieresearch); b. Nato Science Committee (samenwerking overige (nietmilitaire) wetenschap); c. Nato Armaments Groups (Naval, Army en Air) (Informatie-ontwikkeling en gezamenlijke ontwikkelingsprojecten); d. Industrial Advisory Group (periodiek ontmoetingspunt industrieën op het gebied van defensiematerieel); e. Conference of Armaments Directors (coördineert a, c en d); f. Laboratoria en organisaties van het militaire comité zoals AGARD (Advisory Group on Aerospace Research and Development), SHAPE Technical Centre (luchtverdediging) en SACLANT Anti Submarine Warfare Centre (onderzeebootbestrijding).
5. Bilateraal (c.q. trilateraal) heeft Nederland verdragen op het gebied van defensieresearch met: Verenigd Koninkrijk en Noorwegen (trilateraal) Verenigde Staten Frankrijk Duitsland Denemarken Canada. Ad-hoc contacten bestaan er met andere landen. 6. De contacten, genoemd onder Aa en 5, worden gecoördineerd door het Nederlands Defensie Research Coördinatie Comité, waarin de krijgsmachtdelen en de rijksverdedigingsorganisatie zijn vertegenwoordigd. Daarnaast echter zijn de krijgsmachtdelen zelf betrokken bij de uitvoering van concrete samenwerkingsprojecten met het buitenland voor ontwikkeling en produktie van defensiematerieel. De specifieke onderwerpen dienen volgens overeenkomst geheim te blijven. 7. Hoewel de samenwerking van Nederlandse zijde steeds zoveel mogelijk wordt bevorderd en geoptimaliseerd, dient rekening te worden gehouden met de volgende beperkende factoren: a. de wens van de diverse landen, zoveel mogelijk de eigen nationale industrie te bevoordelen; b. het feit, dat een verbintenis om gezamenlijk bepaald materieel te ontwikkelen de verplichting inhoudt het eindprodukt af te nemen, ook al blijkt dit t.z.t. niet het beste en goedkoopste produkt op de markt te zijn; c. de moeilijkheid om voor ingewikkelde projecten die vele jaren vergen zich budgettair te binden voor een zo verre toekomst en tevens om de militaire behoefte zo ver tevoren te voorspellen. Dit leidt tot aarzeling om toezeggingen te doen op voorstellen tot samenwerking van andere landen wanneer het gaat om kostbare, langdurende ontwikkelingen; d. samenwerking betekent een administratieve belasting van wetenschappelijke en technische werkers. Het aantal stelt een grens en een zeker optimum. 8. Van defensiezijde wordt de industrie gesteund met ontwikkelingsprojecten en door het beschikbaar stellen van de researchresultaten van defensielaboratoria. Dit heeft ertoe geleid dat het Nederlandse technologisch-industriële potentieel (hetwelk een onderdeel is van het Europese potentieel) is versterkt en de Nederlandse industrie zelf op voldoende basis samenwerking aan kon gaan met buitenlandse industrieën. Antwoord op vraag 4 De coördinatie en de samenwerking tussen de departementen van Buitenlandse Zaken en Defensie op politiek/militair gebied, onder meer met betrekking tot N.A.V.O.- en ontwapeningsaangelegenheden, is momenteel zo nauw en doeltreffend, dat de Regering geen speciale organisatorische voorzieningen ter zake nodig acht. Behalve de zeer veelvuldige contacten op stafniveau moge nog worden vermeld dat een vertegenwoordiger van het Departement van Buitenlandse Zaken voor punten van gemeenschappelijk belang deelneemt aan de wekelijkse beraadslagingen van de Defensieraad, terwijl de gezamenlijke indiening van de Nota inzake het N.A.V.O.-beleid en het defensiebeleid 1968 een verder voorbeeld is van de goede samenwerking tussen de beide departementen. Antwoord op vraag 5 Ter inleiding De plannen voor een herstructurering van de Koninklijke landmacht verkeren nog in een allereerste fase, nl. die van onderzoek en studie. Een voor dit onderzoek ontworpen model vindt zijn grond in de volgende (organisatorische) beginselen: - scheiding in algemene zin tussen constituerende en dirigerende taken van de leiding;
3 - scheiding tussen beleid en uitvoering: - duidelijke scheiding tussen nationale en internationale verantwoordeiijkheden; - gewaarborgde snelle en soepele overgang van vrcdes- op oorlogsomstandigheden onder alsdan te verwachten chaotische omstandigheden; - aansluiting bij moderne ontwikkelingen op technisch, tactisch en administratief gebied; - optimale integratie in de maatschappij. De beginselen zijn gebezigd om het raamwerk aan te geven waarbinnen de gedetailleerde uitwerking van mogelijke alternatieve organisatiestructuren zal plaatsvinden. Over de voornaamste kenmerken van het voorliggende model kan het volgende worden gezegd. In de eerste plaats wordt een nieuwe structuur gebonden aan een zo ver mogelijk gaande scheiding tussen beleid en uitvoering. Het belangrijkste aspect hiervan is dat de topleiding in beginsel wordt vrijgemaakt van de dagelijkse bemoeienis met de uitvoering en dat aldus volledige nadruk kan vallen op de functie van constituerende planning en beleidscontrole. Deze planning op langere termijn is een eerste voorwaarde voor een doelgericht functioneren van een organisatie. Het duidelijk accentueren van de constituerende taken van de topleiding verschaft de mogelijkheid om ontwikkelingen op tal van gebieden, die voor een doelmatig functioneren van de Koninklijke landmacht van wezenlijk belang zijn, beter te kunnen blijven volgen en om te zetten in bestuurlijke maatregelen. Hoewel het samenvallen van constituerende en dirigerende leiding zich in de huidige functiemenging CGS/BLS het duidelijkst manifesteert, is ook in de andere sectoren van de bestaande structuur waarneembaar hoe actuele vraagstukken de aandacht opeisen ten koste van de doelbepaling op langere termijn. In de tweede plaats zal een nieuwe structuur zich kenmerken door een in de organisatie naar beneden voortgezette functionele taakverdeling. Dit is eveneens een voorwaarde voor doelmatig functioneren: het gehele apparaat wordt door eenheid en eenvormigheid van leiding op het bereiken van de doelstelling gericht. De huidige organisatie kent een functionele concentratie in de topleiding, gericht resp. op de operationele, financiële, materiële en personele aspecten. Dit functionele accent wordt evenwel op lagere organisatorische niveaus overheerst door twee andere accenten, één gericht op het wapen/dienstvak en een geografische (territoriale bevelhebbers). Dit leidt tot een zeer ingewikkeld communicatiepatroon, werkt doublures in de hand en betekent een rem op het soepel functioneren en een snel reageren van de organisatie. Hierdoor wordt niet alleen in toenemende mate de eenheid en eenvormigheid van leiding aangetast, doch bovendien is een vlotte overgang van vredes- op oorlogsomstandigheden met ongewijzigde communicatielijnen niet verzekerd. Ontwikkelingen op tactisch, technisch en administratief gebied achterhalen de bestaande specialisatie en nopen nieuwe organisatievormen te onderzoeken. Voor de verdeling naar wapen/dienstvak geldt op tactisch-operationeel gebied het toenemend belang van het optreden van verbonden wapens, op materieel gebied de groeiende geïntegreerde techniek van de wapensystemen, op personeelsgebied de stijging van het aantal „diversenfuncties", d.w.z. functies, niet gebonden aan een bepaald wapen of dienstvak, en tenslotte op algemeen administratief-organisatorisch gebied de automatisering. De ontwikkelingen op het gebied van de automatisering, de communicatie en de infrastructuur, alsmede de invloed van het zich wijzigend oorlogsbeeld, tasten de geografische verdeling van personele, operationele en materiële functies aan. Deze algemene schets van integraal geldende organisatorische beginselen acht de ondergetekende van betekenis bij de beantwoording van de gestelde specifieke vragen over de plannen tot herstructurering van de Koninklijke landmacht. Zoals uit de inleiding kan worden begrepen, beoogt de voorgenomen herstructurering in hoofdzaak een reorganisatie van de leiding, waarbij in het bijzonder de aandacht wordt gericht
op de afsplitsing van bestuurlijke planningsactiviteiten en een functionele taakverdeling in de dirigerende leiding en een deel van de uitvoering. Een vergelijking met in andere N.A.V.O.-landen voorkomende organisatievormen is om twee redenen thans niet mogelijk. In de eerste plaats is de te verwachten structuur nog in het geheel niet uitgekristalliseerd, en in de tweede plaats zijn ook in andere N.A.V.O.-landen krijgsmachtorganisaties in beweging. Voor wat betreft dit laatste valt wel enige overeenkomst te constateren tussen de beweegredenen. Ook in andere landen wordt nl. gestreefd naar organisaties die in bestuurlijk opzicht zijn aangepast aan de eisen die de moderne tijd stelt (planning, beheersingsmethodieken) en die, uit een oogpunt van doelmatigheid en continuïteit, minder overheadkosten en meer investeringsruimte betekenen. Zo is met name op het gebied van de legerplanning in de Bondsrepubliek dit jaar een reorganisatie van de „Führungsstab des Heeres" in gang gezet, waarbij afzonderlijke organen zijn gecreëerd voor de planning op langere termijn. Een ver doorgevoerde functionele taaksplitsing kan worden teruggevonden in de Amerikaanse legerorganisatie, die o.a. geen wapen/dienstvakinspecties meer kent. Hoewel de beweegredenen van de reorganisaties een zekere mate van overeenkomst vertonen, kan niet worden verwacht dat in verschillende landen identieke oplossingen zullen worden gevonden. De uiteindelijke organisatievorm wordt mede bepaald door het gekozen systeem van legeropbouw, de nationaalpolitieke doelstellingen, de staatsrechtelijke verhoudingen en de plaatselijke omstandigheden. Juist vanwege al deze verschillen is het hier niet wel mogelijk een globaal inzicht te geven in het thans voorkomende organisatiepatroon voor de landstrijdkrachten in de verschillende N.A.V.O.-landen. Antwoord op vraag 6 1. Het Russische antiraketverdedigingssysteem a. De USSR bezit een nagenoeg voltooid antiraketverdedigingssysteem rond Moskou met waarschijnlijk vooruitgeschoven radars in N.W.-richting. Gebruik wordt gemaakt van GALOSH raketten met een bereik van enkele honderden mijlen en een kernwapenkop van 1-2 megaton. Het wapen is bedoeld om te worden ingezet voor intercepties op zeer grote hoogte. b. Bepalend voor de waarde van een antiraketsysteem is de omvang van de eigen verdediging en het vijandelijk aanvalspotentieel (aantallen, vermogen kernwapen en mate van perfectie). Van Russische zijde is toegegeven dat het stelsel een redelijke - hoewel niet volledige - bescherming zou bieden tegen een beperkte Amerikaanse aanval. Er zijn Amerikaanse berichten die vermelden dat de Russische middelen als weinig geperfectioneerd kunnen worden aangemerkt. Verfijning van penetratiemiddelen zou de huidige waarde van het stelsel ernstig kunnen aantasten. Uit het onder a gestelde kan onder meer worden afgeleid dat het systeem hoofdzakelijk gericht is tegen aanvallen op Moskou uit N.W.-richting. De waarde van het systeem tegen eventuele Chinese aanvallen lijkt op dit moment dan ook gering. 2. Het Amerikaanse antiraketsysteem a. Amerika is intussen aangevangen met de bouw van een „dun" antiraketsysteem. Dit systeem zal uiteindelijk (omstreeks 1975) de gebiedsverdediging omvatten van het gehele gebied van de V.S., Alaska en Hawai. Gebruik wordt gemaakt van SPARTAN en SPRINT antiraketraketten met een bereik van resp. meer dan 600 km en 40 km. Het vermogen van de kernwapenkop van de SPARTAN is ± 1 megaton; van de SPRINT ligt het vermogen in de kilotonnen. b. Eveneens bepalend voor de waarde van het Amerikaanse antiraketsysteem is de omvang van de eigen verdediging en het vijandelijke aanvalspotentiecl. Hierop gebaseerd zijn de Amerikanen van mening dat het „dunne" antiraketsysteem 9800
X enz.
8
(2)
4 - mede gezien de verspreide opstelling over het gehele gebied 2. Bij het 1ste Legerkorps zijn slechts pl.m. 30 burgers van de V S . - afdoende bescherming biedt tegen de — omstreeks werkzaam (bij enkele divisie- en andere staven) in functies, de jaren 1970-1975 verwachte - lichte Chinese dreiging van welke in oorlogstijd niet door burgers zullen worden vervuld. intercontinentale ballistische raketten. Antwoord op vraag 10 A ntwoord op vraag 7 Voor de begroting 1969 is rekening gehouden met een geDe ,,cruise-type missiles" worden in toenemende mate bij middelde sterkte van het militair beroepspersoneel van de de Sowjet-vloot in gebruik genomen, waarbij onderzeeboten, Koninklijke luchtmacht (inclusief vrijwillig nadienenden) van bovenwaterschepen en ook vliegtuigen de dragers van dit wapen 15 600 en van de Koninklijke marine van 17 000. zijn. Voor het burgerpersoneel zijn de aantallen respectievelijk Doelen op afstanden variërend van 15 zm - ca. 300 zm 4260 en 9120. kunnen met dit wapen worden aangevallen. Voor de Koninklijke landmacht zijn de cijfers respectievelijk Beveiliging tegen „cruise-type missiles" bestaat uit: 29 250 en 16 250. De bovengenoemde sterktccijfers hebben betrekking op zo1. Het trachten te voorkomen, dat een „cruise-type missile" wel het personeel van het ministerie als op het personeel van wordt gelanceerd, door het lanceerplatform zelf aan te vallen. de diensten, bedrijven etc. buiten het ministerie, o.a. bij de 2. Detectie en vernietiging van het „cruise-type missile" zelf. rijkswerf, dienst loodswezen, de hydrografie, de tankwerkplaats en de straalmotorenwerkplaats. a. Het „missile" kan onder vuur worden genomen met bv. middelbare afstand geleide projectielen op grotere afstanden en Antwoord op vraag 11 zelfverdedigingsraketten op kortere afstanden. In de huidige fase van de studie van een herstructurering b. Het „missile" kan onder vuur worden genomen met snelvurend geschut, bestuurd door een moderne radarvuurleiding. van de Koninklijke landmacht kan slechts worden gezegd, dat in vredes- en oorlogstijd een bepaalde vorm van bevel3. Toepassing van misleiding. hebberschap wordt voorzien. De mogelijkheid wordt onderDoor geavanceerde elektronische en andere misleidingstech- zocht dit bevelhebberschap te verbinden aan de functie van nieken, waardoor het „missile" uit zijn koers kan worden ge- een autoriteit, die op het hoogste uitvoerende niveau is belast met o.a. de behartiging van territoriale aangelegenheden, zoals bracht en daardoor het doel mist. Beseft moet echter worden dat een afdoende beveiliging tegen de beveiliging van het nationale grondgebied en de uitoefening deze „cruise-type missiles" zeer moeilijk is en bijzonder hoge van het militair gezag. Hierbij wordt tevens voor de coördieisen stelt aan detectie-apparatuur, wapens en snel reactiever- natie van het optreden op het nationale territoir in oorlogsmogen. Beveiliging wordt bijzonder moeilijk indien deze „missi- tijd de verhouding met andere krijgsmachtdelen nader bezien. In vervolgstudies zal ook worden nagegaan aan welke les" tegen landdoelen worden gebruikt. Tenslotte zij vermeld dat de N.A.V.O.-marines niet beschik- autoriteiten de functie van commanderend generaal moet ken over „cruise-type missiles". Wel wordt beschikt over grond- worden ( of zal blijven) opgedragen. grond geleide projectielen zoals b.v. de Noorse Penguin en de Antwoord op vraag 12 Italiaanse Nettuno, die echter alleen geschikt zijn voor kortere afstanden. Ook zijn in verschillende N.A.V.O.-landen luchtHoewel het nog te vroeg is om op deze belangrijke vraag grond geleide projectielen in gebruik of worden er ontwikkeld. een definitief antwoord te geven, kan wel worden gezegd, dat wordt beoogd een functionele hergroepering van de taken van de inspecteurs tot stand te brengen. Antwoord op vraag 8 Uit de inleiding bij vraag 5 moge blijken, dat ter wille van Het thans in studie zijnde Hawk European Limited Improve- het doelmatig functioneren van de organisatie in de toekomst, ment Programme (HELIP) beoogt onder meer verbetering van de functionele taakverdeling moet prevaleren boven de speciahet HAWK-systeem tegen zeer lage doelen. Het praktische ge- lisatie naar wapens en dienstvakken. Met andere woorden, het deelte van een vergelijkende evaluatie van de prestaties van een samenvoegen van de taken van de verschillende inspecteurs aantal experimentele radars is juist beëindigd. op respectievelijk personeel", operationeel" en materieelgebied De resultaten worden nu uitgewerkt. Het onderzoekpro- wordt belangrijker geacht dan het binnen één wapen of dienstgramma zal vermoedelijk in 1970 kunnen worden afgesloten. vak in onderling verband brengen van personele, operationele Bij invoering van de resultaten hiervan zal de waarde van de en materiale taken. Deze samenvoeging wordt mede mogelijk luchtverdedigingsgordel in het operatiegebied en als gevolg hier- gemaakt door de ingebruikneming van middelen voor de van ook de territoriale beveiliging worden vergroot. mechanisering van procedures. Ter verzekering van de eenheid een eenvormigheid van leiding — waaraan door de toenemende complexiteit van de bcheersingsvraagstukken bijzonder grote Antwoord op vraag 9 waarde wordt gehecht — moet echter een wijziging in de 1. Burgerpersoneel wordt slechts te werk gesteld bij die groepering van de taken en de vervulling daarvan worden militaire onderdelen waarvan verwacht wordt, dat zij niet aangebracht. actief in gevechtshandelingen zullen worden verwikkeld. Zowel de consequenties van het voorgaande voor het voortIn de organisatietabellen van deze onderdelen is een groot bestaan van de inspecties als organisatievorm, als de wijze aantal functies vermeld, die ook in tijd van oorlog enz. door van herverdeling van de huidige inspecteurstaken, zijn nog burgerpersoneel vervuld moeten blijven. onderwerp van studie. Van dit burgerpersoneel wordt verwacht, dat het onder die omstandigheden normaal zijn werkzaamheden dan wel andere Antwoord op vraag 13 noodzakelijke werkzaamheden zal - blijven — verrichten. Als beginsel voor de wijze waarin wordt voorzien in de Nagegaan wordt nog in hoeverre aan dit burgerpersoneel onder de werking van de thans wederom bij de Tweede Kamer bevelvoering van de nationale commandant over alle niet tot ingediende ontwerp-Noodwet Arbeidsvoorziening zo nodig een het legerkorps behorende onderdelen op Nederlands gebied, is aanvaard, dat aansluiting zal worden gezocht bij de verplichting hiertoe kan worden opgelegd. Bovendien hebben van de pl.m. 16 000 burgers bij de functionele verbijzondering van de topstructuur van de KoninkKoninklijke landmacht (incl. het ministeriedeel der KL) thans lijke landmacht. De studie over de verdere uitwerking daarvan pl.m. 450 reserve- of dienstplichtigen als mobilisatiebestemming is nog in een te vroeg stadium om daar thans al iets concreets over te kunnen zeggen. de functie waarin zij thans als burger werkzaam zijn.
5 Antwoord
op vraag 14
Over de te verwachten besparingen kan nu niet meer worden gezegd, dan dat op grond van de materieelbehoefte wordt gestreefd naar een verhouding tussen exploitatiekosten en investeringsuitgaven van ongeveer 75 : 25. Antwoord
op vraag 15
Uit de beantwoording van vraag 12 moge blijken, dat over de „verdwijning" van de inspecteurs van de infanterie, cavalerie en artillerie nog niets met zekerheid kan worden gezegd. Wel moet worden gesteld, dat de in de vraag bedoelde eenheid onder de huidige omstandigheden niet meer als een op zich zelf staand doel mag worden beschouwd. Zij is bovendien van een lagere orde dan de doelgerichtheid en de eenheid in dat deel van de organisatie waaraan de Koninklijke landmacht de rechtvaardiging van haar bestaan ontleent, t.w. het Eerste Legerkorps. De ontwikkelingen binnen het legerkorps laten een toenemende integratie zien op taktisch en logistiek gebied, hetgeen met name gestalte kriigt in o.a. de organisatie der grote eenheden en de samenstelling voor het gevecht van kleinere. Met andere woorden, de leiding richt zich in zijn personele, operationale en logistieke functies meer op de beheersing van verbanden waarin wapens en dienstvakken zijn geïntegreerd, dan op zuivere wa^en/dienstvakonderdelen. Welke consequenties dit heeft op het gebied van de voorschriften blijkt hieruit, dat de vaststelling van de doctrine voor het o*"tr den van geïntegreerde verbanden aan belang wint ten opzichte van de vaststelling van b.v. de afzonderlijke infanteriedoctrine. Ook met betrekking tot de techniek der wapensystemen is van een toenemende integratie sprake. Eén voorbeeld: m.b.t. de tanks spelen naast de inspecteur van de technische dienst, ook de inspecteur van de verbindingsdienst en de inspecteur der genie een grote rol. Het doelmatig functioneren van en de samenhang en eenheid in het legerkorps worden aanzienlijk bevorderd indien de structuur achter dit korps in organisatorisch opzicht - meer dan thans het geval is - aansluiting vindt bij zowel de functies van de topleiding van de Koninklijke landmacht als van de leiding van r r t korps, en wel op het gebied van het personeel, de operaties en inlichtingen, de logistiek en de financiën/administratie. Hierdoor wordt de communicatie in beide richtingen aan7ien'ük vereenvoudigd en een uniforme beleidsoverdracht verzekerd. Gemeend wordt, dat de noodzaak om het Eerste Legerkorps zo doelmatig mogelijk te laten functioneren een belangrijke rechtvaardigingsgrond is voor een onderzoek naar de waarde van de huidige structuur. Bij de keuze tussen deze structuur en nog nader uit te werken modellen zal dit doelmatig functioneren één der bepalende factoren zijn. De eenheid binnen de afzonderlijke wapens als factor is hieraan ondergeschikt. Antwoord
op vraag 16
De conventioneel voortgestuwde onderzeeboten kunnen dienst doen bij de bestrijding van nucleair voortgestuwde onderzeeboten. Zij hebben echter hun taktische beperkingen, omdat zij een lagere snelheid bezitten dan nucleair voortgestuwde boten en omdat zij periodiek hun batterijen snuiverend moeten opladen. Ds conventioneel voortgestuwde onderzeeboten hebben het voordeel van een grote geruisloosheid, waardoor zij moeilijker zijn te detecteren. Bij het gebruik en de dislocatie van deze boten wordt met deze factoren rekening gehouden. Antwoord
op vraag 17
Hieromtrent is thans een notawisseling gaande tussen de Nederlandse en Amerikaanse Regeringen. Verwacht mag wor-
den, dat de overeenkomst zeer binnenkort zal worden verlengd, waardoor de onderzeeboten nog enige tijd tot de sterkte van de Koninklijke Marine kunnen blijven behoren. Antwoord
op vraag 18
Het uit de vaart nemen van Hr. Ms. „Karel D o o r m a n " betekent geen vermindering van de militaire uitgaven. Het afvoeren van dit schip vormt een onderdeel van de herstructurering van de Koninklijke Marine, zoals in de Defensienota 1968 (zie blz. 51) en in de memorie van toelichting van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1969, hoofdstuk X, Defensie, is beschreven (Zie blz. 12). Antwoord
op vraag 19
De voor „werving" aangevraagde bedragen moeten beoordeeld worden in relatie tot de aantallen en categorieën aan te nemen beroepspersoneel. De desbetreffende post is dan verhoudingsgewijs voor de Koninklijke marine niet hoger dan bij de andere krijgsmachtdelen. De specificatie van de in de ontwerp-begroting 1969 aan werving uitgetrokken bedragen is als volgt: KM art. 23
KL art. 60
KLu art. 91
Tegemoetkoming studiekosten
200 000
520 000
42 000
Vergoeding voor loonderving.
170 000
578 400
125 200
Advertentiekosten, publiciteit door middel van radio, T.V. en bioscoop e.d
1300 000
1901000
946 000
Diversen (kosten foto's en films, kosten tentoonstelling, drukwerken, jeugddagen, nationale reserve enz.)
557 200
386 000
83 000
2 227 200
3 385 400
1196 200
Totaal
De post „diversen" is bij de Koninklijke marine verhoudingsgewijs hoger dan bij de andere krijgsmachtdelen, omdat daarin tevens opgenomen zijn kosten van drukwerk, reis- en verblijfkosten van wervingsambtenaren en huur van gebouwen ten behoeve van de werving, uitgaven die bij K L en KLu op afzonderlijke begrotingsposten worden verantwoord. Antwoord
op vraag 20
De N.A.V.O."richtlijnen ter zake van de aan te houden voorraden der strijdkrachten geven een gewenst en een interim (minimum) voorraadniveau aan. Om redenen van financiële en infrastructurele aard is het evenwel niet mogelijk ten volle aan deze richtlijn te voldoen v.w.b. het gewenste niveau. Wel wordt strikt de hand gehouden aan de N.A.V.O.-interimnormen m.b.t. een minimum voorraadniveau, waarbij zij opgemerkt dat in een aantal gevallen en voor bepaalde artikelen en uitrustingsstukken het gewenste niveau aanwezig is. Daarnaast is bij de invoering van nieuwe wapensystemen, de planning om financiële en operationele redenen gericht op een getemporiseerde opbouw van de voorraden. Antwoord
op vraag 21
Bij de strijdkrachten werden op het gebied van de bescherming tegen vijandelijke biologische en chemische strijdmiddelen in de afgelopen jaren diverse uitrustingsstukken ingevoerd t.b.v. de:
6 - individuele bescherming, zoals gasmasker, ontsmettingspoeder, atropine, e.d.; - collectieve bescherming, zoals gasverkenningsuitrusting, ontsmettingsuitrusting, waterzuiveringsinstallatie, formulering van een nbc compagnie, e.d. Voorts wordt bij alle oefeningen de nbc-dril ingevoegd, en wordt ook voortdurend gestreefd naar een vervolmaking van genoemde bescherming, zowel op individueel als collectief gebied, door verbetering van de huidige en de aanschaf van nieuwe uitrustingsstukken, alsook de verbetering van de huidige detectiemiddelen. De onderzoekingen vinden niet uitsluitend plaats in Nederland doch ook in Finabel (Frankrijk, Italië, Nederland, Allemagne (Duitsland), België, Luxemburg) en N.A.V.O.-verband. Gesteld kan worden, dat de bescherming tegen chemische en biologische strijdmiddelen de volle aandacht heeft, en dat door de strijdkrachten op dit gebied al het mogelijke wordt verricht; de stand van de techniek maakt een afdoende en volledige bescherming nog niet mogelijk. Antwoord op vraag 22 Het personeel van de Koninklijke Marechaussee bestaat uit beroepspersoneel in de territoriale sector en beroeps- en dienstplichtig personeel ingedeeld bij het Legerkorps. In 1967 en begin 1968 heeft ten aanzien van de Koninklijke Marechaussee in de territoriale sector een organieke inkrimping plaatsgehad. Het daadwerkelijke bestand aan beroepspersoneel was aanmerkelijk minder dan het toen reeds organiek benodigde personeel. Ten einde te kunnen voldoen aan de gevraagde bijstand voor Amsterdam, de behoefte aan meer beroepspersoneel van de Koninklijke Marechaussee voor het Legerkorps en de grotere behoefte aan beroepspersoneel ten behoeve van het AFCENT-hoofdkwartier te Brunssum werd voor het overige de organieke behoefte in de territoriale sector teruggebracht door een vermindering van de grensbewakingstaak, welke vermindering bestond uit: - opheffing van de grensbewaking aan de Benelux-binnengrens, - halvering van de patrouillegang aan de Nederlandse oostgrens, - overdracht van enkele doorlaatposten aan de oostgrens aan de dienst van Invoerrechten en Accijnzen. Door deze reductie van de organieke behoefte is geen enkel lid van het beroepskader overcompleet geraakt. Een feitelijke inkrimping van het beroepspersoneel van dit wapen heeft derhalve niet plaatsgevonden, en zal zoals reeds tijdens de mondelinge behandeling van de defensiebegroting 1968 in de Eerste Kamer is gesteld (Handelingen 1967/1968, blz. 323) ook verder niet plaatsvinden. Bij beëindiging van de bijstandstaken in Amsterdam zal het aldaar ingezette personeel elders een functie gaan vervullen. Antwoord op vraag 23 Een sterktevermindering kan worden doorgevoerd door rationalisering van de opleidingen, waarbij de opleidingsduur werd verkort. Als gevolg hiervan kan op het instructiegevend kader worden bezuinigd, terwijl „de marinier in opleiding" eerder beschikbaar komt voor de functionele personeelsbehoefte. Antwoord op vraag 24 De financiële consequenties voortvloeiende uit een weddeverhoging welke het gevolg is van algemene regeringsmaatregelen op het gebied van de salarissen en pensioenen van het overheidspersoneel leiden steeds tot een overeenkomstige verhoging van het defensiebegrotingsplafond.
Hoewel hierdoor de nominale investeringsmarge niet wordt beïnvloed, is dit wel het geval ten aanzien van de procentuele marge. In dit verband kan worden vermeld, dat een verhoging van de wedde met 1 pet. onder de huidige omstandigheden een extra uitgave van ca. f 18 min. betekent, in welk bedrag de doorwerkingen op pensioenen, kostwinnersvergoeding en sociale lasten mede is begrepen. Het verlagend effect van een dusdanige verhoging met 1 pet. op het totale investeringspercentage kan voor de gehele krijgsmacht in de eerstkomende jaren op ongeveer 0,1 pet. worden gesteld. Voor de goede orde moge de ondergetekende er in dit verband op wijzen, dat aan het investeringspercentage als zodanig slechts een relatieve betekenis mag worden toegekend bij de beoordeling van het totale, voor investeringsdoeleinden uitgetrokken bedrag, dat overigens bij een weddeverhoging als hierboven bedoeld, in beginsel ongewijzigd blijft. Hieraan moet worden toegevoegd dat algemene loonsverhogingen voor zover deze prijsverhogend werken, een nadelige invloed hebben op de kosten van de exploitatie en prijsverhogingen in de investeringssfeer veroorzaken. Deze prijsverhogingen moeten onder het defensieplafond worden gefinancierd. Voor wat betreft de verhoging van de wedde eerste oefening van de dienstplichtigen ad ca. 9 pet. met ingang van 1 januari 1969, kan worden medegedeeld, dat de kosten daarvan voor 1969 op ca. f 15,5 min. worden geraamd, waarvan ten laste van de KM, de KL en de KLu. resp. f2,3 min., f 12,2 min. en f 2 min. In hoeverre deze weddeverhoging zal doorwerken op het investeringspercentage in volgende jaren kan thans nog niet worden overzien, omdat dit mede afhangt van de uitslag van het rapport van de „commissie Peijnenburg" waaruit zal moeten blijken of dit bedrag boven het defensieplafond ter beschikking zal komen. Antwoord op vraag 25 De beslissing van de Regering om op langere termijn te komen tot verwerving van vier regionale militaire oefenterreinen van ± 3000 ha werd ter uitwerking aan de Rijksplanologische Commissie ter hand gesteld. Door de zorg van deze commissie werd in de eerste helft van 1968 een „nota over de verwerving van vier regionale militaire oefenterreinen" samengesteld, welke nota aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening werd aangeboden. Behandeling van deze nota in de Raad Ruimtelijke Ordening zal zeer binnenkort plaatsvinden. Inmiddels is reeds beslist dat één van de vier terreinen verworven zal worden in de in te polderen Lauwerszee. Nadat omtrent de overige drie terreinen een beslissing zal zijn genomen, zal daadwerkelijke inrichting van die terreinen uiteraard gefaseerd moeten geschieden. Antwoord op vraag 26 1. Koninklijke Marine Het bouwprogramma K.M. 1969 is als volgt samengesteld: bouw kazernes, verbeteren accommodatie, sportfaciliteiten enz ƒ 46 000 000 bouw van en voorzieningen aan werkplaatsen, magazijnen e.d 7 000 000 voorzieningen t.b.v. opleidingen (scholen, enz.) 8 000 000 overige voorzieningen 1 000 000 Van dit bedrag komt f43 min. tot betaling na 1969. Aan onderhoud van gebouwen, werken en terreinen wordt jaarlijks een bedrag van ca. f 8,5 min. besteed. 2. Koninklijke Landmacht Het bouwprogramma K.L. 1969 is als volgt samengesteld: legering, eetzalen keukens, kantines, sportr accommodatie, lesgebouwen en kantoren . . ƒ 60 000 000 werkplaatsen, magazijnen en parkeerplaatsen 23 000 000 schietbanen en oefenterreinen 14 000 000 operationele voorzieningen 3 000 000 . • Totaal ƒ 100 000 000
7 Van deze £ 100 000 000 zal f 30 000 000 tot betaling komen na 1969. Aan onderhoud van gebouwen, werken en terreinen zal voorts een bedrag groot f 50 000 000 worden besteed. 3. Koninklijke Luchtmacht Het bouwprogramma KLu 1969 is als volgt samengesteld: legering, eetzalen, keukens, kantines, sportaccommodatie, lesgebouwen en kantoren . . ƒ 6 700 000 schietbanen en oefenterreinen 200 000 operationele en logistieke voorzieningen . . . . 8 900 000 Totaal
ƒ
Binnenland
op vraag 27
Het is in dit stadium nog niet mogelijk de gevraagde gegevens voor 1968 te verstrekken, omdat nog een groot aantal orders in voorbereiding is, waarvan nog niet vast staat of deze nog dit jaar zullen kunnen worden geplaatst. Onder meer betreft dit het tankvervangingsproject. Ten einde toch een inzicht in deze materie te geven, moge de ondergetekende de navolgende gegevens, betrekking hebbende op 1966 en 1967, verstrekken. Zoals duidelijk blijkt, zijn de percentages van de aankopen in het binnenland en in het buitenland over deze 2 jaren gemiddeld resp. 62 en 38. Voor de goede orde wordt hierbij nog aangetekend, dat componenten van binnenlandse aankopen hierbij onder ,,binnenland" zijn opgenomen, aangezien geen gegevens ter beschikking staan omtrent de aanschaffing van componenten door binnenlandse leveranciers in het buitenland. Voorts zijn in deze cijfers geen bedragen opgenomen betrekking hebbende op de bouwkundige sector.
Buitenland
Totaal
+ importeurs Gemiddeld 1966 en 1967 Landmacht . . . Luchtmacht . . .
15 800 000
Van deze pl.m. f 16 000 000 zal f 6 000 000 tot betaling komen na 1969. Aan onderhoud van gebouwen, werken en terreinen zal voorts een bedrag groot f 17 000 000 worden besteed. Antwoord
Overzicht aanknopen in binnen- en buitenland (vervolg)
f 204 min. f 273 min. f 154 min.
f 46 min. f 148 min. f 192 min.
f 250 min. f 421 min. f 346 min.
f 631 min.
f 386 min.
f 1017 min.
20,1% 26,8% 15,1%
4,5% 14,6% 18,9%
24,6% 41,4% 34,0%
62,0%
38,0%
100 %
in percentages Landmacht . . . Luchtmacht . . .
Verwacht wordt dat de cijfers voor 1968 t.z.t. een ongeveer gelijk beeld zullen opleveren. Ten aanzien van de vraag, wie de voornaamste leveranciers van defensie zijn, wil de ondergetekende aansluiten bij het algemeen gebruik om in officiële regeringsstukken geen specifieke namen te noemen. Wel kan hij mededelen, dat de industriegroepen, bij welke de belangrijkse orders in 1968 zijn of vermoedelijk zullen worden geplaatst o.m. de navolgende zijn: - de chemische en petrochemische industrie - de scheepsbouwindustrie — de elektronische industrie - de vliegtuigindustrie — de munitieindustrie — de textielindustrie — de voedingsmiddelenindustrie - de transportmiddelenindustrie.
Overzicht aankopen in binnen- en buitenland Antwoord Binnenland
Buitenland
Totaal
+ importeurs 1966 Marine Landmacht . . . . Luchtmacht . . . .
f 193 min. f 237 min. f 189 min.
f 42 min. f 202 min. f 116 min.
f 235 min. f 439 rr.ln. f 305 min.
Totaal
f 619 min.
f 360 min.
f 979 min.
in percentages: Marine Landmacht . . . . Luchtmacht . . . .
19,7% 24,2% 19,3%
4,3% 20,6% 11,9%
Totaal
63,2%
36,8%
24,0% 44,8% 31,2% 100%
1967 Marine Landmacht . . . . Luchtmacht . . . .
f 214 min. f 309 min. f 119 min.
f 51 min. f 94 min. f 268 min.
f 265 min. f 403 min. f 387 min.
Totaal
f 642 min.
f 413 min.
f1055 min.
in percentages Marine Landmacht . . . . Luchtmacht . . . .
20,3% 29,3% 11,3%
4,8% 8,9% 25,4%
25,1% 38,2% 36,7%
Totaal
60,9%
39,1%
100 %
. . . . . .
op vraag 28
Voor wat betreft de materiële voorzieningen in 1969 moge worden verwezen naar hetgeen daarover is gesteld in de memorie van toelichting. te weten voor de Koninklijke marine op: blz. 12 linker- en rechterkolom onder § 2 materieel; blz. 12 rechterkolom onder § 4 loodswezen; blz. 13 linkerkolom onder § 4 loodswezen; blz. 22 linkerkolom onder artikel 37 Aanschaffing groot materieel; blz. 22 linkerkolom onder artikel 38 Aanschaffing van inventarisgoedcren; blz. 22 linkerkolom onder artikel 40 Onderhoud van het materieel; blz. 22 rechterkolom onder artikel 52 Aanschaffing van schepen e t c ; te weten voor de Koninklijke landmacht op: blz. 14 linker- en rechterkolom onder § 2C De materieel uitrusting; blz. 23 linker- en rechterkolom onder artikel 74 Aanschaffing groot materieel; blz. 23 rechterkolom onder artikel 75 Aanschaffing van inventarisgoederen; blz. 24 linkerkolom onder artikel 77 Onderhoud van het materieel; te weten voor de Koninklijke luchtmacht op: blz. 16 linkerkolom onder § 3 de plannen op langere termijn; blz. 16 linkerkolom onder § 4 de plannen op korte termijn; blz. 24 en 25 rechter- resp. linkerkolom onder artikel 105 Aanschaffing groot materieel; blz. 25 linkerkolom onder artikel 108 Onderhoud van het materieel.
8 Antwoord
op vraag 29
Dit project is opgenomen in het Nieuwbouwprogramma voor 1969, tot een bedrag van f 6 0 0 000. Met de uitvoering wordt in 1969 een begin gemaakt. Antwoord
op vraag 30
In de gemeente 's-Gravenhage en directe omgeving staan het Departement van Defensie voor de huisvesting van de diensten van de drie krijgsmachtdelen, 84 gebouwen/w-oonpanden ter beschikking, alsmede twee kazernecomplexen, die zijn samengesteld uit een 160-tal gebouwen. De problemen verbonden aan een zo verspreide huisvesting hebben bij voortduring ernstige aandacht gehad. Verschillende maatregelen zijn in het verleden genomen teneinde het aantal locaties te verminderen, doch een en ander was uiteraard afhankelijk van financiële en organisatorische beperkingen. Echter wordt nog voortdurend nagegaan of het aantal locaties kan worden verminderd. Hiertoe is een speciale commissie werkzaam. Ook heeft dit probleem de aandacht van de commissie Verburg. Van vorengenoemde gebouwen en woonpanden kunnen er 13, benevens de beide kazernecomplexen, worden aangemerkt als eigendom. Voor het gebruik van de overige 71 gebouwen/woonpanden werden huurovereenkomsten gesloten. De huurkosten van de hierboven genoemde gebouwen/ woonpanden bedragen in totaal f 2,8 min. per jaar. De waarde van de panden die als eigendom moeten worden aangemerkt, wordt op basis van vervangingswaarde op f 28,5 min. geschat — hierin is niet de grondwaarde begrepen. De onderhouds- en exploitatiekosten voor alle gebouwen/ woonpanden vergen jaarlijks een uitgaaf van rond f 3 min. Aangetekend zij hierbij, dat de hoogte van de onderhouds- en exploitatiekosten in belangrijke mate wordt bepaald door het grote aantal, voor het doel ongeschikte vestigingen. Hiervan zijn nl. bouwkundige repercussies in de exploitatiesfeer het gevolg. Hoewel bij benadering in eerste aanleg niet geheel kan worden overzien wat de draagwijdte zal zijn, in organisatorische en financiële zin, van een concentratie van alle diensten van het Departement van Defensie in één gebouwencomplex, bestaat de verwachting dat als rechtstreeks gevolg hiervan een personeelsbesparing van ca. 150 man zal kunnen worden verkregen. De onderhouds- en exploitatiekosten zullen dan naar verwachting kunnen worden teruggebracht tot een niveau van f 1,5 a f 2 min. per jaar, terwijl de huurkosten zullen vervallen. N.B. Bij de beantwoording van de vragen zijn de gebouwen van de basis Ypenburg en de panden waarin het Centraal Militair Hospitaal zijn gevestigd buiten beschouwing gelaten.
Het ligt daarbij in het voornemen, aan het verlangen van betrokkenen inzake messes in eigen beheer tegemoet te komen. In verband hiermede is inmiddels voor de land- en de luchtmacht een ontwerp-statuut-korporaalsmess opgesteld, dat binnenkort aan het georganiseerd overleg zal worden aangeboden. Voor wat de zeemacht betreft wordt opgemerkt, dat bij voortduring wordt gestreefd naar verbetering van het leefklimaat aan boord van de schepen en bij de inrichtingen der zeemacht, waarbij in aanmerking dient te worden genomen, dat qua accommodatie de situatie aan boord van een oorlogsschip gans anders is dan bij een kazerne of inrichting. Ook daar wordt, waar mogelijk, afzonderlijke leefruimte ter beschikking van de korporaals gesteld. Daarnaast echter dienen korporaals temidden van de ongegradueerden gehuisvest te blijven. Bij de zeemacht zijn immers grote aantallen jeugdige schepelingen in dienst, ten aanzien waarvan de korporaal van oudsher een bijzondere taak heeft voor wat betreft het opvangen en begeleiden. De korporaal vervult dan ook de functies van baksmeester en leermeester, in algemene zin die van oudere begeleider. Antwoord
De behoefte aan woningen voor militairen bedroeg op 15 augustus 1968: 3925. Momenteel zijn ter dekking van deze behoefte rond 2000 woningen in aanbouw. Voor 1969 kan worden gerekend op een woningcon'ingent van 2100 eenheden, terwijl voor de kop van Noord-Holland nog 400 eenheden ter beschikking zullen worden gesteld. Van het contingent van 2100 eenheden voor 1969 zijn ter onmiddellijke leniging van het bestaande tekort 1710 wonineen aangevraagd, terwijl, mede met het oog op de nog in 1968 te verwachten verplaatsingen, 390 woningen in reserve zijn gehouden. Antwoord
op vraag 31
De landelijke korporaalsvereniging is opgericht in 1965. In de eerste jaren van haar bestaan heeft het bestuur herhaaldelijk te kennen gegeven, dat de vereniging geen prijs stelt op deelneming aan het georganiseerd overleg. Dit standpunt is eerst kort geleden gewijzigd. Op 13 september 1968 werd nnme'.ijk een verzoek om toelating tot het overleg ingediend, welk verzoek thans in overweging is. Hierbij zij aangetekend, dat volgens de bestaande voorschriften elk voorstel inzake toelating tot het georganiseerd overleg dient te worden voorgelegd aan de betrokken commissie van het G.O. Antwoord
op vraag 32
Medewerking zal worden verleend om binnen de bestaande mogelijkheden, derhalve zonder dat daarvoor afzonder'ijke bouwkundige voorzieningen behoeven te worden getroffen, tot korporaals-messes voor de land- en de luchtmacht te komen.
op vraag 34
Het beleid inzake studie-uitstel heeft tot doel te voorkomen, dat een eenmaal aangevangen studie door opkomst ter vervulling van de militaire dienstplicht zou worden onderbroken. De huidige regeling is voor wat de leeftijdsnormen betreft op dit beginsel afgestemd. Onder handhaving van dit beginsel zal uiteraard de uitstelregeling voor wat betreft de schooltypen enz. tijdig moeten worden aangepast aan de wijzigingen in het onderwijsstelsel als gevolg van de mammoetwet. Dit vormt momenteel onderwerD van studie in overleg met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschannen. Over de resultaten hiervan valt momenteel nog geen uitsluitsel te geven. Antwoord
Antwoord
op vraag 33
op vraag 35
De ondergetekende is zich ervan bewust, dat voor veel dienstplichtigen de datum van opkomst voor eerste oefening het gunstigst is, indien deze valt zo spoedig mogelijk na de beëindiging van de laatste studie of vakopleiding. Aangezien de meeste studies en vakopleidingen eindigen in de periode juni-septemb^r. impliceert dit, dat vooral voor dienstplichtigen met opleidingsniveau als in de vraag bedoeld opkomst in het najaar het meest gewenst is. Indien uitsluitend hiermee rekening gehouden zou worden, zou in de rest van het jaar het potentieel aan voor oproeping beschikbare dienstplichtigen met de bedoelde vooropleiding te gering zijn om in de behoefte van de krijgsmacht te voorzien. Ten einde aan de wederzijdse belangen zoveel mogelijk tegemoet te komen, wordt een zodanige verdeling van bedoeld potentieel over de onderscheidene opkomstploegen toegepast, dat in de eerste helft van het jaar de opkomst van dat potentieel tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt en dat het grootste gedeelte wordt verdeeld over de ploegen waarvan de opkomstdatum in de tweede helft van het jaar valt. Dit be-
9 tekent, dat het aantal dergenen, die met een meer of minder lange wachttijd worden geconfronteerd alvorens zij na het einde van hun studie of opleiding hun militaire dienst kunnen vervullen, wordt bcrerkt tot het minimum, dat met het oog op een verantwoorde opbouw van het dienstplichtige bestand van de krijgsmacht aanvaardbaar is. De ondergetekende moge hierbij aantekenen, dat in dergelijke gevallen veelal wèl een goede aansluiting bestaat tussen het einde van de diensttijd en het begin van een daarna aan te vangen hogere studie. Antwoord op vraag 36 In de beschikking waarbij de Commissie dienstplichtbeleid is ingesteld (Stcrt. van 14 augustus 1968, nr. 157) is aan de voorzitter van de commissie de bevoegdheid verleend ook andere personen dan de leden aan de vergaderingen van de commissie te doen deelnemen en eventueel subcommissies en werkgroepen in te stellen waarvan ook niet-commissieleden deel kunnen uitmaken. Bij de installatie van de commissie heeft de ondergetekende nog eens met nadruk op het belang van deze bevoegdheid gewezen. Het is hem bekend, dat de voorzitter het voornemen heeft daarvan zeker gebruik te maken. De instelling van de Commissie dienstplichtbeleid heeft inmiddels geleid tot schriftelijk contact tussen het secretariaat van de afdeling Nederland van de internationale katholieke vredesbeweging Pax Christi en de voorzitter van de commissie. Het valt daarom te verwachten, dat de commissie met name bij haar beschouwingen omtrent de kwestie van de alternatieve dienstplicht genoemde vredesbeweging in de gelegenheid zal stellen van haar zienswijze te doen blijken.
Bij de verkenning van het arbeidsterrein constateerde het college dat elk der krijgsmachtdelen ieder voor zich het gebied van vorming en voorlichting krachtig ter hand had genomen, in feite met een dusdanige intensiviteit dat, naar het oordeel van de civiele leden, in de andere sectoren van de overheid en in het bedrijfsleven moeilijk de evenknie zou kunnen worden aangetroffen. Tevens werd geconstateerd dat elk der krijgsmachtdelen daarbij zijn eigen weg was gegaan zoals die het beste bij de structuur van het eigen krijgsmachtdeel paste. Het bleek dat de aldus gegroeide organisaties en instituten door de krijgsmachtdelen als bijzonder waardevol en als wezenlijk bij zich zelf behorend worden beleefd. Hoewel dus een diversiteit in de organisaties van vorming en voorlichting werd aangetroffen bleek toch dat het onderling beraad als zodanig vruchtbaar werkt en het pad helpt effenen. Zo werd een cursus voor voorlichtingsofficieren op het S.C.M.L. (Studie Centrum voor Militair Leiderschap) opengesteld voor vertegenwoordigers van de beide andere krijgsmachtdelen; het curatorium van de Interne Voorlichting Luchtmacht zal informatie geven van de jaarplannen; de Koninklijke Marine heeft ervaringen uitgewisseld omtrent een vormingsexperiment voor jeugdige schepelingen. Bijzonder welkom voor alle krijgsmachtdelen was de aankondiging, dat omstreeks de jaarwisseling een nieuw fundamenteel voorlichtingsboek van de hand van professor Polak (lid van het college) zal verschijnen. Het College Onderling Beraad heeft ondergetekende onlangs voorgesteld over te gaan tot instelling van een „contactcentrum voorlichting en vorming krijgsmacht", met als doelstelling het verkrijgen van een goede coördinatie aan de top. Genoemd college is verzocht het voorstel nader uit te werken met het doel ondergetekende in staat te stellen zijn standpunt ter zake te bepalen.
Antwoord op vraag 37 Het ligt inderdaad in het voornemen om naast het ontwerp van wet, houdende regelen betreffende de rechtstoestand van de dienstplichtige militairen van de krijgsmacht, een afzonderlijk wetsontwerp, dat mede uitgaat van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, in te dienen, inhoudende voorzieningen overeenkomende met die van de Ziektewet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. De reden hiertoe is gelegen in het feit, dat het hier gaat om voorzieningen die moeten gelden voor de niet meer in werkelijke dienst zijnde dienstplichtige, gedurende de tijd dat hij wegens ziekte niet in staat is in de burgermaatschappij een hem passende werkkring te aanvaarden. Antwoord op vraag 38 Ten einde de verdere ontwikkeling van het beleid ten aanzien van de wedde eerste oefening te bevorderen heeft de ondergetekende een interservice-werkgroep ingesteld, die het onderwerp in technische zin in beschouwing neemt en daarbij alle naast de wedde bestaande emolumenten dient te betrekken. Een beslissing ten aanzien van een verdere ontwikkeling van deze wedde is echter in hoge mate afhankelijk van de bevindingen, waartoe de interdepartementale Commissie Dienstplichtbeleid zal komen. Daarnaast kan de ondergetekende op het ogenblik niet nader ingaan op de gestelde vraag. Wel merkt hij op dat de gedachten voorshands uitgaan naar hetgeen reeds is vermeld op blz. 106 (laatste alinea) van de defensienota 1968.
Antwoord op vraag 40 Zoals reeds in de Defensienota (blz. 99) werd aangegeven ligt het in de bedoeling de beoordelingsvoorschriften bij de Koninklijke Landmacht en Koninklijke Luchtmacht te wijzigen. Allereerst zijn de voorschriften voor de officieren in beschouwing genomen. Hiertoe werden de op dit gebied bestaande verlangens van de verenigingen van officieren nader geformuleerd, waarna deze met vertegenwoordigers van die verenigingen werden besproken in een daartoe gevormde departementale werkgroep. Deze werkgroep heeft thans een eerste rapport - de grondslagen van het beoordelingssysteem betreffende - opgesteld. Verwacht wordt dat binnenkort zal kunnen worden begonnen met het opstellen van de ontwerp-wijzigingen van de voorschriften ter bespreking in de betrokken commissie voor georganiseerd overleg. De ondergetekende acht het minder juist in dit stadium over deze wijzigingen veel te zeggen. Het staat voor hem echter vast, dat de inhoud en de vorm van het beoordelingsgesprek een zodanige wijziging zullen moeten ondergaan, dat misverstanden zo veel mogelijk worden uitgesloten en de gewenste openheid van het oordeel van de beoordelaar over de beoordeelde zal worden bevorderd. Zodra de wijzigingen van de beoordelingsvoorschriften voor officieren gestalte hebben verkregen, zullen, met inachtneming van de alsdan ter zake opgedane algemene kennis, ook de voorschriften voor de onderofficieren nader in beschouwing worden genomen.
Antwoord op vraag 39
Antwoord op vraag 41
Aan het „College Onderling Beraad drie krijgsmachten" werd de opdracht verleend: „zich te beraden over inhoud van vorming en voorlichting, daarbij bij voorbeeld in beschouwing te nemen onderwerpen als vorm en inhoud van de cursussen, resultatencontrole, voorlichtingsmethodiek, fundamentele voorlichtingsbulletins". De samenstelling van het college geschiedde door de Minister van Defensie na overleg met de voorzitter van de Nationale Raad Welzijn Militairen.
Alle beroepsmilitairen (miltaire ambtenaren) worden in verband met artikel 1 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 aangestcld ( = benoemd) in militaire openbare dienst. Er kan derhalve geen sprake zijn van de invoering van een benoemingsprocedure voor alle beroepsmilitairen; zo'n procedure bestaat reeds aangezien de wet dit vereist. Iets anders is - en daarop is in de vraag waarschijnlijk gedoeld - of er aanleiding kan worden gevonden een einde te maken aan de dienstverbintenissen. Nog steeds is namelijk één
10 van de voorwaarden voor de aanstelling de bereidheid van de betrokkene om zich vrijwillig te verbinden, ten minste een bepaald aantal jaren te blijven dienen. De ondergetekende acht een verbintenis bij indiensttreding nog steeds noodzakelijk. Ieder dis als militair in dienst treedt moet immers een volledige opleiding ontvangen wil hij voor het bedrijf bruikbaar zijn. Tegenover de moeite en kosten, die daaraan zijn verbonden, dient een zekere garantie te staan dat daaruit ook rendement kan worden verkregen. Bovendien is voor „planning" op langere termijn een grote mate van zekerheid omtrent het personeelsbestand noodzakelijk.
hun specifieke militaire kennis en ervaring, na hun pensionering voor het verrichten van bepaalde taken in burgerdienst worden genomen. Zowel bij de herstructurering van de Koninklijke Landmacht als bij de doorlichting van het ministerie zal aan dit aspect bijzondere aandacht worden besteed. Op het ogenblik zijn bij het ministerie als zodanig werkzaam 32 personen, afkomstig van de Koninklijke landmacht. Antwoord op vraag 46
Ten aanzien van de organisatie van de militair geneeskundige diensten heeft de commissie militair geneeskundige dienAntwoord op vraag 42 sten, met een beroep op het gemeenschappelijk medisch aspect, De criteria die de commissie van advies inzake gewetens- de voorkeur uitgesproken voor integratie. Bij het nemen van de beslissing ter zake heeft evenwel de bezwaren hanteert, zijn vastgelegd in artikel 2 van de Wet wenselijkheid van een directe binding tussen elk krijgsmachtgewetensbezwaren militaire dienst. Blijkens het eerste lid van dat artikel worden als ernstige ge- deel en de (eigen) geneeskundige dienst zwaarder gewogen, wetensbezwaren in de zin van genoemde wet aangemerkt de hetgeen heeft geleid tot het instellen van drie inspecties, die onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de vervulling van mili- overleg voeren in een daartoe ingestelde militair geneeskuntaire dienst van hem, wiens godsdienstige of zedelijke overtui- dige raad. Deze raad heeft de opdracht waar mogelijk tot (verdergaande) coördinatie c.q. integratie van diensten en inging hem deelneming aan elk oorlogsgeweld verbiedt. richtingen over te gaan. Door deze organisatievorm wordt zowel recht gedaan aan Antwoord op vraag 43 het eigen karakter van elk krijgsmachtdeel, als aan het streven De duur van de diensttijd in de N.A.V.O.-landen zal, voor naar unificatie van de commissie militair geneeskundige zover aan de ondergetekende bekend is, op 1 januari 1969 diensten. Ds door de commissie uitgebrachte adviezen hebben in het bedragen (globaal in maanden): nabije verleden, na de sluiting van het HersteU en Oefeningsoord Austerlitz, reeds geleid tot opheffing van de 3 gewestelijke België 12 militaire hospitalen en de verpleegafdeling van het militair Denemarken 12-14 sanatorium. Duitsland 18 Voorts is in principe besloten tot opheffing van het centraal Frankrijk 12-15 militair hospitaal te 's-Gravenhage; nagegaan wordt nog of, en Griekenland landmacht en marine 30 zo ja, in welke vorm vervangende poliklinische capaciteit nodig luchtmacht 23 is. Italië land-en luchtmacht 15 Dit probleem wordt, tegelijk met vele andere, bezien bij het marine 25 onderzoek dat plaats vindt bij alle diensten en inrichtingen, Nederland landmacht 16; kader en specialisten 18 ressorterend onder de inspecties van de geneeskundige diensten luchtmacht manschappen en korporaals van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht, (ongeacht functie) 18 welk onderzoek o.a. tot doel heeft na te gaan of nauwere onderofficieren en officieren 21 samenwerking in de vorm van (verdergaande) coördinatie of marine 21 integratie met overeenkomstige marine-instellingen mogelijk is. Noorwegen 12-15 Eveneens is een onderzoek gaande inzake de consequenties Portugal 18-48, waarvan 24 overzee, land- en luchtverbonden aan en de vraagpunten rond de uitvoering van het macht; advies van de commissie militair geneeskundige diensten tot marine 48 handhaving van het centraal militair hospitaal Dr. A. MathijTurkije 24, marine 36 sen te Utrecht als een algemeen hospitaal ten behoeve van de Ver. Staten 24 gehele krijgsmacht in een opzet, die meer direct op de oorlogstaak van de geneeskundige diensten op het terrein van de Antwoord op vraag 44 hospitalisatie is gericht, alsmede voor wat betreft de eventuele De bestaande militaire commissies voor georganiseerd over- opheffing van het marine hospitaal te Overveen. T.a.v. dit punt Ieg zijn ingesteld ter behandeling van zaken van belang voor wordt over een aantal vraagpunten opnieuw overleg gepleegd de rechtstoestand van de militaire ambtenaren. Het is - nog met de heer Drijber. De studie omtrent de vrije artsenkeuze en wat daarmede afgezien van de vraag of het wel gewenst zou zijn dienstplichtigcn te betrekken bij het overleg inzake de rechtspositie samenhangt is enige tijd geleden afgesloten. Zij heeft geresulvan beroepsmilitairen - reglementair zelfs niet mogelijk ver- teerd in een memorandum, dat als basis zal dienen voor een tegenwoordigers van dienstplichtigen tot de bedoelde com- oriënterend gesprek met de commissies voor georganiseerd missies toe te laten. Het vorenstaande sluit echter de mogelijk- overleg. Het ligt hierbij in de bedoeling om - voordat ter zake heid van afzonderlijk overleg met deze vertegenwoordigers niet een beslissing wordt genomen — de wensen van het betrokken uit. Met bestuursleden van de Vereniging van dienstplichtige personeel te leren kennen aangaande de in het memorandum militairen wordt reeds geregeld zodanig overleg gepleegd. Deze gedetailleerd neergelegde mogelijkheden. In verband met de complexiteit van de aan de orde gestelde gedragslijn zal binnenkort - na overleg met de bedoelde verenigingsfunctionarissen - in een afzonderlijke regeling formeel vraagstukken zijn de verschillende studies over het betrokken rapport helaas nog steeds niet beëindigd. Er bestaat echter geworden vastgelegd. gronde hoop dat dit in de loop van 1969 wel zal geschieden. Overigens moge voor wat betreft dit onderwerp voIledigheidsAntwoord op vraag 45 halve verwezen worden naar hetgeen hieromtrent reeds is medeDe ondergetekende meent te mogen aannemen, dat deze gedeeld bij de behandeling van de defensiebegroting 1968. vraag betrekking heeft op militairen, die na hun pensionering (Zie Handelingen vaste Commissie voor Defensie, 3de vergadec.q. ontslag met toepassing van de uitkeringswet gewezen mili- ring - 26 oktober 1967 blz. J 84 rechterkolom tairen te werk werden gesteld bij het ministerie. Bij wijze van uitzondering kan het noodzakelijk zijn dat blz. J 85 gewezen militairen om redenen van doelmatigheid en gelet op blz. J 86 linkerkolom en rechterkolom bovenaan.
11 Nota naar aanleiding van het eindverslag. Eerste Kamer der Staten-Generaal. nr. 51a. Witte stukken blz. 9 linkerkolom en rechterkolom bovenaan.) Antwoord op vraag 47 Bij het deelnemen aan opleidingen in bondgenootschappelijk of bilateraal verband wordt vooraf immer bezien of een dergelijke opleiding in operationeel opzicht doelmatig is, en of de deelname financieel verantwoord kan worden geacht. Voorbeelden van opleidingen, die aan de hierboven gestelde criteria voldoen zijn: 1. de gezamenlijke militaire vliegeropleiding met België, waaraan van Nederlandse zijde ook door personeel van de marineluchtvaartdienst wordt deelgenomen; 2. de gezamenlijke opleiding in België van marinepersoneel op het gebied van mijnenbestrijding; 3. de gezamenlijke opleiding van technici voor de geleide wapens, die afhankelijk van het type in de Verenigde Staten of in België plaatsvindt; 4. gebruikmaking van het opleidingscentrum van de Britse marine naar jagers en fregatten met grotendeels nieuw aan boord geplaatste bemanningen worden opgewerkt tot operatieve gereedheid; 5. cursussen op staf- en krijgsscholen alsmede tactische en technische cursussen in Duitsland, de Verenigde Staten, Frankrijk en Engeland; 6. cursussen in aangelegenheden die de luchtsteun aan de landstrijdkrachten betreffen en waaraan voornamelijk officieren van de Koninklijke landmacht deelnemen; 7. gezamenlijke cursussen op het gebied van de electronisch oorlogsvoering; 8. cursussen voor personeel der Koninklijke luchtmacht bij de Royal Air Force; 9. cursussen aan speciale N.A.V.O.-scholen in Duitsland en Italië. Aan het bovenstaande moge nog worden toegevoegd dat in het kader van de N.A.V.O. een samenwerking bestaat en een uitwisseling van kennis op logistiek en technisch gebied, alsmede over het gebruik van wapens. Zo wordt er b.v. steeds naar gestreefd bij de aanschaf van nieuwe wapens etc. in het land van herkomst deze opleiding te doen plaatsvinden van een gedeelte voor het Nederlands personeel om op deze wijze vertrouwd te raken met de bediening ervan. Ook komt het voor dat een dergelijke uitwisseling van know-how plaatsvindt in een land waarin een dergelijk wapen reeds is ingevoerd. In dat verband moge als voorbeeld worden genoemd de samenwerking van de Franse marine en de Koninklijke Marine in verband met de aanschaf van het patrouillevliegtuig de Atlantic en van de Noorse luchtmacht en de Koninklijke Luchtmacht in verband met aanschaf met het N F-5 vliegtuig. Ook bij de Koninklijke Landmacht vindt een dergelijke samenwerking plaats.
Op het gebied van de oefeningen, die een belangrijk deel van de opleiding uitmaken, kan worden gesteld dat de kwalitatieve waarde daarvan een stijgende lijn vertoont. De drie krijgsmachtdelen oefenen regelmatig te zamen met de bondgenoten volgens een oefenprogramma, dat in gezamenlijk overleg wordt vastgesteld. Deze oefeningen vinden in bijna alle gevallen plaats in het aan de oefenende eenheden toegewezen operatiegebied en in tactische verbanden, zoals ze voor oorIogstijd zijn voorzien. Antwoord op vraag 48 De export van de Artillerie-Inrichtingen omvat uitsluitend munitie en heeft geen betrekking op wapens, wapenonderdelen of revisie van .wapens. Uit onderstaand overzicht blijkt de omvang van deze muniticexport, gedurende de jaren 1964 t/m september 1968. Totale export 1964 1965 1966 1967 1968 (t/m september)
ƒ
12 000 77 000 1 383 000 4 661000 3 639 000
Antwoord op vraag 49 De in deze vraag bedoelde zinnen moeten niet met elkaar in tegenspraak worden beschouwd. In de laatstbedoelde zin wordt met „dit laatste" teruggegrepen op de in de voorafgaande alinea van de memorie van toelichting gesignaleerde „aanzienlijk vergrote produktie in de militaire sector", welke vergroting betrekking heeft op de behoeften van de Nederlandse strijdkrachten, zoals eerder in de memorie is vermeld. Omdat het produktieapparaat van het staatsbedrijf voor 1969 goed met militaire opdrachten zal zijn bezet, hetgeen mede de reden is voor de in de bijlage van de memorie van toelichting aangegeven stijging van de personeelssterkte, is er voor de uitvoering van exportopdrachten weinig gelegenheid. Dit komt overigens reeds tot uitdrukking in de hiervoor opgegeven raming ad f 260 000, welk bedrag betrekking heeft op een in 1968 verkregen opdracht van een Zweeds staatsbedrijf. Antwoord op vraag 50 Zoals in de memorie van toelichting is vermeld is de lagere raming van diverse civiele opdrachten voorzichtigheidshalve geschied, omdat de grotere omvang van de militaire opdrachten hiervoor minder gelegenheid openlaat. De produktie van gereedschapswerktuigen is 10 pet. hoger geraamd dan die voor 1968, hetgeen als een bevredigend jaarlijks accrès is te beschouwen in een tijd van nog steeds aarzeIende conjunctuur op het onderhavige gebied. De stijging van de produktie in de militaire sector ten opzichte van 1968 (circa 20 pet.) is gebaseerd op het behoeftenprogramma van de strijdkrachten en het onverminderde streven om daarin in zo groot mogelijke mate door het staatsbedrijf te doen voorzien.